HR, 06-12-2016, nr. 15/04054
ECLI:NL:HR:2016:2766, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2016
- Zaaknummer
15/04054
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2766, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1202, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:2999
ECLI:NL:PHR:2016:1202, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2766, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑04‑2016
- Wetingang
art. 184 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2017/85 met annotatie van Prof. mr. B.F. Keulen
AB 2017/84 met annotatie van J.G. Brouwer, C.E. Huls
SR-Updates.nl 2017-0033 met annotatie van J.H. Crijns
NbSr 2017/16
Uitspraak 06‑12‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak van handelen i.s.m. art. 184.1 Sr wegens overtreding van een ex art. 2.9A APV Amsterdam 2008 uitgevaardigde gebiedsverbod. Een veroordeling t.z.v. art. 184.1. Sr kan slechts volgen indien verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Het Hof heeft in aanmerking genomen dat door de politie aan verdachte mededelingen zijn gedaan omtrent het voornemen van de politie hem voor te dragen voor een gebiedsverbod, de op politie-ervaring gebaseerde prognose van de uitkomst van zo’n voordracht, en de wijze waarop een gebiedsverbod zou worden bekendgemaakt. ’s Hofs oordeel dat het te ver voert het (voorwaardelijk) opzet van verdachte erop te baseren dat hij heeft nagelaten nader onderzoek te doen nadat hem de mededelingen waren gedaan, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ook niet indien in aanmerking wordt genomen dat verdachte heeft verklaard de mededelingen te hebben begrepen. Cag: anders.
Partij(en)
6 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/04054
AJ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 juli 2015, nummer 23/002680-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de motivering van de gegeven vrijspraak.
2.2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 17 juni 2014 te 00.50 uur te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 2.9A van de Algemene Plaatselijke Verordening, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door of namens de burgemeester van Amsterdam (zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast), gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - om zich met ingang van 14 juni 2014 te 00.01 uur uit het dealeroverlastgebied DOG 1.1 (Centrum), althans uit een door de burgemeester aangewezen gebied, te verwijderen en zich daar gedurende 3 maanden (tot en met 13 september 2014 te 23.59 uur) niet meer te bevinden."
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Cliënt wordt verweten dat hij op 17 juni 2014 opzettelijk in DOG 1.1 heeft begeven terwijl hem dit was verboden met ingang van 14 juni 2014.
Cliënt stelt dat hij helemaal niet wist dat hij niet in DOG 1.1 mocht komen met ingang van 14 juni 2014. Het is hem nooit verteld. Hij heeft ook nimmer een kaartje gekregen waarop het gebied staat waar hij niet zou mogen komen. Voor cliënt was volstrekt onduidelijk waar hij dan niet mocht komen, voor welke termijn en vanaf wanneer.
Cliënt is door de politie gehoord op 23 mei 2014. Aan cliënt zou toen zijn medegedeeld dat hij zou worden voorgedragen bij de burgemeester voor een gebiedsverbod. Meer is er niet aan cliënt verteld. Aan cliënt is ook geen kaartje uitgereikt met de grenzen van DOG 1.1. Cliënt is ook niet gehoord met behulp van een Somalische tolk, terwijl hij in het Engels niet alles begrijpt.
Cliënt is van Somalische origine en leest geen Nederlandse kranten. Hoe kon hij dan weten dat voor hem een gebiedsverbod gold per 14 juni 2014?
Toch wordt cliënt verweten dat hij opzettelijk niet aan het besluit heeft voldaan. Dat opzet kan niet worden bewezen. Dat publicatie via een blad een bestuursrechtelijke mogelijkheid is, betekent niet dat daar meteen strafrechtelijk op kan worden gereageerd als het verbod niet wordt nageleefd. En dat daarmee dus het opzet kan worden geconstrueerd.
De politierechter overweegt dat de autoriteiten alle inspanningen hebben verricht om aan verdachte kenbaar te maken dat aan hem een gebiedsverbod was opgelegd. Het komt voor rekening van verdachte dat hij - ondanks de aankondiging - heeft nagelaten de Metro en de Echo zorgvuldig in de gaten te houden en daardoor de publicatie mist.
De vraag of de autoriteiten zich voldoende hebben ingespannen is echter helemaal niet relevant voor de vraag of cliënt opzet had op de verweten gedraging. Van cliënt wordt een inspanningsverplichting verwacht om te voorkomen dat hij zich later eventueel op het ontbreken van opzet kan beroepen. Daarmee wordt de lat voor cliënt veel te hoog gelegd. Overigens is het zo dat zelfs als cliënt de kranten had bekeken dat hij dan alleen zijn eigen naam had kunnen lezen en verder niets.
Zo vond ook het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2014, ECLI 2014:1317:
"Het hof is ten aanzien van deze zaak met de raadsman van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het verwijderingsverbod aan de verdachte bekend was. Wat omtrent de bekendheid van de verdachte met dit verbod is komen vast te staan is niet meer dan dat hem is aangekondigd dat een dergelijk verbod zou worden uitgevaardigd. Derhalve kan naar het oordeel van het hof niet worden bewezen dat de verdachte het verbod c.q. het verwijderingsbevel opzettelijk heeft overtreden, zodat hij van dit feit dient te worden vrijgesproken."
In het geval van cliënt is zelfs niet eens aangekondigd dat een dealerverblijfsverbod zal worden uitgevaardigd. Er is slechts aangekondigd dat hij hiervoor bij de burgemeester zal worden voorgedragen en dat de burgemeester de voordracht doorgaans volgt. Uit deze mededeling volgt de reële mogelijkheid dat aan cliënt helemaal geen verbod zou worden uitgevaardigd.
Ook blijkt uit het proces-verbaal van 23 mei 2014 in geen enkel opzicht binnen welke termijn cliënt zal worden voorgedragen bij de burgemeester. Ook blijkt niet of, áls de burgemeester een verbod zou uitvaardigen, binnen welke termijn het verbod van start zou gaan.
Een andere uitspraak van uw Hof die van belang is, is die van 14 maart 2012, LJN: BW0507:
Vrijspraak ten aanzien van het niet voldoen aan ambtelijk bevel. Aan verdachte was een dealerverblijfsverbod opgelegd. Uit de bij dit verbod behorende plattegrond met omschrijving van het dealeroverlastgebied is niet zonder meer duidelijk geworden, en daarmede zelfs in tegenspraak, dat het Damrak in Amsterdam-Centrum hieronder mede is begrepen. Nu ook overigens niet is gebleken dat de verdachte wist dat hij niet aanwezig mocht zijn op het Damrak in Amsterdam volgt vrijspraak.
Als een verdachte zoals in dit geval wordt vrijgesproken, omdat hij de grenzen van het gebied niet wist, dan ligt het ook in de rede om cliënt vrij te spreken die in het geheel niet wist dat er een verbod van kracht was.
