Deze strafbepaling wordt in de schriftuur niet genoemd.
HR, 18-10-2022, nr. 20/04384
ECLI:NL:HR:2022:1473
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-10-2022
- Zaaknummer
20/04384
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1473, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:795
ECLI:NL:PHR:2022:795, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1473
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑10‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0210
Uitspraak 18‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Dwang door ex-partner te achtervolgen en met telefoon te filmen en deze film live op Facebook uit te zenden, art. 284.1.1 Sr. 1. Is sprake van “door enige feitelijkheid wederrechtelijk dwingen” a.b.i. art. 284 Sr? 2. Schriftuur benadeelde partij. Ad 1. Van door feitelijkheid wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden a.b.i. art. 284 Sr kan slechts sprake zijn indien verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat slachtoffer tegen zijn of haar wil iets heeft gedaan, niet gedaan of geduld (vgl. ECLI:NL:HR:2005:AT5834). Hof heeft vastgesteld dat aangeefster en haar dochter onverwacht werden geconfronteerd met verdachte, waarna zij wegrenden in poging om aan verdachte te ontkomen. Nadat aangeefster haar dochter in een bij een splitsing stilstaande auto had gestopt, liep zij zelf verder. Verdachte liep en rende ongeveer zeven minuten achter aangeefster aan. Ondertussen filmde hij haar met zijn telefoon en zond hij die film live uit op zijn openbare Facebookaccount. Verdachte riep daarbij aantal keer naar aangeefster dat zij zijn kind heeft ontvoerd. Aangeefster heeft, terwijl verdachte haar volgde en zij zag dat verdachte haar filmde met zijn telefoon, meerdere keren naar hem geroepen dat hij moest stoppen en weg moest gaan. Ook heeft zij twee voorbijgangers gevraagd de politie te bellen omdat verdachte haar lastigviel en omdat verdachte een contactverbod met haar dochter had. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van hof dat verdachte aangeefster ‘door enige feitelijkheid wederrechtelijk heeft gedwongen’ iets te dulden a.b.i. art. 284 Sr getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. Op schriftuur van benadeelde partij slaat HR geen acht, omdat schriftuur niet verklaring van advocaat bevat dat hij tot indiening bepaaldelijk is gevolmachtigd door benadeelde partij. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04384
Datum 18 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 december 2020, nummer 22-004608-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [aangeefster] heeft M.J. Hoogendoorn, advocaat te Utrecht, een schriftuur ingediend.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat bij het onder 1 bewezenverklaarde feit sprake is van ‘door enige feitelijkheid wederrechtelijk dwingen’ in de zin van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 19 juni 2018 te [plaats] [aangeefster] door enige feitelijkheid wederrechtelijk heeft gedwongen iets te dulden, hierin bestaande dat die [aangeefster] werd gedwongen te dulden dat hij, verdachte, die voornoemde [aangeefster] achtervolgde en met zijn telefoon filmde, terwijl deze film live op de Facebookpagina van de verdachte werd uitgezonden.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 3 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945-1 (blz. 33 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -
als de op 3 juli 2018 afgelegde verklaring van [aangeefster] :
Mijn ex [verdachte] - verder [verdachte] te noemen - heeft een openbaar Facebookaccount. Iedereen kan zien wat hij op Facebook plaatst en deelt.
Op 19 juni 2018 wilde ik mijn dochter [betrokkene 1] naar school brengen. Die school zit op de [plaats] . Toen ik op de [plaats] liep, zag ik een man vlakbij de gymzaal van de school staan. Ik zei tegen mijn dochter: “Volgens mij staat jouw vader daar”. Ik zag opeens [betrokkene 2] , een andere dochter van [verdachte] , voor mij staan. Ik zei tegen [betrokkene 1] : “Rennen nu”. Ik zei dit omdat ik weet hoe agressief [verdachte] kan zijn als [betrokkene 2] erbij is. Ik rende met mijn dochter richting het winkelcentrum. Bij een T-splitsing zag ik een auto stilstaan. Ik pakte mijn dochter vast, stopte haar in de auto en zei tegen de vrouw die in de auto zat: “Neem haar mee”. Ik was in paniek. Ik zag dat [verdachte] achter ons aan kwam rennen. Ik schreeuwde tegen de vrouw dat ze weg moest rijden.
[verdachte] begon tegen mij te schreeuwen en bleef achter mij aan lopen. Ik zei dat hij daarmee moest stoppen. Ik zag dat hij alles met zijn telefoon aan het filmen was. Ik heb diverse malen geroepen dat hij weg moest wezen. [verdachte] bleef achter mij aan rennen. Ik ben de Jumbo in gerend en heb daar de politie gebeld.
Toen ik op het politiebureau was, kreeg ik appjes van diverse mensen. In die appjes stond dat ik rondging op Facebook. Ik heb vervolgens op Facebook gekeken en zag dat het beeldmateriaal van alles wat er net was gebeurd op het openbare account van [verdachte] stond. Ik vind het schokkend en voel me erg in mijn eer aangetast. Zijn hele account staat vol met filmpjes en foto’s die mij in een kwaad daglicht plaatsen. Hij krijgt heel veel reacties van mensen, heel veel mensen zien de berichten die [verdachte] plaatst.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven om het feit waarvan ik aangifte heb gedaan te plegen.
2. Een proces-verbaal “ontvangst klacht door hulpofficier van justitie” d.d. 3 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945-6 (blz. 37 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -
als de op 3 juli 2018 afgelegde verklaring van [aangeefster] :
Mijn ex [verdachte] heeft mij op de openbare weg gefilmd en daarbij diverse onwaarheden geroepen, zoals dat ik zijn kind heb ontvoerd. Hij geeft hier ruchtbaarheid aan door het in de openbaarheid te brengen door het filmpje op Facebook te plaatsen. Het is voor iedereen zichtbaar en er wordt ook door mensen op gereageerd.
3. Een proces-verbaal d.d. 3 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945 (blz. 43 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik, verbalisant [verbalisant] , heb het Facebookaccount van [verdachte] bekeken. Dit betreft een open account, dat voor iedereen vrij toegankelijk is. Het account wordt door 67 mensen gevolgd en heeft 666 Facebookvrienden.
Op 19 juni 2018 is [verdachte] live gegaan. Op dit filmpje is te zien dat hij achter personen aanrent. Hij roept meermalen “ [betrokkene 1] ” en hij roept dat ze niet harder kunnen rennen dan hij. Als hij de personen nadert, is te zien dat het om een vrouw en een kind gaat. De vrouw is in paniek. Zij stopt het kind in een auto en schreeuwt in paniek: “Neem haar mee, neem haar mee”.
De vrouw wijst naar [verdachte] en zegt dat hij weg moet gaan. De vrouw blijft roepen dat hij weg moet wezen. Hij wijst naar de vrouw en zegt dat zij zijn kind heeft ontvoerd. Hij blijft achter haar aanlopen en haar filmen. Hij zegt: “ [aangeefster] , jij hebt mijn kind ontvoerd, jij zorgt dat ik mijn kind terugkrijg”. Hij blijft achter de vrouw aanlopen en tegen haar schreeuwen. De vrouw blijft doorlopen. Hij roept meerdere keren naar haar dat zij zijn kind heeft ontvoerd.
De vrouw spreekt een voorbijgangster aan en vraagt haar de politie te bellen omdat die man haar lastigvalt. De vrouw rent naar de overkant van de straat en vraagt aan een voorbijganger om de politie te bellen omdat de man een contactverbod met haar dochter heeft. [verdachte] blijft achter de vrouw aan lopen tot aan het winkelcentrum, alwaar de vrouw de supermarkt Jumbo inloopt.
Het filmpje duurt in totaal ruim 7 minuten en is 1100 keer bekeken en 13 keer gedeeld. Een aantal personen heeft ook op het filmpje gereageerd.
4. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 1 oktober 2019, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 19 juni 2018 was ik in de buurt van de school van mijn dochter, waar ik een filmpje heb gemaakt dat ik live op Facebook heb uitgezonden. In dat filmpje was [aangeefster] te zien en is te horen “jij hebt mijn kind ontvoerd”. Ik bleef achter [aangeefster] aanlopen terwijl ik haar filmde.
5. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2020, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 19 juni 2018 kwam ik in [plaats] mijn ex [aangeefster] en mijn dochter [betrokkene 1] tegen. Ik ben naar hen toegelopen. Ik film bepaalde situaties en de livestream van die dag begint al op het moment dat ik begon te rennen toen ik mijn dochter zag. Het klopt dat ik een aantal keer heb geroepen: “Jij hebt mijn kind ontvoerd”.
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 5 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945-16 (blz. 75 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -
als de op 5 juli 2018 afgelegde verklaring van de verdachte:
Mijn account van Facebook is een open account. Iedereen kijkt mee. Ik zet alles op mijn livestreams, alles op openbaar.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Uit de hiervoor onder 1 en 3 opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt naar voren dat de verdachte gedurende ongeveer 7 minuten achter [aangeefster] is aangelopen en achter haar is aangerend, haar ondertussen met zijn telefoon filmend en die film live op Facebook uitzendend, terwijl [aangeefster] aan hem tracht te ontkomen, meermalen naar hem heeft geroepen dat hij moest stoppen en weg moest gaan en met het oog op het gedrag van de verdachte twee voorbijgangers heeft gevraagd de politie te bellen.
Naar het oordeel van het hof is aldus, anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte door zijn hierboven beschreven gedrag opzettelijk wederrechtelijk heeft veroorzaakt dat [aangeefster] had te dulden dat zij door hem werd achtervolgd en gefilmd, terwijl die film live op Facebook werd uitgezonden en zijn aldus de bestanddelen, die liggen besloten in de zinsnede "wederrechtelijk dwingt iets te dulden" van artikel 284, eerste lid, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht, wettig en overtuigend bewezen.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 284 lid 1, onder 1º, Sr. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘door enige feitelijkheid wederrechtelijk dwingen’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
2.3.2
Artikel 284 lid 1, onder 1°, Sr luidt:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
hij die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden”.
2.4
Van door een feitelijkheid wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden als bedoeld in artikel 284 Sr kan slechts sprake zijn als de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer tegen zijn of haar wil iets heeft gedaan, niet gedaan of geduld. (Vgl. HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5834.)
2.5.1
Het hof heeft in zijn bewijsvoering het volgende vastgesteld. De aangeefster en haar dochter werden onverwacht geconfronteerd met de verdachte, waarna zij wegrenden in een poging om aan de verdachte te ontkomen. Nadat de aangeefster haar dochter in een bij een splitsing stilstaande auto had gestopt, liep zij zelf verder. De verdachte liep en rende ongeveer zeven minuten achter de aangeefster aan. Ondertussen filmde hij haar met zijn telefoon en zond hij die film live uit op zijn openbare Facebookaccount. De verdachte riep daarbij een aantal keer naar de aangeefster dat zij zijn kind heeft ontvoerd. De aangeefster heeft, terwijl de verdachte haar volgde en zij zag dat de verdachte haar filmde met zijn telefoon, meerdere keren naar hem geroepen dat hij moest stoppen en weg moest gaan. Ook heeft zij twee voorbijgangers gevraagd de politie te bellen omdat de verdachte haar lastigviel en omdat de verdachte een contactverbod met haar dochter had.
2.5.2
Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte de aangeefster ‘door enige feitelijkheid wederrechtelijk heeft gedwongen’ iets te dulden zoals bedoeld in artikel 284 Sr, getuigt – gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van de schriftuur van de benadeelde partij
4.1
Artikel 4.3.3.4 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden luidt:
“De schriftuur van een advocaat dient de verklaring te bevatten dat hij tot de indiening bepaaldelijk is gevolmachtigd door degene namens wie hij optreedt. Bij verzuim de hiervoor bedoelde verklaring af te leggen, stelt de rolraadsheer de advocaat in de gelegenheid tot het alsnog afleggen van die verklaring binnen een daartoe te stellen termijn.”
4.2
De schriftuur bevat niet de verklaring van de advocaat dat hij tot de indiening bepaaldelijk is gevolmachtigd door de benadeelde partij. De advocaat is in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen maar daarvan is geen gebruik gemaakt. Ook blijkt niet uit de stukken dat de advocaat door de benadeelde partij bepaaldelijk is gevolmachtigd tot de indiening van de schriftuur. De Hoge Raad zal daarom op deze schriftuur geen acht slaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 oktober 2022.
Conclusie 06‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Wederrechtelijk dwingen (art. 284 Sr) en smaadschrift (art. 261 Sr). Middel 1: kan het gedurende 7 minuten filmen en livestreamen van een persoon op straat terwijl deze persoon daaraan tracht te ontkomen onder het toepassingsbereik van art. 284 worden gebracht, of betreft het hier nog slechts een niet-strafbare vorm van hinderlijk of ergerlijk gedrag? AG gaat nader op dit thema in en concludeert dat het hof heeft kunnen oordelen dat het gedrag van de verdachte wederrechtelijk is en onder de algemen dwangbepaling van art. 284 Sr valt, met name gelet op de aard en intensiteit van de handelingen van de verdachte. Middel 2: bewijs- en kwalificatieklacht m.b.t. bewezenverklaarde smaadschrift. Volgens AG treft dit middel geen doel. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04384
Zitting 6 september 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
- 1.
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 28 december 2020 wegens 1. “een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te dulden” en 2. en 3. “smaadschrift, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken (met een proeftijd van twee jaren). Daarnaast is ten behoeve van de rechthebbende de bewaring gelast van het in beslaggenomen en nog niet teruggegeven telefoontoestel. Voorts is de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 500,- en is aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest bepaald.
- 2.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Ook de advocaat van de benadeelde partij heeft een schriftuur ingediend. Omdat aan die schriftuur een formeel verzuim kleeft dat niet binnen de daarvoor door de rolraadsheer gestelde termijn is hersteld, worden de twee daarin geformuleerde klachten in deze conclusie buiten beschouwing gelaten en niet besproken.
II. Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen
4. Het hof heeft overeenkomstig de tenlastelegging ten laste van de verdachte onder meer bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 19 juni 2018 te [plaats] [aangeefster] door enige feitelijkheid wederrechtelijk heeft gedwongen iets te dulden, hierin bestaande dat die [aangeefster] werd gedwongen te dulden dat hij, verdachte, die voornoemde [aangeefster] achtervolgde en met zijn telefoon filmde, terwijl deze film live op de Facebookpagina van de verdachte werd uitgezonden;
[…]3.
hij in de periode van 7 juni 2018 tot en met 3 juli 2018 te [plaats] opzettelijk de eer en de goede naam van [benadeelde 1] en/of (medewerkers van) basisschool [A] heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel op internet (op de openbare Facebookpagina van verdachte) meerdere afbeeldingen tentoongesteld, te weten:
- Een film waarop de verdachte zichtbaar is met als achtergrond voornoemde basisschool en waarop verdachte zegt dat er misbruik op de voornoemde school heeft plaatsgevonden en dat de voornoemde school geld wil van de gemeente omdat zij met fraude bezig zijn, namelijk met citotoetsen en eindexamens en dat de schooldirecteur van de voornoemde school hem, verdachte, thuis aan het stalken is.”
