De tekst van art. 160 WVW is laatstelijk vastgesteld bij de op 24 april 2021 in werking getreden Wet van 7 april 2021, Stb. 2021, 197. Doordat daarbij het zesde lid (oud) is vervallen, zijn de toenmalige leden 7 en 8 vernummerd tot de huidige leden 6 en 7. Het bepaalde in het zevende lid (oud) is thans dus te vinden in het zesde lid. De tekst is ongewijzigd gebleven. Het eerste lid van art. 160 heeft geen wijziging ondergaan.
HR, 22-03-2022, nr. 21/00950
ECLI:NL:HR:2022:399
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2022
- Zaaknummer
21/00950
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:399, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:328
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:94
ECLI:NL:PHR:2022:94, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:399
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑08‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0063
AB 2022/200 met annotatie van J.G. Brouwer, C.E. Huls
Uitspraak 22‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Niet voldoen aan ambtelijk bevel, art. 184.1 Sr. Bevat art. 160.7 (oud) WVW 1994 een bevelsbevoegdheid? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2008:BB4108 over het vereiste van een uitdrukkelijke “bevelsbevoegdheid”. Blijkens de bewezenverklaring en de kwalificatie heeft hof geoordeeld dat de door de betrokken politieambtenaar gegeven vordering de desbetreffende plek te verlaten een krachtens art. 160.7 (oud) WVW 1994 gedane vordering is, die heeft te gelden als een krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel of gedane vordering in de zin van art. 184.1 Sr. Op grond daarvan heeft hof geoordeeld dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het in art. 184 Sr bedoelde misdrijf. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat art. 160.7 (oud) WVW 1994 een onder bepaalde omstandigheden geldende verplichting bevat voor bestuurder - waarvan niet-naleving in WVW 1994 (art. 177.1.a jo. art. 178.2) als overtreding is strafbaar gesteld - maar niet inhoudt dat betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het geven van het bevel. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00950
Datum 22 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 maart 2021, nummer 22-001413-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte niet heeft voldaan aan een vordering gedaan “krachtens wettelijk voorschrift” als bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij, op 29 maart 2019 te Rotterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 160 (lid 7) Wegenverkeerswet 1994 gedaan door een ambtenaar, te weten [verbalisant 1], belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had gevorderd de Bosdreef te verlaten, hieraan geen gevolg te geven.”
2.2.2
Het hof heeft onder aanhaling van artikel 184 Sr het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar belast met het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten”.
2.3
De ten tijde van het tenlastegelegde toepasselijke bepalingen luiden:
- artikel 184 lid 1 Sr:
“Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
- artikel 159 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994):
“Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze wet, zijn belast:
a. de in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen;
(...)”
- artikel 160 lid 7 (oud) WVW 1994, thans lid 6:
“De bestuurder van een voertuig of de begeleider, die door een der in artikel 159 bedoelde personen in overtreding wordt bevonden van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, is verplicht de hem door die persoon ter bescherming van bij het verkeer betrokken belangen gegeven bevelen op te volgen.”
- artikel 177 WVW 1994:
“1. Overtreding van:
a. de artikelen (...), 160, (...)
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.
(...)”
- artikel 178 lid 2 WVW 1994:
“De in artikel 177 strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.”
2.4.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 184 lid 1 Sr. Die bepaling eist een “krachtens wettelijk voorschrift” gegeven bevel of gedane vordering. Een dergelijk voorschrift moet uitdrukkelijk inhouden dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het geven van een bevel of het doen van een vordering (vgl. HR 29 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4108).
2.4.2
Blijkens de bewezenverklaring en de kwalificatie heeft het hof geoordeeld dat de door de betrokken politieambtenaar gegeven vordering de Bosdreef te verlaten een krachtens artikel 160 lid 7 (oud) WVW 1994 gedane vordering is, die heeft te gelden als een krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel of gedane vordering in de zin van artikel 184 lid 1 Sr. Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het in artikel 184 Sr bedoelde misdrijf.Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat artikel 160 lid 7 (oud) WVW 1994 een onder bepaalde omstandigheden geldende verplichting bevat voor de bestuurder - waarvan niet-naleving in de WVW 1994 (artikel 177 lid 1 onder a, in verbinding met artikel 178 lid 2) als overtreding is strafbaar gesteld - maar niet inhoudt dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het geven van het bevel.
2.4.3
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2022.
Conclusie 01‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan? Art. 184 Sr. Voor zover het middel, welwillend gelezen, zich ook richt tegen oordeel hof over art. 160 lid 7 (oud), thans lid 6, WVW 1994 is het terecht voorgesteld, omdat deze strafbepaling een overtreding in de zin van de WVW 1994 opleverde (oplevert) en geen uitdrukkelijke bevels- of vorderingsbevoegdheid a.b.i. art. 184 Sr bevat(te). Ook heeft de verdachte belang bij cassatie. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00950
Zitting 1 februari 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 4 maart 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens “opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar belast met het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten”, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 400,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door acht dagen hechtenis.
- 2.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, op 29 maart 2019 te Rotterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 160 (lid 7) Wegenverkeerswet 1994 gedaan door een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] , belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had gevorderd de Bosdreef te verlaten, hieraan geen gevolg te geven.”
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 april 2019 van de politie eenheid Rotterdam, district Rijnmond-Oost, Basis team Maas-Rotte met nr. PL1700-2019093149-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 5):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op vrijdag 29 maart 2019, waren wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , belast met het uitvoeren van de noodhulpsurveillance. Wij waren in uniform gekleed en reden in een herkenbaar dienstmotorvoertuig van de politie, Eenheid Rotterdam. Wij reden naar de Bosdreef te Rotterdam, aldaar zou bij de verkeerslichten een verkeersconflict uitgevochten worden.
Na alle partijen gehoord te hebben, besloten wij verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] om een ieder te vorderen om de Bosdreef te verlaten, omdat het verkeer ernstig gehinderd werd en er een gevaarlijke situatie ontstond. Wij zagen dat [betrokkene 1] in het voertuig stapte en dat [verdachte] achter dit voertuig bleef staan. Vervolgens heb ik verbalisant [verbalisant 1] met luide op niet mis te verstane wijze [verdachte] gevorderd om in het voertuig te stappen en de Bosdreef te verlaten. Ik hoorde dat [verdachte] luid begon te schreeuwen. Ik zag dat [verdachte] met zijn armen over elkaar ging staan achter het voertuig. Hierop heb ik tegen [verdachte] gezegd dat als hij niet zou voldoen aan mijn vordering om de Bosdreef te verlaten, hij zou worden aangehouden. Ik hoorde dat [verdachte] het volgend aan mij verklaarde: "Dat interesseert mij niet, ik ga hier niet weg, jullie moeten de andere mensen aanhouden omdat ze mij hebben geslagen."
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 29 maart 2019 van de politie eenheid Rotterdam, district Rijnmond-Oost, Districtsrecherche Rijnmond-Oost met nr. PL1700-2019093149-9. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 10):
als de op 29 maart 2019 afgelegde verklaring van de verdachte:
V: Wat is er vanmiddag gebeurd?
A: De agenten zeiden dat ik in de auto moest stappen.
V: Hoe vaak heeft de agent tegen u gezegd dat u moest vertrekken met de auto?
A: Dat weet ik niet.
V: De agent zag dat er een behoorlijke verkeersstremming was dat moment. Daarom heeft hij u gevorderd om in te stappen en weg te rijden. Waarom heeft u hier niet aan voldaan?
A: Ik ben het er niet mee eens.
V: De andere personen stappen allemaal in hun auto en rijden weg. Alleen u blijft achter de auto staan en weigert weg gaan. De agent heeft volgens hem met luide en niet misverstaande wijze u gevorderd om in te stappen. U dochter stapt in de auto. Waarom stapt u dan ook niet in de auto?
A: Ik stond niet achter de auto. Ik stond naast mijn portier.