Ik verzoek u dan ook cliënt vrij te spreken, aangezien het tenlastegelegde opzet niet kan worden bewezen. De wetenschap van cliënt ten aanzien van het verbod is juist niet aannemelijk."
2.2.3.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde en daartoe overwogen:
"Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal volgt dat de verdachte op 23 mei 2014 bij gelegenheid van zijn verhoor als verdachte in het kader van een andere strafzaak door de verhorende verbalisant is medegedeeld dat hij bij de burgemeester van Amsterdam zou worden voorgedragen voor een bevel zich gedurende een periode van drie tot zes maanden niet te bevinden in het dealeroverlastgebied 1.1 te Amsterdam onder de toevoeging dat zo'n voordracht doorgaans door de burgemeester wordt gevolgd. De verdachte heeft daarop geantwoord: "Ok". De verdachte is bij die gelegenheid voorts door de verbalisant medegedeeld dat, nu geen adres van de verdachte bekend is, het verbod in dagblad Metro en in de Echo zou worden gepubliceerd. Ook is hem medegedeeld dat het niet opgeven van een adres voor zijn risico is. De reactie van de verdachte op deze mededelingen luidde: "Ik heb het begrepen".
Het onderhavige, op de verdachte betrekking hebbende, bevel van de burgemeester van Amsterdam zich gedurende drie maanden - van 14 juni 2014 tot en met 13 september 2014 - niet op te houden in het dealeroverlastgebied 1.1 is uitgevaardigd op 10 juni 2014.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij niet wist dat hij niet in het dealeroverlastgebied 1.1 mocht komen. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij niet op de hoogte is gesteld van het verbod en dat hij de Nederlandse taal niet begrijpt. Bij die stand van zaken zal de voor een bewezenverklaring vereiste wetenschap uit de stukken van het dossier moeten kunnen volgen.
Uit de stukken van het dossier leidt het hof af dat het voormelde verwijderingsbevel van 10 juni 2014 op 11 juni 2014 is gepubliceerd in dagblad Metro.
Door de advocaat-generaal is aangevoerd dat uit de voormelde antwoorden van de verdachte op de mededelingen die hem zijn gedaan in zijn verhoor op 23 mei 2014 volgt, dat de verdachte begreep wat tegen hem werd gezegd. Het komt voor risico van de verdachte dat hij in Nederland verblijft zonder dat van hem een adres bekend is. De verdachte had door raadpleging van openbare bronnen zich ervan kunnen en moeten vergewissen of een verwijderingsbevel was uitgevaardigd, voordat hij zich in het dealeroverlastgebied begaf. Dat lag op de weg van de verdachte, aldus de advocaat-generaal.
Het hof stelt voorop dat van de overheid gevergd kan worden dat een verwijderingsbevel als het onderhavige, dat uit de aard daarvan beperkingen in de bewegingsvrijheid voor de betrokken burger meebrengt, op deugdelijke wijze aan die burger kenbaar wordt gemaakt. Daarvan is in de onderhavige zaak met de publicatie in dagblad Metro geen sprake, nu de verdachte de Nederlandse taal niet beheerst en niet blijkt dat hij met die publicatie (en de betekenis daarvan) bekend is geworden voordat hij op 17 juni 2014 werd aangehouden in het dealeroverlastgebied 1.1.
Voorts acht het hof het enkele gegeven dat de verdachte mededelingen zijn gedaan omtrent het voornemen van de politie hem voor te dragen voor een gebiedsverbod en over de wijze waarop de beslissing van de burgemeester zou worden bekendgemaakt en dat de verdachte heeft gezegd die mededelingen te hebben begrepen, in het onderhavige geval ontoereikend voor het oordeel dat sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op overtreding van het nadien daadwerkelijk uitgevaardigde bevel. In dat verband hecht het hof betekenis aan het feit dat de verdachte slechts is aangekondigd dat een voordracht zou volgen, waarvan dus formeel nog geen sprake was, en dat de uitkomst van die voordracht evenmin vaststond. De door de politie ten overstaan van de verdachte op basis van politie-ervaring verwoorde prognose maakt dit oordeel niet anders. Bij die stand van zaken en gelet op de hiervoor genoemde eigen verantwoordelijkheid van de overheid om burgers op een adequate wijze te informeren over verstrekkende beslissingen die hen aangaan, voert het naar het oordeel van het hof te ver het nalaten van het doen van nader onderzoek voor rekening van de verdachte te laten komen, in dier voege dat met dat nalaten het bewijs van het tenlastegelegde opzet zou zijn gegeven.
Nu in het dossier andere aanknopingspunten ontbreken op grond waarvan verdachtes wetenschap van het verwijderingsbevel zou kunnen worden vastgesteld, zal het hof de verdachte vrijspreken van het hem ten laste gelegde."
2.3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Op de voet van art. 2.9A APV Amsterdam 2008 (hierna: APV) is – kort gezegd – tegen de verdachte een zogenoemd gebiedsverbod van drie maanden uitgevaardigd. Handelen in strijd met het bij art. 2.9A APV bepaalde is in art. 6.1 APV echter niet strafbaar gesteld zodat de verdachte niet vervolgd kon worden ter zake van (onopzettelijke) overtreding van de APV. Verdachte is blijkens de tenlastelegging vervolgd ter zake van handelen in strijd met art. 184, eerste lid, Sr. Dat is een misdrijf waarvoor slechts een veroordeling kan volgen indien de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
2.3.2.
Het Hof heeft bij de beantwoording van de vraag of de verdachte met het vereiste opzet heeft gehandeld, in aanmerking genomen dat door de politie aan de verdachte mededelingen zijn gedaan omtrent (1) het voornemen van de politie hem voor te dragen voor een gebiedsverbod, (2) de op politie-ervaring gebaseerde prognose van de uitkomst van zo een voordracht, en (3) de wijze waarop een gebiedsverbod zou worden bekendgemaakt. Het Hof heeft geoordeeld dat het 'te ver voert' het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte erop te baseren dat hij heeft nagelaten nader onderzoek te doen nadat hem de hiervoor vermelde mededelingen waren gedaan. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, ook niet indien in aanmerking wordt genomen dat de verdachte heeft verklaard die mededelingen te hebben begrepen.
2.4.
Nu dat oordeel de beslissing tot vrijspraak zelfstandig draagt, kan de juistheid van hetgeen het Hof heeft overwogen over de wijze waarop het gebiedsverbod is bekendgemaakt, in het midden blijven.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2016.
Conclusie 25‑10‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak van handelen i.s.m. art. 184.1 Sr wegens overtreding van een ex art. 2.9A APV Amsterdam 2008 uitgevaardigde gebiedsverbod. Een veroordeling t.z.v. art. 184.1. Sr kan slechts volgen indien verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Het Hof heeft in aanmerking genomen dat door de politie aan verdachte mededelingen zijn gedaan omtrent het voornemen van de politie hem voor te dragen voor een gebiedsverbod, de op politie-ervaring gebaseerde prognose van de uitkomst van zo’n voordracht, en de wijze waarop een gebiedsverbod zou worden bekendgemaakt. ’s Hofs oordeel dat het te ver voert het (voorwaardelijk) opzet van verdachte erop te baseren dat hij heeft nagelaten nader onderzoek te doen nadat hem de mededelingen waren gedaan, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ook niet indien in aanmerking wordt genomen dat verdachte heeft verklaard de mededelingen te hebben begrepen. Cag: anders.