5. De door het hof in de bijlage bij het bestreden arrest opgenomen bewijsmiddelen houden het volgende in:
“Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde
1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 3 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945-1 (blz. 33 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als de op 3 juli 2018 afgelegde verklaring van [aangeefster] :
Mijn ex [verdachte] - verder [verdachte] te noemen - heeft een openbaar Facebookaccount. Iedereen kan zien wat hij op Facebook plaatst en deelt.
Op 19 juni 2018 wilde ik mijn dochter [betrokkene 1] naar school brengen. Die school zit op de [plaats] . Toen ik op de [plaats] liep, zag ik een man vlakbij de gymzaal van de school staan. Ik zei tegen mijn dochter: "Volgens mij staat jouw vader daar". Ik zag opeens [betrokkene 2] , een andere dochter van [verdachte] , voor mij staan. Ik zei tegen [betrokkene 1] : "Rennen nu". Ik zei dit omdat ik weet hoe agressief [verdachte] kan zijn als [betrokkene 2] erbij is. Ik rende met mijn dochter richting het winkelcentrum. Bij een T-splitsing zag ik een auto stilstaan. Ik pakte mijn dochter vast, stopte haar in de auto en zei tegen de vrouw die in de auto zat: "Neem haar mee". Ik was in paniek. Ik zag dat [verdachte] achter ons aan kwam rennen. Ik schreeuwde tegen de vrouw dat ze weg moest rijden.
[verdachte] begon tegen mij te schreeuwen en bleef achter mij aan lopen. Ik zei dat hij daarmee moest stoppen. Ik zag dat hij alles met zijn telefoon aan het filmen was. Ik heb diverse malen geroepen dat hij weg moest wezen. [verdachte] bleef achter mij aan rennen. Ik ben de Jumbo in gerend en heb daar de politie gebeld.
Toen ik op het politiebureau was, kreeg ik appjes van diverse mensen. In die appjes stond dat ik rondging op Facebook. Ik heb vervolgens op Facebook gekeken en zag dat het beeldmateriaal van alles wat er net was gebeurd op het openbare account van [verdachte] stond. Ik vind het schokkend en voel me erg in mijn eer aangetast. Zijn hele account staat vol met filmpjes en foto's die mij in een kwaad daglicht plaatsen. Hij krijgt heel veel reacties van mensen, heel veel mensen zien de berichten die [verdachte] plaatst.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven om het feit waarvan ik aangifte heb gedaan te plegen.
2. Een proces-verbaal "ontvangst klacht door hulpofficier van justitie" d.d. 3 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945-6 (blz. 37 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als de op 3 juli 2018 afgelegde verklaring van [aangeefster] :
Mijn ex [verdachte] heeft mij op de openbare weg gefilmd en daarbij diverse onwaarheden geroepen, zoals dat ik zijn kind heb ontvoerd. Hij geeft hier ruchtbaarheid aan door het in de openbaarheid te brengen door het filmpje op Facebook te plaatsen. Het is voor iedereen zichtbaar en er wordt ook door mensen op gereageerd.
3. Een proces-verbaal d.d. 3 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945 (blz. 43 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , heb het Facebookaccount van [verdachte] bekeken. Dit betreft een open account, dat voor iedereen vrij toegankelijk is. Het account wordt door 67 mensen gevolgd en heeft 666 Facebookvrienden.
Op 19 juni 2018 is [verdachte] live gegaan. Op dit filmpje is te zien dat hij achter personen aanrent. Hij roept meermalen " [betrokkene 1] " en hij roept dat ze niet harder kunnen rennen dan hij. Als hij de personen nadert, is te zien dat het om een vrouw en een kind gaat. De vrouw is in paniek. Zij stopt het kind in een auto en schreeuwt in paniek: "Neem haar mee, neem haar mee".
De vrouw wijst naar [verdachte] en zegt dat hij weg moet gaan. De vrouw blijft roepen dat hij weg moet wezen. Hij wijst naar de vrouw en zegt dat zij zijn kind heeft ontvoerd. Hij blijft achter haar aanlopen en haar filmen. Hij zegt: " [aangeefster] , jij hebt mijn kind ontvoerd, jij zorgt dat ik mijn kind terugkrijg". Hij blijft achter de vrouw aanlopen en tegen haar schreeuwen. De vrouw blijft doorlopen. Hij roept meerdere keren naar haar dat zij zijn kind heeft ontvoerd.
De vrouw spreekt een voorbijgangster aan en vraagt haar de politie te bellen omdat die man haar lastigvalt. De vrouw rent naar de overkant van de straat en vraagt aan een voorbijganger om de politie te bellen omdat de man een contactverbod met haar dochter heeft. [verdachte] blijft achter de vrouw aan lopen tot aan het winkelcentrum, alwaar de vrouw de supermarkt Jumbo inloopt.
Het filmpje duurt in totaal ruim 7 minuten en is 1100 keer bekeken en 13 keer gedeeld. Een aantal personen heeft ook op het filmpje gereageerd.
4. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 1 oktober 2019, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 19 juni 2018 was ik in de buurt van de school van mijn dochter, waar ik een filmpje heb gemaakt dat ik live op Facebook heb uitgezonden. In dat filmpje was [aangeefster] te zien en is te horen "jij hebt mijn kind ontvoerd". Ik bleef achter [aangeefster] aanlopen terwijl ik haar filmde.
5. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2020, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 19 juni 2018 kwam ik in [plaats] mijn ex [aangeefster] en mijn dochter [betrokkene 1] tegen. Ik ben naar hen toegelopen. Ik film bepaalde situaties en de livestream van die dag begint al op het moment dat ik begon te rennen toen ik mijn dochter zag. Het klopt dat ik een aantal keer heb geroepen: "Jij hebt mijn kind ontvoerd".
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 5 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945-16 (blz. 75 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 5 juli 2018 afgelegde verklaring van de verdachte:
Mijn account van Facebook is een open account. Iedereen kijkt mee. Ik zet alles op mijn livestreams, alles op openbaar.
Vorenstaande bewijsmiddelen zijn telkens, ook in hun onderdelen, slechts gebruikt voor het bewijs van dat feit en/of die feiten waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde
Uit de hiervoor onder 1 en 3 opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt naar voren dat de verdachte gedurende ongeveer 7 minuten achter [aangeefster] is aangelopen en achter haar is aangerend, haar ondertussen met zijn telefoon filmend en die film live op Facebook uitzendend, terwijl [aangeefster] aan hem tracht te ontkomen, meermalen naar hem heeft geroepen dat hij moest stoppen en weg moest gaan en met het oog op het gedrag van de verdachte twee voorbijgangers heeft gevraagd de politie te bellen. Naar het oordeel van het hof is aldus, anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte door zijn hierboven beschreven gedrag opzettelijk wederrechtelijk heeft veroorzaakt dat [aangeefster] had te dulden dat zij door hem werd achtervolgd en gefilmd, terwijl die film live op Facebook werd uitgezonden en zijn aldus de bestanddelen, die liggen besloten in de zinsnede "wederrechtelijk dwingt iets te dulden" van artikel 284, eerste lid, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht, wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde
7. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 4 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018177438-1 (blz. 67 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als de op 4 juli 2018 afgelegde verklaring van [benadeelde 1] :
Ik ben de directeur van de openbare basisschool ' [A] ’ in [plaats] . Op 3 juli 2018 heeft [verdachte] een filmpje op Facebook geplaatst. Hij stond rond 08:10 uur op een kruispunt bij de school te filmen. Het betrof een zogeheten 'liveblog', zodat iedereen het direct kan zien. In deze 'liveblog' hoor je hem onder meer zeggen: "Ze willen meer geld, omdat ze met fraude bezig zijn. Ze plegen fraude met eindexamens en ze manipuleren de citotoetsen. Er wordt hier gefraudeerd, er wordt hier gemanipuleerd en er wordt hier misbruikt".
Dan komt de politie aanrijden. Er waren namelijk meerdere meldingen gedaan. Op het moment dat de politie hem aanspreekt en vraagt of hij met filmen wil stoppen, gaat hij zijn video afronden en zegt hij dat ik hem stalk. Je hoort hem onder andere zeggen: "De directeur hier met zijn groene auto, die stalkt mij. Hij stalkt mij en mijn huis."
8. Een proces-verbaal d.d. 3 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945 (blz. 43 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , heb het Facebookaccount van [verdachte] bekeken. Dit betreft een open account, dat voor iedereen vrij toegankelijk is. Het account wordt door 67 mensen gevolgd en heeft 666 Facebookvrienden.
Op 3 juli 2018 stond [verdachte] bij de [A] school, waarbij hij live ging. In het filmpje haalt hij een aantal keer aan dat er misbruik op de [A] school heeft plaatsgevonden en dat zij geld van de gemeente willen omdat ze bij citotoetsen en eindexamens met fraude bezig zijn. Hij sluit het filmpje af met te zeggen dat de directeur van de school hem thuis aan het stalken is.
9. Een proces-verbaal d.d. 5 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018177483-3 (blz. 72 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 5 juli 2018 heb ik, verbalisant [verbalisant 2] , een filmpje bekeken dat wij hebben aangetroffen op het open Facebookaccount van [verdachte] . Ik zie dat hij op een kruispunt heen en weer loopt, terwijl hij zichzelf filmt en regelmatig in de richting van een school wijst. Hij zegt daarbij onder meer dat deze mensen geld willen omdat ze met fraude met eindexamens en citotoetsen bezig zijn, dat ze de citotoetsen en eindexamens manipuleren, dat er misbruik van kinderen op deze school plaatsvindt en dat de directeur hem in zijn huis loopt te stalken.
10. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 5 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945-16 (blz. 75 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als de op 5 juli 2018 afgelegde verklaring van de verdachte:
Mijn account van Facebook is een open account. Iedereen kijkt mee. Ik zet alles op mijn livestreams, alles op openbaar.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde
De raadsvrouw heeft vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde bepleit, stellende dat de verdachte niet de bedoeling had de eer en goede naam van de school, haar medewerkers en de directeur aan te tasten.
Het hof kan die stelling, die - naar het hof, mede gezien de daaraan door de raadsvrouw verbonden conclusie (vrijspraak), begrijpt - erop neerkomt dat het voor een bewezenverklaring vereiste opzet niet wettig en overtuigend is bewezen, niet onderschrijven. De verdachte heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen in een door hem opgenomen en door hem op een voor eenieder toegankelijke Facebookpagina gepost filmpje de (medewerkers van) basisschool [A] en de directeur van die school beticht van misbruik en fraude en laatstgenoemde tevens van stalking/belaging beschuldigd. Gelet op de aard en inhoud van deze door de verdachte gedane uitlatingen en gelet op het medium waarvan hij zich heeft bediend om deze uitlatingen te doen, kan naar het oordeel van het hof niet anders worden geconcludeerd dan dat de verdachte willens en wetens - mitsdien met opzet - de reputatie (de eer en goede naam) van [benadeelde 1] , directeur van basisschool [A] , en/of van (medewerkers van) die school publiekelijk heeft aangetast.”
III. Het eerste middel
Middel
6. Het eerste middel klaagt met betrekking tot het onder 1. bewezenverklaarde feit dat het gedurende zeven minuten ‘livestreamen’ van een persoon op straat terwijl deze persoon daaraan tracht te ontkomen niet kan worden gekwalificeerd als het door een feitelijkheid wederrechtelijk dwingen iets te dulden als bedoeld in art. 284 Sr.
Opbouw bespreking middel en samenvatting voorval
7. In de toelichting op het middel wordt onder meer gesteld: “De genoemde gedragingen kunnen niet, althans niet zonder meer als een voldoende inbreuk worden gezien op de persoonlijke vrijheid, noch is aangeefster in voldoende mate in haar vrijheid beperkt c.q. onder druk gezet”. Ik begrijp de toelichting op het middel aldus, dat het gedrag van de verdachte mede gelet op enkele andere bepalingen in het Wetboek van Strafrecht weliswaar kan worden aangemerkt als hinderlijk of ergerlijk gedrag, maar niet als strafbaar gedrag in de zin van art. 184 Sr. Daarnaast wordt in de schriftuur opgemerkt dat het handelen van de verdachte niet verschilt van bijvoorbeeld bepaalde televisieprogramma’s, waarbij mensen of instanties onverhoeds een camera onder hun neus wordt geduwd, en het filmen en via sociale media verspreiden van politieoptreden tijdens een demonstratie.
8. Alvorens het middel te bespreken, sta ik stil bij i) enkele andere strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht die betrekking hebben op de vrijheid van handelen en de inbreuk op iemands privéleven in relatie tot art. 284 Sr en ii) het toepassingsbereik van art. 284 Sr.
9. Niet door de verdediging betwist is hetgeen zich blijkens de gebezigde bewijsmiddelen feitelijk heeft afgespeeld en op het volgende neerkomt. De verdachte heeft de aangeefster (zijn ex) opgewacht bij de basisschool van hun dochter en vervolgens gedurende ruim zeven minuten achtervolgd en openlijk gefilmd op de openbare weg en geroepen "jij hebt mijn kind ontvoerd", terwijl hij dit live uitzond op het sociale medium Facebook. De aangeefster probeerde aan de filmende verdachte te ontkomen door weg te rennen en riep meermaals dat hij daarmee moest stoppen en weg moest wezen. De verdachte bleef achter de aangeefster aan rennen en filmen totdat zij een supermarkt inging.
Onderlinge verhouding aangehaalde wettelijke strafbepalingen
10. Ter beantwoording van de vraag waarom het openbaar ministerie met betrekking tot feit 1 heeft gekozen voor enkel het tenlasteleggen van art. 284, eerste lid, Sr (subsidiair in pogingsvorm) en niet voor enige andere strafbepaling als in randnummer 8 bedoeld, komt het mij dienstig voor een korte beschouwing te wijden aan de volgende strafbepalingen:
- Art. 139f Sr
“Met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft degene die, gebruik makende van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, aanwezig in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats, een afbeelding vervaardigt.”
- Art. 284, eerste lid, Sr
“1. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
1°. hij die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden;
2°. hij die een ander door bedreiging met smaad of smaadschrift dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden.”
- Art. 285b, eerste lid, Sr
“1. Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.”
- Art. 426bis Sr1.
“Hij die wederrechtelijk op de openbare weg een ander in zijn vrijheid van beweging belemmert of met een of meer anderen zich aan een ander tegen diens uitdrukkelijk verklaarde wil blijft opdringen of hem op hinderlijke wijze blijft volgen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.”
- Art. 441b Sr
“Met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft hij die, gebruik makende van een daartoe aangebracht technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, van een persoon, aanwezig op een voor het publiek toegankelijke plaats, wederrechtelijk een afbeelding vervaardigt.”
11. Gezien de andere hierboven aangehaalde delictsomschrijvingen wekt het geen verbazing dat het openbaar ministerie de tenlastelegging wat betreft feit 1 heeft toegesneden op art. 284, eerste lid aanhef en onder 1°, Sr. De artikelen 139f en 441b Sr komen in het onderhavige geval niet in aanmerking, reeds omdat de beelden niet heimelijk door de verdachte zijn gemaakt. Voor art. 139f Sr komt daar nog bij dat de verdachte filmde op een publieke plaats, zodat ook om die reden deze bepaling toepasselijkheid mist. Belaging in de zin van art. 285b Sr valt in dit geval ook af, omdat, gelet op het bewijsmateriaal dat tot uitdrukking komt in de gebezigde bewijsmiddelen, het handelen van de verdachte geen stelselmatigheid oplevert. Art. 426bis Sr zou voor althans een deel nog wel als grondslag voor de tenlastelegging hebben kunnen dienen, maar dan alleen voor zover het gaat om het ‘volgen’. De delictsomschrijving van deze overtreding bestrijkt evenwel niet het tegen de wil van de aangeefster filmen en het live uitzenden van de filmbeelden, en juist dít handelen vormt het hoofdonderdeel van het strafrechtelijk verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt; het achtervolgen stond in het teken van het kunnen blijven filmen en livestreamen.