V: Begrijpt u dat als een politieagent tegen u zegt dat u weg moet, u dan ook weg moet gaan?
A: De agent had dan niet eerst moeten zeggen dat ik aangifte kon doen, dat ik dan zou worden aangehouden.
3. De verklaring van de getuige [betrokkene 1] .
Deze getuige heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 juni 2020 verklaard – zakelijk weergegeven – (blz. 4 van het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van die terechtzitting):
Het klopt dat er gesproken is over de verkeersveiligheid. Eén van de agenten zei op het einde, toen wij aangifte wilden doen, dat wij weg moesten omdat het niet veilig was.”
5. De nadere bewijsoverweging van het hof houdt het volgende in:
“Voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit gaat het hof uit van het op ambtseed en -belofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 6 april 2019. Door de wetgever is aan een dergelijk proces-verbaal bijzondere waarde toegekend, zoals neergelegd in artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Onder omstandigheden kunnen redenen bestaan om aan een door verbalisanten op ambtseed of -belofte opgemaakt proces-verbaal te twijfelen. Anders dan door de raadsman aangevoerd, ziet het hof hiertoe geen aanleiding. Het hof is van oordeel dat het proces-verbaal van bevindingen juist wordt ondersteund door de verklaring van de dochter van de verdachte op het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, nu zij bij de politierechter heeft verklaard dat ter plaatse is gesproken over de verkeersveiligheid en dat één van de agenten tegen hen heeft gezegd dat zij weg moesten gaan, omdat het niet veilig was. Daarbij komt dat de verdachte zelf bij de politie heeft verklaard dat hij geen gevolg heeft gegeven aan de vordering, omdat hij het er niet mee eens was.
De door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat de verdachte de vordering niet zou hebben gehoord en dus niet opzettelijk niet aan de vordering gehoor heeft gegeven omdat hij slechthorend is, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft immers – zoals hiervoor aangegeven – in zijn verhoor bij de politie op de vraag van de verbalisant waarom hij niet heeft voldaan aan de vordering en was ingestapt en weggereden verklaard dat hij 'het er niet mee eens was'. Aldus heeft de verdachte opzettelijk geen gehoor gegeven aan de vordering tot het verlaten van de Bosdreef.”
III. Het eerste middel e n de bespreking daarvan
6. Het middel klaagt in de kern dat het in het arrest van het hof besloten liggende oordeel dat het door de betrokken politieambtenaren gegeven bevel het motorrijtuig te doen stilhouden een krachtens art. 160, eerste lid, WVW 1994 gedane vordering is, die heeft te gelden als krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel of gedane vordering in de zin van art. 184, eerste lid, Sr, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Juridisch kader
Alvorens het middel te bespreken, wijs ik op de volgende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde feit:
Art. 184, eerste lid, Sr:
9. “Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
Art. 159 WVW 1994:
“Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze wet, zijn belast:
a. de in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen;
b. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren van de Rijksbelastingdienst, van de Rijks- en de provinciale waterstaat, van de Dienst Wegverkeer en van de verkeersinspecties, een en ander voor zover bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald;
c. de in de artikelen 87 en 89 van de Wet personenvervoer 2000 bedoelde personen, voor zover het betreft de eisen die met betrekking tot voertuigen als bedoeld in die wet worden gesteld bij of krachtens deze wet.”
Art. 160 (oud) WVW 1994:1.
“1. Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden alsmede de volgende bewijzen behoorlijk ter inzage af te geven:
[…]
7. De bestuurder van een voertuig of de begeleider, die door een der in artikel 159 bedoelde personen in overtreding wordt bevonden van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, is verplicht de hem door die persoon ter bescherming van bij het verkeer betrokken belangen gegeven bevelen op te volgen.
[…].”
Art. 177 (oud) WVW 1994:2.
“1. Overtreding van:
a. de artikelen […], 160, […] wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.”
Art. 178 WVW 1994:
“1. De in de artikelen 175 en 176 strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.
2. De in artikel 177 strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.”
8. Het eerste lid van art. 160 (oud) WVW 1994 behelst de bevoegdheid voor de in art. 159 WVW 1994 aangewezen personen tot het doen stilhouden van een motorrijtuig (alsmede de genoemde bewijzen behoorlijk ter inzage te geven). Het doen stilhouden moet verband houden met de naleving van een bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschrift.3.De in art. 159 WVW 1994 aangewezen personen zijn bevoegd een bevel te geven ter bescherming van de bij het verkeer betrokken belangen (art. 160, zevende lid (oud); thans zesde lid). De bestuurder van een voertuig die door zo een bevoegde persoon in overtreding wordt bevonden van een bij of krachtens de WVW 1994 vastgesteld voorschrift, is verplicht het bevel op te volgen.
9. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op het bepaalde in art. 184, eerste lid, Sr. Voor strafbaarheid op grond van deze bepaling is vereist dat geen gevolg is gegeven aan een “krachtens wettelijk voorschrift” gegeven bevel of gedane vordering.4.Het is sinds HR 29 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4108, NJ 2008/206, m.nt. Mevis vaste rechtspraak dat een dergelijk voorschrift uitdrukkelijk moet inhouden dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het geven van een bevel of het doen van een vordering. Bepalingen met enkel een algemene taakomschrijving voor de politie, zoals art. 3 Politiewet 2012 (voorheen art. 2 Politiewet 1993 oud), kunnen doorgaans niet worden aangemerkt als een wettelijk voorschrift op basis waarvan vorderingen of bevelen kunnen worden gegeven waaraan op straffe van overtreding van art. 184, eerste lid, Sr moet worden voldaan.5.Een APV-bepaling die alleen ziet op een verplichting voor de burger om mee te werken aan een bevel van een opsporingsambtenaar, doch daarnaast geen uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid voor deze ambtenaar inhoudt, voldoet volgens de Hoge Raad evenmin aan het vereiste van uitdrukkelijkheid.6.
10. In de zaken die hebben geleid tot HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:198, NJ 2015/172 en HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:199, NJ 2015/173, m.nt. Borgers was overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk niet had voldaan aan een bevel krachtens art. 160, eerste lid, (oud) WWV 1994. In beide zaken ging het om een bestuurder van een voertuig die een door politieambtenaren gegeven stopbevel negeerde. Onder aanhaling van art. 184 Sr waren de bewezenverklaarde feiten door het hof gekwalificeerd als “opzettelijk niet voldoen aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast”. Volgens de Hoge Raad gaf het oordeel van het hof in elk van beide zaken, inhoudend dat de op grond van art. 160, eerste lid, (oud) WVW 1994 gedane vordering had te gelden als krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel of gedane vordering in de zin van art. 184, eerste lid, Sr, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe nam de Hoge Raad in aanmerking dat “art. 160, eerste lid, WVW 1994 verplichtingen bevat voor de bestuurder – waarvan niet-naleving in de WVW 1994 (art. 177, eerste lid onder a,7.in verbinding met art. 178, tweede lid) specifiek als overtreding is strafbaar gesteld – en niet uitdrukkelijk inhoudt dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van de vordering”.
11. In het specifieke geval van overtreding van art. 160, eerste lid, (oud) WVW 1994 lijkt de Hoge Raad volgens Lindenberg in de vorenbedoelde arresten uit 2015 te suggereren dat ingeval deze bepaling wél een uitdrukkelijke vorderingsbevoegdheid zou hebben bevat, de toepasselijkheid van art. 184 Sr niettemin wordt verdrongen omdat de niet-naleving van de vordering in die bijzondere regeling zelf als overtreding strafbaar is gesteld. Lindenberg signaleert dat de eerder in de literatuur veelbesproken vraag of art. 160, eerste lid, (oud) WVW 1994 (bezien in verbinding met de afzonderlijke strafbaarstelling in art. 177 (oud) j° art. 178 WVW 1994) als geprivilegieerde specialis van art. 184 moet worden aangemerkt, niet meer relevant is, “nu de Hoge Raad de koppeling tussen art. 160 lid 1 WVW 1994 en art. 184 Sr […] mede laat afstuiten op het ontbreken van een uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid in art. 160 lid 1 WVW 1994”.8.Machielse merkt in dit verband op, dat de Hoge Raad daarmee kennelijk wil voorkomen dat een overtreding enkel door het ten laste leggen van het opzettelijk niet voldoen aan een vordering zomaar kan worden verzwaard tot het misdrijf van art. 184 Sr.9.