Nr. 15/04054 Zitting: 25 oktober 2016 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 7 juli 2015 de verdachte vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
De advocaat-generaal bij het hof heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.A.E. van Noort, advocaat-generaal bij het ressortsparket, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof de vrijspraak ontoereikend heeft gemotiveerd.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 17 juni 2014 te 00.50 uur te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 2.9A van de Algemene Plaatselijke Verordening, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door of namens de burgemeester van Amsterdam (zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast), gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - om zich met ingang van 14 juni 2014 te 00.01 uur uit het dealeroverlastgebied DOG 1.1 (Centrum), althans uit een door de burgemeester aangewezen gebied, te verwijderen en zich daar gedurende 3 maanden (tot en met 13 september 2014 te 23.59 uur) niet meer te bevinden”.
5. Het Hof heeft de vrijspraak als volgt gemotiveerd:
“Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal volgt dat de verdachte op 23 mei 2014 bij gelegenheid van zijn verhoor als verdachte in het kader van een andere strafzaak door de verhorende verbalisant is medegedeeld dat hij bij de burgemeester van Amsterdam zou worden voorgedragen voor een bevel zich gedurende een periode van drie tot zes maanden niet te bevinden in het dealeroverlastgebied 1.1 te Amsterdam onder de toevoeging dat zo’n voordracht doorgaans door de burgemeester wordt gevolgd. De verdachte heeft daarom geantwoord: “Ok”. De verdachte is bij die gelegenheid voorts door de verbalisant medegedeeld dat, nu geen adres van de verdachte bekend is, het verbod in dagblad Metro en in de Echo zou worden gepubliceerd. Ook is hem medegedeeld dat het niet opgeven van een adres voor zijn risico is. De reactie van de verdachte op deze mededelingen luidde: “Ik heb het begrepen”.
Het onderhavige, op de verdachte betrekking hebbende, bevel van de burgemeester van Amsterdam zich gedurende drie maanden - van 14 juni 2014 tot en met 13 september 2014 - niet op te houden in het dealeroverlastgebied 1.1 is uitgevaardigd op 10 juni 2014.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij niet wist dat hij niet in het dealeroverlastgebied 1.1 mocht komen. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij niet op de hoogte is gesteld van het verbod en dat hij de Nederlandse taal niet begrijpt. Bij die stand van zaken zal de voor een bewezenverklaring vereiste wetenschap uit de stukken van het dossier moeten kunnen volgen.
Uit de stukken van het dossier leidt het hof af dat het voormelde verwijderingsbevel van 10 juni 2014 op 11 juni 2014 is gepubliceerd in dagblad Metro.
Door de advocaat-generaal is aangevoerd dat uit de voormelde antwoorden van de verdachte op de mededelingen die hem zijn gedaan in zijn verhoor op 23 mei 2014 volgt, dat de verdachte begreep wat tegen hem werd gezegd. Het komt voor risico van de verdachte dat hij in Nederland verblijft zonder dat van hem een adres bekend is. De verdachte had door raadpleging van openbare bronnen zich ervan kunnen en moeten vergewissen of een verwijderingsbevel was uitgevaardigd, voordat hij zich in het dealeroverlastgebied begaf. Dat lag op de weg van de verdachte, aldus de advocaat-generaal.
Het hof stelt voorop dat van de overheid gevergd kan worden dat een verwijderingsbevel als het onderhavige, dat uit de aard daarvan beperkingen in de bewegingsvrijheid voor de betrokken burger meebrengt, op deugdelijke wijze aan die burger kenbaar wordt gemaakt. Daarvan is in de onderhavige zaak met de publicatie in dagblad Metro geen sprake, nu de verdachte de Nederlandse taal niet beheerst en niet blijkt dat hij met die publicatie (en de betekenis daarvan) bekend is geworden voordat hij op 17 juni 2014 werd aangehouden in het dealeroverlastgebied 1.1.
Voorts acht het hof het enkele gegeven dat de verdachte mededelingen zijn gedaan omtrent het voornemen van de politie hem voor te dragen voor een gebiedsverbod en over de wijze waarop de beslissing van de burgemeester zou worden bekendgemaakt en dat de verdachte heeft gezegd die mededelingen te hebben begrepen, in het onderhavige geval ontoereikend voor het oordeel dat sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op overtreding van het nadien daadwerkelijk uitgevaardigde bevel.
In dat verband hecht het hof betekenis aan het feit dat de verdachte slechts is aangekondigd dat een voordracht zou volgen, waarvan dus formeel nog geen sprake was, en dat de uitkomst van die voordracht evenmin vaststond. De door de politie ten overstaan van de verdachte op basis van politie-ervaring verwoorde prognose maakt dit oordeel niet anders. Bij die stand van zaken en gelet op de hiervoor genoemde eigen verantwoordelijkheid van de overheid om burgers op een adequate wijze te informeren over verstrekkende beslissingen die hen aangaan, voert het naar het oordeel van het hof te ver het nalaten van het doen van nader onderzoek voor rekening van de verdachte te laten komen, in dier voege dat met dat nalaten het bewijs van het tenlastegelegde opzet zou zijn gegeven.
Nu in het dossier andere aanknopingspunten ontbreken op grond waarvan verdachtes wetenschap van het verwijderingsbevel zou kunnen worden vastgesteld, zal het hof de verdachte vrijspreken van het hem ten laste gelegde.”
6. Art. 2.9A van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Amsterdam luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
“Artikel 2.9A Verblijfsverbod dealers1. De burgemeester kan degene die in een op grond van artikel 2.8, eerste lid, aangewezen overlastgebied zich op of aan de weg ophoudt waarbij aannemelijk is dat dit gebeurt om middelen, als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar, te verkopen of te koop aan te bieden en die antecedenten heeft op het gebied van het verkopen of te koop aanbieden van drugs of daarop gelijkende waar, bevelen om zich onmiddellijk uit dat overlastgebied te verwijderen en zich daar voor de duur van drie maanden niet meer te bevinden.2. De burgemeester kan aan degene, aan wie eerder een bevel als bedoeld in het eerste lid is gegeven en die binnen een periode van een jaar opnieuw de in dat lid genoemde bepalingen overtreedt, bevelen om zich onmiddellijk uit dat overlastgebied te verwijderen en zich daar gedurende een periode van maximaal zes maanden niet meer te bevinden.3. Degene die een bevel heeft gekregen als bedoeld in het eerste of tweede lid is verplicht hieraan onmiddellijk te voldoen.”