12. Uit het voorgaande volgt dat (kort gezegd) alleen art. 284, eerste lid, Sr hier overblijft. Door het relatief ruime toepassingsbereik ervan kunnen tevens het filmen op een openbare plaats en het direct uitzenden van de filmbeelden in de tenlastelegging worden betrokken. Een beperking tot het heimelijk of op een niet-openbare plaats filmen, doet zich in het kader van art. 284 Sr niet voor.
13. Dat neemt niet weg dat volgens sommige auteurs er wel een ander bezwaar aan art. 284 Sr kleeft. In hun ogen wordt aan deze zogenoemde vangnetbepaling wel een heel ruime toepassing gegeven, zeker in vergelijking met de meer specifieke en gepreciseerde ‘dwangdelicten’,2.waardoor in het huns inziens vage kader van art. 284 Sr de scheidslijn tussen enerzijds werkelijk strafbaar gedrag en anderzijds het (nog) niet-strafbaar hinderlijk of ergerlijk gedrag,3.dan wel het gedrag dat onder de actieradius van de civielrechtelijke onrechtmatige daad valt, dreigt te vertroebelen. Daarover nu meer.
Toepassingsbereik art. 284 Sr
14. Art. 284 Sr, ook wel aangemerkt als het algemene misdrijf van dwang, is ingevoerd met de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht van 1886, zij het dat het artikel in zijn oorspronkelijke vorm beperkter van inhoud was. Oorspronkelijk was alleen strafbaar degene die een ander door geweld of door bedreiging met geweld wederrechtelijk dwong iets te doen, niet te doen of te dulden. Al kort daarna bleek echter behoefte te bestaan aan verruiming door ook dwang strafbaar te stellen zonder dat deze door geweld of bedreiging met geweld wordt uitgeoefend, maar die niettemin “in zoo hooge mate wederrechtelijk de persoonlijke vrijheid aantast, dat hij in eene beschaafde maatschappij niet mag worden gedoogd”.4.In een eerste wetsvoorstel werd daarom voorgesteld een nieuw art. 284bis Sr toe te voegen, luidend: “Hij, die een ander door hinder of overlast of door het bezigen van middelen, geschikt om vrees aan te jagen, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste honderd gulden.” Deze omschrijving werd echter te vaag en rekbaar, en dus te onbepaald, bevonden en heeft om die reden de eindstreep niet gehaald.5.In wat aangepaste bewoordingen heeft een delictsomschrijving met die strekking uiteindelijk een plaats gekregen in art. 426bis Sr (zie hierboven randnummer 8),6.en tezelfdertijd werden aan art. 284 Sr de dwangmiddelen “enige andere feitelijkheid” en “bedreiging met enige andere feitelijkheid” toegevoegd.7.
15. Dat ontwerp-art. 284bis Sr uiteindelijk geen plaats in het Wetboek van Strafrecht verwierf, kan een indicatie zijn voor de juistheid van de stelling dat de in dat ontwerp voorkomende – maar veel te vage en rekbare – begrippen hinder en overlast worden uitgesloten van het bestanddeel ‘(bedreiging met) feitelijkheden’ en derhalve niet onder het bereik van art. 284 Sr vallen. Volgens Lindenberg8.lijken de Hoge Raad in zijn arrest van 19 november 1923, ECLI:NL:HR:1923:37, NJ 1924, p. 153 en mijn voormalig ambtgenoot Machielse in zijn respectieve conclusies voorafgaand aan HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0728, NJ 1997/598 en HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC8317, NJ 1998/607 dit standpunt te huldigen. Zo een opvatting gaat Lindenberg echter “te ver”. Hij meent dat de Commissie van Rapporteurs destijds bedenkingen had tegen ‘hinder’ en ‘overlast’ “omdat zij [...] als bestanddelen zouden meebrengen dat het slachtoffer een te grote invloed op de vervulling ervan zou bezitten en elke vorm van hinder en overlast, hoe gering ook, aan de bestanddelen zou beantwoorden”. Daaraan verbindt Lindenberg op zich zelf terecht de conclusie dat de Commissie van Rapporteurs nog niet zonder meer “alle vormen van hinder en overlast, dus ook grove vormen, integraal uit het wetsvoorstel wilde weren”. Daarbij kan bovendien erop worden gewezen dat enkele tegenvoorstellen die tijdens de parlementaire behandeling de revue passeerden eveneens een relatief ruime strafbaarstelling inhielden. Lindenberg stelt vast: “Al met al kan met betrekking tot de opgeworpen vraag alleen worden gezegd dat het begrip ‘feitelijkheden’ volgens de commissie klaarblijkelijk niet alle vormen van hinder en overlast diende te omvatten.”9.Ik kan deze gedachtegang van Lindenberg wel volgen, juist omdat de begrippen ‘hinder’ en ‘overlast’ op zichzelf geen vast omlijnde strafrechtelijke betekenis hebben. Niet helemaal valt uit te sluiten dat bepaalde vormen van hinder en overlast zich wèl als een feitelijkheid in de zin van art. 284 Sr zouden kunnen aandienen en laten kwalificeren. Opmerking verdient in dit verband dat in het civiele recht de begrippen hinder en overlast in het kader van de onrechtmatige daad scherper zijn afgebakend. Daar komt aansprakelijkheid pas in beeld, indien de hinder of overlast onrechtmatig is veroorzaakt. Dit is het geval als de overlast of hinder wat hevigheid betreft “boven een bepaald niveau uitkomt”.10.Hoe hoog de lat ligt, en wat dienaangaande in een concrete zaak al wel en wat (nog) niet onrechtmatig is, hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard, de ernst en de duur van de hinder of overlast.11.
16. Een hanteerbaar criterium dat normatief de hoge mate van aantasting van de persoonlijke (handelings)vrijheid tot uitdrukking brengt en tevens voor alle gevallen expliciet de grenslijn met niet-strafwaardig gedrag trekt, is naar mijn inzicht niet te geven. Ook de omstandigheden waaronder dwang in hoge mate inbreuk maakt op de persoonlijke vrijheid zijn niet vast te omlijnen. Wel geeft Lindenberg daarvoor een aanzet door die omstandigheden in drie categorieën in te delen.12.De eerste categorie bestaat uit situaties waarbij het dwangmiddel op zichzelf al zodanig laakbaar is, dat strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel is aangewezen, ongeacht het dwanggevolg.13.De tweede categorie betreft de (spiegelbeeldige) situatie waarin het dwanggevolg op zichzelf laakbaar is, ongeacht het dwangmiddel.14.De derde categorie ziet op een situatie waarbij strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel is aangewezen door de aard van het dwangmiddel, het dwanggevolg en de overige omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd.15.
17. Deze categorisering is bedoeld om te voorkomen dat ten aanzien van art. 284 Sr een reikwijdteprobleem ontstaat. Ik denk dat een beperking van de werking van art. 284, eerste lid aanhef en onderdeel 1°, Sr, zo al het bereik van de bepaling in de praktijk door de rechter tekstueel te ruim wordt uitgelegd, ook kan worden gevonden in het bestanddeel wederrechtelijk, naast (maar in mindere mate) het bestanddeel dwingen, dat eveneens aan het onrechtkarakter een bijdrage kan leveren. De bepaling vordert immers dat bij het aanwenden van de dwangmiddelen het dwingen wederrechtelijk was.
18. In het Duitse recht, waaraan het bepaalde in art. 284 Sr is ontleend16.(zeker in de eerste opzet na de invoering van ons Wetboek van Strafrecht in 1886), komt een vergelijkbare dwangbepaling voor: ‘Nötigung’, strafbaar gesteld in § 240 Strafgesetzbuch (StGB). Deze paragraaf luidt, voor zover hier relevant:
“(1) Wer einen Menschen rechtswidrig mit Gewalt oder durch Drohung mit einem empfindlichen Übel zu einer Handlung, Duldung oder Unterlassung nötigt, wird mit Freiheitsstrafe bis zu drei Jahren oder mit Geldstrafe bestraft.
(2) Rechtswidrig ist die Tat, wenn die Anwendung der Gewalt oder die Androhung des Übels zu dem angestrebten Zweck als verwerflich anzusehen ist.”
De Rechtswidrigkeit vormt ook in Duitsland het correctiemechanisme ter voorkoming van het teugelloos toepassen van § 240 StGB. Bijzonder is dat het tweede lid het wederrechtelijkheidsbegrip definieert. Met het oog op het waarborgen van de Duitse grondrechten behelst het een ‘verwerpelijkheidseis’ en wordt de wederrechtelijkheid uitgelegd als een disproportionaliteit tussen dwangmiddel en dwangdoel.17.Verwerpelijk is gedrag dat een hoge mate van morele afkeuring geniet in verhouding tot het beoogde doel; deze ‘soziale Unerträglichkeit’ dient door de rechter objectief te worden beoordeeld. Of daarvan sprake is hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Op de weegschaal bevinden zich de onderscheidene belangen, de omvang en de intensiteit van de dwang. In het commentaar van Schönke/Schröder wordt uiteengezet dat de verwerpelijkheid weliswaar altijd is gelegen in de samenhang tussen middel en doel, maar dat de balans per geval kan verschillen: de verwerpelijkheid kan in één van de twee besloten liggen of, als daarvan geen sprake is, in de combinatie van beide.18.Het kan derhalve naar Duits recht zo zijn, dat ook als iemand op zichzelf gerechtigd is een bepaalde handeling te verrichten, zoals het claimen van een geldbedrag of een waarheidsgetrouwe publicatie in de pers of op internet, niet elk toepasbaar middel geoorloofd is.19.
19. Ook wat de Nederlandse situatie en art. 284 Sr betreft, lijkt mij (zoals gezegd) in een voorliggend geval voor het trekken van een grens tussen strafbaar en niet-strafbaar gedrag het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ als correctief het meest in aanmerking te komen. Van belang daarbij is dan nog wel wat hier onder wederrechtelijk moet worden verstaan.20.Op grond van de wetsgeschiedenis wordt doorgaans aangenomen dat het bestanddeel wederrechtelijk in art. 284, eerste lid aanhef en onder 1°, Sr de betekenis van ‘zonder eigen recht’ of ‘zonder bevoegdheid’ heeft.21.Ook de Hoge Raad lijkt daarvan uit te gaan in de weinige rechtspraak die hierover voorhanden is, althans de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC3763, NJ 1987/361 met betrekking tot de overweging van het hof dat de verdachte niet de bevoegdheid had etc. geoordeeld dat het hof aan de term 'wederrechtelijk' geen met art. 284 Sr strijdige betekenis heeft toegekend.22.Volgens Lindenberg dekt deze invulling van wederrechtelijk echter niet de lading van het begrip, omdat dwingen – door hem samengevat als het tegen de wil beïnvloeden op een niet of nauwelijks afwendbare wijze – op grote schaal voorkomt in het dagelijkse leven zonder dat daarvoor een (wettelijke) bevoegdheid bestaat. Om die reden, en daartoe ook geïnspireerd door de Duitse Nötigungsparagraaf, geeft hij de voorkeur aan de ruimere betekenis van ‘in strijd met het recht’,23.een omschrijving die in het commentaar in NLR juist wordt afgewezen.24.De opvatting dat wederrechtelijk hier betekent ‘in strijd met het recht’ biedt volgens Lindenberg tevens een zinvolle ruimte om aan de (verwerpelijke vorm van) disproportionaliteit tussen middel en gevolg (doel) een zelfstandige plaats te geven.25.Hoe de beoordeling van de disproportionaliteit in zowel kwalitatieve als in kwantitatieve zin26.uiteindelijk uitpakt, hangt zijns inziens af van de verhouding in concreto tussen het dwangdoel of -gevolg en het aangewende dwangmiddel. De aard, intensiteit en duur van het middel dan wel het dwanggevolg zijn bij de te maken afweging relevante factoren. Aangenomen wordt dat ook het Dreigbriefarrest uit 1972 hier een aanknopingspunt biedt: in die zaak had de verdachte geprobeerd geld te innen door middel van een brief waarin hij dreigde met geweld als het geld hem niet zou worden afgedragen. Het oordeel dat de verdachte het ‘oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling’ (art. 317 Sr) had liet de Hoge Raad in stand omdat de verdachte moest hebben “beseft dat hij […] de grenzen van het maatschappelijk betamelijke […] verre overschreed”.27.
20. Ik vat het voorgaande samen. Art. 284 Sr is een algemene dwangbepaling waarvan door de ruime delictsomschrijving het toepassingsbereik vrij groot is. Daarmee is niet gezegd dat het artikel in de praktijk ongeclausuleerd wordt toegepast. Een algemeen criterium dat de werkingssfeer van art. 284, eerste lid aanhef en onder 1°, Sr aan banden legt is weliswaar niet te geven, maar wel kan de rechter in de tenlastegelegde delictsbestanddelen ‘wederrechtelijk’ en ‘dwingen’ het ernst- en onrechtkarakter van de verboden handeling afgrenzen. Dat geldt temeer indien aan het bestanddeel wederrechtelijk de betekenis ‘in strijd met het recht’ wordt gegeven. Voor ogen moet daarbij worden gehouden dat het doel van art. 284 Sr is gelegen in het voorkomen van een ernstige aantasting van de persoonlijke vrijheid, hetgeen onder meer meebrengt dat hinder of overlast in beginsel buiten de reikwijdte van deze strafbaarstelling valt. Bij de (objectieve) beoordeling van de ernst van de inbreuk op de persoonlijke vrijheid kunnen verschillende factoren van belang zijn, zoals de aard, ernst, duur en intensiteit van de dwang. Met het toepassen van deze factoren kan voldoende rekening worden gehouden met de opvattingen die in een bepaald tijdsgewricht in de samenleving over het betreffende gedrag bestaan (de maatschappelijke betamelijkheid) en kan voorts worden gemeten in welke verhouding het middel en het dwanggevolg of -doel tot elkaar staan (de verwerpelijke vorm van (dis)proportionaliteit). Het spreekt voor zich dat, als het komt tot een strafrechtelijke vervolging op grond van art. 284 Sr, in dit opzicht geen sprake mag zijn van een bewijsgebrek. Dat impliceert onder meer dat het ‘wederrechtelijk dwingen’ uit de bewijsmiddelen zal moeten blijken, al dan niet in samenhang met een bewijsoverweging.
