NJ 2020/159
De opvatting dat een ‘feitelijkheid’ als bedoeld in art. 284 Sr niet uitsluitend kan bestaan uit het uitspreken van woorden, vindt geen steun in het recht.
HR 07-04-2020, ECLI:NL:HR:2020:568
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
7 april 2020
- Magistraten
Mrs. J. de Hullu, Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, M.J. Borgers, A.E.M. Röttgering
- Zaaknummer
18/02521
- Conclusie
A-G mr. B.F. Keulen
- Noot
Red. Aant.
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS198429:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2020:568, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑04‑2020
ECLI:NL:PHR:2019:1187, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑12‑2018
- Wetingang
Art. 284 lid 1 sub 1 Sr
Essentie
De opvatting dat een ‘feitelijkheid’ als bedoeld in art. 284 Sr niet uitsluitend kan bestaan uit het uitspreken van woorden, vindt geen steun in het recht.
Samenvatting
Van door een feitelijkheid wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden als bedoeld in art. 284 Sr kan slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer tegen zijn of haar wil iets heeft gedaan, niet gedaan of geduld. (Vgl. HR NJ 2006/234.)
Anders dan het middel betoogt, vindt de opvatting dat een ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.