7. De vrijspraak van het hof rust op het ontbreken van deugdelijke bekendmaking en het ontbreken van opzet. Enerzijds overweegt het hof immers dat publicatie van het bevel als bedoeld in art. 2.9A APV (hierna ook: verwijderingsbevel) in het dagblad Metro niet kan worden aangemerkt als een deugdelijke wijze van bekendmaking van een dergelijk bevel, anderzijds wordt in het bestreden arrest overwogen dat ten aanzien van de overtreding van het verwijderingsbevel niet kan worden geoordeeld dat sprake was van (voorwaardelijk) opzet.
8. In het onderhavige geval gaat het om overtreding van een door de burgemeester van Amsterdam op grond van artikel 2.9A van de aldaar geldende Algemene Plaatselijke Verordening gegeven verwijderingsbevel. Het gaat hier om een bestuursrechtelijk besluit dat tot één belanghebbende is gericht. Op grond van art. 3:41, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt de bekendmaking van een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht door toezending of uitreiking ervan aan die belanghebbende(n).1.Het tweede lid van deze bepaling schrijft voor dat, indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, bekendmaking “op een andere geschikte wijze” plaatsvindt. Ingevolge artikel 3:40 Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
9. Uit de vaststellingen van het hof volgt dat bekendmaking op de in art. 3:41 lid 1 Awb bedoelde wijze hier niet mogelijk was. De vraag doet zich dan voor of publicatie in het dagblad Metro hier kan worden aangemerkt als (andere) geschikte wijze van bekendmaking in de zin van het tweede lid van art. 3:41 lid 2 Awb. Blijkens de wetsgeschiedenis is publicatie in een dagblad inderdaad een wijze van bekendmaking die de wetgever hier voor ogen stond. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat bedoeld tweede lid aan art. 3:41 Awb heeft toegevoegd, houdt in dat verband in:
“Bij het ontwerpen van afdeling 5.2 inzake bestuursdwang bleek dat het wenselijk is artikel 3:41 aan te vullen met een tweede lid. Bekendmaking op de voet van artikel 3:41, eerste lid, van een beschikking inhoudende de beslissing dat bestuursdwang zal worden toegepast, is niet altijd praktisch mogelijk. Zo moet in die situaties rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de overtreder aan het bestuursorgaan onbekend is. Goed voorstelbaar is ook dat de identiteit van een overtreder of een andere belanghebbende wel bekend is, maar dat het bestuur niet over een correct adres van betrokkene beschikt. De bevoegdheid om met bestuursdwang op te treden mag van zulke omstandigheden niet afhankelijk worden gesteld.
Het gaat hier in feite om een algemeen probleem, dat zich ook bij de bekendmaking van andere besluiten kan voordoen. Daarom is in dit wetsvoorstel een aanvulling in de vorm van een nieuw tweede lid van artikel 3:41 opgenomen, volgens welke aanvulling in het geval dat de hoofdregel van artikel 3:41, eerste lid, niet kan worden gevolgd, de bekendmaking geschiedt op een andere geschikte wijze. Als andere geschikte wijzen kunnen afhankelijk van de omstandigheden in het algemeen onder meer worden beschouwd publicatie in een dag– of nieuwsblad, aanplakking op het gemeentelijk publicatiebord of aanplakking ter plekke. Soms zal redelijkerwijze kunnen worden volstaan met het op het kantoor van het bestuursorgaan ter inzage leggen van de beschikking”.2.
10. Dat neemt niet weg dat ook andere wijzen van bekendmaking als geschikt kunnen worden aangemerkt. Misschien zou van sommige andere wijzen van bekendmaking zelfs kunnen worden gezegd dat zij geschikter, in de zin van meer passend, zijn. Zo zou ik me kunnen voorstellen dat in het onderhavige geval aan de betrokkene was medegedeeld dat niet (alleen) publicatie in een dagblad zou plaatsvinden, maar (ook) dat en binnen welke termijn het besluit ter inzage zal komen te liggen op het desbetreffende politiebureau of op een gemeentekantoor en dat en op welke wijze de verdachte contact kan opnemen met de desbetreffende instantie om daarnaar te informeren.
11. In de overwegingen van het hof lijkt als uitgangspunt besloten te liggen dat, wil van deugdelijke bekendmaking sprake zijn, vast moet komen te staan dat een belanghebbende op de hoogte is geraakt van de publicatie van een hem betreffend besluit. Een dergelijke eis is door de wetgever echter niet aan de bekendmaking en inwerkingtreding van een tot een bepaalde belanghebbende gericht besluit verbonden.
12. Ook de eis dat publicatie van een besluit dient plaats te vinden in een taal die de belanghebbende begrijpt is, is door de wetgever als zodanig niet gesteld en is dus geen voorwaarde voor inwerkingtreding van een besluit. Verdedigd zou kunnen worden dat publicatie in het Nederlands in gevallen waarin de belanghebbende die taal niet beheerst niet als “geschikte wijze” van bekendmaking in de zin van art. 3:41 lid 2 Awb geldt. Daartegen pleit echter dat de eis tot vertaling evenmin geldt indien een besluit ex art. 3:41 lid 1 Awb wordt toegezonden of uitgereikt.
13. Op grond van art. 2:6 Awb vormt het gebruik van het Nederlands het uitgangspunt in het bestuurlijk verkeer tussen overheid en burgers. Dat neemt echter niet weg dat in sommige gevallen van bestuursorganen mag worden gevergd dat zij (ook) in een taal communiceren die door de belanghebbende wordt begrepen wanneer de belanghebbende het Nederlands niet beheerst. Art. 2:6 Awb laat toe dat een andere taal wordt gebruikt “indien het gebruik daarvan doelmatiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad”. Omtrent het gebruik van het Fries zijn bij wet nadere regels gesteld. In de memorie van toelichting werd over het gebruik van andere talen opgemerkt, dat het onwenselijk zou zijn wanneer het ambtenaren onmogelijk zou worden gemaakt in een vreemde taal te communiceren alsook dat de weigering zulks te doen in het sommige gevallen zelfs als onbehoorlijk kan worden aangemerkt.3.Belangen van derden spelen een rol bij de vraag of (ook) in het Nederlands kan worden gecommuniceerd. Formeel wettelijke regelingen zullen (mede) daarom niet in een andere taal kunnen worden opgesteld.
14. In het onderhavige geval gaat het om een tot een bepaald persoon gerichte beschikking. De belangen van derden hebben hier slechts een abstract karakter. Dat (de communicatie over) het besluit niettemin slechts in het Nederlands is gesteld, doet aan de geldigheid van het besluit echter niet af. Daarbij maakt het geen verschil dat het in het onderhavige geval gaat om een beschikking die strafrechtelijk kan worden gehandhaafd. Het legaliteitsbeginsel vereist – veeleer in tegendeel – dat strafbepalingen in het Nederlands zijn gesteld: met de term “wettelijke strafbepaling” in de zin van art. 16 Grondwet en art. 1 Sr wordt uitsluitend gedoeld op van een strafbedreiging voorziene normen die in de Nederlandse taal zijn gesteld en bekend gemaakt.4.Slechts voor het Engels gelden enkele bepaalde uitzonderingen.5.