Bespreking middel
21. Naar ik begrijp keert het middel zich tegen het oordeel van het hof dat de gedraging van de verdachte gekwalificeerd kan worden als het ‘door een feitelijkheid wederrechtelijk dwingen te dulden’ en betreft de klacht zowel het dwingen als de wederrechtelijkheid. Eensdeels zouden de handelingen van de verdachte niet van zodanige aard zijn geweest dat zij in de gegeven omstandigheden hebben geleid tot een druk waaraan het slachtoffer geen weerstand kon bieden, en anderdeels zouden zij, hoezeer wellicht ook hinderlijk of ergerlijk, niet zijn aan te merken als een voldoende inbreuk op de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
22. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 december 2020 heeft de raadsvrouw van de verdachte overeenkomstig de daaraan gehechte pleitnota het volgende naar voren gebracht:
“Feit 1 (primair en subsidiair):
Net zoals mr. Schenkhuizen ben ik van mening dat het eerste feit, zowel primair als subsidiair, niet bewezen kan worden verklaard. [verdachte] is tenlastegelegd dat hij [aangeefster] heeft gedwongen te dulden dat zij door hem werd achtervolgd en gefilmd en dat dit filmpje op het internet werd geplaatst. Vooropgesteld dient te worden dat bij het voor een veroordeling terzake artikel 284 Sr dient te gaan om het dwingen iets te doen, niet te doen, dan wel te dulden. De tenlastegelegde gedragingen hebben allen betrekking op wat cliënt heeft gedaan. Waartoe is [aangeefster] gedwongen? Volgens de uitspraak van de HR van 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5834 dient het te gaan om het doen of het dulden wat wordt verlangd. De Hoge Raad overwoog: "Van door een feitelijkheidwederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden ex art. 284 Sr kan slechts sprake zijn indien verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer iets heeft gedaan, niet gedaan of geduld. Het hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van verdachte en zijn mededader jegens het slachtoffer voor deze een zodanige psychische druk opleverden dat hij hieraan geen weerstand kon bieden en zich gedwongen voelde te voldoen aan hetgeen van hem werd verlangd." En als we dan kijken wat cliënt verlangde van de aangeefster, dan was het dat hij zijn dochter mocht zien. En niet dat aangeefster zich zou laten filmen en/of door het streamen van het filmpje, zoals is tenlastegelegd.
De aangeefster verklaart in haar aangifte dan ook dat ze cliënt heeft gezegd dat hij weg moest gaan. Op de beelden is ook te zien dat ze dat tegen hem zegt. Ze heeft niet tegen hem gezegd dat hij moest stoppen met filmen. [aangeefster] doet aangifte en klacht van het filmen en het roepen van volgens haar onwaarheden, hetgeen wat haar betreft smaad en laster en stalking oplevert en dus geen dwang.
Het gebeurde levert ook geen poging op. Ik verwijs u naar hetgeen ik wat betreft het dulden heb aangegeven bij het primair ten laste gelegde.
Wat betreft de verdediging is er derhalve geen wettig en overtuigend bewijs van dit strafbaar feit, zowel primair als subsidiair, waardoor [verdachte] dient te worden vrijgesproken.”
23. Daaraan heeft de raadsvrouw op die terechtzitting nog het volgende toegevoegd:
“Op de beelden is te zien dat [aangeefster] de Jumbo supermarkt inloopt en zich onttrekt aan de situatie. De situatie was dus niet onvermijdelijk voor haar. Het filmen was een middel voor mijn cliënt om te laten zien wat er aan de hand was en niet om [aangeefster] te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.”
24. De tenlastelegging is toegesneden op art. 284, eerste lid, onder 1º, Sr. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging (en in de bewezenverklaring) voorkomende begrip “door enige feitelijkheid wederrechtelijk heeft gedwongen” is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling. Van door een feitelijkheid wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden als bedoeld in art. 284 Sr kan volgens HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:568, NJ 2020/159 slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer tegen zijn of haar wil iets heeft gedaan, niet gedaan of geduld.28.
25. Dat de verdachte de aangeefster gedwongen heeft zijn handelen te dulden, lijdt naar het mij voorkomt geen twijfel. Hij heeft onverhoeds de camera van zijn telefoon op haar gericht en is gaan filmen, terwijl zij hem duidelijk kenbaar maakte van zijn aanwezigheid niet gediend te zijn; zij riep diverse malen dat hij daarmee moest stoppen en weg moest wezen. Het roepen dat hij daarmee moest stoppen kan in redelijkheid niet anders worden uitgelegd dan dat dit betrekking had op het gedrag van de verdachte in zijn geheel bezien, dus niet alleen het achtervolgen, maar ook en vooral het filmen (en mogelijk kon zij ook het livestreamen vermoeden). Tegelijkertijd probeerde de aangeefster zichtbaar voor de verdachte zich van hem te verwijderen door weg te rennen, wat haar ruim zeven minuten lang onmogelijk werd gemaakt doordat de verdachte haar bleef achtervolgen.
26. Voor zover de kwalificatieklacht in de eerste plaats betrekking heeft op het oordeel van het hof aangaande het tenlastegelegde ‘dwingen’, treft zij geen doel. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
27. Dan de kwalificatieklacht die (kort gezegd) betrekking heeft op de ‘wederrechtelijkheid’. Heeft het hof het handelen van de verdachte onder het bereik van art. 284 Sr kunnen brengen omdat de verdachte zodanig heeft gehandeld dat hij daarmee een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke vrijheid van de aangeefster?
28. Op zichzelf hoeft het voor enige tijd achtervolgen van iemand om hem of haar te filmen nog niet wederrechtelijk, en dus strafbaar, te zijn, ook niet als dat op de openbare weg of een publieke plaats gebeurt en de achtervolgde persoon onmiskenbaar duidelijk maakt daar niet van gediend te zijn. Publieke personen bijvoorbeeld worden in dat verband geacht tegen een stootje te kunnen en hebben in zoverre soms het een en ander te verduren, maar ook het publieke belang kan maken dat het achtervolgen, filmen en livestreamen, of breder het via (sociale) media verspreiden van beelden, niet wederrechtelijk in de zin van art. 284, eerste lid aanhef en onder 1°, Sr is.29.Illustratief is het filmen van iemand in verband met een (vermeend) strafbaar feit, zoals ook in sommige televisieprogramma’s te zien is, en het overdragen van dit beeldmateriaal aan de politie. Ook dan zal men echter niet uit het oog moeten verliezen dat het filmen en livestreamen van een persoon of een situatie (omgeving) een definitief karakter heeft omdat de beelden gelijk openbaar worden gemaakt; het direct ‘blurren’ van gezichten is, als ik mij niet vergis, in dat geval technisch (nog) niet mogelijk, en aan de personen die op de beelden zicht- en hoorbaar zijn wordt elke mogelijkheid ontnomen om de verspreiding van die beelden tegen te houden.
29. Ik meen dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte wederrechtelijk heeft gehandeld, kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen en dat de bestreden uitspraak toereikend is gemotiveerd. Het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde handelingen kunnen worden gekwalificeerd als het door ‘enige feitelijkheid (opzettelijk) wederrechtelijk dwingen te dulden’ getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij heb ik het volgende in overweging genomen. De verdachte heeft, terwijl hij blijkens bewijsmiddel 3 kennelijk op dat moment een contactverbod met de betrokken dochter had, de aangeefster plotseling met zijn aanwezigheid en zijn handelen geconfronteerd en haar verhinderd zich daaraan te onttrekken. De duur van ruim zeven minuten is in dit verband mogelijk niet lang te noemen, maar de aard en intensiteit van het geheel, en dan met name het filmen en livestreamen, zijn wel aanzienlijk, nu de aangeefster de verspreiding van de beelden en de voor anderen hoorbare aantijging van de verdachte op geen enkele manier kon voorkomen en deze dus had te dulden. Zij was toen kortom het ongewilde middelpunt van de livestream die voor een potentieel groot publiek toegankelijk was. Niet is gebleken dat de verdachte hiermee een algemeen belang diende of beoogde te dienen, dan wel een publieke misstand wilde aankaarten. Het ging bij dit tenlastegelegde feit integendeel om niet meer dan een persoonlijke vete. Tegen deze achtergrond is het bestreden oordeel van het hof tevens toereikend gemotiveerd. Het met betrekking tot feit 1 gevoerde verweer van de raadsvrouw en de verwijzing in de schriftuur naar sommige televisieprogramma’s en andere filmpjes die terstond via social media worden verspreid, doen daaraan niet af.
30. Het eerste middel faalt.
IV. Het tweede middel
31. Het tweede middel betreft feit 3 (smaadschrift) en klaagt dat zowel de bewezenverklaring als de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen is omkleed.
32. Art. 261 Sr luidt.
“1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2.Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.”
33. De in het middel vervatte bewijsklacht houdt in dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het misbruik waarvan de verdachte melding maakt in zijn opname, is gepleegd door de directeur zelf en/of medewerkers van basisschool [A] , maar dat de verdachte slechts heeft aangegeven dat er misbruik op de school heeft plaatsgevonden. In de toelichting op het middel wordt met verwijzing naar de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging dienaangaande opgemerkt:
“Het hof heeft derhalve onder meer bewezen verklaard dat verdachte in de bewezenverklaarde film de (medewerkers van) basisschool [A] en de directeur van misbruik heeft beschuldigd en daartoe overwogen dat de verdachte in een door hem opgenomen en door hem op een voor eenieder toegankelijke Facebookpagina gepost filmpje de (medewerkers van) basisschool Da Vinei en de directeur van die school beticht van misbruik en fraude en laatstgenoemde tevens van stalking/belaging beschuldigt. Dat verdachte de directeur zelf en/of medewerkers van de school beschuldigt van misbruik blijkt evenwel niet, althans niet zonder meer uit de bewijsmiddelen. Daaruit volgt immers slechts dat verdachte heeft aangegeven dat er misbruik op de school heeft plaatsgevonden maar niet dat het misbruik door de directeur of medewerkers is gepleegd, zodat hierom de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.”
34. Deze deelklacht mist feitelijke grondslag. Bewezenverklaard onder feit 3 is niet dat de verdachte de directeur en/of medewerkers van de [A] school van misbruik heeft beschuldigd, maar (in dit verband) enkel dat de verdachte op een film zegt dat er misbruik op deze basisschool heeft plaatsgevonden. Dat het hof in zijn nadere bewijsoverweging in ongelukkige bewoordingen heeft overwogen dat de verdachte blijkens de gebezigde bewijsmiddelen in een door hem opgenomen en door hem op een voor eenieder toegankelijke Facebookpagina gepost filmpje de (medewerkers van) basisschool [A] en de directeur van die school beticht van misbruik, maakt dat niet anders.
35. De kwalificatieklacht houdt in dat het hof “ten onrechte niet [heeft] gereageerd op het door en namens de verdachte gevoerde verweer dat ertoe kennelijk strekt dat de verdachte deze uitlatingen heeft gedaan met het oog op het algemene belang zodat de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen is omkleed, althans het hof verdachte te dier zake strafbaar heeft geacht”. In de toelichting op het middel wordt de klacht wat anders, en minder juist, geformuleerd: “In het arrest ontbreekt evenwel een reactie op het exceptieve (uitdrukkelijk voorgedragen) verweer dat ertoe strekte dat de verdachte deze uitlatingen heeft gedaan met het oog op het algemeen belang, zodat de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen omkleed is”. Kennelijk zijn de stellers van het middel van mening dat ter ’s hofs terechtzitting door de verdediging een beroep is gedaan op het bepaalde in art. 261, derde lid, Sr, waar het hof dan vervolgens niet op zou hebben gerespondeerd.30.
36. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2020 heeft de raadsvrouw overeenkomstig de op die zitting voorgedragen pleitnota het woord tot verdediging gevoerd. Deze pleitnota houdt, voor zover hier van belang, in:
“Ten aanzien van het derde feit is het standpunt van de verdediging als volgt. In de tenlastelegging zijn zinnen en zinsneden van wat cliënt op het bewuste filmpje heeft gezegd uitgelicht. Als het filmpje en hetgeen door cliënt tijdens het filmpje is gezegd in zijn geheel wordt bezien dan vraagt cliënt aan de politieke partij SP, de burgemeester en de minister van onderwijs Arie Slob om vragen te stellen en actie te ondernemen. Aan de SP wordt gevraagd vragen te stellen aan het College van Burgermeester en Wethouders en de burgemeester en minister Slob wordt gevraagd actie tegen de school te ondernemen. In het begin van het filmpje geeft cliënt aan dat er aangiftes zijn gedaan door leerlingen van de school terzake seksueel misbruik. Hij zegt niet dat er medewerkers van de school zijn veroordeeld terzake misbruik. Verder geeft hij ook aan wat mis is met het binnenklimaat in de school en dat wordt ondersteund door een artikel in het Algemeen Dagblad. De bedoeling van cliënt is ook dat er iets gedaan zou worden door de politiek en mensen op facebook erop attenderen wat mis is. In dat streven wordt cliënt ondersteund door de anonieme getuige wiens verklaring door mr. Schenkhuizen in eerste aanleg is overgelegd. Die [aangeefster] heeft een dochter gehad, die op de [A] school stond ingeschreven, en heeft ook het een en ander met de school meegemaakt.
Wat cliënt betreft dient hij te worden vrijgesproken, omdat zijn bedoeling niet was de eer en goede naam van de school, haar medewerkers en de directeur aan te tasten, maar misstanden aan te kaarten.”
37. In aanvulling daarop heeft de raadsvrouw van de verdachte op diezelfde terechtzitting aangevoerd:
“Mijn cliënt wilde misstanden aan de kaak stellen en heeft niet de bedoeling gehad om de school in een kwaad daglicht te stellen.”
38. Ingevolge art. 261, derde lid, Sr bestaat noch smaad noch smaadschrift voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het telastgelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.31.Het betreft hier een strafuitsluitingsgrond met het karakter van een bijzondere rechtvaardigingsgrond, zo wordt algemeen aangenomen.32.Indien namens de verdachte daarop een beroep wordt gedaan in een uitdrukkelijk voorgedragen verweer en de rechter beslist dat deze strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, moet de beslissing worden gemotiveerd op grond van art. 358, derde lid, Sv in verbinding met art. 359, tweede lid eerste volzin, Sv.
39. Het hof heeft in het betoog van de raadsvrouw kennelijk geen beroep op de exceptie van het derde lid van art. 261 Sr herkend, maar heeft gezien zijn nadere bewijsoverweging het verweer dat de verdachte niet de bedoeling had om, kort gezegd, de eer en goede naam van de school aan te tasten en de school in een kwaad daglicht te stellen, opgevat als een opzet- en dus als een bewijsverweer. Dat is met het oog op hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre treft het middel geen doel.
40. Het middel faalt in beide onderdelen.
V. Slotsom
41. Zowel het eerste als het tweede middel faalt. Het tweede middel kan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
42. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
43. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2022
Zoals art. 95, 95a, 121, 121a, 123-124a, 179, 242, 246, 252, 273f, eerste lid onder 4 en 9, 317, 318 en 365 Sr.
Zie daarover de dissertatie van K. Lindenberg, Strafbare dwang. Over het bestanddeel ‘dwingen’ en strafbaarstellingen van dwang, in het bijzonder art. 284 Sr (diss. Groningen), Apeldoorn/Antwerpen: Maklu 2007 (samengevat in een terugblik op p. 254 e.v.; par. 3.9). Het commentaar van Noyon/Langemeijer/Remmelink (verder: NLR), Het Wetboek van Strafrecht, art. 284, aant. 4 (bewerkt door A.J. Machielse; actueel t/m 1 oktober 2012) is daar echter niet zo beducht voor: “Om middel tot het plegen van het misdrijf van dit artikel te zijn moeten zij zijn van zulke aard dat zij naar de gegeven omstandigheden beschouwd iemand kunnen dwingen, hem zijns ondanks brengen tot hetgeen van hem wordt verlangd. Daarom schijnt, al is het begrip op zich zelf vrij uitgebreid, de vrees voor te ruime toepassing ongegrond.”