Bespreking van het middel
12. Vooreerst zij opgemerkt dat naar het mij voorkomt de stellers van het middel meer in het arrest lezen dan erin staat. Het middel en ook de toelichting daarop berusten in wezen namelijk op de onjuiste opvatting dat (i) het in casu gaat om een door de betrokken politieambtenaren gegeven bevel het motorrijtuig te doen stilhouden, (ii) in het bestreden arrest besloten ligt dat (ook) het hof van zo een bevel uitgaat en (iii) in het bestreden arrest besloten ligt dat het hof van oordeel is dat dit “door de betrokken politieambtenaren gegeven bevel het motorrijtuig te doen stilhouden een krachtens art. 160, eerste lid, WVW gedane vordering is, die heeft te gelden als krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel in de zin van art. 184 Sr”. In de toelichting op het middel wordt daarbij verwezen naar rechtspraak en literatuur over het toepassingsbereik van art. 184 Sr en de verhouding tussen dit artikel en art. 160, eerste lid, (oud) WVW 1994. In het arrest ligt echter niet besloten dat – naar het oordeel van het hof – de betrokken politieambtenaren een bevel hebben gegeven het motorrijtuig te doen stilhouden, en evenmin ligt in het arrest als ’s hofs oordeel besloten dat de verdachte – kort gezegd – niet heeft voldaan aan een door die politieambtenaren gegeven stopbevel. Integendeel. Het hof heeft juist bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens art. 160, zevende lid, (oud) WVW gedane vordering om de Bosdreef te verlaten. Blijkens het eerste bewijsmiddel was onder anderen de verdachte gevorderd om die plek te verlaten omdat daar het verkeer ernstig gehinderd werd en er een gevaarlijke situatie ontstond, kortom teneinde de bij het verkeer betrokken belangen ter plaatse te beschermen.
13. De slotsom zou nu strikt genomen kunnen luiden dat het middel zich keert tegen een door de stellers van het middel verkeerd gelezen en uitgelegd oordeel van het hof en dat dit met zich brengt dat aan de klacht de feitelijke grondslag komt te ontvallen.
14. Het lijkt mij dat dit in het onderhavige geval een te formalistische benadering en afdoening van het middel zou zijn. Welwillend gelezen laat het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, zich mijns inziens toch ook aldus lezen, dat geklaagd wordt dat het hof heeft miskend dat art. 160, zevende lid, (oud) WVW 1994 louter spreekt van een verplichting om een bevel of vordering op te volgen en geen uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid bevat, en dat bovendien ook voor dat artikellid geldt dat niet-naleving daarvan op grond van art. 178, tweede lid, WVW 1994 j° art. 177, eerste lid onder a, (oud) WVW 1994 slechts een overtreding oplevert, die bestraft wordt met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie. In de schriftuur wordt in het verband van het eerste middel namelijk (ook) opgemerkt: “Uit artikel 160 lid 7 (oud) WVW blijkt dat de bestuurder van een voertuig of de begeleider, die door een der in artikel 159 WVW bedoelde personen in overtreding wordt bevonden van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht is de hem door die persoon ter bescherming van bij het verkeer betrokken belangen gegeven bevelen op te volgen. Het artikel bevat evenwel niet een uitdrukkelijke bevels- of vorderingsbevoegdheid. Niet naleving van een krachtens dat artikel gegeven bevel of vordering is in de WVW als overtreding strafbaar gesteld.” En: “De bewoordingen van artikel 160, lid 7 WVW (oud) kennen een sterke overeenkomst met die van artikel 160, lid 1 WVW (oud)”.10.
15. Aldus bezien en beoordeeld is het middel terecht voorgesteld. De vraag is dan nog wel of de verdachte belang heeft bij cassatie. De verdachte is enkel veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 400,-. Een overtreding van het in art. 160, zevende lid (oud), thans zesde lid, bepaalde kan bestraft worden met een geldboete van de tweede categorie. Dat was ten tijde van het begaan van dit feit ten hoogste € 4150 (art. 23, vierde lid, Sr (oud)). Daar staat tegenover dat het hof ten laste van de verdachte niet een overtreding, maar een misdrijf heeft bewezenverklaard. Het bewezenverklaarde levert immers (kort gezegd) het niet opvolgen van een ambtelijk bevel als bedoeld in art. 184 Sr op.11.In dat opzicht is het belang bij cassatie aanwezig.
16. Het middel slaagt mitsdien.
IV. Het tweede middel en de bespreking daarvan
17. Het tweede middel klaagt dat het hof de verwerping van het beroep op afwezigheid van alle schuld onvoldoende met redenen heeft omkleed.
18. Met betrekking tot de door de verdachte afgelegde verklaring bevat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 februari 2021 onder meer het volgende:
“De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Op die bewuste dag ben ik met mijn dochter vanuit het revalidatiecentrum naar huis gereden. Ik werd onverwachts door een auto afgesneden. Ik reed door en bij de stoplichten stonden twee auto's voor mij en uit de voorste auto stapten mensen uit. Ik stapte ook uit. Een man rende naar mij toe en gaf mij een klap. Die man kon ik met gestrekte arm van mij afhouden. Een vrouw, die erg stevig was gebouwd, sprong op mijn rug. Daarna kon ik de man en vrouw met allebei mijn armen van mij afhouden. Vervolgens kwam een derde man rennend naar mij toe en schopte hij mij in mijn buik. Ik zei tegen mijn dochter dat zij de politie moest bellen. Plots was er een man achter mij, een agent in burger. De agent in burger pakte de telefoon van mijn dochter af, maar ik weet niet waarom. Toen de politie er was, zei de agent dat ik twee dingen kon doen: ik moest in mijn auto stappen en weggaan of ik kon aangifte doen. Ik zei toen dat ik aangifte wilde doen en zei 'hier zijn mijn handen'.
De verdachte maakt een beweging met zijn armen door deze met zijn polsen omhoog naar voren te houden. De verdachte verklaart verder:
Ik mocht dus kiezen en ik koos voor aangifte doen. Toen werd ik tegen mijn auto aangedrukt met mijn handen omhoog. Ik had heel veel pijn in mijn arm, dat riep ik ook. Een jonge agent heeft mij toen in mijn rug gestompt, waarna mij handboeien werden omgedaan. Vervolgens zag ik een agent om zich heen kijken en gaf hij mij daarna een klap op mijn oog. Ik werd in een politiebusje gestopt en naar het bureau gebracht.
Het klopt niet wat de mensen uit de andere auto hebben gezegd. Wat agent [verbalisant 1] zegt, klopt ook niet. Er werd mij een keuze aangeboden: in de auto stappen of aangifte doen. Er is nooit gevorderd dat ik weg moest gaan. Als hij tegen mij had gezegd dat ik in mijn auto moest stappen, weg moest gaan en later aangifte moest doen, had ik dat gedaan en had ik misschien gevraagd of ik iemand mocht bellen om ons op te halen of weg te brengen. Ik ben gebleven, omdat ik aangifte wilde doen.
De verdachte legt op vragen van de oudste rechter een verklaring af, inhoudende:
Het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg klopt niet. Ik las de eerste zin van het proces-verbaal en ik dacht dat ik niet goed werd. Het verhaal van mijn dochter op de zitting in eerste aanleg klopt voor 75% niet. Zij heeft het ook gelezen. Ik ben van mening dat een verslag de feiten precies moet beschrijven zoals die worden verteld. Als je een paar andere woorden opschrijft, krijg je meteen een andere interpretatie van het verhaal.