15. Welllicht dat onbekendheid met een norm vanwege een taalprobleem een geslaagd beroep op (rechts)dwaling oplevert, zij het dat toch bepaaldelijk eisen aan de betrokkene mogen worden gesteld om zich van de geldende normen op de hoogte te stellen.6.Aan geldigheid van de norm staat het ontbreken van een vertaling echter niet in de weg. Wel kan aan Europees- en andere internationaalrechtelijke regelingen een recht op vertaling in het kader van een handhavingsprocedure worden ontleend. Zo biedt art. 6 EVRM de verdachte in de onderhavige (straf)procedure tot op zekere hoogte een recht op vertaling van (passages van) processtukken.7.Dat recht is ook in het kader van bestuursrechtelijke handhavingsprocedures gewaarborgd. Art. 5:49 Awb schrijft voor dat gegevens waarop het (voornemen tot het) opleggen van een bestuurlijke boete berust worden medegedeeld aan een overtreder in een voor hem begrijpelijke taal. Het (opleggen van een) verwijderingsbevel zelf wordt echter niet als “criminal charge” in de zin van art. 6 EVRM aangemerkt.8.
16. Voor zover in de overwegingen van hof het oordeel besloten ligt dat het verwijderingsbevel niet deugdelijk is bekendgemaakt omdat het was gesteld in het Nederlands en de verdachte die taal niet beheerst en niet blijkt dat de verdachte met die publicatie (en de betekenis daarvan) bekend is geworden, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Dat is mijn stellige conclusie in deze zaak. Intussen realiseer ik mij dat de overwegingen van het hof zijn op dit punt niet glashelder zijn. Het hof overweegt weliswaar dat aan de bekendmaking gebreken kleven, maar verbindt daaraan niet het gevolg dat het verwijderingsbevel niet in werking is getreden. De laatste alinea van de hierboven onder punt 5 geciteerde overwegingen van het hof houdt in dat de verdachte van het hem tenlastgelegde is vrijgesproken omdat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
17. Voor zover het hof heeft meegewogen dat het de publicatie van het verwijderingsbevel (slechts) in de Nederlandse taal heeft plaatsgevonden en de verdachte die taal niet beheerst, is dat oordeel onbegrijpelijk. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat een taalprobleem de verdachte heeft belemmerd van het verwijderingsbevel op de hoogte te raken. Uit de stukken van het geding blijkt evenmin dat door de verdachte is aangevoerd dat hij van die publicatie heeft willen kennisnemen maar daarvan door taalproblemen werd weerhouden.
18. Indien met mij wordt aangenomen dat de vrijspraak is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bekendmaking van het verwijderingsbesluit, is niet uitgesloten dat de vrijspraak desondanks om andere reden in stand moet blijven. Indien namelijk niet geoordeeld kan worden dat sprake is van opzet levert dat een zelfstandige grond voor vrijspraak op en blijft cassatie achterwege. Daarom focus ik nu op het opzet. De klacht houdt in dat het oordeel dat verdachte geen opzet had niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Klachten over de begrijpelijkheid en toereikendheid van de motivering van een vrijspraak zijn in cassatie doorgaans weinig kansrijk. De Hoge Raad benadrukt veelal de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter en stelt zich vervolgens terughoudend op.9.In het onderhavige geval meen ik echter in de toelichting op het middel (punt 9 van de schriftuur) (ook) een (gemengde) rechtsklacht te ontwaren. Aan het opzet is een te beperkte betekenis gegeven nu daarbij niet is betrokken of verdachte zich voorafgaand aan zijn handelen heeft vergewist van het van kracht zijn van het verwijderingsbevel.
19. Het hof heeft ten aanzien van zijn oordeel dat hier geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet overwogen dat het te ver voert het nalaten van het doen van nader onderzoek naar het van kracht zijn van een verwijderingsbevel voor rekening van de verdachte te laten komen, in die zin dat het bewijs van het tenlastegelegde opzet niet (mede) uit dat nalaten kan worden afgeleid. Het hof overweegt in een slotzin vervolgens nog dat in het dossier andere aanknopingspunten ontbreken op grond waarvan wetenschap van het verwijderingsbevel zou kunnen worden vastgesteld.
20. Voor zover uit de overweging van het hof moet worden afgeleid dat het tot uitgangspunt heeft genomen dat nalaten nooit voldoende is om daaruit het bestaan van (voorwaardelijk) opzet af te leiden, is een dergelijk uitgangspunt niet juist. Zeker in de rechtspraak over de invoer van verdovende middelen in bagage vanuit bepaalde landen is aanvaard dat voorwaardelijk opzet wordt gebaseerd op de redenering dat een verdachte heeft nagelaten onderzoek te doen naar zijn bagage en aldus de aanmerkelijke kans dat in bagage verdovende middelen waren verborgen heeft aanvaard.10.Ook in het economisch verkeer wordt een dergelijke redenering wel gevolgd. Het niet aanleggen van controles kan dan bijdragen aan het oordeel dat opzettelijk valse facturen in de bedrijfsadministratie werden opgenomen, ook al maakte een derde die facturen op en “wist” de verdachte niet van de valsheid. Er wordt in dat verband wel gesproken van “waakzaamheidsopzet”.11.
21. Voor zover het hof oordeelt dat gelet de omstandigheden van dit geval (‘’bij die stand van zaken”) van verdachte geen nader onderzoek kan worden gevergd, is dat eveneens onjuist. Als ik het goed zie noemt het hof twee omstandigheden te weten dat er formeel nog geen sprake was van een voordracht voor een gebiedsverbod en dat de uitkomst van een eventuele voordracht nog niet vaststond. Die beide omstandigheden kunnen met name in het licht van alle overige vastgestelde omstandigheden niet verklaren waarom niet enig onderzoek kan worden gevergd. Het hof overweegt nog daarbij te hebben gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de overheid burgers op adequate wijze te informeren. Ik zie ik niet in dat adequate informatie enige betekenis heeft voor beide zojuist genoemde omstandigheden. Het lijkt er op dat het hof bekendmaking zoals voorgeschreven in de Awb hier (opnieuw) aanmerkt als een niet adequate wijze van bekendmaken, terwijl het hof dat op geen enkele wijze nader toelicht. Hierboven (onder 8) heb ik verdedigd dat de bekendmaking op juiste wijze heeft plaatsgehad.
22. Ik wijs tenslotte ook nog op de laatste zin van de overweging van het hof waarin het hof slechts aankoopt bij de wetenschap van verdachte. Opzet is meer dan alleen wetenschap en het hof heeft dat kennelijk uit het oog verloren door bij het opzet niet te betrekken of verdachte iets heeft ondernomen om na een vooraankondiging op de hoogte te raken van een gebiedsverbod. Ook in de verhouding tussen een gewaarschuwde burger en de overheid kan voor het bewijs van opzet wel betekenis worden toegekend aan een houding die neerkomt op ‘laat maar waaien, het waait wel over’.