H.J. Smidt en E.A. Smidt (verder: Smidt), Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1886-1901), deel V, tweede druk, H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1901, p. 614 e.v.
Zie het Verslag van de Tweede Kamer en het Antwoord der Regeering in Smidt, a.w., p. 615-629, en daarover ook Lindenberg, a.w., p. 124 e.v.
Daarop wordt ingegaan in NLR, a.w., art. 426bis, aant. 1 (bewerkt door A.J. Machielse; actueel t/m 31 maart 2022).
Dit een en ander bij Wet van 11 april 1903, Stb. 101. Zie daarover, en over het begrip feitelijkheid (ook in verband met andere delicten, zoals de zedendelicten), de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Machielse vóór HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0728, NJ 1997/598. Zie over de parlementaire totstandkomingsgeschiedenis van art. 284 Sr: Lindenberg, a.w., hoofdstuk 3. Overigens zij opgemerkt dat de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk moet hebben veroorzaakt dat het slachtoffer iets heeft gedaan, niet gedaan of geduld (HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5834, NJ 2006/234).
Lindenberg, a.w., p. 125-126.
Lindenberg, a.w., p. 126.
HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1534, NJ 2021/363, m.nt. Spier (r.o. 3.1.2).
Vgl. van de civiele kamer van de Hoge Raad onder meer: HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1534, NJ 2021/363, m.nt. Spier (r.o. 3.1.2), HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1106, NJ 2017/265 (r.o. 3.3.2), HR 3 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0235, NJ 1991/476 (r.o. 3.2) en HR 15 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0150, NJ 1992/639, m.nt. Brunner (r.o. 4.6). Voorts wijs ik nog op art. 5 WVW 1994: “Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.” In de memorie van toelichting is wordt daarbij uitgegaan van een bepaalde gradatie van hinderen. Het is, aldus de memorie van toelichting, “niet de bedoeling dat bij iedere vorm van hinder de algemene bepaling zal worden toegepast. Immers, lichte vormen van hinder zijn in het hedendaagse verkeer niet te vermijden. De bepaling strekt er slechts toe evidente vormen van gevaar of hinder aan te pakken.” (Kamerstukken II 1990/91, 22 030, nr. 3, p. 66).
Lindenberg, a.w., p. 260.
Bijvoorbeeld dwang door (bedreiging met) ernstig geweld.
Zoals bij het afdwingen van seksuele handelingen, het plegen van ernstige strafbare feiten of het ondergaan van onmenselijke vernederingen.
Lindenberg onderkent dat, vergeleken met de vorige twee categorieën, aan deze categorie aanzienlijk moeilijker invulling is te geven, doordat zij wordt bepaald door genuanceerdere normatieve overwegingen.
Zie NLR, a.w., art. 284, aant. 1 (bewerkt door A.J. Machielse; actueel t/m 1 oktober 2012) en Lindenberg, a.w., p. p. 104 en p. 261.
Ik verwijs naar het commentaar van Schönke/Schröder in Strafgesetzbuch, 30e neu bearbeitete Auflage, 2019, Anm. VI bij & 240, Rn. 16.
Schönke/Schröder, a.w., Anm. V2a-c, Rn 19-24; bovendien: hoe billijker het nagestreefde doel, des te meer wordt het aanwenden van dwang getolereerd om dat te verwezenlijken, aldus Anm. V2, Rn. 17 (vgl. de bovengenoemde drie categorieën van Lindenberg).
Schönke/Schröder, a.w., Anm. V2a, Rn 20.
Op deze vraag gaat ook in de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld van 6 oktober 2020, ECLI:NL:PHR:2020:876.
In zijn arrest van 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5834, NJ 2006/234 liet de Hoge Raad de betekenis van wederrechtelijk in art. 284 Sr in het midden.
Als ik goed zie, vindt ook De Hullu dit in zijn algemeenheid wel een adequate omschrijving van het bestanddeel wederrechtelijk; zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 188-190.
Lindenberg, a.w., p. 262-263.
Van kwalitatieve disproportionaliteit is volgens de auteur sprake “wanneer middel en gevolg op zichzelf genomen niet als al te ernstig te bestempelen zijn, maar dit middel niet had mogen worden ingezet om dit gevolg (tevens doel) te bereiken”. De kwantitatieve disproportionaliteit bestaat “wanneer het middel te ernstig is in relatie tot het doel, ongeacht eventuele homogeniteit van de verhouding tussen beide”.
HR 9 februari 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB4227, NJ 1972/1, m.nt. Bronkhorst.
Zie ook HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5834, NJ 2006/234.
Zie over deze thematiek, ook in het licht van de Straatsburgse rechtspraak, de conclusie van A-G Silvis van 14 juni 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BP0287.
In het middel wordt ook nog gerept van schending van art. 10 EVRM, maar dit wordt verder niet uitgewerkt, ook niet in de toelichting op het middel. Daarin wordt slechts onder verwijzing naar “T&C Strafrecht, art. 261, aant. 10”, de “noot van G. Knigge bij EHRM1994, NJ 1995/387” en de “noot van E.J. Dommering bij EHRM 1994, NJ 1995/387” geconstateerd dat “Eerder wel is betoogd dat art. 261 lid 3 Sr in het licht van art. 10 EVRM te beperkt is geformuleerd”. Ik ga daar verder niet op in. Dat niet in zijn algemeenheid kan worden gezegd dat bij verwerping van een beroep op art. 10 EVRM aan een beroep op art. 261, derde lid, Sr geen zelfstandige betekenis meer kan toekomen, heeft de Hoge Raad geëxpliciteerd in zijn arrest van 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0287, NJ 2011/504 (r.o. 7.3); zie ook A-G Silvis in zijn conclusie voor dat arrest.
Zie daarover uitvoerig A.J. Nieuwenhuis & A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten, Deventer: Kluwer 2011, p. 169 e.v. (par. 3.7.2)
Kamerstukken II 1970/71, 11 249, nr. 3, p. 5. Zie ook NLR, a.w., aant. 6.1 bij art. 261 Sv (bijgewerkt tot 15 augustus 2018, bewerkt door A.J. Machielse). Voorts wijs ik ook in dit verband op de conclusie (punt 17) van A-G Silvis vóór HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0287, NJ 2011/504, m.nt. Dommering.
Beroepschrift 22‑10‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 20/04384
Betekening aanzegging: 7 september 2021
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20210324
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 28 december 2020, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, geheel voorwaardelijk. Tevens heeft het hof een beslissing genomen op het beslag en op de vordering van de benadeelde partij.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 284 Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan de verdachte is onder meer tenlastegelegd dat hij op of omstreeks 19 juni 2018 te [a-plaats], althans in Nederland, een ander, te weten [aangeefster], door geweld of enige andere feitelijkheid wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen en/of te dulden, hierin bestaande dat die [aangeefster] werd gedwongen te dulden dat hij, verdachte, die voornoemde [aangeefster] achtervolgde en/of met zijn telefoon filmde, terwijl deze film live op de Facebookpagina van de verdachte werd uitgezonden
De verdachte heeft verklaard dat hij zijn [aangeefster] heeft gefilmd heeft om te voorkomen dat er dingen in zijn schoenen worden geschoven. Namens de verdachte heeft zijn raadsvrouw is vrijspraak bepleit nu geen sprake is van ‘dwingen iets te doen, niet te doen, dan wel te dulden’ en aangeefster niet tegen hem heeft gezegd dat hij moest stoppen met filmen.
Het hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard en daartoe overwogen dat verdachte ongeveer 7 minuten achter [aangeefster] is aangelopen en aangerend, haar ondertussen met zijn telefoon heeft gefilmd en de beelden live heeft uitgezonden op Facebook, terwijl [aangeefster] aan hem trachtte te ontkomen, terwijl zij meermalen naar hem heeft geroepen dat hij moest stoppen en weg moest gaan en met het oog op het gedrag van de verdachte twee voorbijgangers heeft gevraagd de politie te bellen. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat verdachte door zijn gedragingen opzettelijk wederrechtelijk heeft veroorzaakt dat [aangeefster] had te dulden dat zij door hem werd achtervolgd en gefilmd, terwijl die film live op Facebook werd uitgezonden en zo bezien er sprake is van wederrechtelijk dwingen iets te dulden.
Het oordeel van het hof, te weten dat door het 7 minuten lang achter een persoon filmen en live streamend aanlopen c.q. rennen terwijl de gefilmde daaraan tracht te ontkomen en meermaals roept te stoppen en omstanders vraagt de politie te bellen gekwalificeerd kan worden als het door een feitelijkheid wederrechtelijk dwingen te dulden is onjuist, althans onbegrijpelijk. Immers, genoemde handelingen kunnen niet worden aangemerkt als handelingen van zodanige aard dat zij in de gegeven omstandigheden leiden tot een druk waaraan het slachtoffer geen weerstand kan bieden als bedoeld in art 284 Sr. In de kern genomen verschillen deze gedragingen niet van het door TV-programma's als ‘Oplichting’, ‘Kassa’ e.d. maken van opnames waarbij mensen of instanties onverhoeds een camera onder hun neus wordt geduwd en minutenlang worden achtervolgd, of bijvoorbeeld het door demonstranten maken van filmpjes van politieoptreden tegen mededemonstranten om die filmpjes terstond via social-media te verspreiden. De genoemde gedragingen kunnen niet, althans niet zonder meer als een voldoende inbreuk worden gezien op de persoonlijke vrijheid, noch is aangeefster in voldoende mate in haar vrijheid beperkt c.q. onder druk gezet. Het te snel onder het strafrecht brengen van hinderlijk of ergerlijk gedrag moet worden voorkomen. Indien de opvatting van het hof juist zou zijn verliest het belagingsartikel haar bestaansrecht indien reeds een enkel geval van inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer het in art. 284 Sr strafbaar gestelde feit oplevert. Dat klemt te meer nu het filmen op een openbare plek is geschied en de gefilmde duidelijk op de hoogte was van het feit dat zij werd gefilmd, en het in strijd is met de uit de wet blijkende opvattingen van de wetgever dat het tegen de wil in van degene die gefilmd wordt maken van filmbeelden en deze live uit te zenden pas strafbaar is indien die beelden heimelijk worden gemaakt. In ieder geval is het onbegrijpelijk dat handelingen zoals i.c. bewezen zijn verklaard als een strafbaar feit worden gekwalificeerd dat met meer straf wordt bedreigd dan indien verdachte de opnamen heimelijk zou hebben gemaakt.
De kwalificatiebeslissing is dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is — voor zover in dit middel relevant — tenlastegelegd dat:
‘1.
hij op of omstreeks 19 juni 2018 te [a-plaats], althans in Nederland, een ander, te weten [aangeefster], door geweld of enige andere feitelijkheid wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen en/of te dulden, hierin bestaande dat die [aangeefster] werd gedwongen te dulden dat hij, verdachte, die voornoemde [aangeefster] achtervolgde en/of met zijn telefoon filmde, terwijl deze film live op de Facébookpagina van de verdachte werd uitgezonden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 juni 2018 te [a-plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een ander, te weten [aangeefster], door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen die [aangeefster], wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen en/of te dulden, te weten die [aangeefster] te dwingen te blijven staan en/of haar mond open te doen en/of te zorgen dat hij, verdachte, zijn kind terug krijgt door die voornoemde [aangeefster] minutenlang te achtervolgen en/of met zijn telefoon te filmen, terwijl deze film live op de Facebookpagina van de verdachte werd uitgezonden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
1.2
Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2020 heeft de verdachte onder meer als volgt aangevoerd:
‘Op 19 juni 2018 kwam ik in [a-plaats] mijn ex [aangeefster] en mijn dochter [betrokkene 1] tegen. Ik mocht mijn dochter niet zien. Ik ben naar hen toegelopen. Zij moesten stilstaan om met mij te praten. Ik had mijn dochter al lang niet gezien. Mijn kind is ontvoerd. Ik ben een bekende Nederlander en ik film bepaalde situaties om te voorkomen dat er dingen in mijn schoenen worden geschoven. De livestream van die dag begint al op het moment dat ik begon te rennen toen ik mijn dochter zag. Als ik haar vandaag zou tegenkomen, zou ik hetzelfde doen. De moeder van mijn dochter heeft haar aangespoord te gaan rennen. Door de moeder escaleerde de situatie. U houdt mij voor dat mij ook wordt verweten dat ik heb geroepen: ‘Jij hebt mijn kind ontvoerd!’ Het klopt dat ik dit een aantal keer heb geroepen. Mijn dochter is ook ontvoerd. Ik mag mijn dochter niet zien, maar ze houdt van mij. Er is sprake van een mensenrechtenschending, discriminatie en valsheid in geschrifte.
U houdt mij voor dat ik allerlei artikelen en filmpjes over basisschool [school] op mijn facebook-pagina heb gezet. Ik verzin de beschuldigingen niet. Alles is gebaseerd op artikelen uit de media. De zaak was al in behandeling bij mijn advocaat [advocaat] die op een bizarre manier is overleden. Ik kom voor mijn dierbaren — en nu ook voor [advocaat] — op. Al mijn dossiers lagen bij hem thuis. Tot op de dag van vandaag kan ik mij niet goed verdedigen. Ik ben van mening dat het hof niet tot een veroordeling kan komen. Ik ben onschuldig.
De rechter heeft uitgesproken dat ik mijn dochter nog steeds niet mag zien. Er is een verzoek tot een omgangsregeling ingediend, maar zo'n regeling wordt belemmerd. Dit is erg frustrerend. Mijn dochter is misbruikt. Ik ben twee artikel 12-procedures gestart. De gemeente heeft de hoofdrol in deze fraudezaak en de burgemeester heeft mij onterecht een contactverbod opgelegd. Er is sprake van leugens en bedrog. Er zijn ook andere kinderen misbruikt op basisschool [school]. Deze kinderen en hun ouders hebben een trauma opgelopen. Mijn telefoon is in beslag genomen.’
1.3
Namens de verdachte heeft zijn raadsvrouwe, mr. C.J. Berghout, advocate te Rijswijk, ter terechtzitting van 14 december 2020 onder meer — en voor zover voor dit feit relevant — as volgt aangevoerd:
‘Tenlastelegging:
Feit 1 (primair en subsidiair):
Net zoals mr. Schenkhuizen ben ik van mening dat het eerste feit, zowel primair als subsidiair, niet bewezen kan worden verklaard. De heer [verdachte] is tenlastegelegd dat hij mevrouw [aangeefster] heeft gedwongen te dulden dat zij door hem werd achtervolgd en gefilmd en dat dit filmpje op het internet werd geplaatst. Vooropgesteld dient te worden dat bij het voor een veroordeling terzake artikel 284 Sr dient te gaan om het dwingen iets te doen, niet te doen, dan wel te dulden. De tenlastegelegde gedragingen hebben allen betrekking op wat cliënt heeft gedaan. Waartoe is mevrouw gedwongen? Volgens de uitspraak van de HR van 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5834 dient het te gaan om het doen of het dulden wat wordt verlangd. De Hoge Raad overwoog: ‘Van door een feitelijkheidwederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen ofte dulden ex art. 284 Sr kan slechts sprake zijn indien verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer iets heeft gedaan, niet gedaan of geduld. Het hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van verdachte en zijn mededader jegens het slachtoffer voor deze een zodanige psychische druk opleverden dat hij hieraan geen weerstand kon bieden en zich gedwongen voelde te voldoen aan hetgeen van hem werd verlangd. ’ En als we dan kijken wat cliënt verlangde van de aangeefster, dan was het dat hij zijn dochter mocht zien. En niet dat aangeefster zich zou laten filmen en/of door het streamen van het filmpje, zoals is tenlastegelegd. De aangeefster verklaart in haar aangifte dan ook dat ze cliënt heeft gezegd dat hij weg moest gaan. Op de beelden is ook te zien dat ze dat tegen hem zegt. Ze heeft niet tegen hem gezegd dat hij moest stoppen met filmen. Mevrouw [aangeefster] doet aangifte en klacht van het filmen en het roepen van volgens haar onwaarheden, hetgeen wat haar betreft smaad en laster en stalking oplevert en dus geen dwang.