Door de politie is nooit tegen mij gezegd dat ik weg moest gaan, ook niet omdat het gevaarlijk was. Ik heb de verklaring van mijn dochter op de zitting in eerste aanleg gelezen. Ik lees nu dat er inderdaad staat geschreven dat zij zegt dat het klopt dat er toen is gesproken over de verkeersveiligheid en dat zij is gevorderd weg te gaan. Ik heb dat zelf nooit gehoord.”
19. Blijkens datzelfde proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting onder meer het volgende naar voren gebracht:
“Mijn cliënt wil graag mensen helpen en kan niet goed tegen onrecht. Hij kan er niet mee leven dat hij door de politierechter is veroordeeld voor iets wat hij niet heeft gedaan. Daarom is hij in hoger beroep gegaan. In de ogen van de verdediging is een relatief simpele verkeersruzie door de politie uit de hand gelopen. Ik denk dat de politie redelijk in paniek was door de situatie. Er is immers acht dagen gewacht om alles te verbaliseren. Hierdoor blijft de verdediging het gevoel hebben dat bewust voor bepaalde woorden is gekozen om de situatie glad te strijken.
Dit dossier bevat voldoende wettig bewijs, want er is een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen. Mijn cliënt wil alleen dat uw hof zich afvraagt wat het meest waarschijnlijke scenario is geweest: heeft hij niet geluisterd omdat hij irritant was of omdat hij de vordering niet heeft gehoord? De verdediging meent dat het tenlastegelegde niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld. Hiervoor verwijs ik naar een arrest van Hof Den Haag van 8 september 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2630.
Mijn cliënt en zijn dochter hebben aangifte gedaan van mishandeling, maar daar is niks mee gebeurd. De agent in burger, verbalisant [verbalisant 5] , ziet volgens mijn cliënt en zijn dochter een deel van de mishandeling. [verbalisant 5] heeft verklaard dat hij ziet dat mijn cliënt wordt geschopt. Hij besluit alleen bijna een jaar na dato iets op papier te zetten en waarom krijgt de verdediging zijn verklaring pas op de zitting? De hulpofficier van justitie heeft ook niks op papier gezet, terwijl verbalisant [verbalisant 6] in de samenvatting van het dossier op pagina 2 heeft genoteerd dat hulpofficier van justitie [verbalisant 7] betrokken was bij de besluitvoering op deze dag. Mijn cliënt zegt dat hij de keuze kreeg tussen wegwezen of blijven om aangifte te doen en te worden aangehouden. Dat laatste kiest mijn cliënt en hij biedt zijn handen aan.
Het verhaal van cliënt staat lijnrecht tegenover het verhaal van de verbalisanten. Belangrijk is waarom verbalisant [verbalisant 5] , de motorrijder, niet eerder het proces-verbaal heeft opgemaakt en vervolgens op zodanige manier heeft opgemaakt dat hij er amper bij aanwezig is geweest. Dat draagt niet bij aan de geloofwaardigheid van het proces-verbaal van de verbalisanten, die amper tot niet reppen over (de aanwezigheid van) verbalisant [verbalisant 5] . Ook vraagt de verdediging zich af waarom er één proces-verbaal is opgemaakt door vier verbalisanten. Waarom niet één per persoon of één per tweetal? Hebben zij exact hetzelfde meegemaakt? En waar is het proces-verbaal van hulpofficier van justitie [verbalisant 7] , gelet op de rol die hij/zij heeft gespeeld zoals omschreven op pagina 2.
Voorts merkt de verdediging op dat alleen verbalisant [verbalisant 1] heeft verklaard dat hij de vordering heeft gegeven. Niemand bevestigt zijn verhaal door te stellen dat hij/zij dat heeft gezien of gehoord. Hiervoor verwijs ik naar het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6178, waarin is bepaald dat het proces-verbaal ten onrechte in algemeenheden is opgeschreven en niet genoeg is gespecificeerd.
Stel dat verbalisant [verbalisant 1] wel de vordering heeft gegeven, dan blijkt uit het proces-verbaal van verhoor op pagina 10 van het dossier dat mijn cliënt hardhorend is. De vraag is dan ook of mijn cliënt de vordering wel heeft gehoord. Er kan niet worden uitgesloten dat mijn cliënt de vordering niet heeft gehoord. Mijn cliënt had dan ook niet de opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, om niet aan de vordering te voldoen.
17. Als uw hof meent dat wel sprake is van wettig en overtuigend bewijs, doet de verdediging een beroep op afwezig van alle schuld en dient ontslag van alle rechtsvervolging te volgen. Ik verwijs hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:827. Mijn cliënt heeft de vordering namelijk geïnterpreteerd als een keuze van de politie.”
20. Het hof heeft dienaangaande het volgende in zijn arrest overwogen:
“Strafbaarheid van de verdachte
Op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van de verdachte een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld en is betoogd dat - kort gezegd - verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging doordat hem door de verbalisanten een keuze is voorgehouden, waarnaar hij heeft gehandeld. Om die reden zou verdachte moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde, vereist is dat aannemelijk is dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was (HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1490, r.o. 3.5, NJ 2004/675 en HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:827, r.o. 2.3, NJB 2017/1129).
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het strafdossier is gebleken dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan de vordering van de verbalisant om de Bosdreef te verlaten, zoals hiervoor overwogen. De verdachte heeft op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hem ter plaatse een keuze is gegeven: weggaan of blijven om aangifte te doen. De verdachte heeft naar eigen zeggen gekozen voor de laatste mogelijkheid. Naar het oordeel van het hof is deze keuze niet gegeven op de manier waarop de verdachte die heeft geïnterpreteerd. Uit het proces-verbaal van bevindingen ter plaatse blijkt immers dat nadat alle partijen over de verkeersruzie waren gehoord de politieambtenaren alle betrokkenen hebben meegedeeld dat er in de politiesystemen een registratie van de gebeurtenissen zou worden gemaakt, maar dat ze het daarbij zouden laten. Hierop is iedereen gevorderd om de Bosdreef te verlaten. De verdachte gaf hier geen gehoor aan, waarna verbalisant [verbalisant 1] de verdachte met luide en op niet mis te verstane wijze heeft gevorderd om de Bosdreef te verlaten. De verdachte heeft hierop volgens genoemd proces-verbaal van bevindingen meegedeeld dat hem dat niet interesseerde, dat hij niet weg zou gaan en dat de politieambtenaren de anderen moesten aanhouden omdat ze hem hebben geslagen.
De verdachte heeft in zijn verhoor bij de politie beaamd dat hij op dat moment niet weg wilde gaan omdat hij - in zijn eigen woorden - het er niet mee eens was.
Naar het oordeel van het hof is derhalve komen vast te staan dat de verdachte ten tijde van het begaan van het feit boos was over de afhandeling van de verkeersruzie en om die reden de Bosdreef niet wilde verlaten. Dientengevolge is niet aannemelijk geworden dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Het beroep op afwezigheid van alle schuld slaagt niet.
Er is aldus geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is strafbaar.”
Juridisch kader
21. Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde, is vereist dat aannemelijk is dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was.12.
Bespreking van het middel
22. Aan het middel is ten grondslag gelegd de opvatting dat het hof in verband met de verwerping van het verweer van de raadsman heeft vastgesteld dat de keuze die aan de verdachte is voorgelegd – weggaan of blijven om aangifte te doen – niet is gegeven op de manier waarop de verdachte die heeft geïnterpreteerd. Daaraan wordt door de stellers van het middel de gevolgtrekking verbonden dat het hof in het arrest heeft vastgesteld dat de verdachte hetgeen toen door de verbalisant aan hem is voorgehouden daadwerkelijk heeft opgevat als een aan hem geboden keuze tussen weggaan of aangifte doen, zodat de verdachte op dat moment kennelijk in de overtuiging heeft verkeerd dat zijn gedraging geoorloofd was.
