Na veroordeling door PR Amsterdam 13 januari 2012 tot twee maanden gevangenisstraf. Ook de meervoudige kamer van de rechtbank veroordeelde in soortgelijke gevallen. Zie Rechtbank Amsterdam 23 januari 2013, LJN BZ2812. In de onderhavige zaak is verbindendheid van art. 2.7 van de APV Amsterdam in verband met ‘duplicatie’ van de Opiumwet niet aan de orde. Zie daarover HR 19 februari 2013, LJN BY5725 en anders ABRS 13 juli 2011, LJN BR1425.
HR, 10-12-2013, nr. 13/01184
ECLI:NL:HR:2013:1742, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2013
- Zaaknummer
13/01184
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1742, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1267, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ1517, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:1267, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1742, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑03‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
Gst. 2014/36 met annotatie van H.Ph.J.A.M. Hennekens
AB 2014/436 met annotatie van A.E. Schilder, J.G. Brouwer
NJ 2015/170 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2013-0503
NbSr 2014/36 met annotatie van mr. dr. J.S. Nan, mr. B.W.A. Jue-Volker
Uitspraak 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 184 Sr, “krachtens wettelijk voorschrift”. Art. 172 en 177 Gemeentewet, art. 2.8 en 2.9.1 APV Amsterdam 2008, Mandaatbesluit verwijderingsbevelen burgemeester Amsterdam d.d. 31 oktober 2008. Het Hof heeft met juistheid vastgesteld dat art. 2.9. APV niet uitdrukkelijk inhoudt dat de burgemeester gerechtigd is tot het geven van een bevel als waarvan te dezen sprake is. Ingevolge art. 172.3 Gemeentewet is de burgemeester evenwel bevoegd aan personen bevelen te geven die noodzakelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde. Een zodanig bevel is aan te merken als een wettelijk voorschrift in materiële zin. De burgemeester kan bij de uitvoering van deze bevelsbevoegdheid politieambtenaren betrekken, mits hij daarbij met voldoende nauwkeurigheid aangeeft in welke omstandigheden de politieambtenaren de door hem omschreven handelingen en beslissingen moet nemen. De burgemeester heeft door het uitvaardigen van het Mandaatbesluit verwijderingsbevelen kennelijk de hem in art. 172.3 Gemeentewet toegekende bevelsbevoegdheid uitgeoefend en gelet op de inhoud van dat besluit daarbij bepaald dat zijn bevel is gegeven voor de in art. 2.9 APV nauwkeurig omschreven gevallen. Het voorgaande brengt mee dat een in overeenstemming met het Mandaatbesluit door een politieambtenaar namens de burgemeester gegeven verwijderingsbevel kan worden aangemerkt als een krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel als bedoeld in art. 184 Sr. Het andersluidende oordeel van het Hof is derhalve onjuist.
Partij(en)
10 december 2013
Strafkamer
nr. 13/01184
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 8 februari 2013, nummer 23/001623-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in de tenlastelegging voorkomende, op art. 184 Sr toegesneden, woorden 'krachtens wettelijk voorschrift'.
2.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op 31 januari 2011 te 05.20 uur te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 172 en/of 177 van de Gemeentewet en/of 2.9 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008, in elk geval krachtens wettelijk voorschrift, door of namens de burgemeester van Amsterdam (zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast) gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - om zich uit het overlastgebied 1 Centrum, althans uit een door de burgemeester aangewezen gebied, te verwijderen en zich daar gedurende 24 uur niet meer te bevinden, terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen twee jaren waren verlopen sedert een vroegere veroordeling van verdachte wegens een gelijk misdrijf onherroepelijk was geworden (10 maart 2009)."
2.3.
Met betrekking tot de vrijspraak van het tenlastegelegde heeft het Hof het volgende overwogen:
"1. Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
2. Het onderhavige verwijderingsbevel is feitelijk door de verbalisant [verbalisant] op 31 januari 2011 om 04.12 uur gegeven. [verbalisant], in uniform gekleed, zag enige minuten daarvoor dat drie personen zich in een portaal met een pinautomaat aan de Jodenbreestraat 96 te Amsterdam ophielden. Van dat portaal was het [verbalisant] ambtshalve bekend dat zwervers, alcoholisten en drugsgebruikers het veelvuldig gebruiken als gebruikersplaats, slaapplaats en plaats waar gepoept en geplast wordt. Buurtbewoners, aldus [verbalisant], klagen met grote regelmaat over deze overlast. Een van de mannen bleek de latere verdachte te zijn. In het portaal lagen diverse sigarettenpeuken en resten van zogenaamde bolletjes waarin hard drugs worden verpakt. [verbalisant] reikte een proces-verbaal ter zake van overtreding van artikel 2.18 lid 1 en 2 van de Algemene plaatselijke verordening 2008 van de gemeente Amsterdam (hierna: APV) uit. De plaats waar de verdachte zich op dat moment bevond, maakt deel uit van het Overlastgebied 1 Centrum en ondergrondse metrostations. Dit gebied is bij besluit van 5 oktober 2007 als overlastgebied aangewezen. [verbalisant] gaf de verdachte op grond van artikel 2.9 lid 1 APV een bevel om zich gedurende 24 uur uit dit overlastgebied te verwijderen. Deze bepaling luidt als volgt:
Artikel 2.9 Verblijfsverbod
1. Degene die in een op grond van artikel 2.8, eerste lid, aangewezen overlastgebied
a. artikel 2.2, eerste lid;
b. artikel 2.5, eerste lid;
c. artikel 2.7, eerste of tweede lid;
d. artikel 2.8, tweede lid;
e. artikel 2.12, eerste lid;
f. artikel 2.18:
g. artikel 2.21 overtreedt of
h. harddrugs koopt of verkoopt;
i. geweldsdelicten pleegt of diefstallen uit auto's op of aan de weg pleegt of
j. openlijk wapens als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie voorhanden heeft,
is verplicht zich onmiddellijk uit dat overlastgebied te verwijderen en zich daar voor de duur van 24 uur niet meer te bevinden, wanneer de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.
3. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het bevel in de onderhavige zaak door de burgemeester zelf is gegeven, die daarbij van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 172, lid 2 Gemeentewet gebruik heeft gemaakt, en dat de politie het bevel van de burgemeester slechts heeft uitgereikt.
Het hof verwerpt dit betoog. Uit de hierna in nummer 5 beschreven gang van zaken – ontleend aan het proces-verbaal van de genoemde verbalisant - moet worden afgeleid dat het verwijderingsbevel door een politieambtenaar is gegeven die daartoe door de burgemeester zou zijn gemandateerd.
4. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of artikel 2.9 APV de bevoegdheid tot het geven van 24-uurs verwijderingsbevelen inhoudt. Weliswaar verwijst artikel 2.9 APV naar het bestaan van een bevel doch deze bepaling, in het bijzonder de zinsnede "wanneer de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven", houdt niet uitdrukkelijk in dat de burgemeester gerechtigd is tot het geven van een bevel. Het hof beantwoordt de geformuleerde vraag derhalve ontkennend.
5. De volgende vraag die het hof heeft te beantwoorden, is of de verbalisant [verbalisant] ter zake mogelijk op een andere grond bevoegd was. De burgemeester heeft bij mandaatbesluit van 31 oktober 2008 aan onder meer de districtchef van District 1 per 1 november 2008 in dezen mandaat verleend, waarbij de burgemeester heeft toegestaan dat de districtchef aan door de districtchef aan te wijzen politieambtenaren een ondermandaat verleent. Dit ondermandaat dient conform de instructiebrief van de burgemeester van 31 oktober 2008 te worden uitgevoerd.
[verbalisant] vermeldt in het proces-verbaal (doorgenummerde pagina 11 van het dossier) dat de districtchef van District 1 de in zijn district werkzame en in de overlastgebieden dienstdoende politieambtenaren per 1 november 2008 ondermandaat heeft verleend om conform genoemde instructiebrief dergelijke verwijderingsbevelen te geven. [verbalisant] verklaart dat hij, in overeenstemming met de voorwaarden, een toegespitste instructie heeft gekregen en dat hij als zodanig is geregistreerd. Hij heeft verklaard dat hij "krachtens het bovenstaande" bevoegd is namens de burgemeester aan de verdachte/betrokkene een bevel te geven zich uit het overlastgebied te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden.
Het Mandaatbesluit verwijderingsbevelen van de burgemeester van 31 oktober 2008 luidt voor zover hier van belang als volgt:
De burgemeester van Amsterdam,
( . . .)
Overwegende:
( . . .)
b. dat op grond van artikel 2.9 APV bevelen kunnen worden gegeven aan personen die de in deze bepaling vermelde voorschriften overtreden om zich terstond uit de aangewezen overlastgebieden te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden;
( . . .)
Brengt ter algemene kennis, dat hij bij zijn besluit van 31 oktober 2008 heeft besloten:
II. aan de chef en diens als zodanig aangewezen plaatsvervanger van het eerste en derde district van het politiekorps Amsterdam-Amstelland mandaat te verlenen om namens hem in geval van een overtreding dan wel een gedraging genoemd in artikel 2.9 eerste lid APV, een bevel te geven zich uit een overlastgebied te
verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden. (...).
Blijkens het onder b in het mandaatbesluit geformuleerde ligt aan het onderhavige mandaatbesluit de opvatting ten grondslag dat de daarbij door de burgemeester gemandateerde bevoegdheid een bevoegdheid betreft die de burgemeester ontleent aan artikel 2.9 APV.
Deze opvatting is evenwel onjuist, zoals hierboven onder nummer 4 is overwogen. Ook de tweede vraag wordt daarom ontkennend beantwoord.
6. Het hof voegt hieraan toe dat de burgemeester weliswaar ingevolge artikel 172, lid 2 Gemeentewet bevoegd is overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde te beletten of te beëindigen en daartoe de noodzakelijk te achten bevelen te geven, maar op die bevelsbevoegdheid heeft het genoemde mandaatbesluit blijkens de bewoordingen daarvan - en overigens in overeenstemming met het bepaalde in artikel 177, lid 2 Gemeentewet - geen betrekking.
7. Het voorgaande voert het hof tot de conclusie dat in de onderhavige zaak niet sprake is van een "krachtens wettelijk voorschrift" gegeven bevel.”
2.4.
De volgende regelgeving is van belang:
Art. 184, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
Art. 172 van de Gemeentewet zoals dat luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit:
"1.De burgemeester is belast met de handhaving van de openbare orde.
2. De burgemeester is bevoegd overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde, te beletten of te beëindigen. Hij bedient zich daarbij van de onder zijn gezag staande politie.
3. De burgemeester is bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde."
Art. 177 van de Gemeentewet luidt:
"1. De burgemeester kan een in de gemeente dienstdoende ambtenaar van politie machtigen in zijn naam besluiten te nemen of andere handelingen te verrichten.
2. Geen machtiging wordt verleend tot het nemen van besluiten ingevolge de artikelen 151b, 154a, 172, 172a, 172b, 174, tweede lid, 174a, 175, 176 en 176a."
Art. 2.8 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van de gemeente Amsterdam (hierna APV) zoals dat luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit :
"1. De burgemeester kan een overlastgebied aanwijzen als naar zijn oordeel sprake is van een ernstige verstoring of bedreiging van de openbare orde. Hij bepaalt daarbij of artikel 2.9, artikel 2.9A of artikel 2.9B van toepassing is.
2. Het is verboden zich in een overlastgebied op te houden in een groep van meer dan vier personen als dit leidt tot verstoring van de openbare orde.
3. De burgemeester trekt de aanwijzing in zodra de openbare orde in het overlastgebied naar zijn oordeel voldoende is hersteld."