Het gebeurde levert ook geen poging op. Ik verwijs u naar hetgeen ik wat betreft het dulden heb aangegeven bij het primair ten laste gelegde.
Wat betreft de verdediging is er derhalve geen wettig en overtuigend bewijs van dit strafbaar feit, zowel primair als subsidiair, waardoor de heer [verdachte] dient te worden vrijgesproken.’
1.4
Aanvullend heeft de raadsvrouwe nog als volgt aangevoerd:
‘Op de beelden is te zien dat mevrouw [aangeefster] de Jumbo supermarkt inloopt en zich onttrekt aan de situatie. De situatie was dus niet onvermijdelijk voor haar. Het filmen was een middel voor mijn cliënt om te laten zien wat er aan de hand was en niet om mevrouw [aangeefster] te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.’
1.5
Het hof heeft bewezen verklaard dat
‘1.
hij op 19 juni 2018 te [a-plaats] [aangeefster] door enige feitelijkheid wederrechtelijkheid heeft gedwongen iets te dulden, hierin bestaande dat die [aangeefster] werd gedwongen te dulden dat hij, verdachte, die voornoemde [aangeefster] achtervolgde en met zijn telefoon filmde, terwijl deze film live op de Facebookpagina van de verdachte werd uitgezonden.’
1.6
Als bewijsmiddelen heeft het hof gebruikt:
‘Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde
- 1.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 3 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945-1 (blz. 33 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — als de op 3 juli 2018 af gelegde verklaring van [aangeefster]:
Mijn ex [verdachte] — verder [verdachte] te noemen — heeft een openbaar Facebookaccount. Iedereen kan zien wat hij op Facebook plaatst en deelt.
Op 19 juni 2018 wilde ik mijn dochter [betrokkene 1] naar school brengen. Die school zit op de [a-straat] in de wijk [a-wijk] te [a-plaats]. Toen ik op de [a-straat] liep, zag ik een man vlakbij de gymzaal van de school staan. Ik zei tegen mijn dochter: ‘Volgens mij staat jouw vader daar’. Ik zag opeens [betrokkene 2], een andere dochter van [verdachte], voor mij staan. Ik zei tegen [betrokkene 1]: ‘Rennen nu’. Ik zei dit omdat ik weet hoe agressief [verdachte] kan zijn als [betrokkene 2] erbij is. Ik rende met mijn dochter richting het winkelcentrum. Bij een T-splitsing zag ik een auto stilstaan. Ik pakte mijn dochter vast, stopte haar in de auto en zei tegen de vrouw die in de auto zat: ‘Neem haar mee’. Ik was in paniek. Ik zag dat [verdachte] achter ons aan kwam rennen. Ik schreeuwde tegen de vrouw dat ze weg moest rijden.
[verdachte] begon tegen mij te schreeuwen en bleef achter mij aan lopen. Ik zei dat hij daarmee moest stoppen. Ik zag dat hij alles met zijn telefoon aan het filmen was. Ik heb diverse malen geroepen dat hij weg moest wezen. [verdachte] bleef achter mij aan rennen. Ik ben de Jumbo in gerend en heb daar de politie gebeld.
Toen ik op het politiebureau was, kreeg ik appjes van diverse mensen. In die appjes stond dat ik rondging op Facebook. Ik heb vervolgens op Facebook gekeken en zag dat het beeldmateriaal van alles wat er net was gebeurd op het openbare account van [verdachte] stond. Ik vind het schokkend en voel me erg in mijn eer aangetast. Zijn hele account staat vol met filmpjes en foto's die mij in een kwaad daglicht plaatsen. Hij krijgt heel veel reacties van mensen, heel veel mensen zien de berichten die [verdachte] plaatst.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven om het feit waarvan ik aangifte heb gedaan te plegen.
- 2.
Een proces-verbaal ‘ontvangst klacht door hulpofficier van justitie’ d.d. 3 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945-6 (blz. 37 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — als de op 3 juli 2018 afgelegde verklaring van [aangeefster]:
Mijn ex [verdachte] heeft mij op de openbare weg gefilmd en daarbij diverse onwaarheden geroepen, zoals dat ik zijn kind heb ontvoerd. Hij geeft hier ruchtbaarheid aan door het in de openbaarheid te brengen door het filmpje op Facebook te plaatsen. Het is voor iedereen zichtbaar en er wordt ook door mensen op gereageerd.
- 3.
Een proces-verbaal d.d. 3 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945 (blz. 43 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik, verbalisant Haak, heb het Facebookaccount van [verdachte] bekeken. Dit betreft een open account, dat voor iedereen vrij toegankelijk is. Het account wordt door 67 mensen gevolgd en heeft 666 Facebookvrienden.
Op 19 juni 2018 is [verdachte] live gegaan. Op dit filmpje is te zien dat hij achter personen aanrent. Hij roept meermalen ‘[betrokkene 1]’ en hij roept dat ze niet harder kunnen rennen dan hij. Als hij de personen nadert, is te zien dat het om een vrouw en een kind gaat. De vrouw is in paniek. Zij stopt het kind in een auto en schreeuwt in paniek: ‘Neem haar mee, neem haar mee’.
De vrouw wijst naar [verdachte] en zegt dat hij weg moet gaan. De vrouw blijft roepen dat hij weg moet wezen. Hij wijst naar de vrouw en zegt dat zij zijn kind heeft ontvoerd. Hij blijft achter haar aanlopen en haar filmen. Hij zegt: ‘[aangeefster], jij hebt mijn kind ontvoerd, jij zorgt dat ik mijn kind terugkrijg’. Hij blijft achter de vrouw aanlopen en tegen haar schreeuwen. De vrouw blijft doorlopen. Hij roept meerdere keren naar haar dat zij zijn kind heeft ontvoerd.
De vrouw spreekt een voorbij gangster aan en vraagt haar de politie te bellen omdat die man haar lastigvalt. De vrouw rent naar de overkant van de straat en vraagt aan een voorbijganger om de politie te bellen omdat de man een contactverbod met haar dochter heeft. [verdachte] blijft achter de vrouw aan lopen tot aan het winkelcentrum, alwaar de vrouw de supermarkt Jumbo inloopt.
Het filmpje duurt in totaal ruim 7 minuten en is 1100 keer bekeken en 13 keer gedeeld. Een aantal personen heeft ook op het filmpje gereageerd.
- 4.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 1 oktober 2019, voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven
Op 19 juni 2018 was ik in de buurt van de school van mijn dochter, waar ik een filmpje heb gemaakt dat ik live op Facebook heb uitgezonden. In dat filmpje was [aangeefster] te zien en is te horen ‘jij hebt mijn kind ontvoerd’. Ik bleef achter [aangeefster] aanlopen terwijl ik haar filmde.
- 5.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2020, voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven -:
Op 19 juni 2018 kwam ik in [a-plaats] mijn ex [aangeefster] en mijn dochter [betrokkene 1] tegen. Ik ben naar hen toegelopen. Ik film bepaalde situaties en de livestream van die dag begint al op het moment dat ik begon te rennen toen ik mijn dochter zag. Het klopt dat ik een aantal keer heb geroepen: ‘Jij hebt mijn kind ontvoerd’.
- 6.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 5 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945-16 (blz. 75 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — als de op 5 juli 2018 afgelegde verklaring van de verdachte:
Mijn account van Facebook is een open account. Iedereen kijkt mee. Ik zet alles op mijn livestreams, alles op openbaar.’
1.7
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde heeft het hof in de bewijsbijlage overwogen:
‘Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde
Uit de hiervoor onder 1 en 3 opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt naar voren dat de verdachte gedurende ongeveer 7 minuten achter [aangeefster] is aangelopen en achter haar is aangerend, haar ondertussen met zijn telefoon filmend en die film live op Facebook uitzendend, terwijl [aangeefster] aan hem tracht te ontkomen, meermalen naar hem heeft geroepen dat hij moest stoppen en weg moest gaan en met het oog op het gedrag van de verdachte twee voorbijgangers heeft gevraagd de politie te bellen.
Naar het oordeel van het hof is aldus, anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte door zijn hierboven beschreven gedrag opzettelijk wederrechtelijk heeft veroorzaakt dat [aangeefster] had te dulden dat zij door hem werd achtervolgd en gefilmd, terwijl die film live op Facebook werd uitgezonden en zijn aldus de bestanddelen, die liggen besloten in de zinsnede ‘wederrechtelijk dwingt iets te dulden’ van artikel 284, eerste lid, onder 1o, van het Wetboek van Strafrecht, wettig en overtuigend bewezen.’
1.8
Het bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
‘Hef onder 1 bewezenverklaarde levert op:
een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te dulden.’
1.9
Art. 441b Sr stelt strafbaar:
‘Met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft hij die, gebruik makende van een daartoe aangebracht technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, van een persoon, aanwezig op een voor het publiek toegankelijke plaats, wederrechtelijk een afbeelding vervaardigt.’
1.10
Art. 139f Sr stelt strafbaar:
‘Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
- 1.
hij die, gebruik makende van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, aanwezig in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats, een afbeelding vervaardigt;
- 2.
hij die de beschikking heeft over een afbeelding welke, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, door of ten gevolge van een onder 1 o strafbaar gestelde handeling is verkregen.’
1.11
Art. 284 Sr stelt strafbaar:
- ‘1.
Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
- 1o.
hij die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden;
- 2o.
hij die een ander door bedreiging met smaad of smaadschrift dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden.
- 2.
In het geval onder 2o omschreven wordt het misdrijf niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.’
1.12
Art 285b Sr stelt strafbaar
- ‘1.
Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.
- 2.
Vervolging vindt niet plaats dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan.’
1.13
Ten aanzien van art. 139f Sr is vereist dat het technisch hulpmiddel niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt aan burgers. Daarvan kan sprake zijn in het geval het technisch hulpmiddel echt verborgen is, maar ook wanneer het bijna niet zichtbaar is voor de burger.1. Met betrekking tot het in art. 139f Sr genoemde ‘vervaardigen’ van een afbeelding heeft de Rechtbank Gelderland uit de wetsgeschiedenis afgeleid dat ook cameratoezicht, waarbij alleen ‘live’ naar beelden van personen wordt gekeken, zelfs zonder dat deze beelden worden vastgelegd, ook onder de strafbaarstelling van art. 139f Sr kan vallen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat dit ook geldt voor het ‘live’ gebruiken van webcams.2.Ten aanzien van art. 139f en 441b Sr is telkens van belang dat het technisch hulpmiddel niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt. De strafbaarstelling van art. 139f Sr hangt nauw samen met een doorgevoerde herformulering va nart. 441b Sr en ontleent daaraan ook haar bestaansrecht. De wetgever beoogde met name heimelijk cameratoezicht aan banden te leggen. Art 139f Sr strekt zich daarom ook uit tot niet voor het publiek toegankelijke plaatsen, hetgeen ruimer is dan niet voor het publiek toegankelijke lokalen. Dit betekent dat ook het heimelijk maken van een afbeelding van een persoon in en tuin of een besloten erf strafbaar is.3. Ten aanzien van art. 441b Sr wordt wel gesteld dat de strafbaarstelling beperkt is tot camera's die daartoe zijn aangebracht en dat heimelijk filmen met een camera die men toevallig beschikbaar heeft, zoals een camera in een mobiele telefoon, niet strafbaar is op grond van deze bepaling.4. In dit opzicht verschilt art. 441b Sr van art. 139f Sr, waarin degene strafbaar is die gebruik maakt van een technisch hulpmiddel. Beide bepalingen hebben gemeen dat de strafbaarheid beperkt blijft tot apparaten waarvan degene waarvan beelden worden gemaakt daarvan niet op de hoogte was of dat behoefde te vermoeden. Degene die op een openbare weg duidelijk zichtbaar voor anderen met een mobiele telefoon camerabeelden maakt en ‘live’ gebruikt is in ieder geval niet strafbaar op grond van één van deze artikelen.
1.14
Het bestanddeel ‘wederechtelijk dwingen iemand iets te dulden’ zoals opgenomen in art 284 Sr. is ook opgenomen in het artikel dat ‘belaging’ strafbaar stelt, art. 285b lid 1 Sr. Eerder heeft de Hoge Raad bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘belaging’ als bedoeld in artikel 285b lid 1 Sr relevant de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. Voor wat betreft het doen, niet doen, dulden of ontstaan van vrees waarop het (bijkomend) oogmerk betrekking heeft, is niet vereist dat dit in de tenlastelegging nader wordt gespecificeerd, omdat aan die termen voldoende feitelijke betekenis toekomt.5. Voldoende is dat het oogmerk van de dader gericht is op zo'n doen, niet-doen, dulden of het ontstaan van zo'n emotie.6. Strafrechtelijk irrelevant is of het beoogde slachtoffer daadwerkelijk tot iets is bewogen, al maakt het de bewijsvoering wel eenvoudiger als daarvan gebleken is.7. Strafrechtelijk voldoende is dat in het algemeen de inbreuk geschikt en geëigend zou zijn om een bepaalde opstelling (vrees) teweeg te brengen.8. Deze vrees kan ook nadien ontstaan, zodat het gedurende een bepaalde periode heimelijk filmen van een buurvrouw belaging kan opleveren. Het kan volgens de Hoge Raad immers zijn dat de betreffende verdachte, door bewust en gedurende langere tijd heimelijk en onopgemerkt te filmen, heeft willen bewerkstelligen dat die ander zich niet kon verzetten tegen het gefilmd worden en aldus werd gedwongen dat filmen te dulden.9.