23. In het onderhavige geval is het hof ervan uitgegaan dat aan de verdachte is medegedeeld en dat de verdachte ook heeft begrepen, dat hij bij de burgemeester voor een verwijderingsbevel zou worden voorgedragen, dat een dergelijke voordracht doorgaans door de burgemeester wordt gevolgd, dat het bevel in het dagblad Metro en in de Echo zou worden gepubliceerd en dat het niet opgeven van een adres voor zijn risico zou komen. In de uitgangspunten ligt besloten dat de verdachte de mogelijkheid is geboden een (post)adres op te geven om op die wijze van het bevel op de hoogte te raken en dat de verdachte daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Ten aanzien van de verdachte is tot slot ook daadwerkelijk een verwijderingsbevel gegeven. Kan onder die omstandigheden niet worden aangenomen dat de verdachte door zich vervolgens enige tijd later zonder zich te laten informeren te begeven in het in de tenlastelegging bedoelde gebied de aanmerkelijke kans heeft aanvaard aldus het hem opgelegde verwijderingsbevel te overtreden? De enkele overwegingen van het hof genoemde omstandigheden dat ten tijde van de mededeling aan de verdachte nog geen zekerheid bestond dat een verwijderingsbevel zou worden afgegeven maar nog slechts sprake was van een prognose (een aanmerkelijke kans?) en dat de overheid een inspanningsplicht heeft burgers over hen aangaande besluiten informeren, zijn zonder nadere motivering niet een juiste grond voor een ontkennende beantwoording.
24. Het middel slaagt.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑10‑2016
TK 1993-1994, 23700, nr. 3, p. 13.
TK 1993-1994, 23543, nr. 3, p. 4-6. Zie in die zin ook het rapport van de Nationale ombudsman van 1 november 2004, nr. 2004/419, waarin werd geoordeeld dat de van de IND mocht worden gevergd dat bij de afhandeling van een klacht van een buitenlandse reiziger een vertaling of samenvatting (naar het Engels) werd opgesteld.
HR 24 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0773, NJ 1998/70.
Wet van 16 oktober 2013 tot wijziging van enige wetten in verband met de handhaving van voorschriften in de Engelse taal (Stb. 2013, 415).
Zie met verdere verwijzingen naar rechtspraak en literatuur J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 3365-369.
Zie over de betekenis van Richtlijn 2010/64 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures HvJ EU 15 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:305, NJ 2016/367 m.nt. Klip.
Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 24 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB6297.
HR 17 februari 2009, ECLI:2009:BG5612.
In HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:107 werd het beroep tegen een arrest waarin een dergelijke constructie was gebezigd zelf met een verwijzing naar art. 81 RO afgedaan. De kritiek op deze rechtspraak luidt dat gaandeweg een vorm van risicoaansprakelijkheid wordt gecreëerd. Behoedzaamheid lijkt zeker geboden; van een vrijbrief om een verdachte de aanwezigheid van verdovende middelen steeds te kunnen aan te rekenen is echter geen sprake; zie over cocaïne in een (ook) door de desbetreffende betrokkene gebruikte kelderbox HR 24 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:951. Zie uitgebreid over deze problematiek met verwijzing naar literatuur en rechtspraak J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, par. IV.3.3. Ik wijs er overigens op dat de rechtbank Amsterdam in het veroordelend vonnis in de onderhavige zaak als bewijsmiddel 5 een proces-verbaal van de politie heeft opgenomen met onder meer als inhoud: “Hierbij verklaar ik, verbalisant, dat ik verdachte heb meegedeeld dat het niet opgeven van een adres, voor eigen risico komt.” Dit kan inderdaad het bewijs van de bewustheid van de aanvaarding van de kans ondersteunen. Van risicoaansprakelijkheid is dan niet of nauwelijks sprake meer.
Zie hierover de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg voor HR 3 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6997 (niet gepubliceerd).
Beroepschrift 14‑04‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, van 7 juli 2015, waarin het Hof in de zaak tegen verdachte:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982
verdachte heeft vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder is geschonden artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht,
doordat het Hof zijn vrijspraak van het tenlastegelegde heeft gebaseerd op zijn oordeel dat het onderhavige verwijderingsbevel niet op een deugdelijke wijze aan verdachte is kenbaar gemaakt en dat er bij verdachte geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet, nu eerdere mededelingen aan verdachte over het voornemen om hem voor te dragen voor een verwijderingsbevel en over de wijze waarop de beslissing van de burgemeester zou worden bekendgemaakt en dat de verdachte heeft gezegd die mededelingen te hebben begrepen, in het onderhavige geval ontoereikend zijn voor het bewijs van (voorwaardelijk) opzet,
aangezien dat oordeel en de motivering ervan, zoals hierna zal worden toegelicht, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de wijze waarop een besluit als het onderhavige moet worden bekendgemaakt en 's Hofs oordeel dat bij verdachte geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op het overtreden van het verwijderingsbevel niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Op 10 juni 2014 is op grond van artikel 2.9A van de Algemene Plaatselijke Verordening door de burgemeester van Amsterdam aan verdachte een verwijderingsbevel opgelegd voor de duur van drie maanden, met ingang van 14 juni 2014 en geldend tot en met 13 september 2014, ter zake het door de burgemeester aangewezen dealeroverlastgebied DOG 1.1. Dit bevel is op 11 juni 2014 gepubliceerd in dagblad Metro. Aan verdachte is op 23 mei 2014 medegedeeld dat hij bij de burgemeester zou worden voorgedragen voor een dergelijk verwijderingsbevel en dat dit bevel onder andere in voornoemde krant gepubliceerd zou worden. Verdachte is op 17 juni 2014 aangehouden in het dealeroverlastgebied DOG 1.1. Hij verklaarde dat hij niet wist dat hij daar niet mocht komen omdat hij niet op de hoogte was gesteld van het verbod en dat hij de Nederlandse taal niet begrijpt.
2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 17 juni 2014 te 00.50 uur te Amsterdam, in elk geval in Nederland opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of vordering, krachtens artikel 2.9A van de Algemene Plaatselijke Verordening, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door of namens de burgemeester van Amsterdam (zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast), gegeven bevel, inhoudende — zakelijk weergegeven — om zich met ingang van 14 juni 2014 te 00.01 uur uit het dealeroverlastgebied DOG 1.1 (Centrum), althans uit een door de burgemeester aangewezen gebied, te verwijderen en zich daar gedurende drie maanden (tot en met 13 september 2014 te 23.59 uur) niet meer te bevinden’.
3.
Het Hof heeft verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde en daartoe het navolgende overwogen.