Art. 2.9, eerste lid, APV zoals dat luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit:
"1. Degene die in een op grond van artikel 2.8, eerste lid, aangewezen overlastgebied:
a. artikel 2.2, eerste lid;
b. artikel 2.5, eerste lid;
c. artikel 2.7, eerste of tweede lid;
d. artikel 2.8, tweede lid;
e. artikel 2.12, eerste lid;
f. artikel 2.18;
g. artikel 2.21 overtreedt of
h. harddrugs koopt of verkoopt;
i. geweldsdelicten pleegt of diefstallen uit auto's op of aan de weg pleegt of
j. openlijk wapens als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie voorhanden heeft,
is verplicht zich onmiddellijk uit dat overlastgebied te verwijderen en zich daar voor de duur van 24 uur niet meer te bevinden, wanneer de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven."
Het Mandaatbesluit verwijderingsbevelen van de burgemeester van Amsterdam van 31 oktober 2008, (hierna: het Mandaatbesluit verwijderingsbevelen) inhoudende:
"De burgemeester van Amsterdam,
Gelet op artikel 10:1 tot en met artikel 10:12 van de Algemene wet Bestuursrecht.
Overwegende:
a. dat op grond van artikel 2.8 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) gebieden zijn aangewezen waarin naar het oordeel van de burgemeester sprake is van ernstige verstoring of bedreiging van de openbare orde (hierna: overlastgebieden);
b. dat op grond van artikel 2.9 APV bevelen kunnen worden gegeven aan personen die de in deze bepaling vermelde voorschriften overtreden om zich terstond uit de aangewezen overlastgebieden te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden;
c. dat de politie in het eerste en derde district van het Regiopolitie Amsterdam-Amstelland (....) feitelijk belast is met de handhaving van de openbare orde in de overlastgebieden en de handhaving van onder meer de APV;
d. dat het gelet op de in deze overlastgebieden aanwezige problematiek gewenst is dat slagvaardig kan worden opgetreden en ter plaatse een bevel kan worden gegeven aan de overtreder van de in artikel 2.9 eerste
lid vermelde voorschriften, zich uit het overlastgebied te verwijderen;
(...)
Brengt ter algemene kennis, dat hij bij zijn besluit van 31 oktober 2008 heeft besloten:
(...)
II. aan de chef en diens als zodanig aangewezen plaatsvervanger van het eerste en derde district van het politiekorps Amsterdam-Amstelland mandaat te verlenen om namens hem in geval van een overtreding dan wel een gedraging genoemd in artikel 2.9 eerste lid APV, een bevel te geven zich uit een overlastgebied te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden. (...).
(...)
IV. toe te staan dat de onder II en III genoemde chef en diensthoofd ondermandaat verlenen aan door hen aan te wijzen politieambtenaren, voor zover dienst doend in de overlastgebieden.
V. de uitoefening van het mandaat vindt plaats conform de instructiebrief van de burgemeester van 31 oktober 2008;"
2.5.
De tenlastelegging, die is toegesneden op art. 184, eerste lid, Sr, houdt in dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan het krachtens art. 172 en/of art. 177 van de Gemeentewet en/of art. 2.9 APV door of namens de burgemeester van Amsterdam gegeven bevel om zich te verwijderen uit het in de tenlastelegging genoemde overlastgebied.
2.6.
Met juistheid heeft het Hof vastgesteld dat voornoemde bepaling van de APV niet uitdrukkelijk inhoudt dat de burgemeester gerechtigd is tot het geven van een bevel als waarvan te dezen sprake is.
Ingevolge art. 172, derde lid, Gemeentewet is de burgemeester evenwel bevoegd aan personen bevelen te geven die noodzakelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde. Een zodanig bevel is aan te merken als een wettelijk voorschrift in materiële zin. De burgemeester kan bij de uitvoering van deze bevelsbevoegdheid politieambtenaren betrekken, mits hij daarbij met voldoende nauwkeurigheid aangeeft in welke omstandigheden de politieambtenaren de door hem omschreven handelingen en beslissingen moeten nemen. De burgemeester heeft door het uitvaardigen van het Mandaatbesluit verwijderingsbevelen kennelijk de hem in art. 172, derde lid, Gemeentewet toegekende bevelsbevoegdheid uitgeoefend en gelet op de inhoud van dat besluit daarbij bepaald dat zijn bevel is gegeven voor de in art. 2.9 APV nauwkeurig omschreven gevallen. Het voorgaande brengt mee dat een in overeenstemming met het Mandaatbesluit door een politieambtenaar namens de burgemeester gegeven verwijderingsbevel kan worden aangemerkt als een krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel als bedoeld in art. 184 Sr.
2.7.
Het andersluidende oordeel van het Hof is dus onjuist.
Het middel klaagt daarover terecht. De bestreden uitspraak zal dus niet in stand kunnen blijven.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2013.
Conclusie 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 184 Sr, “krachtens wettelijk voorschrift”. Art. 172 en 177 Gemeentewet, art. 2.8 en 2.9.1 APV Amsterdam 2008, Mandaatbesluit verwijderingsbevelen burgemeester Amsterdam d.d. 31 oktober 2008. Het Hof heeft met juistheid vastgesteld dat art. 2.9. APV niet uitdrukkelijk inhoudt dat de burgemeester gerechtigd is tot het geven van een bevel als waarvan te dezen sprake is. Ingevolge art. 172.3 Gemeentewet is de burgemeester evenwel bevoegd aan personen bevelen te geven die noodzakelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde. Een zodanig bevel is aan te merken als een wettelijk voorschrift in materiële zin. De burgemeester kan bij de uitvoering van deze bevelsbevoegdheid politieambtenaren betrekken, mits hij daarbij met voldoende nauwkeurigheid aangeeft in welke omstandigheden de politieambtenaren de door hem omschreven handelingen en beslissingen moet nemen. De burgemeester heeft door het uitvaardigen van het Mandaatbesluit verwijderingsbevelen kennelijk de hem in art. 172.3 Gemeentewet toegekende bevelsbevoegdheid uitgeoefend en gelet op de inhoud van dat besluit daarbij bepaald dat zijn bevel is gegeven voor de in art. 2.9 APV nauwkeurig omschreven gevallen. Het voorgaande brengt mee dat een in overeenstemming met het Mandaatbesluit door een politieambtenaar namens de burgemeester gegeven verwijderingsbevel kan worden aangemerkt als een krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel als bedoeld in art. 184 Sr. Het andersluidende oordeel van het Hof is derhalve onjuist.
Nr. 13/01184 Zitting: 25 juni 2013 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest 8 februari 2013 verdachte
vrijgesproken1.van het ten laste gelegde. Verdachte was overtreding van artikel 184 Sr tenlastegelegd.
2. Mr. I.A.H.M. Schepers, Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof Amsterdam, heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.E. de Meijer, Advocaat-Generaal bij het ressortsparket, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
“hij op 31 januari 2011 te 05.20 uur te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 172 en/of 177 van de Gemeentewet en/of 2.9 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008, in elk geval krachtens wettelijk voorschrift, door of namens de burgemeester van Amsterdam (zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast) gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - om zich uit het overlastgebied 1 Centrum, althans uit een door de burgemeester aangewezen gebied, te verwijderen en zich daar gedurende 24 uur niet meer te bevinden, terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen twee jaren waren verlopen sedert een vroegere veroordeling van verdachte wegens een gelijk misdrijf onherroepelijk was geworden (10 maart 2009).”
4. De vrijspraak is door het Hof als volgt gemotiveerd:
“1. Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
2. Het onderhavige verwijderingsbevel is feitelijk door de verbalisant [verbalisant] op 31 januari 2011 om 04.12 uur gegeven. [verbalisant], in uniform gekleed, zag enige minuten daarvoor dat drie personen zich in een portaal met een pinautomaat aan de Jodenbreestraat 96 te Amsterdam ophielden. Van dat portaal was het [verbalisant] ambtshalve bekend dat zwervers, alcoholisten en drugsgebruikers het veelvuldig gebruiken als gebruikersplaats, slaapplaats en plaats waar gepoept en geplast wordt. Buurtbewoners, aldus [verbalisant], klagen met grote regelmaat over deze overlast. Een van de mannen bleek de latere verdachte te zijn. In het portaal lagen diverse sigarettenpeuken en resten van zogenaamde bolletjes waarin hard drugs worden verpakt. [verbalisant] reikte een proces-verbaal ter zake van overtreding van artikel 2.18 lid 1 en 2 van de Algemene plaatselijke verordening 2008 van de gemeente Amsterdam (hierna: APV) uit.
De plaats waar de verdachte zich op dat moment bevond, maakt deel uit van het Overlastgebied 1 Centrum en ondergrondse metrostations. Dit gebied is bij besluit van 5 oktober 2007 als overlastgebied aangewezen. [verbalisant] gaf de verdachte op grond van artikel 2.9 lid 1 APV een bevel om zich gedurende 24 uur uit dit overlastgebied te verwijderen. Deze bepaling luidt als volgt:
Artikel 2.9 Verblijfsverbod
1. Degene die in een op grond van artikel 2.8, eerste lid, aangewezen overlastgebied.
a. artikel 2.2, eerste lid;
b. artikel 2.5, eerste lid;
c. artikel 2.7, eerste of tweede lid;
d. artikel 2.8, tweede lid;
e. artikel 2.12, eerste lid;
f. artikel 2.18:
g. artikel 2.121 overtreedt of
h. harddrugs koopt of verkoopt;
i. geweldsdelicten pleegt of diefstallen uit auto's op of aan de weg pleegt of
j . openlijk wapens als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie voorhanden heeft, is verplicht zich onmiddellijk uit dat overlastgebied te verwijderen en zich daar voor de duur van 24 uur niet meer te bevinden, wanneer de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.
3. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het bevel in de onderhavige zaak door de burgemeester zelf is gegeven, die daarbij van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 172, lid 2 Gemeentewet gebruik heeft gemaakt, en dat de politie het bevel van de burgemeester slechts heeft uitgereikt.
Het hof verwerpt dit betoog. Uit de hierna in nummer 5 beschreven gang van zaken – ontleend aan het proces-verbaal van de genoemde verbalisant - moet worden afgeleid dat het verwijderingsbevel door een politieambtenaar is gegeven die daartoe door de burgemeester zou zijn gemandateerd.
4. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of artikel 2.9 APV de bevoegdheid tot het geven van 24-uurs verwijderingsbevelen inhoudt. Weliswaar verwijst artikel 2.9 APV naar het bestaan van een bevel doch deze bepaling, in het bijzonder de zinsnede "wanneer de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven", houdt niet uitdrukkelijk in dat de burgemeester gerechtigd is tot het geven van een bevel. Het hof beantwoordt de geformuleerde vraag derhalve ontkennend.
5. De volgende vraag die het hof heeft te beantwoorden, is of de verbalisant [verbalisant] ter zake mogelijk op een andere grond bevoegd was. De burgemeester heeft bij mandaatbesluit van 31 oktober 2008 aan onder meer de districtchef van District 1 per 1 november 2008 in dezen mandaat verleend, waarbij de burgemeester heeft toegestaan dat de districtchef aan door de districtchef aan te wijzen politieambtenaren een ondermandaat verleent. Dit ondermandaat dient conform de instructiebrief van de burgemeester van 31 oktober 2008 te worden uitgevoerd.
[verbalisant] vermeldt in het proces-verbaal (doorgenummerde pagina 11 van het dossier) dat de districtchef van District 1 de in zijn district werkzame en in de overlastgebieden dienstdoende politieambtenaren per 1 november 2008 ondermandaat heeft verleend om conform genoemde instructiebrief dergelijke verwijderingsbevelen te geven. [verbalisant] verklaart dat hij, in overeenstemming met de voorwaarden, een toegespitste instructie heeft gekregen en dat hij als zodanig is geregistreerd. Hij heeft verklaard dat hij "krachtens het bovenstaande" bevoegd is namens de burgemeester aan de verdachte/betrokkene een bevel te geven zich uit het overlastgebied te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden.
Het Mandaatbesluit verwijderingsbevelen van de burgemeester van 31 oktober 2008 luidt voor zover hier van belang als volgt:
De burgemeester van Amsterdam,
( . . .)