1.15
Belaging is in de wet opgenomen teneinde degene die aan ander bij herhaling lastig valt zodat die ander in diens persoonlijke vrijheid wordt aangetast. Zo stelt de wetsgeschiedenis:
‘Bij belaging wordt iemand opzettelijk door een ander herhaaldelijk lastig gevallen en wordt daardoor een inbreuk gemaakt op iemands persoonlijke levenssfeer. Dit kan door een en dezelfde activiteit, maar ook door middel van een variëteit aan gedragingen, zoals bijvoorbeeld het op straat achtervolgen, bedreigingen uiten, telefonisch of schriftelijk ongewenst benaderen, voor de woning of werkplek posten, het ongewenst bestellen van goederen en diensten op naam en op rekening van het slachtoffer, het laten bezorgen van grafkransen en het plaatsen van overlijdensadvertenties, het ongevraagd geven van opdrachten op naam van het slachtoffer, het verspreiden van valse geruchten over het slachtoffer, het bekladden van de woning, het beschadigen, vernielen of verplaatsen van goederen, het onder valse voorwendselen informatie inwinnen bij instanties over het slachtoffer, het telkenmale nodeloos aanspannen van gerechtelijke procedures etc. De gedragingen behoeven zich niet louter tot het slachtoffer uit te strekken, ook familieleden, de werkgever, collega's, vrienden en kennissen kunnen door de belager worden geterroriseerd. Als gevolg van de diepgaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt het slachtoffer vaak bang of onzeker. Een normaal functioneren is in veel gevallen onmogelijk. ’ 10.
1.16
Het meermalen door een straat rijden is bijvoorbeeld onvoldoende voor belaging.11. Een paar keer bellen en bij een aangever thuis langs gaan is eveneens onvoldoende.12. Irritant gedrag, zoals het gedurende een periode van 5 weken aan diverse personen en instanties sturen van berichten is ook onvoldoende.13. Een enkel geval van op straat hinderlijk volgen en/of filmen levert derhalve ook geen ‘belaging’ op.
1.17
Ook art. 284 Sr bevat het bestanddeel ‘dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden’ hetgeen wederrechtelijk moet worden gedaan door middel van geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden. Dwingen vereist opzet (in het woord ‘dwingen’ ligt een opzeteis besloten) en dit opzetvereiste ziet ook op ‘wederrechtelijkheid’. Het bestanddeel ‘feitelijkheid’ is ook opgenomen in art. 242 Sr. Er is geen reden aan te nemen dat het bestanddeel in het ene artikel een andere betekenis zou hebben dan in het andere, gelet op de inhoud van de onderscheiden delictsomschrijvingen en de functie daarin van het bestanddeel. In beide gevallen is de ‘feitelijkheid’ een middel tot dwang.14. Het onverhoeds aangaan van telefoongesprekken met aangevers, waarbij verdachte zich — op een beheerste en professionele wijze — voordeed als een politieagent of rechercheur, en zich in die telefoongesprekken voordeed als politieagent en zei dat hij slecht nieuws had en het advies gaf te gaan zitten, waarna hij vertelde dat een dierbare plotseling was overleden leverde overtreding van dat artikel op. Daarbij werd in ogenschouw genomen de feitelijkheid van de door de verdachte voorgewende hoedanigheid van politieagent of rechercheur in samenhang met de boodschap die aan het begin van het gesprek werd aangekondigd; de aangevers zich redelijkerwijs niet aan de voortzetting van de gesprekken konden onttrekken en dat de verdachte aldus door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat de aangevers tegen hun wil hebben geduld dat de verdachte minutenlang een gesprek met hen heeft gevoerd waarin slecht nieuws en de huiveringwekkende details daarvan aan bod kwamen.15.
1.18
Aan de verdachte is onder meer tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan dwang (art. 284 S). De verdachte heeft erkend dat hij zijn ex heeft gefilmd en dat hij bepaalde situaties filmt om te voorkomen dat er dingen in zijn schoenen worden geschoven. Namens de verdachte heeft zijn raadsvrouw is vrijspraak bepleit nu geen sprake is van ‘dwingen iets te doen, niet te doen, dan wel te dulden’. Het hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard en daartoe overwogen dat verdachte ongeveer 7 minuten achter [aangeefster] is aangelopen en aangerend, haar ondertussen met zijn telefoon heeft gefilmd en de beelden live heeft uitgezonden op Facebook, terwijl [aangeefster] aan hem trachtte te ontkomen, terwijl zij meermalen naar hem heeft geroepen dat hij moest stoppen en weg moest gaan en met het oog op het gedrag van de verdachte twee voorbijgangers heeft gevraagd de politie te bellen. Het hof heeft op grond hiervan geoordeeld dat verdachte door zijn gedragingen opzettelijk wederrechtelijk heeft veroorzaakt dat [aangeefster] had te dulden dat zij door hem werd achtervolgd en gefilmd, terwijl die film live op Facebook werd uitgezonden en er sprake is van ‘wederrechtelijk dwingen iets te dulden.’
1.19
Het oordeel van het hof, te weten dat door het 7 minuten lang achter een persoon filmen en live streamend aanlopen c.q. rennen terwijl de gefilmde daaraan tracht te ontkomen en meermaals roept te stoppen en omstanders vraagt de politie te bellen gekwalificeerd kan worden als het door een feitelijkheid wederrechtelijk dwingen te dulden is onjuist, althans onbegrijpelijk. Immers, genoemde handelingen kunnen niet worden aangemerkt als handelingen van zodanige aard dat zij in de gegeven omstandigheden leiden tot een druk waaraan het slachtoffer geen weerstand kan bieden als bedoeld in art 284 Sr. In de kern genomen verschillen deze gedragingen niet van het door TV-programma's als ‘Oplichting’, ‘Kassa’ e.d. maken van opnames waarbij mensen of instanties onverhoeds een camera onder hun neus wordt geduwd en minutenlang worden achtervolgd, of bijvoorbeeld het door demonstranten maken van filmpjes van politieoptreden tegen mededemonstranten om die filmpjes terstond via social-media te verspreiden. De genoemde gedragingen kunnen niet, althans niet zonder meer als een voldoende inbreuk worden gezien op de persoonlijke vrijheid, noch is aangeefster in voldoende mate in haar vrijheid beperkt c.q. onder druk gezet.16. Het te snel onder het strafrecht brengen van hinderlijk of ergerlijk gedrag moet worden voorkomen. Indien de opvatting van het hof juist zou zijn verliest het belagingsartikel haar bestaansrecht indien reeds een enkel geval van inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer het in art. 284 Sr strafbaar gestelde feit oplevert. Dat klemt te meer nu het filmen op een openbare plek is geschied en de gefilmde duidelijk op de hoogte was van het feit dat zij werd gefilmd, en het in strijd is met de uit de wet blijkende opvattingen van de wetgever dat het tegen de wil in van degene die gefilmd wordt maken van filmbeelden en deze live uit te zenden pas strafbaar is indien die beelden heimelijk worden gemaakt. In ieder geval is het onbegrijpelijk dat handelingen zoals i.c. bewezen zijn verklaard als een strafbaar feit worden gekwalificeerd dat met meer straf wordt bedreigd dan indien verdachte de opnamen heimelijk zou hebben gemaakt. De kwalificatiebeslissing is dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 261 lid 3 Sr en 10 EVRM alsmede 358 lid 3, 359 lid 2, 1e volzin Sv, en wel om het navolgende:
Aan de verdachte is onder feit 3 tenlastegelegd, dat hij in of omstreeks de periode van 7 juni 2018 tot en met 3 juli 2018 te [a-plaats], althans in Nederland, (telkens) opzettelijk, de eer en/of de goede naam van [naam 1] en/of (medewerkers van) basisschool [school] heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel op/via internet meerdere afbeelding(en) en/of film(s) tentoongesteld en/of verspreid met onder meer de volgende inhoud (zakelijk weergegeven):
- —
Een artikel van het Zoetermeers Dagblad met de kop ‘Zorgen om basisschool [school] in [plaats]’ waarboven verdachte de volgende tekst heeft geplaatst: ‘Alarmering slecht onveilige school misbruik onderwijs klimaat sfeer’;
- —
Een film waarop verdachte zichtbaar is en/of waarop verdachte mensen oproept die in 2011 zedendelicten hebben meegemaakt en/of samen te bundelen tegen het misbruik op deze kut school, de [school] School in [plaats] en/of
- —
Een film waarop verdachte zichtbaar is met als achtergrond voornoemde basisschool en/of waarop verdachte zegt dat er misbruik op de voornoemde school heeft plaatsgevonden en/of dat de voornoemde school geld wil van de gemeente omdat zij met fraude bezig zijn, namelijk met citotoetsen: en eindexamens en/of dat de schooldirecteur van de voornoemde school hem, verdachte, thuis aan het stalken is.
Door verdachte is verklaard dat hij de beschuldigingen aan het adres van basisschool [school] niet verzint, maar dat heeft gebaseerd op artikelen uit de media. Aangevoerd is tevens dat zijn dochter is misbruikt, hij twee artikel 12-procedures is gestart, de gemeente een hoofdrol heeft in de fraudezaak, er sprake is van leugens en bedrog en dat er ook andere kinderen zijn misbruikt op basisschool [school]. Namens de verdachte is vrijspraak bepleit omdat hij niet de bedoeling had de eer en goede naam van de school c.q. medewerkers en directeur aan te tasten, maar om misstanden aan te kaarten.
Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte in de periode van 7 juni 2018 tot en met 3 juli 2018 te [a-plaats] opzettelijk, de eer en de goede naam van [naam 1] en/of (medewerkers van) basisschool [school] heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel op internet meerdere afbeeldingen tentoongesteld, te weten:
- —
Een film waarop verdachte zichtbaar is met als achtergrond voornoemde basisschool en waarop verdachte zegt dat er misbruik op de voornoemde school heeft plaatsgevonden en dat de voornoemde school geld wil van de gemeente omdat zij met fraude bezig zijn, namelijk met citotoetsen en eindexamens en dat de schooldirecteur van de voornoemde school hem, verdachte, thuis aan het stalken is.
Het hof heeft daartoe overwogen dat de verdachte in een door hem opgenomen en door hem op een voor eenieder toegankelijke Facebookpagina gepost filmpje de (medewerkers van) basisschool [school] en de directeur van die school heeft beticht van misbruik en fraude en laatstgenoemde tevens van stalking/belaging heeft beschuldigd. Het hof heeft voorts overwogen dat gelet op de aard en inhoud van deze door de verdachte gedane uitlatingen en gelet op het medium waarvan hij zich heeft bediend om deze uitlatingen te doen, naar zijn oordeel niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de verdachte willens en wetens — mitsdien met opzet — de reputatie (de eer en goede naam) van [naam 1], directeur van basisschool [school], en/of van (medewerkers van) die school publiekelijk heeft aangetast.
Dat verdachte de directeur zelf en/of medewerkers van de school heeft beschuldigd van misbruik blijkt evenwel niet, althans niet zonder meer uit de bewijsmiddelen. Daaruit volgt immers slechts dat verdachte heeft aangegeven dat er misbruik op de school heeft plaatsgevonden maar niet dat het misbruik door de directeur of medewerkers is gepleegd, zodat hierom de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Het hof heeft voorts ten onrechte niet gereageerd op het door en namens de verdachte gevoerde verweer dat ertoe kennelijk strekt dat de verdachte deze uitlatingen heeft gedaan met het oog op het algemene belang zodat de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen is omkleed, althans het hof verdachte te dier zake strafbaar heeft geacht.
Toelichting
2.1
Aan de verdachte is onder feit 3 tenlastegelegd, dat:
‘3.
hij in of omstreeks de periode van 7 juni 2018 tot en met 3 juli 2018 te [a-plaats], althans in Nederland, (telkens) opzettelijk, de eer en/of de goede naam van [naam 1] en/of (medewerkers van) basisschool [school] heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel op/via internet (op de openbare Facebookpagina van verdachte) een of meerdere afbeelding(en) en/of film(s) tentoongesteld en/of verspreid met onder meer de volgende inhoud (zakelijk weergegeven):
- —
Een artikel van het Zoetermeers Dagblad met de kop ‘Zorgen om basisschool [school] in [plaats]’ waarboven verdachte de volgende tekst heeft geplaatst: ‘Alarmering slecht onveilige school misbruik onderwijs klimaat sfeer’;
- —
Een film waarop verdachte zichtbaar is en/of waarop verdachte mensen oproept die in 2011 zedendelicten hebben meegemaakt en/of samen te bundelen tegen het misbruik op deze kut school, de [school] School in [plaats] en/of
- —
Een film waarop verdachte zichtbaar is met als achtergrond voornoemde basisschool en/of waarop verdachte zegt dat er misbruik op de voornoemde school heeft plaatsgevonden en/of dat de voornoemde school geld wil van de gemeente omdat zij met fraude bezig zijn, namelijk met citotoetsen: en eindexamens en/of dat de schooldirecteur van de voornoemde school hem, verdachte, thuis aan hetstalken is.’
2.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep 14 december 2020 is onder meer gerelateerd dat verdachte onder meer heeft verklaard:
‘U houdt mij voor dat ik allerlei artikelen en filmpjes over basisschool [school] op mijn Facebook-pagina heb gezet. Ik verzin de beschuldigingen niet. Alles is gebaseerd op artikelen uit de media. De zaak was al in behandeling bij mijn advocaat [advocaat] die op een bizarre manier is overleden. Ik kom voor mijn dierbaren — en nu ook voor [advocaat] — op. Al mijn dossiers lagen bij hem thuis. Tot op de dag van vandaag kan ik mij niet goed verdedigen. Ik ben van mening dat het hof niet tot een veroordeling kan komen. Ik ben onschuldig.
De rechter heeft uitgesproken dat ik mijn dochter nog steeds niet mag zien. Er is een verzoek tot een omgangsregeling ingediend, maar zo'n regeling wordt belemmerd. Dit is erg frustrerend. Mijn dochter is misbruikt. Ik ben twee artikel 12-procedures gestart. De gemeente heeft de hoofdrol in deze fraudezaak en de burgemeester heeft mij onterecht een contactverbod opgelegd. Er is sprake van leugens en bedrog. Er zijn ook andere kinderen misbruikt op basisschool [school]. Deze kinderen en hun ouders hebben een trauma opgelopen. Mijn telefoon is in beslag genomen.’
2.3
Namens de verdachte heeft zijn raadsvrouwe, mr. C.J. Berghout, advocate te Rijswijk, ter terechtzitting van 14 december 2020 onder meer-en voor zover voor dit feit relevant-als volgt aangevoerd:
‘()
Feit 3:
Ten aanzien van het derde feit is het standpunt van de verdediging als volgt. In de tenlastelegging zijn zinnen en zinsneden van wat cliënt op het bewuste filmpje heeft gezegd uitgelicht. Als het filmpje en hetgeen door cliënt tijdens het filmpje is gezegd in zijn geheel wordt bezien dan vraagt cliënt aan de politieke partij SP, de burgemeester en de minister van onderwijs Arie Slob om vragen te stellen en actie te ondernemen. Aan de SP wordt gevraagd vragen te stellen aan het College van Burgermeester en Wethouders en de burgemeester en minister Slob wordt gevraagd actie tegen de school te ondernemen. In het begin van het filmpje geeft cliënt aan dat er aangiftes zijn gedaan door leerlingen van de school terzake seksueel misbruik. Hij zegt niet dat er medewerkers van de school zijn veroordeeld terzake misbruik. Verder geeft hij ook aan wat mis is met het binnenklimaat in de school en dat wordt ondersteund door een artikel in het Algemeen Dagblad. De bedoeling van cliënt is ook dat er iets gedaan zou worden door de politiek en mensen op facebook erop attenderen wat mis is. In dat streven wordt cliënt ondersteund door de anonieme getuige wiens verklaring door mr. Schenkhuizen in eerste aanleg is overgelegd. Die mevrouw heeft een dochter gehad, die op de [school] school stond ingeschreven, en heeft ook het een en ander met de school meegemaakt.