23. Deze lezing van het arrest kan ik niet volgen. In het oordeel van het hof ligt immers besloten dat de verdachte meermaals is gevorderd om de Bosdreef te verlaten en dat er geen sprake van was dat hij ter plaatse een aangifte kon laten opnemen, dan wel zich kon laten arresteren om op het politiebureau alsnog aangifte te doen. Aan hem is daarentegen duidelijk gemaakt dat de verkeersruzie zou worden geregistreerd in de politiesystemen en dat de verbalisanten het daarbij zouden laten. Daarna is iedereen gevorderd om de Bosdreef te verlaten. Die vordering is herhaald toen de verdachte weigerde weg te gaan. De verdachte liet ter plekke weten dat dit hem niet interesseerde en dat hij daar niet wegging. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat die opmerking (met name) betrekking had op de mededeling dat als hij niet zou voldoen aan de vordering om de Bosdreef te verlaten, hij zou worden aangehouden.
24. Het op het voorgaande gebaseerde oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging acht ik, gelet op al die omstandigheden, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De verklaring van de verdachte dat hij hetgeen toen door de verbalisant is voorgehouden heeft geïnterpreteerd als zou hem een keuze zijn gegeven, doet daaraan niet af, omdat de verdachte ten tijde van het maken van zijn keuze om de Bosdreef niet te verlaten ervan op de hoogte was dat hij dan zou worden aangehouden.
25. Het middel faalt.
V. Slotsom
26. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
27. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2022
Art. 177 is gewijzigd bij de Wet van 31 maart 2021, Stb. 2021, 191, in werking getreden op 1 augustus 2021. Deze wijziging heeft meegebracht dat door toevoeging van een nieuw eerste lid, het eerste lid (oud) is vernummerd tot het tweede lid en dat in de opsomming onder a enkele artikelen zijn geschrapt respectievelijk opgenomen. Wat betreft art. 160 WVW 1994 is dit alles echter niet van betekenis.
Aldus reeds HR 25 juni 1934, ECLI:NL:HR:1934:290, NJ 1934, p. 1038 met betrekking tot (toen nog) art. 37 Motor- en Rijwielwet 1905.
Zie daarover uitgebreider mijn conclusie van 8 september 2020, ECLI:NL:PHR:2020:760. Aangenomen wordt dat het verschil in betekenis tussen de termen ‘bevel’ en ‘vordering’ hier van ondergeschikt belang is; ik verwijs naar Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 6 bij art. 184 Sr (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; actueel t/m 26 maart 2018). Zie verder HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:198, NJ 2015/172, m.nt. Borgers en de conclusie van toenmalig A-G (thans P-G) Bleichrodt voorafgaand aan HR 10 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:395.
Volgens Lindenberg lijkt in de overweging van de Hoge Raad door het gebruik van het woord ‘doorgaans’ nog enige rek te zitten ten aanzien van de uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid, waardoor het onder bijzondere omstandigheden nog mogelijk lijkt dat in geval van een wettelijk voorschrift waarin ‘uitsluitend’ sprake is van een meewerkverplichting, toch wordt aangenomen dat een uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid als bedoeld in art. 184 Sr is gegeven; zie K.K. Lindenberg, in T&C Strafrecht, commentaar op art. 184 Sr, aant. 8, onder d (online, actueel tot en met 1 september 2021).
HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT7085, NJ 2013/49, HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6665, NJ 2013/50, m.nt. Mevis, HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3332, NJ 2013/51 en HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3809, NJ 2013/52, alle voorzien van een noot van Mevis. Zie voorts HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5164, HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4827 en HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:353.
Thans dus art. 177, tweede lid onder a.
K.K. Lindenberg, in T&C Strafrecht, art. 184 Sr, aant. 9b (online, actueel tot en met 1 september 2021). De auteur verwijst in dat verband naar zijn bijdrage ‘Over stopbevelen, strafbaarheid en specialiteit’, VR 2012/1, p. 7-16 en naar de conclusie van mijn ambtgenoot Aben vóór HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:199, NJ 2015/173, m.nt. Borgers.
Met deze wijze van aanduiden doen de stellers van het middel (ten onrechte) voorkomen als zou de WVW 1994 oud zijn. Dat is niet het geval. Indien bedoeld wordt dat (oud) betrekking heet op het artikkellid, merk ik (nogmaals) op dat het eerste lid van art. 160 niet is gewijzigd.
HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1490, NJ 2004/675, m.nt. De Lange (rov. 3.5). In gelijke zin HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:827 (rov. 2.3).
Beroepschrift 06‑08‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 21/00950
Betekening aanzegging: 18 juni 2021
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20210092
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 4 maart 2021, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 400.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 184 Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) op 29 maart 2019 te Rotterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 160 (lid 7) Wegenverkeerswet 1994 gedaan door een ambtenaar, te weten [verbalisant 1], belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had gevorderd de Bosdreef te verlaten, hieraan geen gevolg te geven.
Uit artikel 160 lid 7 (oud) WVW blijkt dat de bestuurder van een voertuig of de begeleider, die door een der in artikel 159 WVW bedoelde personen in overtreding wordt bevonden van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht is de hem door die persoon ter bescherming van bij het verkeer betrokken belangen gegeven bevelen op te volgen. Het artikel bevat evenwel niet een uitdrukkelijke bevels- of vorderingsbevoegdheid. Niet naleving van een krachtens dat artikel gegeven bevel of vordering is in de WVW als overtreding strafbaar gesteld.
Het in het arrest van het hof besloten liggende oordeel dat het door de betrokken politieambtenaren gegeven bevel het motorrijtuig te doen stilhouden een krachtens art. 160, eerste lid, WVW gedane vordering is, die heeft te gelden als krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel of gedane vordering in de zin van art. 184, eerste lid Sr, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Gelet hierop is het arrest, althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
‘hij, op of omstreeks 29 maart 2019 te Rotterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens enig wettelijk voorschrift, te weten artikel 160 (lid 7) Wegenverkeerswet 1994 en/of artikel 5 Wegenverkeerswet 1994, gedaan door een ambtenaar, te weten [verbalisant 1], belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had bevolen of van hem had gevorderd de Bosdreef te verlaten, hieraan geen gevolg te geven’
1.2.
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘hij, op 29 maart 2019 te Rotterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 160 (lid 7) Wegenverkeerswet 1994 gedaan door een ambtenaar, te weten [verbalisant 1], belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had gevorderd de Bosdreef te verlaten, hieraan geen gevolg te geven’
1.3.
Het bewezenverklaarde is — onder aanhaling van artikel 184 Sr — gekwalificeerd als het opzettelijk niet voldoen aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast.
1.4
Als bewijsmiddelen heeft het hof gebruikt:
- ‘1.
Een proces-verbaal van bevindingend.d. 6 april 2019 van de politie eenheid Rotterdam, district Rijnmond-Oost, Basis team Maas-Rotte met nr. PL1700-2019093149-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (blz. 5):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op vrijdag 29 maart 2019, waren wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], belast met het uitvoeren van de noodhulpsurveillance. Wij waren in uniform gekleed en reden in een herkenbaar dienstmotorvoertuig van de politie, Eenheid Rotterdam. Wij reden naar de Bosdreef te Rotterdam, aldaar zou bij de verkeerslichten een verkeersconfliet uitgevochten worden.
Na alle partijen gehoord te hebben, besloten wij verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] om een ieder te vorderen om de Bosdreef te verlaten, omdat het verkeer ernstig gehinderd werd en er een gevaarlijke situatie ontstond. Wij zagen dat [betrokkene 1] in het voertuig stapte en dat [verdachte] achter dit voertuig bleef staan. Vervolgens heb ik verbalisant [verbalisant 1] met luide op niet mis te verstane wijze [verdachte] gevorderd om in het voertuig te stappen en de Bosdreef te verlaten.
Ik hoorde dat [verdachte] luid begon te schreeuwen. Ik zag dat [verdachte] met zijn armen over elkaar ging staan achter het voertuig. Hierop heb ik tegen [verdachte] gezegd dat als hij niet zou voldoen aan mijn vordering om de Bosdreef te verlaten, hij zou worden aangehouden. Ik hoorde dat [verdachte] het volgend aan mij verklaarde: ‘Dat interesseert mij niet, ik ga hier niet weg, jullie moeten de andere mensen aanhouden omdat ze mij hebben geslagen.’
- 2.
Een proces-verbaal van verhoor verdachted.d. 29 maart 2019 van de politie eenheid Rotterdam, district Rijnmond-Oost, Distrietsrecherche Rijnmond-Oost met nr. PL1700-2019093149-9. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (blz. 10):
als de op 29 maart 2019 afgelegde verklaring van de verdachte:
V: Wat is er vanmiddag gebeurd?
[VERDACHTE] De agenten zeiden dat ik in de auto moest stappen.
V: Hoe vaak heeft de agent tegen u gezegd dat u moest vertrekken met de auto?
[VERDACHTE] Dat weet ik niet.
V: De agent zag dat er een behoorlijke verkeersstremming was dat moment. Daarom heeft hij u gevorderd om in te stappen en weg te rijden. Waarom heeft u hier niet aan voldaan?
[VERDACHTE] Ik ben het er niet mee eens. op
V: De andere personen stappen allemaal in hun auto en rijden weg. Alleen u blijft achter de auto staan en weigert weg gaan. De agent heeft volgens hem met luide en niet misverstaande wijze u gevorderd om in te stappen. U doch stapt in de auto. Waarom stapt u dan ook niet in de auto
[VERDACHTE] Ik stond niet achter de auto. Ik stond naast mijn portier.
V: Begrijpt u dat als een politieagent tegen u zegt dat u weg moet, u dan ook weg moet gaan?
[VERDACHTE] De agent had dan niet eerst moeten zeggen dat ik aangifte kon doen, dat ik dan zou worden aangehouden.
- 3.
De verklaring van de getuige [betrokkene 1].
Deze getuige heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 juni 2020 verklaard — zakelijk weergegeven — (blz. 4 van het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van die terechtzitting):
Het klopt dat er gesproken is over de verkeersveiligheid. Eén van de agenten zei op het einde, toen wij aangifte wilden doen, dat wij weg moesten omdat het niet veilig was.’
1.5
Art. 184 Sr luidt:
‘Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.’
1.6
‘Artikel 160 Wegenverkeerswet
- 1.
Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden alsmede de volgende bewijzen behoorlijk ter inzage af te geven. (…)
()
- 7.
De bestuurder van een voertuig of de begeleider, die door een der in artikel 159 bedoelde personen in overtreding wordt bevonden van een bij krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, is verplicht de hem door die persoon ter bescherming van het verkeer betrokken belangen gegeven bevelen op te volgen.’
1.7
Artikel 184 Sr stelt het strafbaar om niet te voldoen aan een vordering of bevel, gegeven door bepaalde ambtenaren. Voornoemd bevel of vordering moet zijn gegeven krachtens wettelijk voorschrift. Er moet sprake zijn van een voorschrift dat uitdrukkelijk inhoudt dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van een bevel of vordering.1. Wanneer in een concrete zaak sprake is van een voorschrift dat de bevelsbevoegdheid uitdrukkelijk noemt, dient de rechter in het kader van art. 184 Sr te onderzoeken of het voorschrift verbindend is en of het bevel rechtmatig is gegeven.2. Slechts voorschriften die uitdrukkelijk inhouden dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van een vordering, vallen binnen het bereik van art. 184 lid 1 Sr.3. Een wettelijk voorschrift waarin uitsluitend een verplichting of gebod wordt geformuleerd te voldoen aan een bevel of vordering van de betreffende ambtenaar zal doorgaans4. niet een uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid inhouden.5. Niet geheel duidelijk is of naast de uitdrukkelijke bevoegdheidsbepaling, ook een uitdrukkelijke verplichting tot het opvolgen van een bevel moet bestaan.6.
1.8
Indien in een bepaling een dergelijke bevelsbevoegdheid ontbreekt, zijn zowel de wetgever7. alsook de Hoge Raad van oordeel dat een veroordeling ex. artikel 184 Sr niet tot de mogelijkheden behoort.8. Het bestanddeel ‘uitdrukkelijk’ moet zo worden gelezen dat het voor de burger ‘geen zoekplaatje moet worden’.9. Ook in de literatuur lijkt er consensus te bestaan dat strikt de hand moet worden gehouden aan de invulling van het uitdrukkelijkheidsvereiste10.. Wat hier ook een rol van belang lijkt te spelen is het feit dat het onduidelijk is hoe van een burger kan worden verwacht dat hij voorziet dat een overtreding van een WVW-bevel, zijnde een overtreding, via artikel 184 Sr plots wordt gepromoveerd tot misdrijf.11. Dit gaat onvermijdelijk ten koste van de voorzienbaarheid en de rechtszekerheid.12.
1.9
De bewoordingen van artikel 160, lid 7 WVW (oud) kennen een sterke overeenkomst met die van artikel 160, lid 1 WVW (oud).13. Ten aanzien van dit eerste lid van artikel 160 WVW, inhoudende de verplichting te voldoen aan een door de politie gegeven stopbevel, heeft de Hoge Raad recent in een tweetal arresten nog eens herhaald dat dit bevel niet geldt als een krachtens een wettelijk voorschrift gegeven bevel of gedane vordering als bedoeld in art. 184 lid 1 Sr, nu het betreffende artikel (waarvan de niet-naleving in de WVW specifiek als overtreding strafbaar is gesteld) niet uitdrukkelijk inhoudt dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van die vordering.14.
1.10
Ook artikel 160 lid 7 WVW spreekt louter van een verplichting om een bevel of vordering op te volgen en bevat geen uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid. Niet-naleving daarvan is in de Wegenverkeerswet specifiek als overtreding strafbaar gesteld.15.
1.11
Gelet op het bovenstaande geeft het in het arrest van het hof besloten liggende oordeel, dat het door de betrokken politieambtenaren gegeven bevel het motorrijtuig te doen stilhouden een krachtens art. 160, eerste lid, WVW gedane vordering is, die heeft te gelden als krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel of gedane vordering in de zin van art. 184, eerste lid Sr, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
1.12
Gelet op het bovenstaande is het arrest, althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk niet voldoen aan een vordering.
Door en namens de verdachte is aangevoerd dat verdachte de keuze werd geboden om in de auto te stappen of aangifte te doen, waarbij verdachte tevens verklaarde te zijn gebleven voor het doen van aangifte. Namens de verdachte is door zijn raadsman een AVAS-verweer gevoerd waartoe is aangevoerd dat de verdachte de keuze kreeg om te blijven teneinde aangifte te kunnen doen of in de auto te stappen, waarbij verdachte koos om te blijven voor het doen van aangifte.
Het hof heeft het tenlastegelegde bewezen verklaard en de verdachte strafbaar geacht. Het hof het AVAS verworpen en daartoe onder meer geoordeeld dat naar zijn oordeel deze keuze niet is gegeven op de manier waarop de verdachte die heeft geïnterpreteerd. Nu het hof heeft vastgesteld dat verdachte de keuze inderdaad heeft geïnterpreteerd zoals door en namens hem is aangevoerd, is de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
‘hij, op of omstreeks 29 maart 2019 te Rotterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens enig wettelijk voorschrift, te weten artikel 160 (lid 7) Wegenverkeerswet 1994 en/of artikel 5 Wegenverkeerswet 1994, gedaan door een ambtenaar, te weten [verbalisant 1], belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had bevolen of van hem had gevorderd de Bosdreef te verlaten, hieraan geen gevolg te geven’
2.2
Ter terechtzitting in hoger beroep van 18 februari 2021 heeft de verdachte onder meer verklaard:
‘Op die bewuste dag ben ik met mijn dochter vanuit het revalidatiecentrum naar huis gereden. Ik werd onverwachts door een auto afgesneden. Ik reed door en bij de stoplichten stonden twee auto's voor mij en uit de voorste auto stapten mensen uit. Ik stapte ook uit. Een man rende naar mij toe en gaf mij een klap. Die man kon ik met gestrekte arm van mij afhouden. Een vrouw, die erg stevig was gebouwd, sprong op mijn rug. Daarna kon ik de man en vrouw met allebei mijn armen van mij afhouden. Vervolgens kwam een derde man rennend naar mij toe en schopte hij mij in mijn buik. Ik zei tegen mijn dochter dat zij de politie moest bellen. Plots was-er een man achter mij, een agent in burger. De agent in burger pakte de telefoon van mijn dochter af, maar ik weet niet waarom. Toen de politie er was, zei de agent dat ik twee dingen kon doen : ik moest in mijn auto stappen en weggaan of ik kon aangifte doen. Ik zei toen dat ik aangifte wilde doen en zei ‘hier zijn mijn handen’.