Overwegende:
( . . .)
b. dat op grond van artikel 2.9 APV bevelen kunnen worden gegeven aan personen die de in deze bepaling vermelde voorschriften overtreden om zich terstond uit de aangewezen overlastgebieden te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden;
( . . .)
Brengt ter algemene kennis, dat hij bij zijn besluit van 31 oktober 2008 heeft besloten:
II. aan de chef en diens als zodanig aangewezen plaatsvervanger van het eerste en derde district van het politiekorps Amsterdam-Amstelland mandaat te verlenen om namens hem in geval van een overtreding dan wel een gedraging genoemd in artikel 2.9 eerste lid APV, een bevel te geven zich uit een overlastgebied te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden. (...).
Blijkens het onder b in het mandaatbesluit geformuleerde ligt aan het onderhavige mandaatbesluit de opvatting ten grondslag dat de daarbij door de burgemeester gemandateerde bevoegdheid een bevoegdheid betreft die de burgemeester ontleent aan artikel 2.9 APV.
Deze opvatting is evenwel onjuist, zoals hierboven onder nummer 4 is overwogen. Ook de tweede vraag wordt daarom ontkennend beantwoord.
6. Het hof voegt hieraan toe dat de burgemeester weliswaar ingevolge artikel 172, lid 2 Gemeentewet bevoegd is overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde te beletten of te beëindigen en daartoe de noodzakelijk te achten bevelen te geven, maar op die bevelsbevoegdheid heeft het genoemde mandaatbesluit blijkens de bewoordingen daarvan - en overigens in overeenstemming met het bepaalde in artikel 177, lid 2 Gemeentewet - geen betrekking.
7. Het voorgaande voert het hof tot de conclusie dat in de onderhavige zaak niet sprake is van een "krachtens wettelijk voorschrift" gegeven bevel.”
5. De volgende bepalingen zijn hier van belang.
Artikel 184, eerste lid, Sr:
"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
Artikel 172 van de Gemeentewet zoals dat luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit:2.
“1.De burgemeester is belast met de handhaving van de openbare orde.
2. De burgemeester is bevoegd overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde, te beletten of te beëindigen. Hij bedient zich daarbij van de onder zijn gezag staande politie.
3. De burgemeester is bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
Artikel 177 van de Gemeentewet:
“1. De burgemeester kan een in de gemeente dienstdoende ambtenaar van politie machtigen in zijn naam besluiten te nemen of andere handelingen te verrichten.
2 Geen machtiging wordt verleend tot het nemen van besluiten ingevolge de artikelen 151b, 154a, 172, 172a, 172b, 174, tweede lid, 174a, 175, 176 en 176a.”
Artikel 2.9, eerste lid, van de APV Amsterdam 20083.:
“1. Degene die in een op grond van artikel 2.8, eerste lid, aangewezen overlastgebied:
a. artikel 2.2, eerste lid;
b. artikel 2.5, eerste lid;
c. artikel 2.7, eerste of tweede lid;
d. artikel 2.8, tweede lid;
e. artikel 2.12, eerste lid;
f. artikel 2.18;
g. artikel 2.21 overtreedt of
h. harddrugs koopt of verkoopt;
i. geweldsdelicten pleegt of diefstallen uit auto's op of aan de weg pleegt of
j. openlijk wapens als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie voorhanden heeft,
is verplicht zich onmiddellijk uit dat overlastgebied te verwijderen en zich daar voor de duur van 24 uur niet meer te bevinden, wanneer de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.”
Het Mandaatbesluit verwijderingsbevelen van de burgemeester van31 oktober 2008, voor zover hier relevant:
“De burgemeester van Amsterdam,
Gelet op artikel 10:1 tot en met artikel 10:12 van de Algemene wet Bestuursrecht.
Overwegende:
a. dat op grond van artikel 2.8 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) gebieden zijn aangewezen waarin naar het oordeel van de burgemeester sprake is van ernstige verstoring of bedreiging van de openbare orde (hierna: overlastgebieden);
b. dat op grond van artikel 2.9 APV bevelen kunnen worden gegeven aan personen die de in deze bepaling vermelde voorschriften overtreden om zich terstond uit de aangewezen overlastgebieden te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden;
c. dat de politie in het eerste en derde district van het Regiopolitie Amsterdam-Amstelland (....) feitelijk belast is met de handhaving van de openbare orde in de overlastgebieden en de handhaving van onder meer de APV;
d. dat het gelet op de in deze overlastgebieden aanwezige problematiek gewenst is dat slagvaardig kan worden opgetreden en ter plaatse een bevel kan worden gegeven aan de overtreder van de in artikel 2.9 eerste lid vermelde voorschriften, zich uit het overlastgebied te verwijderen;
(...)
Brengt ter algemene kennis, dat hij bij zijn besluit van 31 oktober 2008 heeft besloten:
(...)
II. aan de chef en diens als zodanig aangewezen plaatsvervanger van het eerste en derde district van het politiekorps Amsterdam-Amstelland mandaat te verlenen om namens hem in geval van een overtreding dan wel een gedraging genoemd in artikel 2.9 eerste lid APV, een bevel te geven zich uit een overlastgebied te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden. (...).
(...)
IV. toe te staan dat de onder II en III genoemde chef en diensthoofd ondermandaat verlenen aan door hen aan te wijzen politieambtenaren, voor zover dienst doend in de overlastgebieden.
V. de uitoefening van het mandaat vindt plaats conform de instructiebrief van de burgemeester van 31 oktober 2008;”
6. Voor een veroordeling ter zake van artikel 184 Sr is een bevel of vordering vereist gedaan krachtens wettelijk voorschrift. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is vereist dat het voorschrift waarop (het bevel of) de vordering is gebaseerd uitdrukkelijk inhoudt “dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van een vordering”.4.Deze zinsnede komt steeds terug in de rechtspraak inzake de (gemeentelijke) verwijderingbevelen, ook aangeduid als gebiedsontzeggingen.
Deze rechtspraak betreft niet zo zeer de vraag wanneer er een bevoegdheid is om een bevel of vordering te geven, maar de vraag wanneer het niet nakomen van een bevel of vordering op grond van art. 184 Sr strafbaar is. Dat verschil is van betekenis. Voorafgaand aan bevoegd overheidsoptreden kunnen bevelen worden gegeven en vorderingen worden gedaan en bij niet nakoming kan worden opgetreden, zo nodig met sterke arm. Als basis voor die bevelen en dat optreden is een (algemene) taakstelling in de Politiewet of een APV voldoende.5.Het niet nakomen van een op grond van een algemene taakstelling bevoegd gegeven bevel of vordering leidt op zich zelf nog niet tot strafbaarheid op grond van artikel 184 Sr. Strafbaarheid is er in ieder geval indien het bevoegde optreden wordt belet, belemmerd of verijdeld. Dan krijgt de tweede verbodsnorm van art. 184, eerste lid, Sr betekenis.6.
Nalaten (niet nakomen van een bevel of vordering) leidt daarmee alleen onder de nadere voorwaarde van een voorschrift dat uitdrukkelijk een bevoegdheid inhoudt tot strafbaarheid, terwijl handelen (beletten, belemmeren, verijdelen) tegen het bevoegde optreden als regel strafbaar is. De tweedeling tussen nalaten als eerste norm van art. 184, eerste lid, Sr en handelen als tweede norm van art. 184, eerste lid, Sr spreekt aan gelet op het karakter van het gedrag.7.
7. In de onderhavige zaak is in het vervolg van deze conclusie alleen de eerste norm van artikel 184 Sr aan de orde. De steller van het middel (schriftuur punt 9) neemt tot uitgangspunt dat een voorschrift waarop een bevel of de vordering is gebaseerd uitdrukkelijk inhoudt dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van een vordering. Dat is ook het uitgangspunt van de bestreden beslissing van het Hof en daarmee is dus, in ieder geval op het eerste gezicht, het juiste criterium toegepast. In het vervolg is de vraag aan de orde op welke wijze aan het criterium inhoud moet worden gegeven. De steller van het middel meent dat het Hof een onjuiste, te beperkte inhoud aan het criterium heeft gegeven.
8. Ik citeer nu punt 9 van de schriftuur (met weglating van de noten en de slotzin):
“Gerechtigd zijn, houdt een bevoegdheid in. De vraag die in de rechtspraktijk nog niet voldoende lijkt te zijn beantwoord, is wanneer sprake is van een dergelijke uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid. Dient de (bevels)bevoegdheid uitdrukkelijk te worden benoemd en heel concreet te worden geformuleerd, of is het reeds voldoende als de bepaling een verplichting voor de burger formuleert om mee te werken aan een bevel van een daarin genoemde ambtenaar, als de bevoegdheid kan worden vastgesteld in samenhang met een andere bepaling. Duidelijk is dat Uw Raad als eis stelt dat de bepaling uitdrukkelijk dient in te houden dat de ambtenaar gerechtigd is tot het doen van een vordering. Hierin ligt niet dwingend besloten dat ook de eis wordt gesteld dat uitdrukkelijk in de bepaling moet zijn geformuleerd dat de ambtenaar daartoe gerechtigd is. De vraag is aldus wanneer een bepaling een bevoegdheid inhoudt.”
9. De centrale vraag die moet worden beantwoord is of hetgeen waartoe art. 2.9 APV verplicht kan worden beschouwd als ‘krachtens wettelijk voorschrift’. Artikel 2.9 APV houdt -kort gezegd- een verwijderingsplicht in na een daartoe strekkend bevel van de burgemeester. Artikel 2.9 APV deelt de burgemeester (of enig ander) geen bevoegdheid toe een vordering (tot verwijdering) te doen. Artikel 2.9 APV bevat op zich zelf, sec, geen bevoegdheidstoedeling en als ik het goed zie betwist het middel dat ook niet. Het middel ziet dit namelijk als een gebrek, maar bepleit vervolgens dat het ontbreken van een uitdrukkelijke bevoegdheid kan worden gecompenseerd (schriftuur onder 13). In dat verband lijkt het mij goed op twee elementen te wijzen in de formulering van de Hoge Raad: ‘uitdrukkelijk’ en ‘betrokken ambtenaar’.
10. Het wettelijk voorschrift dient uitdrukkelijk te bepalen dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is. Betekent de term ‘uitdrukkelijk’ niet dat het voorschrift zelf de bevoegdheid inhoudt en dat onvoldoende is dat er elders in de regelgeving een bevoegdheidverlenend, althans in samenhang met de APV bevoegdheidsverlenend voorschrift is? Het woord ‘uitdrukkelijk’ lijkt mij in de richting te wijzen dat het geen zoekplaatje moet worden. Dat is wat populair gezegd, maar in de kern gaat het om de kenbaarheid van de verbodsnorm. Mevis8.zegt terecht dat de verbodsnorm voor de burger voldoende kenbaar, duidelijk en beperkt moet zijn. De vraag voor de burger is wiens bevelen hij op straffe van strafbaarheid moet opvolgen. Dit biedt een argument voor een beperkte benadering als ook door het Hof in de onderhavige zaak voorgestaan. Het middel miskent dit door te stellen dat de bevoegdheid kan worden ontleend aan de wetsgeschiedenis of toelichting op regelgeving alsmede artikel 172 Gemeentewet en artikel 2.9 APV Amsterdam in onderling verband.
11. Wat is de betekenis van de woorden ‘de betrokken ambtenaar’ in het door de Hoge Raad gebezigde criterium. De Hoge Raad had kunnen volstaan met de eis dat er een bevoegdheid moet zijn om te vorderen. Vereist is echter dat het voorschrift inhoudt dat ‘de betrokken ambtenaar’ bevoegd is op basis van het voorschrift. Artikel 2.9 APV noemt slechts de burgemeester en niet een politieambtenaar. Uit de boven geciteerde overwegingen van het Hof blijkt dat het Hof heeft vastgesteld dat een politieambtenaar de vordering heeft gedaan. Die vaststelling is dermate verweven met de feiten dat ik meen dat daar dus in cassatie verder vanuit dient te worden gegaan. Uit artikel 2.9 APV op zich zelf, sec, valt niet af te leiden dat een politieambtenaar enige bevoegdheid door die bepaling is toebedeeld.