Wat cliënt betreft dient hij te worden vrijgesproken, omdat zijn bedoeling niet was de eer en goede naam van de school, haar medewerkers en de directeur aan te tasten, maar misstanden aan te kaarten.’
2.4
Aanvullend heeft de raadsvrouwe nog als volgt aangevoerd:
‘()
- 3.
Mijn cliënt wilde misstanden aan de kaak stellen en heeft niet de bedoeling gehad om de school in een kwaad daglicht te stellen.
()
- 5.
Volgens de gemeente zou mijn cliënt zijn afgekeurd. Als ik zie hoe mijn cliënt zich opstelt, heeft hij het idee dat de maatschappij tegen hem is. Dat zorgt ervoor dat hij zich op een bepaalde manier gaat gedragen, waardoor hij in bepaalde omstandigheden terechtkomt waar hij het vervolgens niet eens mee is. Hij probeert op zijn manier misstanden aan de kaak te stellen of voor veranderingen te zorgen. Hiermee brengt hij zichzelf in de problemen. ()’
2.5
In het arrest heeft het hof bewezenverklaard dat:
- ‘3.
hij in de periode van 7 juni 2018 tot en met 3 juli 2018 te [a-plaats] opzettelijk de eer en de goede naam van [naam 1] en/of (medewerkers van) basisschool [school] heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel op internet (op de openbare Facebookpagina van verdachte) meerdere afbeeldingen tentoongesteld te weten:
- —
een film waarop verdachte zichtbaar is met als achtergrond voornoemde basisschool en waarop verdachte zegt dat er misbruik op de voornoemde school heeft plaatsgevonden en dat de voornoemde school geld wil van de gemeente omdat zij met fraude bezig zijn, namelijk met citotoetsen en eindexamens en dat de schooldirecteur van de voornoemde school hem, verdachte, thuis aan het stalken is.’
2.6
Als bewijsmiddelen heeft het hof gebruikt:
‘Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde
- 7.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 4 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018177438-1 (blz. 67 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — als de op 4 juli 2018 afgelegde verklaring van [naam 1]:
Ik ben de directeur van de openbare basisschool ‘[school]’ in [a-plaats].
Op 3 juli 2018 heeft [verdachte] [verdachte] een filmpje op Facebook geplaatst. Hij stond rond 08:10 uur op een kruispunt bij de school te filmen. Het betrof een zogeheten ‘liveblog’, zodat iedereen het direct kan zien. In deze ‘liveblog’ hoor je hem onder meer zeggen: ‘Ze willen meer geld, omdat ze met fraude bezig zijn. Ze plegen fraude met eindexamens en ze manipuleren de citotoetsen. Er wordt hier gefraudeerd, er wordt hier gemanipuleerd en er wordt hier misbruikt’.
Dan komt de politie aanrijden. Er waren namelijk meerdere meldingen gedaan. Op het moment dat de politie hem aanspreekt en vraagt of hij met filmen wil stoppen, gaat hij zijn video afronden en zegt hij dat ik hem stalk. Je hoort hem onder andere zeggen: ‘De directeur hier met zijn groene auto, die stalkt mij. Hij stalkt mij en mijn huis.’
- 8.
Een proces-verbaal d.d. 3 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945 (blz. 43 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik, verbalisant Haak, heb het Facebookaccount van [verdachte] [verdachte] bekeken. Dit betreft een open account, dat voor iedereen vrij toegankelijk is. Het account wordt door 67 mensen gevolgd en heeft 666 Facebookvrienden.
Op 3 juli 2018 stond [verdachte] bij de [school] school, waarbij hij live ging. In het filmpje haalt hij een aantal keer aan dat er misbruik op de [school] school heeft plaatsgevonden en dat zij geld van de gemeente willen omdat ze bij citotoetsen en eindexamens met fraude bezig zijn. Hij sluit het filmpje af met te zeggen dat de directeur van de school hem thuis aan het stalken is.
- 9.
Een proces-verbaal d.d. 5 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018177483-3 (blz. 72 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 5 juli 2018 heb ik, verbalisant [verbalisant 1], een filmpje bekeken dat wij hebben aangetroffen op het open Facebookaccount van [verdachte] [verdachte]. Ik zie dat hij op een kruispunt heen en weer loopt, terwijl hij zichzelf filmt en regelmatig in de richting van een school wijst. Hij zegt daarbij onder meer dat deze mensen geld willen omdat ze met fraude met eindexamens en citotoetsen bezig zijn, dat ze de citotoetsen en eindexamens manipuleren, dat er misbruik van kinderen op deze school plaatsvindt en dat de directeur hem in zijn huis loopt te stalken.
- 10.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 5 juli 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018161945-16 (blz. 75 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — als de op 5 juli 2018 afgelegde verklaring van de verdachte:
Mijn account van Facebook is een open account. Iedereen kijkt mee. Ik zet alles op mijn livestreams, alles op openbaar.’
2.7
Het hof heeft voorts nog overwogen:
‘Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde
De raadsvrouw heeft vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde bepleit, stellende dat de verdachte niet de bedoeling had de eer en goede naam van de school, haar medewerkers en de directeur aan te tasten.
Het hof kan die stelling, die — naar het hof, mede gezien de daaraan door de raadsvrouw verbonden conclusie (vrijspraak), begrijpt — erop neerkomt dat het voor een bewezenverklaring vereiste opzet niet wettig en overtuigend is bewezen, niet onderschrijven. De verdachte heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen in een door hem opgenomen en door hem op een voor eenieder toegankelijke Facebookpagina gepost filmpje de (medewerkers van) basisschool [school] en de directeur van die school beticht van misbruik en fraude en laatstgenoemde tevens van stalking/belaging beschuldigd. Gelet op de aard en inhoud van deze door de verdachte gedane uitlatingen en gelet op het medium waarvan hij zich heeft bediend om deze uitlatingen te doen, kan naar het oordeel van het hof niet anders worden geconcludeerd dan dat de verdachte willens en wetens — mitsdien met opzet — de reputatie (de eer en goede naam) van [naam 1], directeur van basisschool [school], en/of van (medewerkers van) die school publiekelijk heeft aangetast.’
2.8
Het hof heeft derhalve onder meer bewezen verklaard dat verdachte in de bewezenverklaarde film de (medewerkers van) basisschool [school] en de directeur van misbruik heeft beschuldigd en daartoe overwogen dat de verdachte in een door hem opgenomen en door hem op een voor eenieder toegankelijke Facebookpagina gepost filmpje de (medewerkers van) basisschool [school] en de directeur van die school beticht van misbruik en fraude en laatstgenoemde tevens van stalking/belaging beschuldigt. Dat verdachte de directeur zelf en/of medewerkers van de school beschuldigt van misbruik blijkt evenwel niet, althans niet zonder meer uit de bewijsmiddelen. Daaruit volgt immers slechts dat verdachte heeft aangegeven dat er misbruik op de school heeft plaatsgevonden maar niet dat het misbruik door de directeur of medewerkers is gepleegd, zodat hierom de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
2.9
Voorts is het volgende van belang. Het onder feit 3 bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als smaadschrift. Artikel 261 Sr stelt smaad(schrift) strafbaar. Een in lid 3 van de strafbepaling opgenomen exceptie van strafbaarheid komt erop neer dat smaad noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste. Aangenomen wordt dat het gaat om de geobjectiveerde goede trouw ten aanzien van de waarheid van het ten laste gelegde feit.17. De eisen die aan de goede trouw ten aanzien van de waarheid van de beschuldiging worden gesteld, zullen van het concrete geval afhangen. In zijn algemeenheid lijkt gesteld te kunnen worden dat naar de mate waarin de tenlastelegging van het bepaalde feit een bijdrage levert aan het publieke debat, die eisen meer of minder stringent zullen zijn. In elk geval is de ernst van de beschuldiging een relevante beoordelingsfactor. In het te goeder trouw aannemen dat het algemeen belang de beschuldiging eiste, ligt de eis besloten dat degene die het bepaalde feit ten laste legt een doel-en middelenafweging maakt: met de beschuldiging moet een redelijk doel zijn gediend en daarnaast moet nagegaan zijn of minder vergaande middelen dat doel kunnen bewerkstelligen.18. De in lid 3 opgenomen (bijzondere) exceptie valt te betitelen als een kwalificatie-uitsluitingsgrond, gelet op de formulering, inhoudende dat smaad(schrift) ‘niet bestaat’ indien een lid 3-situatie aan de orde is.19. Dat vorenstaande betekent dat de rechter op een daartoe toegesneden (uitdrukkelijk voorgedragen) verweer dient te responderen op basis van art. 358 lid 3 en 359 lid 2, 1e volzin Sv. Om de beslissing van de feitenrechter over een beroep op een strafuitsluitingsgrond te kunnen toetsen, stelt de Hoge Raad de eis dat de feitenrechter bij zijn beslissing op zo een verweer scherp onderscheidt tussen de feitelijke grondslag van dat verweer en de juridische implicaties ervan. Als het gaat om het oordeel van de feitenrechter over de feitelijke grondslag, beperkt de Hoge Raad zich als cassatierechter in het algemeen tot toetsing van de begrijpelijkheid. Indringender gecontroleerd wordt de rechtsopvatting van de feitenrechter over het verweer.20.
2.10
Eerder is wel betoogd dat art. 261 lid 3 Sr in het licht van art. 10 EVRM te beperkt is geformuleerd.21. In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat als een uitlating in het kader van het maatschappelijk debat is gedaan, een veroordeling wegens strafbare bedreiging snel als schending van art. 10 EVRM zal worden gezien. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat het in het kader van publiek debat c.q. belang niet alleen gaat om de noodzaak om die informatie te kunnen doorgeven, maar ook om het recht van het publiek om die informatie te ontvangen. Knigge meent dat dat laatste tenminste een net zo wezenlijk element is als het eerste: het publiek heeft er recht op te weten hoe mooi of lelijk de sociaal-politieke werkelijkheid is waarin het leeft.22. Dommering merkt voorts op dat bijvoorbeeld ook de subjectieve gezindheid van de journalist in beschouwing moet worden betrokken.23. Volgens Dommering lijkt art. 261 lid 3 Sr onvoldoende recht te doen aan wat E.J. Dommering in zijn noot de documentaire functie van de pers noemt.24.
2.11
Aan de verdachte is voor over in dit middel van belang smaadschrift tenlastegelegd. De verdachte heeft aangevoerd dat hij een bekende Nederlander is en dat hij de beschuldigingen aan het adres van basisschool [school] niet verzint, maar dat heeft gebaseerd op artikelen uit de media. Aangevoerd is tevens dat zijn dochter is misbruikt, hij twee artikel 12-procedures is gestart, de gemeente een hoofdrol heeft in de fraudezaak, er sprake is van leugens en bedrog en dat er ook andere kinderen zijn misbruikt op basisschool [school]. Namens de verdachte is onder meer aangevoerd dat verdachte heeft beoogd misstanden aan te kaarten. Het hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard. Het hof heeft daartoe overwogen dat de verdachte in een door hem opgenomen en door hem op een voor een ieder toegankelijke Facebookpagina gepost filmpje de (medewerkers van) basisschool [school] en de directeur van die school beticht van misbruik en fraude en laatstgenoemde tevens van stalking/belaging beschuldigt. Het hof heeft voorts overwogen dat gelet op de aard en inhoud van deze door de verdachte gedane uitlatingen en gelet op het medium waarvan hij zich heeft bediend om deze uitlatingen te doen, naar zijn oordeel niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de verdachte willens en wetens — mitsdien met opzet — de reputatie (de eer en goede naam) van [naam 1], directeur van basisschool [school], en/of van (medewerkers van) die school publiekelijk heeft aangetast. In het arrest ontbreekt evenwel een reactie op het exceptieve (uitdrukkelijk voorgedragen) verweer dat ertoe strekte dat de verdachte deze uitlatingen heeft gedaan met het oog op het algemeen belang, zodat de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen omkleed is. Daarbij wordt overigens opgemerkt dat uit openbare bronnen blijkt dat de bewuste school wel degelijk in verband is gebracht met misbruik en tegen een dienaangaande sepot ook een artikel 12 procedure is gestart.25.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 22 oktober 2021
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑10‑2021
Kamerstukken II 2000/01, 27732, 3, pag. 6–7.
Rechtbank Gelderland, 29 augustus 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4801.
Ten Voorde in T&C Wetboek van Strafrecht, art. 139f, aant. 8.
HR 14 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4226, NJ 2004/625, rov. 3.5. Zie eveneens HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7080, NJ 2006/126.
Kamerstukken II 1997/98, 25768, nr. 5 (herdruk), p. 16; Kamerstukken II 1997/98, 25768, nr. 3, p. 14.
Kamerstukken II 1997/98, 25768, nr. 5 (herdruk), p. 16; Kamerstukken II 1997/98, 25768, nr. 3, p. 14.
Kamerstukken II 1997/98, 25768, nr. 5 (herdruk), p. 16 alsmede CAG Aben 10 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1285.
HR 21 april 2020, NJ 2020/228, m.nt. T. Kooijman.
Kamerstukken II 1997/98, 25768, nr. 5 (herdruk), p. 2.
HR 22 maart 2011, NJ 2011/228, m.nt. N. Keijzer.
HR 11 maart 2014, NJ 2014/182.
HR 10 oktober 2017, NJ 2017/403.
HR 6 januari 1998, NJ 1998, 607; D.H. de Jong, De gewijzigde zedendelicten: een tussenstand, in DD 1995, p. 193 e.v. De laatste jaren treffen we rechtspraak aan over de zedendelicten die onder feitelijkheid kennelijk ook verstaat het ‘misbruik maken van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’. Zie HR 18 februari 1997, NJ 1997, 485; HR 30 september 1997, NJ 1998,116; HR 7 april 1998, NJ 1998, 646; HR 23 maart 1999, NJ 1999, 419.
HR 7 april 2021, ECLI:NL:HR:2020:568.
Kamerstukken II, 2010/11, 32 840, nr. 3, p. 5–6.
Hof Amsterdam 24 november 2003, LJN AN8977; concl. A-G Silvis bij HR 14 juni 2011, NJ 2011/504.
HR 19 juni 1962, NJ 1962/276.
Deze opvatting wordt bijgevallen door P.C. Bogert, Voor rechtvaardiging en schulduitsluiting, Deventer 2005, p. 2011-218 en J. de Hullu, Materieel Strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht. Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 302.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 262–263.
A.L.J. Janssens, T&C Strafrecht, art. 261, aant. 10, waarin verwezen wordt naar A.L.J. Janssens, Strafbare belediging 1998, pag. 339, de noot van G. Knigge bij EHRM 1994, NJ 1995/387.
Noot van G. Knigge bij EHRM 1994, NJ 1995/387.
Noot van E.J. Dommering bij EHRM 1994, NJ 1995/387.
Noot van E.J. Dommering bij EHRM 1994, NJ 1995/387.
Zie onder meer https://www.omroepwest.nl/nieuws/1913239/vermeend-misbruik-[school]-school-nader-bekeken; https://www.omroepwest.nl/nieuws/2113876/psycholoog-zag-nooit-dossier-van-misbruikzaak-[school]-school en https://www.ad.nl/den-haag/voormalig-leerlingen-praten-over-misbruik-en-bedreiging~a39af88c/. Zie ook www.omroepwest.nl (zoek op [school]).