()
Ik mocht dus kiezen en ik koos voor aangifte doen. Toen werd ik tegen mijn auto aangedrukt met mijn handen omhoog. Ik had heel veel pijn in mijn arm, dat riep ik ook. Een jonge agent heeft mij toen in mijn rug gestompt, waarna mij handboeien werden omgedaan. Vervolgens zag ik een agent om zich heen kijken en gaf hij mij daarna een klap op mijn oog. Ik werd in een politiebusje gestopt en naar het bureau gebracht.
Het klopt niet wat de mensen uit de andere auto hebben gezegd. Wat agent [verbalisant 1] zegt, klopt ook niet. Er werd mij een keuze aangeboden: in de auto stappen of aangifte doen. Er is nooit gevorderd dat ik weg moest gaan. Als hij tegen mij had gezegd dat ik in mijn auto moest stappen, weg moest gaan en later aangifte moest doen, had ik dat gedaan en had ik misschien gevraagd of ik iemand mocht bellen om ons op te halen of weg te brengen. Ik ben gebleven, omdat ik aangifte wilde doen.’
2.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 18 februari 2021 is voorts gerelateerd dat mr. A.C. van 't Hek, advocaat te Dordrecht, heeft aangevoerd:
‘Mijn cliënt wil graag mensen helpen en kan niet goed tegen onrecht. Hij kan er niet mee leven dat hij door de politierechter is veroordeeld voor iets wat hij niet heeft gedaan. Daarom is hij in hoger beroep gegaan. In de ogen van de verdediging is een relatief simpele verkeersruzie door de politie uit de hand gelopen. Ik denk dat de politie redelijk in paniek was door de situatie. Er is immers acht dagen gewacht om alles te verbaliseren. Hierdoor blijft de verdediging het gevoel hebben dat bewust voor bepaalde woorden is gekozen om de situatie glad te strijken.
Dit dossier bevat voldoende wettig bewijs, want er is een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen. Mijn cliënt wil alleen dat uw hof zich afvraagt wat het meest waarschijnlijke scenario is geweest: heeft hij niet geluisterd omdat hij irritant was of omdat hij de vordering niet heeft gehoord? De verdediging meent dat het tenlastegelegde niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld. Hiervoor verwijs ik naar een arrest van Hof Den Haag van 8 september 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2630.
Mijn cliënt en zijn dochter hebben aangifte gedaan van mishandeling, maar daar is niks mee gebeurd. De agent in burger, verbalisant [verbalisant 5], ziet volgens mijn cliënt en zijn dochter een deel van de mishandeling. [verbalisant 5] heeft verklaard dat hij ziet dat mijn cliënt wordt geschopt. Hij besluit alleen bijna een jaar na dato iets op papier te zetten en waarom krijgt de verdediging zijn verklaring pas op de zitting? De hulpofficier van justitie heeft ook niks op papier gezet, terwijl verbalisant [verbalisant 6] in de samenvatting van het dossier op pagina 2 heeft genoteerd dat hulpofficier van justitie [verbalisant 7] betrokken was bij de besluitvoering op deze dag. Mijn cliënt zegt dat hij de keuze kreeg tussen wegwezen of blijven om aangifte te doen en te worden aangehouden. Dat laatste kiest mijn cliënt en hij biedt zijn handen aan.
Het verhaal van cliënt staat lijnrecht tegenover het verhaal van de verbalisanten. Belangrijk is waarom verbalisant [verbalisant 5], de motorrijder, niet eerder het proces-verbaal heeft opgemaakt en vervolgens op zodanige manier heeft opgemaakt dat hij er amper bij aanwezig is geweest. Dat draagt niet bij aan de geloofwaardigheid van het proces-verbaal van de verbalisanten, die amper tot niet reppen over {de aanwezigheid van) verbalisant [verbalisant 5]. Ook vraagt de verdediging zich af waarom er één proces-verbaal is opgemaakt door vier verbalisanten. Waarom niet één per persoon of één per tweetal? Hebben zij exact hetzelfde meegemaakt? En waar is het proces-verbaal van hulpofficier van justitie [verbalisant 7], gelet op de rol die hij/zij heeft gespeeld zoals omschreven op pagina 2.
Voorts merkt de verdediging op dat alleen verbalisant [verbalisant 1] heeft verklaard dat hij de vordering heeft gegeven. Niemand bevestigt zijn verhaal door te stellen dat hij/zij dat heeft gezien of gehoord. Hiervoor verwijs ik de Hoge Raad van 12 september ECLI:NL:HR:2006:AV6178, waarin is bepaald dat het proces-verbaal ten onrechte in algemeenheden is opgeschreven en niet genoeg is gespecificeerd.
Stel dat verbalisant [verbalisant 1] wel de vordering heeft gegeven, dan blijkt uit het proces-verbaal van verhoor op pagina 10 van het dossier dat mijn cliënt hardhorend is. De vraag is dan ook of mijn cliënt de vordering wel heeft gehoord. Er kan niet worden uitgesloten dat mijn cliënt de vordering niet heeft gehoord. Mijn cliënt had dan ook niet de opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, om niet aan de vordering te voldoen.
Als uw hof meent dat wel sprake is van wettig en overtuigend bewijs, doet de verdediging een beroep op afwezig van alle schuld en dient ontslag van alle rechtsvervolging te volgen. Ik verwijs hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:827. Mijn cliënt heeft de vordering namelijk geïnterpreteerd als een keuze van de politie.
Tot slot doet de verdediging een — in onze ogen zeer overbodig — verzoek om artikel 9a Sr toe te passen.’
2.4
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op 29 maart 2019 te Rotterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering krachtens artikel 160 (lid 7) Wegenverkeerswet 1994 gedaan door een ambtenaar, te weten [verbalisant 1], belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had gevorderd de bosdreef te verlaten, hieraan geen gevolg te geven’
2.5
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen/geoordeeld:
‘Strafbaarheid van de verdachte
()
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde, vereist is dat aannemelijk is dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was (HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1490, r.o. 3.5, NJ 2004/675 en HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:827, r.o. 2.3, NJB 2017/1129).
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het strafdossier is gebleken dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan de vordering van de verbalisant om de Bosdreef te verlaten, zoals hiervoor overwogen. De verdachte heeft op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hem ter plaatse een keuze is gegeven: weggaan of blijven om aangifte te doen. De verdachte heeft naar eigen zeggen gekozen voor de laatste mogelijkheid. Naar het oordeel van het hof is deze keuze niet gegeven op de manier waarop de verdachte die heeft geïnterpreteerd. Uit het proces-verbaal van bevindingen ter plaatse blijkt immers dat nadat alle partijen over de verkeersruzie waren gehoord de politieambtenaren alle betrokkenen hebben meegedeeld dat er in de politiesystemen een registratie van de gebeurtenissen zou worden gemaakt, maar dat ze het daarbij zouden laten. Hierop is iedereen gevorderd om de Bosdreef te verlaten. De verdachte gaf hier geen gehoor aan, waarna verbalisant [verbalisant 1] de verdachte met luide en op niet mis te verstane wijze heeft gevorderd om de Bosdreef te verlaten. De verdachte heeft hierop volgens genoemd proces-verbaal van bevindingen meegedeeld dat hem dat niet interesseerde, dat hij niet weg zou gaan en dat de politieambtenaren de anderen moesten aanhouden omdat ze hem hebben geslagen. De verdachte heeft in zijn verhoor bij de politie beaamd dat hij op dat moment niet weg wilde gaan omdat hij — in zijn eigen woorden — het er niet mee eens was.