12. De onder 9 gestelde (centrale) vraag is daarmee beantwoord. Taalkundig biedt het door Hoge Raad gebezigde criterium geen aanknopingspunten voor een ruime interpretatie als door de steller van het middel voorgestaan. De woorden ‘uitdrukkelijk’ en ‘betrokken ambtenaar’ zijn niet toevallig gekozen en beperken de ruimte. Mijn neiging om nu al te concluderen tot verwerping van het middel zal ik bedwingen, maar de bespreking van nader in het middel gebezigde argumenten heeft een wat obligaat karakter, omdat die argumenten er juist toe strekken te onderbouwen dat de politieambtenaar uitdrukkelijk de bevoegdheid is toebedeeld een verwijderingbevel te geven dat bij niet naleving tot strafbaarheid leidt.
13. Het middel doet een creatieve poging om te onderbouwen dat de bevoegdheid van een politieambtenaar wel is vervat in een wettelijk voorschrift en wel in artikel 2.9 APV. Verdedigd wordt dat de gerechtigdheid van de politieambtenaar om een verwijderingsvordering te doen ligt besloten in artikel 2.9 APV omdat er sprake is van een uitvoeringsmandaat. Achtereenvolgens wordt daarbij een beroep gedaan op de toelichting bij de APV en de artikelen 172 en 177 van de Gemeentewet.
14. De toelichting bij de Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008 houdt, voor zover volgens het middel van belang, het volgende in:9.
(p. 48)
“Toedelen bevoegdheden
De gemeentewet bevat de basis voor het toedelen van bevoegdheden aan gemeentelijke bestuursorganen. Voor uitvoerende taken zijn dat het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester. De burgemeester heeft op grond van de wet bijzondere bevoegdheden als het gaat om openbare orde en veiligheid en het toezicht op voor publiek toegankelijke gebouwen (artikelen 172 en 174 Gemeentewet).
De burgemeestersbevoegdheden komen met name in het tweede en derde hoofdstuk aan de orde. Daarbij is er consequent voor gezorgd om bevoegdheden bij de burgemeester neer te leggen zodra het gaat om de taken die tot zijn verantwoordelijkheid kunnen worden gerekend.
Deze bevoegdheden vormen voor een groot deel ook de bepalingen die zijn opgenomen op de A-lijst van de Verordening op de stadsdelen, bepalingen waarvan de uitvoering niet is gedelegeerd aan stadsdelen.”
Alsmede (p. 54):
"Hoofdstuk 2. Orde en veiligheid
Algemeen
Het hoofdstuk is ingedeeld in zes paragrafen: begripsomschrijvingen (1), openbare orde, overlast en veiligheid (2), hinderlijk gedrag (3), preventie (4), openbare manifestaties, optochten, voetbalwedstrijden en evenementen (5)
en uitoefenen beroep op de weg (6).
De gemeenschappelijke noemer in deze paragrafen is de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de openbare orde en veiligheid zoals die in de Gemeentewet is verwoord.
Het begrip openbare orde wordt in de literatuur niet eenduidig gedefinieerd.
De bepalingen in dit hoofdstuk beogen over het algemeen de maatschappelijke rust en orde te helpen bewaren, gewelddadigheden tegen de persoonlijke levenssfeer te voorkomen en strafbare feiten te voorkomen.
Het hoofdstuk bevat een ruim scala aan normen, in gradaties variërend van een absoluut verbod om bepaald gedrag te vertonen, dit ter voorkoming van ernstige overlast en hinder, tot een verbod op gedragingen die tot overlast kunnen leiden tenzij ze door middel van een vergunning of ontheffing en daaraan te verbinden voorschriften kunnen worden gereguleerd.
Gelet op de bijzondere rol die de Gemeentewet toekent aan de burgemeester als het gaat om handhaving van de openbare orde en om toezicht op voor publiek toegankelijke plaatsen en vermakelijkheden, zijn de bevoegdheden die in het hoofdstuk worden toegekend bijvoorbeeld voor het aanwijzen van gebieden waar bepaald gedrag is verboden consequent aan de burgemeester toebedeeld.”
En (p. 59):
"Artikel 2.9 Verblijfsverbod
Op grond van artikel 2.9 kan de burgemeester verblijfverboden opleggen. Het eerste lid somt de gedragingen op die ertoe kunnen leiden dat iemand tijdelijk
de toegang tot een overlastgebied wordt ontzegd. Het gaat uitdrukkelijk om gedragingen met een ordeverstorend karakter, zoals het openlijk gebruiken van en het handelen in harddrugs, het voorhanden hebben van wapens, het plegen van geweldsdelicten, straatprostitutie, bedelen en hinderlijk gedrag in of bij gebouwen. Het motief van een verblijfsverbod is dan ook niet het opleggen van een straf wegens het plegen van een strafbaar feit, maar het bestrijden van de ernstige overlast die in bepaalde delen van Amsterdam wordt ondervonden. Het gaat derhalve om een bestuurlijke maatregel, gericht op het herstel van de openbare orde.
Degene die in een overlastgebied één van de in het eerste lid genoemde bepalingen overtreedt, kan een bevel krijgen zich voor de duur van 24 uur uit het betreffende gebied te verwijderen. Het bevel wordt door de politie in mandaat namens de burgemeester gegeven.
Degene die binnen een aaneengesloten tijdvak van zes maanden driemaal een 24-uursbevel heeft gekregen, komt in aanmerking voor een verblijfsverbod voor de duur van 14 dagen. De bevoegdheid tot het opleggen van bevelen die langer duren dan 24 uur is niet gemandateerd vanwege de zwaarte van de maatregel. Bij het tweede 24-uursbevel reikt de politie een schriftelijke waarschuwing uit, waarin wordt toegelicht hoe een verblijfverbod uiteindelijk kan oplopen tot drie maanden.
Degene die binnen een jaar na een gegeven 14 dagen-bevel opnieuw een van de in het eerste lid genoemde overtredingen begaat, krijgt een verblijfsverbod van een maand voor het desbetreffende overlastgebied. Degene die binnen een jaar na dit bevel weer een overtreding begaat, komt in aanmerking voor een verblijfsverbod van 3 maanden. Degene die binnen een jaar daarna een volgende overtreding begaat komt opnieuw in aanmerking voor een verblijfsverbod van drie maanden.
Het systeem van de APV gaat dus uit van twee stappen. Stap één is de constatering dat in een bepaald gebied de openbare orde zodanig is verstoord, dat de aanwijzing als overlastgebied nodig is. Hierdoor geldt in het gebied een bijzonder regime. Aan personen die in het aangewezen gebied de in het artikel genoemde ordeverstorende feiten plegen, kan vervolgens tijdelijk - oplopend van 24 uur tot 3 maanden - de toegang tot het gebied worden ontzegd.”
15. De steller van het middel wijst er op dat de toelichting op de APV uitdrukkelijk vermeldt dat de APV voortbouwt op de bevoegdheden die ingevolge de artikelen 172 en 174 van de Gemeentewet aan de burgemeester zijn toebedeeld en voorts dat de toelichting met zoveel woorden inhoudt dat het bevel door de politie in mandaat namens de burgemeester wordt gegeven. De steller van het middel vervolgt (schriftuur onder 11): “Waar art. 2.9 APV rept van een plicht van de burger om zich op bevel van de burgemeester te verwijderen uit een overlastgebied, biedt art. 172 Gem. wet de basis voor de bevoegdheid daartoe.” De bevoegdheid van de burgemeester berust dus niet rechtstreeks op art. 2.9 APV, maar op art. 172 Gemeentewet en daarmee is er dan volgens de steller van het middel sprake van een voorschrift dat uitdrukkelijk de bevoegdheid inhoudt dat de burgemeester gerechtigd is tot een verwijderingsvordering.
16. Hoe zou het anders geregeld kunnen of moeten indien art. 2.9 APV niet bezien dient te worden in samenhang met art. 172 Gemeentewet? De steller van het middel stelt in dit verband aan de orde of de bevoegdheid tot het geven van een vordering door de gemeentelijke wetgever opgenomen zou kunnen en moeten worden in een APV-bepaling. Is voor de strafbaarheid van het niet nakomen van een vordering vereist dat de gemeenteraad een bevoegdheid die op grond van de Gemeentewet al berust bij de burgemeester opnieuw via een APV-bepaling aan deze functionaris attribueert, is de vraag die daarmee kennelijk aan de orde wordt gesteld. De steller van het middel ziet tegen deze attributie met een beroep op de literatuur10.als bezwaar dat de gemeenteraad zich hiermee te veel op het terrein van de feitelijke handhaving van de openbare orde begeeft en dat terrein exclusief aan de burgemeester is. Goed verdedigbaar is echter dat de bevoegdheid van de burgemeester om verwijderingsbevelen te geven in de APV zelf kan worden opgenomen11.en dat is zelfs noodzakelijk wil die APV-bepaling onder het bereik van artikel 184, eerste lid, Sr (eerste norm) vallen. Er is dus anders dan de steller van het middel suggereert wel degelijk een alternatief.
17. Als gezegd gaat de steller van het middel ervan uit dat de voor strafbaarheid op grond van 184 Sr in verband met art. 2.9 APV vereiste bevoegdheid is vervat in art. 172 Gemeentewet. Daarbij passen kanttekeningen. Zowel het tweede als het derde lid van die bepaling bevatten een bevoegdheid. Het gaat hier mijns inziens12.om het derde lid dat in de praktijk de basis vormt voor korte verblijfsontzeggingen.13.In verband daarmee wijs ik op HR 11 maart 2008, NJ 2008/208, m.nt. Mevis, r.o. 3.5 en AB 2008/63 m.nt. Brouwer en Schilder waaruit kan worden afgeleid dat de bevoegdheid zelf kan worden ontleend aan het derde lid van art. 172 Gemeentewet.14.Maar er is meer!
“De Hoge Raad stelt voorop dat, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van art. 172, derde lid, Gemw, zoals deze is weergegeven in de aan dit arrest gehechte conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.13, het ervoor moet worden gehouden dat, zo in een gemeente een verordening geldt waarin is geregeld dat de burgemeester in het geval van overlast gevende verstoringen van de openbare orde aan de betrokkene een zogenoemde verblijfsontzegging kan opleggen, deze regeling dient te worden toegepast en art. 172, derde lid, Gemw dan niet (ook) een grondslag biedt voor het opleggen van een gebiedsontzegging ter zake van verstoringen van de openbare orde waarop de APV het oog heeft.”
18. Artikel 172, derde lid, Gemeentewet is een voorschrift dat uitdrukkelijk inhoudt dat de betrokken ambtenaar te weten de burgemeester gerechtigd is een vordering te doen. De vraag is echter of dat ook aangenomen kan worden als -de steller van het middel gaat daarvan uit- de basis voor het bevel de APV is. Het arrest uit 2008 lijkt dat te verhinderen, omdat het kennelijk kiezen of delen is: of art. 172, derde lid, Gemeentewet is de basis of de APV. Ik wijs in het bijzonder op het gebruik van de woorden ‘(niet) ook’ in de overweging van de Hoge Raad. Als dus aangenomen wordt dat art. 2.9 APV de basis is, valt daarmee niet te rijmen dat vervolgens de bevoegdheid wordt ontleend aan het derde lid van art. 172 Gemeentewet.
19. In de schriftuur (punt 16) wordt vervolgens verdedigd dat van een uitdrukkelijk toebedeelde bevoegdheid (tot gebiedsontzegging door de burgemeester naar ik aanneem) sprake is op grond van de “geïmpliceerde bevoegdheidstoekenning” in de APV (art. 2.9) en de taak van de burgemeester in art. 172, eerste lid, Gemeentewet samen. Daarbij wordt beklemtoond dat de taakstelling van art. 172, eerste lid, Gemeentewet van de burgemeester meer inhoud heeft dan de in art. 2 Politiewet (oud) algemene taakstelling van de politie. Het verschil is volgens de steller van het middel dat de burgemeester een zelfstandige taak heeft en de politie onder gezag van anderen staat. Dat verschil is er inderdaad, maar ik zie niet in dat dat verschil bepalend is voor de vraag of een bevoegdheid door een voorschrift uitdrukkelijk aan een ambtenaar is toegekend.
