ABRvS, 18-04-2007, nr. 200609014/1
ECLI:NL:RVS:2007:BA4511
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-04-2007
- Zaaknummer
200609014/1
- LJN
BA4511
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BA4511, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑04‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2007/285
Uitspraak 18‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Ongewenstverklaring / bekendmaking besluit De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het besluit van 21 augustus 2002 aldus niet overeenkomstig artikel 3:41, tweede lid, van de Awb bekend is gemaakt. De minister heeft afdoende onderzoek verricht naar het adres van de vreemdeling in verband met de bekendmaking van het besluit. Daaruit is gebleken, naar niet is weersproken, dat de vreemdeling niet woonachtig was op het bij de minister laatst bekende adres en hij ook geen gemachtigde had. In beroep heeft de vreemdeling gesteld dat hij ten tijde van de bekendmaking van het besluit opnieuw in een penitentiaire inrichting verbleef in verband met een strafrechtelijke detentie. Hij heeft betoogd dat de minister geautomatiseerde informatiesystemen had moeten raadplegen om hem te traceren. Naar het oordeel van de Afdeling lag het evenwel niet op de weg van de minister een verdergaand onderzoek dan hij heeft verricht naar het verblijfadres van de vreemdeling te verrichten. Ingevolge artikel 4.37 van het Vreemdelingenbesluit 2000 dient een vreemdeling de minister immers zelf in kennis te stellen van adreswijzigingen. Dit heeft de vreemdeling niet gedaan.
Partij(en)
200609014/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/58261 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 november 2006 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 6 december 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 november 2006, verzonden op 17 november 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (kennelijk is bedoeld: de Minister van Justitie, hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
In de grieven 1 en 2 keert de minister zich tegen de overweging van de rechtbank dat het besluit van 21 augustus 2002, waarbij de vreemdeling ongewenst is verklaard, niet op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt, en het bezwaarschrift van de vreemdeling van 10 maart 2004, gericht tegen dit besluit, derhalve ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard.
2.1.1.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 3:41, tweede lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van het besluit, indien zij niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, op een andere geschikte wijze.
2.1.2.
In artikel 67, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is bepaald dat indien de bekendmaking van de beschikking, waarbij de vreemdeling ongewenst wordt verklaard, geschiedt door toezending, van de beschikking mededeling wordt gedaan in de Staatscourant.
2.1.3.
In paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is, voor zover thans van belang, vermeld dat het origineel van de beschikking tot ongewenstverklaring aan de vreemdeling in persoon wordt uitgereikt en op dezelfde dag een afschrift daarvan aan de gemachtigde, indien deze er is, wordt gezonden.
Indien uitreiking van de beschikking aan de vreemdeling in persoon niet kan plaatsvinden, wordt de beschikking per aangetekende brief aan het laatst bekende adres van de vreemdeling en een afschrift daarvan aan de gemachtigde, indien deze er is, gezonden en vindt publicatie van de beschikking in de Staatscourant plaats.
Indien uitreiking van de beschikking aan de vreemdeling in persoon niet kan plaatsvinden en bekend is dat de vreemdeling niet langer op het laatst bekende adres woont, wordt de beschikking aan de in Nederland kantoorhoudende gemachtigde gezonden, indien deze er is, en wordt van de beschikking mededeling gedaan in de Staatscourant.
Indien deze gemachtigde er niet is, niet bekend is, of stelt niet of niet langer gemachtigde te zijn, wordt volstaan met de bekendmaking van de beschikking door mededeling ervan in de Staatscourant.
2.1.4.
De minister is uit door hem ingesteld onderzoek gebleken dat de vreemdeling ten tijde van het nemen van het besluit van 21 augustus 2002 niet woonachtig was op het bij hem laatst bekende adres van het asielzoekerscentrum te [plaatsnaam]. De vreemdeling is daar op 28 maart 2000 uitgeschreven. Reeds vanaf 10 februari 2000 verbleef de vreemdeling in het Huis van Bewaring "De Weg" te Amsterdam en vervolgens vanaf 2 maart 2000 tot 16 november 2000 in het Huis van Bewaring "Demersluis" te Amsterdam. Op 14 december 2000 is de vreemdeling daar uitgeschreven. Het is de minister niet bekend waarheen de vreemdeling is vertrokken en waar hij zich heeft gevestigd. Omdat ten tijde van het nemen van het besluit van 21 augustus 2002 geen adres van de vreemdeling bekend was, heeft hij van het besluit mededeling gedaan in de Staatscourant van 29 augustus 2002.
2.1.5.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het besluit van 21 augustus 2002 aldus niet overeenkomstig artikel 3:41, tweede lid, van de Awb bekend is gemaakt. De minister heeft afdoende onderzoek verricht naar het adres van de vreemdeling in verband met de bekendmaking van het besluit. Daaruit is gebleken, naar niet is weersproken, dat de vreemdeling niet woonachtig was op het bij de minister laatst bekende adres en hij ook geen gemachtigde had. In beroep heeft de vreemdeling gesteld dat hij ten tijde van de bekendmaking van het besluit opnieuw in een penitentiaire inrichting verbleef in verband met een strafrechtelijke detentie. Hij heeft betoogd dat de minister geautomatiseerde informatiesystemen had moeten raadplegen om hem te traceren. Naar het oordeel van de Afdeling lag het evenwel niet op de weg van de minister een verdergaand onderzoek dan hij heeft verricht naar het verblijfadres van de vreemdeling te verrichten. Ingevolge artikel 4.37 van het Vreemdelingenbesluit 2000 dient een vreemdeling de minister immers zelf in kennis te stellen van adreswijzigingen. Dit heeft de vreemdeling niet gedaan.
Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat door het mededelen van het besluit in de Staatscourant van 29 augustus 2002, het besluit op een andere geschikte wijze, als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb, bekend is gemaakt. De minister heeft dan ook terecht geoordeeld dat het bezwaarschrift van de vreemdeling van 10 maart 2004 buiten de bezwaartermijn is ingediend en niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De grieven slagen.
2.2.
De grieven 3 en 4 hebben geen zelfstandige betekenis.
2.3.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 december 2004 alsnog ongegrond verklaren.
2.4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 november 2006 in
zaak no. AWB 04/58261;
- III.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah Oemar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Nasrullah-Oemar
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007
404
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak