ABRvS, 24-10-2007, nr. 200702590/1
ECLI:NL:RVS:2007:BB6297
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-10-2007
- Magistraten
Mrs. M. Vlasblom, B. van Wagtendonk, K.J.M. Mortelmans
- Zaaknummer
200702590/1
- LJN
BB6297
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BB6297, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑10‑2007
Uitspraak 24‑10‑2007
Mrs. M. Vlasblom, B. van Wagtendonk, K.J.M. Mortelmans
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], domicilie kiezend te Amsterdam,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5993 van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2005 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) appellant bevolen zich uit het op bijlage I bij dit besluit aangegeven gebied te verwijderen en zich met ingang van 19 maart 2005, 00.01 uur gedurende 14 dagen niet in dit gebied op te houden.
Bij besluit van 11 november 2005 heeft de burgemeester het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2007, verzonden op 1 maart 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 juni 2007 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. B.G.M.C. Peters, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E. Pans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 1994 van Amsterdam (hierna: de APV) is het verboden op of aan de weg of in een voor publiek toegankelijk gebouw of vaartuig harddrugs te gebruiken of ten behoeve van dat gebruik voorwerpen of stoffen openlijk voorhanden te hebben.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het verboden zich op of aan de weg op te houden, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat dit gebeurt om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar dan wel slaap- of kalmeringsmiddelen of daarop gelijkende waar, te kopen of te koop aan te bieden.
Ingevolge het derde lid is het in het eerste en tweede lid gestelde verbod niet van toepassing op voorwerpen of activiteiten die in het belang van de volksgezondheid, in het bijzonder de preventie, de bestrijding van drugsverslaving of de hulpverlening aan verslaafden, van overheidswege worden bevorderd of zijn goedgekeurd.
Ingevolge artikel 2.6A, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV, voor zover thans van belang, is degene die in een gebied dat door de burgemeester is aangewezen omdat naar zijn oordeel de openbare orde in dat gebied ernstig is verstoord door de handel of het gebruik van harddrugs, zich gedraagt in strijd met artikel 2.3, verplicht zich terstond uit dat gebied te verwijderen en zich daar gedurende een tijdvak van acht uur niet te bevinden nadat de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is degene die in een door de burgemeester aangewezen gebied als bedoeld in het eerste lid in een aaneengesloten periode van ten hoogste zes maanden ten minste vijf ordeverstorende gedragingen heeft begaan, verplicht zich terstond uit dat gebied te verwijderen en zich daar gedurende een tijdvak van veertien dagen niet te bevinden nadat de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, worden onder ordeverstorende gedragingen als bedoeld in het tweede lid verstaan de gedragingen als bedoeld in het eerste lid.
2.2
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 maart 2005 heeft de burgemeester appellant op grond van artikel 2.6A, tweede lid, van de APV bevolen zich uit het op bijlage I bij dit besluit aangegeven gebied te verwijderen en zich met ingang van 19 maart 2005, 00.01 uur gedurende 14 dagen niet in dit gebied op te houden. Daartoe is de burgemeester blijkens beide besluiten overgegaan, nadat hij appellant op 7 januari 2005, 8 januari 2005, 19 februari 2005 en 4 maart 2005 bevelen als bedoeld in artikel 2.6A, eerste lid, van de APV heeft opgelegd. In zijn besluitvorming heeft de burgemeester betrokken dat appellant zich in een korte periode bij herhaling in het betrokken gebied in ernstige mate ordeverstorend heeft gedragen, ook na vier bevelen en na de op 7 maart 2005 aan hem gegeven waarschuwing. Omdat het daarom in de lijn der verwachting lag dat appellant zich in de nabije toekomst wederom schuldig zou maken aan de ordeverstorende gedragingen in het betrokken gebied, achtte de burgemeester een bevel voor 14 dagen aangewezen.
2.3
Appellant richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat het verwijderingsbevel niet kan worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe betoogt hij onder meer dat de APV in het onderhavige geval is toegepast om gedoogd gedrag te bestraffen en om hem in voorlopige hechtenis te kunnen nemen.
2.3.1
Het bevel is opgelegd naar aanleiding van het openlijk voorhanden hebben van harddrugs dan wel het zich ophouden met als doel het verkrijgen van harddrugs, hetgeen als ernstige verstoring van de openbare orde wordt beschouwd, die niet wordt gedoogd. Dat het Openbaar Ministerie is overgegaan tot strafvervolging omdat appellant niet aan het bevel heeft voldaan, staat los van het oogmerk waarmede de burgemeester het bevel heeft opgelegd. Hetgeen appellant in dit kader voor het overige heeft betoogd heeft hij ook bij de rechtbank aangevoerd en is door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het bevel niet kan worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM.
2.4
Hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van het recht op bewegingsvrijheid, het verbod van détournement de pouvoir, de schending van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht en het subsidiariteitsbeginsel, vormt eveneens een herhaling van het bij de rechtbank betoogde en werpt dus geen nieuw of ander licht op de zaak.
De rechtbank heeft deze betogen terecht en op goede gronden verworpen.
2.5
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom
Voorzitter
w.g. Van der Smissen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007