‘Vrijspraak
Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal volgt dat de verdachte op 23 mei 2014 bij gelegenheid van zijn verhoor als verdachte in het kader van een andere strafzaak door de verhorende verbalisant is medegedeeld dat hij bij de burgemeester van Amsterdam zou worden voorgedragen voor een bevel zich gedurende een periode van drie tot zes maanden niet te bevinden in het dealeroverlastgebied 1.1 te Amsterdam onder de toevoeging dat zo'n voordracht doorgaans door de burgemeester wordt gevolgd. De verdachte heeft daarom geantwoord:‘Ok’. De verdachte is bij die gelegenheid voorts door de verbalisant medegedeeld dat, nu geen adres van hem bekend is, het verbod in Dagblad Metro en in de Echo zou worden gepubliceerd. Ook is hem medegedeeld dat het niet opgeven van een adres voor zijn risico is. De reactie van de verdachte op deze mededelingen luidde: ‘Ik heb het begrepen’.
Het onderhavige, op de verdachte betrekking hebbende, bevel van de burgemeester van Amsterdam zich gedurende drie maanden — van 14 juni 2014 tot en met 13 september 2014 — niet op te houden in het dealeroverlastgebied 1.1 is uitgevaardigd op 10 juni 2014.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij niet wist dat hij niet in het dealeroverlastgebied 1.1 mocht komen. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij niet op de hoogte is gesteld van het verbod en dat hij de Nederlandse taal niet begrijpt. Bij die stand van zaken zal de voor een bewezenverklaring vereiste wetenschap uit de stukken van het dossier moeten kunnen volgen.
Uit de stukken van het dossier leidt het hof af dat het voormelde verwijderingsbevel van 10 juni 2014 op 11 juni 2014 is gepubliceerd in dagblad Metro.
Door de advocaat-generaal is aangevoerd dat uit het voormelde antwoord van de verdachte op de mededelingen die hem zijn gedaan in zijn verhoor op 23 mei 2014 volgt, dat de verdachte begreep wat tegen hem werd gezegd. Het komt voor risico van de verdachte dat hij in Nederland verblijft zonder dat van hem een adres bekend is. De verdachte had door raadpleging van openbare bronnen zich ervan kunnen en moeten vergewissen of een verwijderingsbevel was uitgevaardigd, voordat hij zich in het dealeroverlastgebied begaf. Dat lag op de weg van de verdachte, aldus de advocaat-generaal.
Het hof stelt voorop dat van de overheid gevergd kan worden dat een verwijderingsbevel als het onderhavige, dat uit de aard daarvan beperkingen in de bewegingsvrijheid voor de betrokken burger meebrengt, op deugdelijke wijze aan die burger kenbaar wordt gemaakt. Daarvan is in de onderhavige zaak met de publicatie in dagblad Metro geen sprake, nu de verdachte de Nederlandse taal niet beheerst en niet blijkt dat hij met die publicatie (en de betekenis daarvan) bekend is geworden voordat hij op 17 juni 2014 werd aangehouden in het dealeroverlastgebied 1.1.
Voorts acht het hof het enkele gegeven dat de verdachte mededelingen zijn gedaan omtrent het voornemen van de politie hem voor te dragen voor een gebiedsverbod en over de wijze waarop de beslissing van de burgemeester zou worden bekendgemaakt en dat de verdachte heeft gezegd die mededelingen te hebben begrepen, in het onderhavige geval ontoereikend voor het oordeel dat sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op overtreding van het nadien daadwerkelijk uitgevaardigde bevel. In dat verband hecht het hof betekenis aan het feit dat de verdachte slechts is aangekondigd dat een voordracht zou volgen waarvan formeel dus nog geen sprake was, en dat de uitkomst van die voordracht evenmin vaststond. De door de politie ten overstaan van de verdachte op basis van politie-ervaring verwoorde prognose maakt dit oordeel niet anders. Bij die stand van zaken en gelet op de hiervoor genoemde eigen verantwoordelijkheid van de overheid om burgers op een adequate wijze te informeren over verstrekkende beslissingen die hen aangaan, voert het naar het oordeel van het hof te ver het nalaten van het doen van nader onderzoek voor rekening van de verdachte te laten komen, in dier voege dat met dat nalaten het bewijs van het tenlastegelegde opzet zou zijn gegeven.
Nu in het dossier andere aanknopingspunten ontbreken op grond waarvan verdachten wetenschap van het verwijderingsbevel zou kunnen worden vastgesteld, zal het hof de verdachte vrijspreken van het hem ten laste gelegde’.
4.
Artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
- ‘1.
De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie de aanvrager.
- 2.
Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.’
5.
De Memorie van Toelichting bij artikel 3:41 Awb houdt onder meer het volgende in:
‘Bij het ontwerpen van afdeling 5.2 inzake bestuursdwang bleek dat het wenselijk is artikel 3:41 aan te vullen met een tweede lid. Bekendmaking op de voet van artikel 3:41, eerste lid, van een beschikking inhoudende de beslissing dat bestuursdwang zal worden toegepast, is niet altijd praktisch mogelijk. Zo moet in die situaties rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de overtreder aan het bestuursorgaan onbekend is. Goed voorstelbaar is ook dat de identiteit van een overtreder of een andere belanghebbende wel bekend is, maar dat het bestuur niet over een correct adres van betrokkene beschikt. De bevoegdheid om met bestuursdwang op te treden mag van zulke omstandigheden niet afhankelijk worden gesteld.
Het gaat hier in feite om een algemeen probleem, dat zich ook bij de bekendmaking van andere besluiten kan voordoen. Daarom is in dit wetsvoorstel een aanvulling in de vorm van een nieuw tweede lid van artikel 3:41 opgenomen, volgens welke aanvulling in het geval dat de hoofdregel van artikel 3:41, eerste lid, niet kan worden gevolgd, de bekendmaking geschiedt op een andere geschikte wijze. Als andere geschikte wijzen kunnen afhankelijk van de omstandigheden in het algemeen onder meer worden beschouwd publicatie in een dag- of nieuwsblad, aanplakking op het gemeentelijk publicatiebord of aanplakking ter plekke. Soms zal redelijkerwijze kunnen worden volstaan met het op het kantoor van het bestuursorgaan ter inzage leggen van de beschikking.’1.
6.
Vooropgesteld moet worden dat een verwijderingsbevel een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Bekendmaking van een dergelijk besluit geschiedt ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb door toezending of uitreiking aan de belanghebbende. In het geval dat bekendmaking door toezending of uitreiking van de beslissing niet praktisch mogelijk is omdat bij bekendmaking van het besluit de identiteit van de belanghebbende bij het bestuursorgaan onbekend is of het bestuursorgaan niet beschikt over een (correct) adres, geschiedt de bekendmaking ingevolge artikel 3:41, tweede lid, van de Awb ‘op een andere geschikte wijze’. Uit de hiervoor onder 2 weergegeven parlementaire geschiedenis blijkt dat bij het begrip ‘op een andere geschikte wijze’ gedacht kan worden aan publicatie in een dag- of nieuwsblad, aanplakking op het gemeentelijk publicatiebord, of aanplakking ter plekke. Onder dat begrip valt volgens de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ook het meedelen van het besluit in de Staatscourant bij het onbekend zijn van een vaste woon-of verblijfplaats van de belanghebbende.2.