Naar het oordeel van het hof is derhalve komen vast te staan dat de verdachte ten tijde van het begaan van het feit boos was over de afhandeling van de verkeersruzie en om die reden de Bosdreef niet wilde verlaten. Dientengevolge is niet aannemelijk geworden dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Het beroep op afwezigheid van alle schuld slaagt niet.
Er is aldus geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is strafbaar.’
2.6
Als bewijsmiddel heeft het hof onder meer gebruikt de verklaring van de verdachte, inhoudende onder meer:
‘()
V: Begrijpt u dat als een politieagent tegen u zegt dat u weg moet, u dan ook weg moet gaan?
[VERDACHTE] De agent had dan niet eerst moeten zeggen dat ik aangifte kon doen, dat ik dan zou worden aangehouden.’
2.7
Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde, is vereist dat aannemelijk is dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was.16.
2.8
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk niet voldoen aan een vordering. Door de verdachte is aangevoerd dat hem de keuze werd geboden om in de auto te stappen of aangifte te doen, waarbij verdachte tevens verklaarde te zijn gebleven voor het doen van aangifte. Namens de verdachte is door zijn raadsman een AVAS-verweer gevoerd waarbij is gesteld dat verdachte de keuze kreeg om te blijven teneinde aangifte te kunnen doen of in de auto te stappen, waarbij verdachte koos om te blijven voor het doen van aangifte en om zijn handen aan te bieden. Het hof heeft het tenlastegelegde bewezen verklaard en de verdachte strafbaar geacht. Het hof overwoog dat de keuze waarover de verdachte het heeft niet is gegeven op de manier waarop de verdachte die heeft geïnterpreteerd. Het hof heeft derhalve in het arrest vastgesteld dat verdachte destijds hetgeen aan hem door de verbalisant is voorgehouden daadwerkelijk heeft opgevat als een aan hem geboden keuze tussen weggaan of aangifte doen, zodat verdachte destijds kennelijk in de overtuiging heeft verkeerd dat zijn gedraging geoorloofd was. Gelet hierop is de verwerping van het verweer dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 6 augustus 2021
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑08‑2021
HR 29 januari 2008, LJN BB4108, NJ 2008/206, m.nt. Mevis; AB 2008/147, m.n.t Brouwer & Schilder en Gst. 2008/84, m.nt. De Jong.
Zie o.m. HR 1 december 1990. NJ 1991/423.
HR 29 januari 2008, NJ 2008/206.
M.J. Borgers is niet duidelijk wat de Hoge Raad hiermee bedoelt en bepleit dan ook dat de Hoge Raad hierover meer duidelijkheid verschaft, zie punt 8 van zijn noot onder HR 3 februari 2015, NJ 2015/173.
HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1742, NJ 2015/170, m.nt. M. Borgers; Gst. 2014/36, m.nt. H.P.J.A.M. Hennekens en AB 2014/436, m.nt. J.G. Brouwer en A.E. Schilder; HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:198, NJ 2015/172, m.nt. M.J. Borgers onder NJ 2015/173, r.o. 2.4.1 en B.V.G. Eggen, Het opzettelijk niet-voldoen aan ambtelijke bevelen en de afhankelijkheid van het bestuursrecht, DD 2021/2, p. 26. Zie ook C.E. Huls & J.G. Brouwer, annotatie HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1554, AB 2020/408, m.nt. C.E. Huls en J.G Brouwer en NJ 2020/384 met aant. Red, par. 7. Voor een voorbeeld van een bepaling waarin een dergelijke uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid wel werd aangenomen zie: HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2766, NJ 2017/85, m.nt. B.F. Keulen en m.nt. J.G. Brouwer & C.E. Huls onder AB 2017/84.
Eggen, a.w., voetnoot 33.
Mevis geeft bijvoorbeeld aan dat het bestanddeel ‘krachtens wettelijk voorschrift gedaan’ immers uitdrukkelijk lijkt te zijn opgenomen om de strafbaarheid ter zake van art. 184, lid 1, eerste deel Sr te beperken tot die gevallen waarin een uitdrukkelijke geregelde vordering of bevel niet wordt nageleefd: Mevis, annotatie bij HR 24-01-2012, ECLI:NL:HR:2012:BT7085, NJ 2013/49 m.nt. P.A.M. Mevis, par. 9…
HR 11-03-2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4096, Gst 2008/103, m.nt. M.A.D.W. de Jong onder Gst 2008/102, NJ 2008/208, m.nt. P.A.M. Mevis en AB 2008/163, m.nt. J.G. Brouwer en A.E. Schilder; HR 24-01-2012, ECLI:NL:HR:2012:BT7085, NJ 2013/49 m.nt. P.A.M. Mevis; HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1742, NJ 2015/170, m.nt. M. Borgers onder NJ/173; Gst. 2014/36, m.nt. H.P.J.A.M. Hennekens en AB 2014/436, m.nt. J.G. Brouwer en A.E. Schilder Lindenberg T&C Strafrecht, commentaar op artikel 184 Sr (actueel t/m 01-02-2021), aant. 8.d; HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1554, AB 2020/408, m.nt. C.E. Huls en J.G Brouwer en NJ 2020/384 met aant. Red.
CAG 25 juni 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1267 bij HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1742, NJ 2015/170, m.nt. M.J. Borgers onder NJ 2015/173.
P.A.M. Mevis & R.J. Verbeek, ‘Strafbaarheid ter zake van het niet opvolgen van ambtelijk bevel vraagt meer aandacht voor de strafrechtelijke bestanddelen van artikel 184 Sr’, DD 2010/33, ‘Mevis, annotatie bij HR 24-01-2012, ECLI:NL:HR:2012:BT7085, NJ 2013/49, m.nt. P.A.M. Mevis, par. 4–5; Borgers, annotatie bij HR 3 februari 2015, NJ 2015/172, m.nt. M.J. Borgers onder NJ 2015/173, par. 8; Eggen DD 2021/2, p. 28.
K.K. Lindenberg, ‘Over stopbevelen, strafbaarheid en specialiteit’, VR 2012, aflevering 1, p. 5.
Eggen, a.w., p. 24 en Borgers, annotatie bij HR 03-02-2015, ECLI:NL:HR:2015:199, NJ 2015/173, m.nt. M.J. Borgers, par. 8. Ook Vegter stelt in zijn conclusie behorend bij HR 10-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1742, NJ 2015/170, m.nt. M.J. Borgers onder NJ 2015/173 dat het kenbaarheidsvereiste (de verbodsnorm moet voor de burger voldoende kenbaar, duidelijk en beperkt zijn) een argument kan zijn om een beperkte benadering t.a.v. het door de Hoge Raad gebezigde criterium voor te staan: conclusie A-G Vegter, par. 10.
HR 03-02-2015, ECLI:NL:HR:2015:198, NJ 2015/172, m.nt. M.J. Borgers onder NJ 2015/173, r.o. 2.4.2 en HR 03-02-2015, ECLI:NL:HR:2015:199, NJ 2015/173, m.nt. M.J. Borgers , r.o. 2.4.2. Voor een meer recente (feitenrechtelijke) uitspraak waarin de rechtbank de door de Hoge Raad uitgezette lijn heeft aangehouden zie: Rb Midden-Nederland 18-11-2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5031, r.o. 4.3.
Vgl. HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:A01490, NJ 2004/675, r.o. 3.5 alsmede HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:827.