7.
Het Hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat het verwijderingsbevel met de publicatie in dagblad Metro niet op deugdelijke wijze aan verdachte kenbaar is gemaakt, nu de verdachte de Nederlandse taal niet beheerst en niet blijkt dat hij met die publicatie (en de betekenis daarvan) bekend is geworden voordat hij op 17 juni 2014 werd aangehouden in het dealeroverlastgebied 1.1. Volgens rekwirant geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verdachte beschikte op het moment dat het verwijderingsbevel werd gepubliceerd in dagblad Metro niet over een (post)adres. Nu de wetgever, gelet op de hiervoor onder 5 weergegeven parlementaire geschiedenis, van oordeel is geweest dat in een dergelijk geval publicatie in een dagblad is te beschouwen als ‘een andere geschikte wijze’ van bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, Awb, heeft de burgemeester van Amsterdam het verwijderingsbevel op deugdelijke wijze aan verdachte kenbaar gemaakt. Ook in de hiervoor onder 6 genoemde jurisprudentie meent rekwirant steun te vinden voor deze opvatting. Daaraan doet naar de mening van rekwirant niet af, dat de verdachte de Nederlandse taal niet beheerst. Het kennelijk in deze overweging besloten liggende oordeel van het Hof dat publicatie in een dagblad slechts kan worden beschouwd als een deugdelijke wijze van bekendmaking, indien de belanghebbende van wie geen adres bekend is, de Nederlandse taal beheerst, vindt naar de mening van rekwirant geen steun in het recht en getuigt in zoverre dan ook van een onjuiste rechtsopvatting. Rekwirant wijst in dit verband nogmaals op de onder 6 weergegeven jurisprudentie waaruit blijkt dat publicatie van besluiten in de Staatscourant —ook als het gaat om vreemdelingen zonder bekend (post)adres— wordt aangemerkt als een andere geschikte wijze van bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, Awb. Evenmin doet aan de deugdelijkheid van de bekendmaking af dat niet blijkt dat verdachte met de publicatie in dagblad Metro (en de betekenis daarvan) bekend is geworden voordat hij werd aangehouden in het dealeroverlastgebied. Dat niet blijkt dat verdachte van de publicatie op de hoogte is geraakt, betekent immers niet dat het bevel daarom niet deugdelijk is bekendgemaakt.
8.
Ten aanzien van de vraag of verdachte opzettelijk heeft gehandeld, heeft het Hof onder meer vastgesteld dat:
- —
verdachte op 23 mei 2014 is medegedeeld dat hij bij de burgemeester van Amsterdam zou worden voorgedragen voor een bevel zich gedurende een periode van drie tot zes maanden niet te bevinden in het dealeroverlastgebied 1.1 te Amsterdam, onder de toevoeging dat zo'n voordracht doorgaans door de burgemeester wordt gevolgd;
- —
verdachte bij die gelegenheid ook is medegedeeld dat, nu geen adres van hem bekend is, het verbod in dagblad Metro en in de Echo zou worden gepubliceerd en dat het niet-opgeven van een adres voor zijn risico is;
- —
verdachte toen heeft gezegd die mededelingen te hebben begrepen.
9.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg —hier het overtreden van het verwijderingsbevel— is volgens vaste jurisprudentie aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet, zal afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. In alle gevallen zal het moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans (of deze kans welbewust heeft aanvaard) is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft (gehad) van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging welbewust heeft aanvaard (‘op de koop toe heeft genomen’).3.
10.
De kernvraag in de onderhavige zaak is of verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat zijn handelen en nalaten tot overtreding van het verwijderingsbevel zou leiden. Als die bewustheid er is geweest, ligt de aanvaarding van die aanmerkelijke kans vrijwel besloten in het desondanks zich begeven in het dealeroverlastgebied.
Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor onder 8 weergegeven aan verdachte op 23 mei 2014 gedane mededelingen in het onderhavige geval ontoereikend zijn voor het oordeel dat sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op overtreding van het nadien daadwerkelijke uitgevaardigde bevel. Hoewel rekwirant zich realiseert dat de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal zijn voorbehouden aan de feitenrechter en dat de beslissing daaromtrent in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden, is naar de mening van rekwirant niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk dat het Hof na de vaststellingen zoals hiervoor 8 weergegeven, tot dit oordeel komt. Uit die vaststellingen blijkt immers dat verdachte heeft begrepen dat hij een verwijderingsbevel voor de duur van drie tot zes maanden kon verwachten terzake dealeroverlastgebied 1.1 en dat hij via publicatie in onder andere dagblad Metro van het bevel op de hoogte zou worden gebracht, omdat van hem geen adres bekend was. Aldus was verdachte zich er van bewust dat hem na 23 mei 2014 naar alle verwachting een verwijderingsbevel zou worden opgelegd voor dealeroverlastgebied 1.1. Door onder deze omstandigheden op 17 juni 2014, zonder zich voorafgaand te vergewissen of een verwijderingsbevel van kracht was, zich in het dealeroverlastgebied te begeven, heeft verdachte dan ook welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het verwijderingsbevel zou overtreden. Dat het nalaten van nader onderzoek niet voor rekening van de verdachte dient te komen, omdat er
- a)
slechts sprake was van een aankondiging van een voordracht bij de burgemeester voor een verwijderingsbevel en
- b)
het van de overheid gevergd kan worden om burgers op adequate wijze te informeren over verstrekkende beslissingen die hen aangaan, vermag rekwirant niet in te zien.
De mededelingen aan verdachte zijn immers niet voor andere uitleg vatbaar, dan dat hij een gebiedsverbod kon verwachten, terwijl het onderhavige besluit overeenkomstig de wettelijke bepalingen is bekendgemaakt.
11.
Naast het belang van rekwirant bij de onderhavige zaak, bestaat het belang van het Openbaar Ministerie eruit om met het oog op een efficiënte bestrijding van (drugsgerelateerde) overlast in (het centrum van de) grote steden duidelijkheid te verkrijgen over de vraag wat er nog meer van de autoriteiten kan worden verlangd dan de inspanningen die in de onderhavige strafzaak zijn geleverd om verdachte kenbaar te maken dat aan hem een gebiedsverbod was opgelegd.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 juli 2015 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 14 april 2016
Mr R.A.E. van Noort, advocaat-generaal bij het Ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑04‑2016
TK 1993–1994, 23 700, nr 3 (MvT), p. 13
Vgl. ABRvS 19 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT8609; ABRvS 4 december 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB9995 en ABRvS 18 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA4511.
Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m. nt. Buruma, HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR1860, NJ 2005/154, m.nt. De Jong, HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3888, NJ 2006/123, HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4871, HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7123, NJ 2012/12. HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5396, NJ 2013/111 m.nt. Keijzer.