20. Hetgeen in de schriftuur (onder 17) voorts nog wordt opgemerkt over mandaat kan buiten beschouwing blijven, indien mijn standpunt dat een uitdrukkelijke bevoegdheid in (art. 2.9 van) de APV voor strafbaarheid op grond van art. 184 Sr noodzakelijk is, wordt gevolgd. Mij lijkt dat dat de kern is en niet de vraag of de burgemeestersbevoegdheid gemandateerd kan worden aan de politie. Maar zelfs als art. 2.9 APV (in samenhang met art. 172 Gemeentewet) een uitdrukkelijke bevoegdheid van de burgemeester bevat dan moet nog een stap worden gemaakt. Immers het moet gaan om een uitdrukkelijk aan een politieambtenaar toebedeelde bevoegdheid. De steller van het middel brengt daarbij vervolgens het Mandaatbesluit verwijderingsbevelen van de burgemeester van 31 oktober 2008 in stelling. Bezwaar is en blijft dan dat ‘uitdrukkelijkheid’ en ‘betrokken ambtenaar’ vereist zijn. Het is te indirect en aan het vereiste van een geconcretiseerde kenbare norm wordt niet voldaan.
21. Bovendien biedt art. 177 Gemeentewet nog een complicatie. Immers mandaat is uitgesloten.15.Ook op dat punt probeert de schriftuur een opening te geven. Verdedigd wordt dat van de burgemeester niet wordt gevergd dat hij de besluiten die hij zelf neemt ook zelf uitvoert. De schriftuur vervolgt (punt 17): “Onder strikte voorwaarden is uitvoeringsmandaat van deze bevoegdheden mogelijk, waarbij geen beoordelingsvrijheid mag worden gegeven aan de politieambtenaar.16.De burgemeester dient precies aan te geven in welke omstandigheden de politie de door hem beschreven handelingen en beslissingen [hij] moet nemen. De politie dient aan de hand van de mandaatbeslissing en de daarbij gegeven instructie uitsluitend vast te stellen of iemand aan voorwaarden voldoet en vervolgens het door de burgemeester aangenomen besluit te nemen of de handeling te verrichten.” Dit betoog culmineert in de stelling dat het Hof gehouden was te onderzoeken of er sprake was van een dergelijk uitvoeringsmandaat, omdat door het antwoord op die vraag wordt bepaald of het bevel is gegeven krachtens wettelijk voorschrift. Door een verkeerde uitleg van ‘krachtens wettelijk voorschrift’ is verdachte volgens de steller van het middel vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd.
22. Of de mandaatsconstructie die de steller van het middel voorstaat rechtens aanvaardbaar is, kan in het midden blijven.17.Ook als het mandaat deugdelijk kan worden verleend, brengt dat mijns inziens een uitdrukkelijk aan de politieambtenaar verleende bevoegdheid om een vordering te doen niet dichter bij. Andere oplossingen liggen meer voor de hand en zijn ook al eerder gesuggereerd.18.De kern is hier het geconcretiseerde kenbaarheidvereiste dat bij strafbaarstelling nu eenmaal een grote rol behoort te spelen. Het optreden van de politie wordt door deze beperkte uitleg mijns inziens niet of nauwelijks belemmerd. Immers de vordering mag worden gedaan. Indien de vordering niet wordt opgevolgd kan de politie optreden en is het belemmeren, beletten en verijdelen van dat optreden strafbaar, maar het niet voldoen aan de vordering niet.
23. Het middel faalt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2013
Bij Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012 (Stb. 2012, 316), iwrt. 1 januari 2013 (Stb. 2012, 317) is aan art. 172 Gemeentewet een hier niet ter zake doende vierde lid toegevoegd.
De APV 2008 is door de gemeenteraad van Amsterdam vastgesteld en is bekendgemaakt door publicatie in het Gemeenteblad 2008, afd. 3A, nr. 155/396. Per 13 juni 2009 is in art. 2.9 APV Amsterdam 2008 een wijziging aangebracht in die zin dat in lid 1 onder h de daarin eerst voorkomende zinsnede “of openlijk voorhanden heeft “is komen te vervallen (Gemeenteblad 2009, afd. 3A, nr. 93/237).
HR 29 januari 2008, LJN BB4108, NJ 2008/206 m.nt. Mevis, AB 2008/147 m.nt. Brouwer en Schilder en Gemeentestem 2008/84 m.nt. De Jong (art. 2 Politiewet); HR 24 januari 2012, LJN BT7085, NJ 2013/49 m.nt. Mevis en AB 2012, 112 m.nt. Brouwer en Schilder (art. 10 APV Den Bosch). HR 27 maart 2012, LJN BV6665 (art. 7 APV Tilburg); HR 15 mei 2012, LJN BW5164 (art. 2.1.1. jo 6.2 APV Ridderkerk).
Dat geldt niet indien het om ingrijpende inbreuken op grondrechten gaat. Denk aan vrijheidsontneming. Die problematiek kan hier buiten beschouwing blijven.
De woorden ‘krachtens wettelijk voorschrift’ bij die tweede norm hebben een ruimere betekenis dan bij de eerste norm van art. 184 lid 1 Sr. Zie bijvoorbeeld ook punt 15 van de noot van Mevis onder HR 29 januari 2008, LJN BB4108, NJ 2008/206.
Idem punt 15 noot onder NJ 2008/206.
Punt 11 van zijn noot onder NJ 2008/206. Zie voorts P.A.M. Mevis en R.J. Verbeek, Strafbaarheid ter zake van het niet opvolgen van ambtelijk bevel vraagt meer aandacht voor de strafrechtelijke bestanddelen van artikel 184 Sr, DD 2010, 33 (onder 5).
Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem 25 maart 2010, LJN BM1084; noot van J.G. Brouwer en A.E. Schilder bij Hof Arnhem 1 april 2010, AB 2010, 188 en noot Brouwer onder Politierechter Amsterdam 22 juni 2009, LJN BJ4874, AB 2009, 381 onder 10.
Zie H.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare orderecht, Deventer 2007, p. 30-33. Vgl. ook de laatste zinnen van de noot van Buruma bij HR 24 september 2002, LJN AE2126, NJ 2003/ 80.
Vooralsnog meen ik dat het korte verblijfsverbod niet is te baseren op het tweede lid van art. 172 van de Gemeentewet. Hoewel het Hof in zijn arrest juist dat heeft onderzocht, lijkt mij dat in het kader van de rechtsvraag die aan de orde wordt gesteld minder relevant. Het middel klaagt er ook niet over. Zie nader H.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare orderecht, Deventer 2007, p. 18-33.
M.A.D.W. de Jong, De opgetuigde burgemeester, Gemeentestem 2004, 7219, p. 678-679, en 7224, p. 96-97 en M.A.D.W. de Jong, Orde in beweging, diss. Utrecht, Deventer, 2000, p. 114. Zie voor de wetsgeschiedenis de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse bij HR 11 maart 2008, LJN BB4096, NJ 2008/208.
Het ging in die zaak om art. 2.10.1 APV Rotterdam waarin de bevoegdheid een verblijfsontzegging te geven uitdrukkelijk aan de burgemeester was toebedeeld.
Zie in dit verband ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse bij HR 24 september 2002, LJN AE2126, NJ 2003/80 m.nt. Buruma.
T&C Gemeentewet, comm. op art. 177 (De Jong), met verwijzing naar Hof Amsterdam 4 mei 1990, AB 1991, 30 en Afdeling rechtspraak van de Raad van State 17 december 1991, AB 1992, 550 (oorspronkelijk noot behorend bij citaat).
Opmerkelijk is dat het uitvoeringsmandaat hier kennelijk volgens de steller van het middel eveneens de verblijfsontzeggingsbevoegdheid zelf omvat. Het Mandaatbesluit lijkt reeds gelet daarop te ruim.
Mevis en Verbeek wijzen in DD 2010, 33 op art. 3:9, derde lid, model APV van de VNG.
Beroepschrift 26‑03‑2013
Cassatieschriftuur
Parketnummer: 23-001623-12
Zaaknummer HR: S 13/01184
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 februari 2013, waarbij het Gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de politierechter te Amsterdam van 13 januari 2012 — in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
de verdachte heeft vrijgesproken van het ten laste gelegde, te weten — kort gezegd — het niet opvolgen van een ambtelijk bevel. Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen, en voert daartoe de volgende middelen van cassatie aan.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel artikel 172 en/of artikel 177 Gemeentewet en/of artikel 2.9 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Amsterdam, en/of de artikelen 350, 358, tweede lid, en 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415, eerste lid, van dat Wetboek, en/of enig andere wettelijke bepaling en/of enig ander algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
doordat het Hof zijn vrijspraak van het ten laste gelegde heeft gebaseerd op zijn oordeel dat — kort gezegd — het ten laste gelegde ‘krachtens wettelijk voorschrift’ gegeven bevel niet bewezen kan worden verklaard,
aangezien dat oordeel en de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, getuigt van een onjuiste uitleg, althans van een te beperkte rechtsopvatting, van het begrip ‘krachtens wettelijk voorschrift’,
en het Hof aldus van iets anders heeft vrijgesproken dan is ten laste gelegd, althans de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, dan wel zijn oordeel op ontoereikende of onbegrijpelijke gronden heeft gebaseerd.
Toelichting
1.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
‘Hij op 31 januari 2011 te 05.20 uur te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 172 en/of 177 van de Gemeentewet en/of 2.9. van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008, in elk geval krachtens wettelijk voorschrift, door of namens de burgemeester van Amsterdam (zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast) gegeven bevel, inhoudende — zakelijk weergegeven — om zich uit het overlastgebied 1 Centrum, althans uit een door de burgemeester aangewezen gebied, te verwijderen en zich daar gedurende 24 uur niet meer te bevinden, terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen twee jaren waren verlopen sedert een vroegere veroordeling van verdachte wegens een gelijk misdrijf onherroepelijk was geworden (10 maart 2009).’
2.
Het Hof heeft zijn vrijspraak als volgt gemotiveerd:
‘Vrijspraak
1.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
2.
Het onderhavige verwijderingsbevel is feitelijk door de verbalisant [verbalisant 1] op 31 januari 2011 om 04.12 uur gegeven. [verbalisant 1], in uniform gekleed, zag enige minuten daarvoor dat drie personen zich in een portaal met een pinautomaat aan de Jodenbreestraat 96 te Amsterdam ophielden.
Van dat portaal was het [verbalisant 1] ambtshalve bekend dat zwervers, alcoholisten en drugsgebruikers het veelvuldig gebruiken als gebruikersplaats, slaapplaats en plaats waar gepoept en geplast wordt. Buurtbewoners, aldus [verbalisant 1], klagen met grote regelmaat over deze overlast. Een van de mannen bleek de latere verdachte te zijn. In het portaal lagen diverse sigarettenpeuken en resten van zogenaamde bolletjes waarin hard drugs worden verpakt. [verbalisant 1] reikte een proces-verbaal ter zake van overtreding van artikel 2.18 lid 1 en 2 van de Algemene plaatselijke verordening 2008 van de gemeente Amsterdam (hierna: APV) uit.
De plaats waar de verdachte zich op dat moment bevond, maakt deel uit van het Overlastgebied 1 Centrum en ondergrondse metrostations. Dit gebied is bij besluit van 5 oktober 2007 als overlastgebied aangewezen. [verbalisant 1] gaf de verdachte op grond van artikel 2.9 lid 1 APV een bevel om zich gedurende 24 uur uit dit overlastgebied te verwijderen. Deze bepaling luidt als volgt:
Artikel 2.9. Verblijfsverbod
1.
Degene die in een op grond van artikel 2.8, eerste lid, aangewezen overlastgebied:
- a.
artikel 2.2, eerste lid;
- b.
artikel 2.5, eerste lid;
- c.
artikel 2.7, eerste of tweede lid;
- d.
artikel 2.8, tweede lid;
- e.
artikel 2.12, eerste lid;
- f.
artikel 2.18;
- g.
artikel 2.21 overtreedt of
- h.
harddrugs koopt of verkoopt;
- i.
geweldsdelicten pleegt of diefstallen uit auto's op of aan de weg pleegt of
- j.
openlijk wapens als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie voorhanden heeft,
is verplicht zich onmiddellijk uit dat overlastgebied te verwijderen en zich daar voor de duur van 24 uur niet meer te bevinden, wanneer de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.
3.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het bevel in de onderhavige zaak door de burgemeester zelf is gegeven, die daarbij van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 172, lid 2 Gemeentewet gebruik heeft gemaakt, en dat de politie het bevel van de burgemeester slechts heeft uitgereikt.
Het hof verwerpt dit betoog. Uit de hierna in nummer 5 beschreven gang van zaken — ontleend aan het proces-verbaal van de genoemde verbalisant — moet worden afgeleid dat het verwijderingsbevel door een politieambtenaar is gegeven die daartoe door de burgemeester zou zijn gemandateerd.
4.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of artikel 2.9 APV de bevoegdheid tot het geven van 24-uurs verwijderingsbevelen inhoudt. Weliswaar verwijst artikel 2.9 APV naar het bestaan van een bevel doch deze bepaling, in het bijzonder de zinsnede ‘wanneer de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven’, houdt niet uitdrukkelijk in dat de burgemeester gerechtigd is tot het geven van een bevel. Het hof beantwoordt de geformuleerde vraag derhalve ontkennend.
5.
De volgende vraag die het hof heeft te beantwoorden, is of de verbalisant [verbalisant 1] ter zake mogelijk op een andere grond bevoegd was. De burgemeester heeft bij mandaatbesluit van 31 oktober 2008 aan onder meer de districtchef van District 1 per 1 november 2008 in dezen mandaat verleend, waarbij de burgemeester heeft toegestaan dat de districtchef aan door de districtchef aan te wijzen politieambtenaren een ondermandaat verleent. Dit ondermandaat dient conform de instructiebrief van de burgemeester van 31 oktober 2008 te worden uitgevoerd. [verbalisant 1] vermeldt in het proces-verbaal (doorgenummerde pagina 11 van het dossier) dat de districtchef van District 1 de in zijn district werkzame en in de overlastgebieden dienstdoende politieambtenaren per 1 november 2008 ondermandaat heeft verleend om conform genoemde instructiebrief dergelijke verwijderingsbevelen te geven.
[verbalisant 1] verklaart dat hij, in overeenstemming met de voorwaarden, een toegespitste instructie heeft gekregen en dat hij als zodanig is geregistreerd.
Hij heeft verklaard dat hij ‘krachtens het bovenstaande’ bevoegd is namens de burgemeester aan de verdachte/betrokkene een bevel te geven zich uit het overlastgebied te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden.
Het Mandaatbesluit verwijderingsbevelen van de burgemeester van 31 oktober 2008 luidt voor zover hier van belang als volgt:
De burgemeester van Amsterdam,
(…)
Overwegende:
(…)
- b.
dat op grond van artikel 2.9 APV bevelen kunnen worden gegeven aan personen die de in deze bepaling vermelde voorschriften overtreden om zich terstond uit de aangewezen overlastgebieden te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden;
(…)
Brengt ter algemene kennis, dat hij bij zijn besluit van 31 oktober 2008 heeft besloten:
(…)
- II.
aan de chef en diens als zodanig aangewezen plaatsvervanger van het eerste en derde district van het politiekorps [plaats] mandaat te verlenen om namens hem in geval van een overtreding dan wel een gedraging genoemd in artikel 2.9 eerste lid APV, een bevel te geven zich uit een overlastgebied te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden. (…).
Blijkens het onder b in het mandaatbesluit geformuleerde ligt aan het onderhavige mandaatbesluit de opvatting ten grondslag dat de daarbij door de burgemeester gemandateerde bevoegdheid een bevoegdheid betreft die de burgemeester ontleent aan artikel 2.9 APV.
Deze opvatting is evenwel onjuist, zoals hierboven onder nummer 4 is overwogen. Ook de tweede vraag wordt daarom ontkennend beantwoord.
6.
Het hof voegt hieraan toe dat de burgemeester weliswaar ingevolge artikel 172, lid 2 Gemeentewet bevoegd is overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde te beletten of te beëindigen en daartoe de noodzakelijk te achten bevelen te geven, maar op die bevelsbevoegdheid heeft het genoemde mandaatbesluit blijkens de bewoordingen daarvan — en overigens in overeenstemming met het bepaalde in artikel 177, lid 2 Gemeentewet — geen betrekking.
7.
Het voorgaande voert het hof tot de conclusie dat in de onderhavige zaak niet sprake is van een ‘krachtens wettelijk voorschrift’ gegeven bevel.’
3.
Hetgeen in het arrest van het Hof is vermeld als standpunt van de advocaat-generaal kan bezwaarlijk anders worden gezien dan in het licht van hetgeen in het proces-verbaal ter terechtzitting van 25 januari 2003 is opgetekend als requisitoir van de advocaat-generaal. Blijkens dit proces-verbaal van de terechtzitting heeft de advocaat-generaal het volgende in haar requisitoir naar voren gebracht:
‘De verdachte heeft geen gevolg gegeven aan een ambtelijk bevel dat hem namens de burgemeester is gegeven. De verdachte bevond zich in een door de burgemeester aangewezen overlastgebied en heeft zich na het verwijderingsbevel te hebben ontvangen opnieuw begeven in het gebied alwaar hij zich op grond van het hem krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel niet mocht bevinden. In het arrest van de HR 15 mei 2012, LJN BW5164 achtte de Hoge Raad de norm in de Algemene Plaatselijke Verordening (verder te noemen: APV) onvoldoende als basis voor een vervolging voor artikel 184 Sr, nu op basis van zo'n norm de verbalisant niet kan zeggen ‘krachtens wettelijk voorschrift’ te hebben opgetreden. Echter in de onderhavige zaak is die basis er wel. In de APV van de gemeente Amsterdam staat in paragraaf 2 ‘Openbare orde, overlast en veiligheid’ in artikel 2.8, eerste lid:
De Burgemeester kan een overlastgebied aanwijzen als naar zijn oordeel sprake is van een ernstige verstoring of bedreiging van de openbare orde. Hij bepaalt daarbij of artikel 2.9, 2.9A of 2.9B van toepassing is.
Artikel 2.9 betreft het verblijfsverbod. Artikel 2.9 bepaalt dat degene die in een op grond van artikel 2.8 aangewezen overlastgebied een van de in het artikel opgenomen en elders in de APV verboden gedragingen pleegt, zich onmiddellijk voor 24 uur uit het gebied moet verwijderen, wanneer de Burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.
Grondslag voor de regeling in de APV is artikel 172 Gemeentewet. Op basis van het tweede lid van dat artikel is de burgemeester bevoegd ‘overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde, te beletten of te beëindigen’. De bevelen waarover in de APV wordt gesproken worden door de burgemeester zelf afgegeven en in dat kader treedt de politie op als handhaver.
Daardoor doet zich in deze niet een situatie voor als in het arrest van de HR van 15 mei 2012. In casu gaat het namelijk om de burgemeester zelf die het bevel geeft — uitgereikt door de politie — welk bevel door de verdachte wordt overtreden. De politie treedt op als handhaver en niet als degene die het bevel geeft waaraan de verdachte vervolgens niet voldoet. Dat is een cruciaal verschil. In dit geval is dus sprake van overtreding van artikel 184 Sr. Het betreft een strafbaar feit en de verdachte is een strafbare dader.
(…)’
4.
De vraag die in het onderhavige geval aan de orde is, is of degene die geen gevolg geeft aan een aan hem of haar gegeven verwijderingsbevel als bedoeld in artikel 2.9 APV Amsterdam, zich schuldig maakt aan het in artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf.
5.
De volgende bepalingen zijn in het onderhavige geval van belang.
Art. 184 lid 1 Sr:
‘Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.’
Art. 172 Gemeentewet luidt:
- ‘1.
De burgemeester is belast met de handhaving van de openbare orde.
- 2.
De burgemeester is bevoegd overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde, te beletten of te beëindigen. Hij bedient zich daarbij van de onder zijn gezag staande politie.
- 3.
De burgemeester is bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
- 4.
De commissaris van de Koning geeft, indien een ordeverstoring van meer dan plaatselijke betekenis dan wel ernstige vrees voor het ontstaan van zodanige ordeverstoring zulks noodzakelijk maakt, de burgemeesters in de provincie zoveel mogelijk na overleg met hen, de nodige aanwijzingen met betrekking tot het door hen ter handhaving van de openbare orde te voeren beleid. De aanwijzingen worden zo enigszins mogelijk schriftelijk gegeven.’
Art. 177 Gemeentewet:
- ‘1.
De burgemeester kan een in de gemeente dienstdoende ambtenaar van politie machtigen in zijn naam besluiten te nemen of andere handelingen te verrichten.
- 2.
Geen machtiging wordt verleend tot het nemen van besluiten ingevolge de artikelen 151b, 154a, 172, 172a, 172b, 174, tweede lid, 174a, 175, 176 en 176a.’
Art. 2.9. van de APV luidt:
Artikel 2.9. Verblijfsverbod
1.
Degene die in een op grond van artikel 2.8, eerste lid, aangewezen overlastgebied:
- a.
artikel 2.2, eerste lid;
- b.
artikel 2.5, eerste lid;
- c.
artikel 2.7, eerste of tweede lid;
- d.
artikel 2.8, tweede lid;
- e.
artikel 2.12, eerste lid;
- f.
artikel 2.18;
- g.
artikel 2.21 overtreedt of
- h.
harddrugs koopt of verkoopt;
- i.
geweldsdelicten pleegt of diefstallen uit auto's op of aan de weg pleegt of j. openlijk wapens als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie voorhanden heeft,
is verplicht zich onmiddellijk uit dat overlastgebied te verwijderen en zich daar voor de duur van 24 uur niet meer te bevinden, wanneer de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.’
6.
Voorts zijn van belang het mandaatbesluit van 31 oktober 2008, alsmede de instructiebrief van de burgemeester van 31 oktober 2008 met betrekking tot het ondermandaat. Het Mandaatbesluit verwijderingsbevelen van de burgemeester van 31 oktober 2008 luidt, voor zover hier relevant:
‘De burgemeester van Amsterdam,
Gelet op artikel 10:1 tot en met artikel 10:12 van de Algemene wet bestuursrecht
Overwegende:
- a.
dat op grond van artikel 2.8 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) gebieden zijn aangewezen waarin naar het oordeel van de burgemeester sprake is van ernstige verstoring of bedreiging van de openbare orde (hierna: overlastgebieden);
- b.
dat op grond van artikel 2.9 APV bevelen kunnen worden gegeven aan personen die de in deze bepaling vermelde voorschriften overtreden om zich terstond uit de aangewezen overlastgebieden te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden;
- c.
dat de politie in het eerste en derde district van het Regiopolitie Amsterdam-Amstelland (…) feitelijk belast is met de handhaving van de openbare orde in de overlastgebieden en de handhaving van onder meer de APV;
- d.
dat het gelet op de in deze overlastgebieden aanwezige problematiek gewenst is dat slagvaardig kan worden opgetreden en ter plaatse een bevel kan worden gegeven aan de overtreder van de in artikel 2.9 eerste lid vermelde voorschriften, zich uit het overlastgebied te verwijderen;
(…)
Brengt ter algemene kennis, dat hij bij zijn besluit van 31 oktober 2008 heeft besloten:
(…)
- II.
aan de chef en diens als zodanig aangewezen plaatsvervanger van het eerste en derde district van het politiekorps Amsterdam-Amstelland mandaat te verlenen om namens hem in geval van een overtreding dan wel een gedraging genoemd in artikel 2.9 eerste lid APV, een bevel te geven zich uit een overlastgebied te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden. (…).
(…)
- IV.
toe te staan dat de onder II en III genoemde chef en diensthoofd ondermandaat verlenen aan door hen aan te wijzen politieambtenaren, voorzover dienst doend in de overlastgebieden.
- V.
de uitoefening van het mandaat vindt plaats conform de instructiebrief van de burgemeester van 31 oktober 2008;’
7.
Het proces-verbaal van politie, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1], luidt, voor zover hier relevant (p.v.nr. 2011026281-2, p. 10 e.v.):
‘Ik, verbalisant, heb de verdachte/betrokkene in verband met de door mij geconstateerde gedraging een mini-proces-verbaal uitgereikt terzake overtreding van 2.18 lid 1 en 2 van de Algemene Plaatselijke verordening 2008 (APV) van de gemeente Amsterdam, voorzien van brondocumentnummer: 31012011041017903.
Ik, verbalisant, heb de verdachte/betrokkene medegedeeld dat, gezien zijn gedraging, het voornemen bestaat om hem voor een bepaalde duur uit het overlastgebied te verwijderen.
Verdachte/betrokkene antwoordde mij hierop: Ik heb er schijt aan.
(…)
Overlastgebied 1 Centrum en ondergrondse metrostations
Krachtens artikel 2.8 eerste lid van de Algemene Plaatselijke Verordening der gemeente Amsterdam heeft de burgemeester van Amsterdam de bevoegdheid een overlastgebied aan te wijzen waar naar zijn oordeel sprake is van een ernstige verstoring of bedreiging van de openbare orde.
(…)
De plaats waar ik de in dit proces-verbaal genoemde verdachte/betrokkene aantrof is gelegen in een door de burgemeester van Amsterdam aangewezen overlastgebied
(…)
Verblijfsverbod
In artikel 2.9 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 worden de ordeverstorende gedragingen genoemd die in de door de burgemeester aangewezen overlastgebieden moeten worden belet, beëindigd en voorkomen. Deze gedragingen zijn overtreding van de artikel 2.2, eerste lid, 2.7, eerste of tweede lid, 2.5, eerste lid, artikel 2.8, tweede lid, 2.18, 2.12, eerste lid, artikel 2.21 en het openlijk voorhanden hebben van wapens als bedoeld in de Wet wapens en munitie. Degene die zich daaraan schuldig maakt, is verplicht zich terstond uit dat gebied te verwijderen en zich daar gedurende een tijdvak van 24 uur niet meer te bevinden vanaf het moment van uitreiking van een daartoe strekkend bevel van de burgemeester.
Mandaat
De burgemeester van Amsterdam heeft bij mandaatbesluit verwijderingsbevelen van 31 oktober 2008, de districtschef van het eerste district, de districtschef van het derde district respectievelijk het diensthoofd Spoorwegpolitie van het Korps Landelijke Politie Diensten per 1 november 2008 mandaat verleend om namens hem in geval van een overtreding dan wel een gedraging genoemd in artikel 2.9 eerste lid van de Algemene Plaatselijke Verordening der gemeente Amsterdam, een bevel te geven zich uit een overlastgebied te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden.
Tevens heeft de burgemeester van Amsterdam toegestaan dat de genoemde chefs ondermandaat verlenen aan door hen aan te wijzen politieambtenaren, voor zover dienstdoende in de overlastgebieden, waarbij tevens is bepaald dat de uitoefening van het mandaat plaatsvindt conform de instructiebrief van de burgemeester van 31 oktober 2008.
De districtschef van het eerste district heeft bij besluit van 31 oktober 2008 aan de in zijn district werkzame en in de overlastgebieden dienstdoende politieambtenaren per 1 november 2008 ondermandaat verleend voor het geven van bevelen op basis van artikel 2.9 eerste lid van de Algemene Plaatselijke Verordening der gemeente Amsterdam, conform de instructiebrief van de burgemeester van 31 oktober 2008. Deze bevoegdheid kan slechts worden uitgeoefend nadat de politieambtenaar een op de uitoefening van deze bevoegdheid toegespitste instructie heeft gekregen. Van deze aangewezen en aldus opgeleide politieambtenaren wordt een registratie bijgehouden.
Ik, verbalisant, verklaar dat ik in verband met de bevoegdheid tot het geven van een verwijderingsbevel instructies heb gekregen en dat ik als zodanig ben geregistreerd.
Ik, verbalisant, verklaar dat ik krachtens het bovenstaand bevoegd ben namens de burgemeester een bevel te geven aan de verdachte/betrokkene om zich uit het overlastgebied te verwijderen en zich daarin gedurende 24 uur niet meer te bevinden.
Uitreiking bevel van verwijdering voor 24 uur
Ik, verbalisant, ben van oordeel dat de verklaring van de verdachte/betrokkene naar aanleiding van het voornemen om hem voor een bepaalde duur uit het overlastgebied te verwijderen, geen beletsel vormt om aan dat voornemen uitvoering te geven.
Op 31 januari 2011 te 04.12 uur, heb ik, verbalisant, aan de in dit proces-verbaal genoemde verdachte/betrokkene een bevel gegeven zich terstond te verwijderen uit het aangewezen overlastgebied voor de duur van 24 uur. Ik, verbalisant, zei namelijk tegen deze verdachte/betrokkene:
‘Ik beveel dat U zich onmiddellijk verwijdert uit het overlastgebied 1 Centrum en ondergrondse metrostations voor de duur van vierentwintig uur.
Tevens heb ik verbalisant de verdachte/betrokkene onder verwijzing naar artikel 2.9 Algemene Plaatselijke Verordening der gemeente Amsterdam medegedeeld dat het verwijderingsbevel is gegeven in verband met de door mij geconstateerde orde verstorende gedraging.
Ik, verbalisant, heb op het aan de verdachte/betrokkene uit te reiken kaartje de reden vermeld die heeft geleid tot het opleggen van het verwijderingsbevel en ik heb het brondocumentnummer van het mini-proces-verbaal op het kaartje vermeld. Voorts heb ik het kaartje namens de burgemeester ondertekend.
Ik, verbalisant, reikte aan de verdachte/betrokkene het door mij ingevulde kaartje uit. Op het kaartje staat een beschrijving van de grenzen van het overlastgebied en een plattegrond met daarin aangegeven de grenzen van het overlastgebied. Het door mij, namens de burgemeester van Amsterdam gegeven bevel staat op het kaartje vermeld in de Nederlandse, Duitse, Engelse en Franse taal. Een kopie van een niet ingevuld exemplaar van het kaartje is bij het proces-verbaal gevoegd.
(…)
Vindplaatsen
Voorts merk ik, verbalisant, op dat het mandaatbesluit en het aanwijzingsbesluit ten aanzien van de per 1 november 2008 gewijzigde artikel 2.8 en 2.9 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008, zijn gepubliceerd in het Gemeenteblad. Deze stukken, alsook de instructiebrief van de burgemeester van 31 oktober 2008, zijn te raadplegen op www.eenveiligamsterdam.nl’
8.
Artikel 184 Sr strekt — blijkens de memorie van toelichting — tot bescherming van het openbaar gezag in de uitvoering van wetten, binnen de door die wetten gestelde grenzen, tegen verhindering of belemmering, anders dan door geweld of bedreiging met geweld.1. Tot wettelijke voorschriften worden in beginsel alle bevoegd gegeven voorschriften gerekend. Die bevoegdheid moet zijn gegeven door een wetgevend orgaan. Dat hoeft niet de formele wetgever te zijn, maar kan ook de lagere wetgever betreffen.2. Een wettelijk voorschrift dient bovendien een Nederlands wettelijk, verbindend voorschrift te zijn.3. Uit de jurisprudentie van Uw Raad blijkt voorts dat het moet gaan om een voorschrift dat uitdrukkelijk inhoudt dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van het bevel of de vordering.4.
9.
Gerechtigd zijn, houdt een bevoegdheid in. De vraag die in de rechtspraktijk nog niet voldoende lijkt te zijn beantwoord, is wanneer sprake is van een dergelijke uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid.5. Dient de (bevels)bevoegdheid uitdrukkelijk te worden benoemd en heel concreet te worden geformuleerd, of is het reeds voldoende als de bepaling een verplichting voor de burger formuleert om mee te werken aan een bevel van een daarin genoemde ambtenaar, als de bevoegdheid kan worden vastgesteld in samenhang met een andere bepaling.6. Duidelijk is dat Uw Raad als eis stelt dat de bepaling uitdrukkelijk dient in te houden dat de ambtenaar gerechtigd is tot het doen van een vordering. Hierin ligt niet dwingend besloten dat ook de eis wordt gesteld dat uitdrukkelijk in de bepaling moet zijn geformuleerd dat de ambtenaar daartoe gerechtigd is.
De vraag is aldus wanneer een bepaling een bevoegdheid inhoudt. Daarbij is het volgende van belang.
10.
De toelichting bij de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam luidt, voor zover hier relevant:
(p. 48)
Toedelen bevoegdheden
De gemeentewet bevat de basis voor het toedelen van bevoegdheden aan gemeentelijke bestuursorganen. Voor uitvoerende taken zijn dat het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester. De burgemeester heeft op grond van de wet bijzondere bevoegdheden als het gaat om openbare orde en veiligheid en het toezicht op voor publiek toegankelijke gebouwen (artikelen 172 en 174 Gemeentewet).
De burgemeestersbevoegdheden komen met name in het tweede en derde hoofdstuk aan de orde. Daarbij is er consequent voor gezorgd om bevoegdheden bij de burgemeester neer te leggen zodra het gaat om de taken die tot zijn verantwoordelijkheid kunnen worden gerekend.
Deze bevoegdheden vormen voor een groot deel ook de bepalingen die zijn opgenomen op de A-lijst van de Verordening op de stadsdelen, bepalingen waarvan de uitvoering niet is gedelegeerd aan stadsdelen.
Alsmede (p. 54):
‘Hoofdstuk 2. Orde en veiligheid
Algemeen
Het hoofdstuk is ingedeeld in zes paragrafen: begripsomschrijvingen (1), openbare orde, overlast en veiligheid (2), hinderlijk gedrag (3), preventie (4), openbare manifestaties, optochten, voetbalwedstrijden en evenementen (5) en uitoefenen beroep op de weg (6).
De gemeenschappelijke noemer in deze paragrafen is de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de openbare orde en veiligheid zoals die in de Gemeentewet is verwoord.
Het begrip openbare orde wordt in de literatuur niet eenduidig gedefinieerd. De bepalingen in dit hoofdstuk beogen over het algemeen de maatschappelijke rust en orde te helpen bewaren, gewelddadigheden tegen de persoonlijke levenssfeer te voorkomen en strafbare feiten te voorkomen.
Het hoofdstuk bevat een ruim scala aan normen, in gradaties variërend van een absoluut verbod om bepaald gedrag te vertonen, dit ter voorkoming van ernstige overlast en hinder, tot een verbod op gedragingen die tot overlast kunnen leiden tenzij ze door middel van een vergunning of ontheffing en daaraan te verbinden voorschriften kunnen worden gereguleerd.
Gelet op de bijzondere rol die de Gemeentewet toekent aan de burgemeester als het gaat om handhaving van de openbare orde en om toezicht op voor publiek toegankelijke plaatsen en vermakelijkheden, zijn de bevoegdheden die in het hoofdstuk worden toegekend bijvoorbeeld voor het aanwijzen van gebieden waar bepaald gedrag is verboden consequent aan de burgemeester toebedeeld.’
En (p. 59):
‘Artikel 2.9. Verblijfsverbod
Op grond van artikel 2.9 kan de burgemeester verblijfverboden opleggen. Het eerste lid somt de gedragingen op die ertoe kunnen leiden dat iemand tijdelijk de toegang tot een overlastgebied wordt ontzegd. Het gaat uitdrukkelijk om gedragingen met een ordeverstorend karakter, zoals het openlijk gebruiken van en het handelen in harddrugs, het voorhanden hebben van wapens, het plegen van geweldsdelicten, straatprostitutie, bedelen en hinderlijk gedrag in of bij gebouwen. Het motief van een verblijfsverbod is dan ook niet het opleggen van een straf wegens het plegen van een strafbaar feit, maar het bestrijden van de ernstige overlast die in bepaalde delen van Amsterdam wordt ondervonden. Het gaat derhalve om een bestuurlijke maatregel, gericht op het herstel van de openbare orde.
Degene die in een overlastgebied één van de in het eerste lid genoemde bepalingen overtreedt, kan een bevel krijgen zich voor de duur van 24 uur uit het betreffende gebied te verwijderen. Het bevel wordt door de politie in mandaat namens de burgemeester gegeven.
Degene die binnen een aaneengesloten tijdvak van zes maanden driemaal een 24-uursbevel heeft gekregen, komt in aanmerking voor een verblijfsverbod voor de duur van 14 dagen. De bevoegdheid tot het opleggen van bevelen die langer duren dan 24 uur is niet gemandateerd vanwege de zwaarte van de maatregel. Bij het tweede 24-uursbevel reikt de politie een schriftelijke waarschuwing uit, waarin wordt toegelicht hoe een verblijfverbod uiteindelijk kan oplopen tot drie maanden.
Degene die binnen een jaar na een gegeven 14 dagen-bevel opnieuw een van de in het eerste lid genoemde overtredingen begaat, krijgt een verblijfsverbod van een maand voor het desbetreffende overlastgebied. Degene die binnen een jaar na dit bevel weer een overtreding begaat, komt in aanmerking voor een verblijfsverbod van 3 maanden. Degene die binnen een jaar daarna een volgende overtreding begaat komt opnieuw in aanmerking voor een verblijfsverbod van drie maanden.
Het systeem van de APV gaat dus uit van twee stappen. Stap één is de constatering dat in een bepaald gebied de openbare orde zodanig is verstoord, dat de aanwijzing als overlastgebied nodig is. Hierdoor geldt in het gebied een bijzonder regime. Aan personen die in het aangewezen gebied de in het artikel genoemde ordeverstorende feiten plegen, kan vervolgens tijdelijk — oplopend van 24 uur tot 3 maanden — de toegang tot het gebied worden ontzegd.’
11.
Aldus wordt in de toelichting op de APV 2008 uitdrukkelijk vermeld dat de APV voortbouwt op de bevoegdheden die ingevolge art. 172 en 174 van de Gemeentewet aan de burgemeester zijn toegekend. Waar art. 2.9 APV rept van een plicht van de burger om zich op bevel van de burgemeester te verwijderen uit een overlastgebied, biedt art. 172 Gem.wet de basis voor de bevoegdheid daartoe. Art. 2.9 APV kan in dit geval derhalve niet los worden gezien van art. 172 Gem.wet.
12.
Art. 2.9 APV Amsterdam formuleert voor de burger in de APV een rechtsplicht ter zake van het opvolgen van bevelen die naar het oordeel van de gemeentelijke wetgever in het licht van art. 172 Gem.wet kunnen worden gegeven. In het verlengde hiervan rijst de vraag of de gemeentelijke wetgever uitdrukkelijker de bevelsbevoegdheid moet formuleren in de APV, voor in dit geval de burgemeester, al was het maar omdat de betreffende bevoegdheid reeds is toegekend en neergelegd in een — blijkens de wetsgeschiedenis of de toelichting bij de betreffende APV — daaraan gekoppelde (hogere) regeling aan de betreffende ambtenaar. Een afgeleide daarvan is de vraag of de gemeenteraad via de APV een bevoegdheid die reeds aan de burgemeester toebehoort, aan de burgemeester opnieuw dient te attribueren via een APV-bepaling. In de literatuur wordt daarbij wel de vraag in de beschouwingen betrokken of de gemeenteraad zich dan niet teveel op het terrein van de feitelijke handhaving van de openbare orde begeeft, een terrein dat exclusief aan de burgemeester is en ter zake waarvan de grens door de strafrechter in het kader van art. 184 Sr wordt bewaakt.7. Afgevraagd wordt zelfs of het uitgangspunt van art. 172 Gem. wet niet teveel zou worden doorkruist wanneer als eis zou worden gesteld dat de raad rechtstreeks aan de burgemeester een (bevels)bevoegdheid toedeelt via de APV.8. Zo menen Brouwer en Schilder dat de gemeenteraad überhaupt niet bevoegd is om regels te stellen ter handhaving van de openbare orde waarbij aan de burgemeester een bevelsbevoegdheid wordt geattribueerd. Een andere opvatting is echter dat de gemeenteraad binnen haar wetgevende bevoegdheid regels kan stellen ter handhaving van de openbare orde. De uitvoering van gemeentelijke regels — zo blijkt mede uit het handhavingsartikel 125 Gemeentewet — kan bij BenW liggen of bij de burgemeester. Uit de in deze schriftuur op diverse plaatsen aangehaalde jurisprudentie blijkt reeds voldoende dat wanneer die uitvoering betrekking heeft op de handhaving van de openbare orde (waarmee blijkens artikel 172 lid 1 Gem.wet de burgemeester belast is), de burgemeester ook het aangewezen orgaan is ter uitvoering van die APV-regels. Dat blijkt overigens mede uit artikel 172 lid 2 en artikel 174 lid 3 Gemeentewet. Uit artikel 172 lid 2 Gemeentewet blijkt dat de burgemeester dan ook bevelen kan geven. Dat artikel 172 lid 2 geen regel kent waaruit blijkt dat de burgemeester ook buiten gevallen bedoeld in artikel 174 Gemeentewet bevelen kan geven, maakt niet dat de gemeentelijke wetgever die bevelsbevoegdheid niet in bijzondere gevallen — zoals in artikel 2.9 APV Amsterdam — kan opdragen aan de burgemeester. De exclusiviteit van de openbare orde taak van de burgemeester neemt niet weg dat de raad een belangrijke functie vervult op het terrein van de openbare orde, namelijk in de vorm van het stellen van regels vooraf in de APV, en omdat de burgemeester verantwoording dient af te leggen aan de raad over de wijze waarop hij van de aan hem toegekende bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Dit betreffen regels met het oog op de wijze waarop uitvoering dient te worden gegeven aan die taak.
13.
De vraag rijst vervolgens of overwegingen in de wetsgeschiedenis of de toelichting bij de regelgeving compensatie kunnen bieden voor het ontbreken van een (voldoende) uitdrukkelijk geformuleerde bevelsbevoegdheid in die regeling.
Rekwirant meent dat deze vraag in casu bevestigend dient te luiden. Niet alleen blijkt duidelijk in de voor een ieder te raadplegen toelichting op de APV Amsterdam wat de bedoeling is geweest van de gemeentelijke wetgever, ook volgt deze samenhang uit het systeem van de wet en de verhouding tussen de gemeenteraad enerzijds en de burgemeester anderzijds. Lindenberg wijst op het voorbeeld van art. 73 Wet Personenvervoer 2000 en art. 160 WVW 1994, waarin ook niet uitdrukkelijk hetbestaan van bevelsbevoegdheden wordt genoemd, maar waaruit de wetsgeschiedenis kan blijken dat de wetgever art.160 WVW 1994 heeft willen koppeien aan art. 184.9.
14.
Het doel van art. 172 Gem.wet is aldus om duidelijk vast te stellen dat de burgemeester een exclusieve taak heeft ten aanzien van de openbare orde, en dat daarmee op dit terrein sprake is van een eenhoofdige leiding. Deze taak is neergelegd in het eerste lid. De regering wilde met art. 172 Gem.wet tevens vastleggen dat de burgemeester niet alleen kan beschikken over bevoegdheden, maar dat hij ook de plicht heeft de openbare orde te handhaven.10. Ook het te voeren beleid valt onder deze bepaling.11. De burgemeester is op grond van art. 172, tweede lid, Gem.wet bevoegd overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde, te beletten of te beëindigen. Hij bedient zich daarbij van de onder zijn gezag staande politie. Het derde lid van dit artikel geeft de burgemeester de bevoegdheid op te treden bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. In de praktijk wordt dit derde lid gebruikt voor korte verblijfsontzeggingen.12.
15.
De vraag die voorts moet worden beantwoord is hoe de APV zich in dit geval verhoudt tot de verschillende leden van art. 172 Gem.wet. Zo heeft Uw Raad geoordeeld dat als in een gemeente een verordening geldt waarin is geregeld dat de burgemeester bij overlast gevende verstoringen van de openbare orde een verblijfsontzegging kan opleggen, art. 172 lid 3 Gem.wet niet (ook) een grondslag voor een gebiedsontzegging ter zake van verstoringen van de openbare orde biedt waarop de APV het oog heeft.13. Hieruit kan worden begrepen dat Uw Raad hiermee heeft bedoeld dat de bevoegdheid van de burgemeester om bevelen als de onderhavige te geven gebaseerd kan zijn op artikel 172 lid 3 Gem.wet óf op de APV.
Als er echter een APV-bepaling bestaat om zo'n bevel te geven is dat een bijzondere bepaling ten opzicht van artikel 172 lid 3 Gem.wet. De twee sluiten elkaar dus uit.
Het kan niet zo zijn dat een bevoegdheid om een bevel te geven zowel berust op artikel 172 lid 3 Gem.wet als op de APV-bepaling.
De algemene taak om de openbare orde te handhaven berust bij de burgemeester op grond van artikel 172 lid 1 Gem.wet. Echter, taken zijn geen bevoegdheden.
Daarom zijn in het tweede en derde lid van artikel 172 Gem.wet ook een bevoegdheid verleend aan de burgemeester om bevelen te geven. Dat neemt echter niet weg dat ook de gemeenteraad binnen het kader van zijn wetgevende bevoegdheden tot regelgeving ter handhaving van de openbare orde, naast de bevoegdheden in het tweede en derde lid van art. 172 Gem.wet, bevoegdheden kan verlenen aan de burgemeester om bevelen te geven. Worden die gegeven, dan zijndie bevoegdheden een specialis ten opzichte van art. 172 lid 3 Gem.wet. Zij sluiten elkaar uit, maar zijn wel alle twee gebaseerd op dezelfde taak.
16.
Er kan evenwel in de opvatting van rekwirant — ook bij een geïmpliceerde bevoegdheidstoekenning aan de burgemeester in de APV — geen misverstand bestaan over de vraag of de burgemeester bevoegd is een bevel als in het onderhavige geval te geven. Dat volgt reeds uit artikel 172 lid 1 Gem.wet (taak) en de APV-bepaling samen. Op grond daarvan kan gesteld worden dat de bevoegdheid uitdrukkelijk is toebedeeld, want het kan niet anders dan dat in deze combinatie van artikelen de burgemeester bevoegd is. Bij de politie ligt dit overigens anders: Art. 2 Politiewet (Pw) is ook een ‘taakartikel’ maar een groot verschil tussen artikel 172 lid 1 Gem.wet en artikel 2 Pw is dat de politie weliswaar de taak heeft om de rechtsorde te handhaven, maar dit uitdrukkelijk doet in ondergeschiktheid aan de burgemeester en, indien sprake is van strafbare feiten, de officier van justitie. De politie heeft dus geen zelfstandige taak, in tegenstelling tot de burgemeester. Een in een APV-bepaling niet uitdrukkelijk, maar geïmpliceerd opgedragen bevoegdheid tot het geven van bevelen aan de politie biedt dus, zelfs in combinatie met het taakartikel art. 2 Politiewet onvoldoende basis voor het geven van bevelen.
17.
Aan het voorgaande doet in de opvatting van rekwirant — anders dan in de opvatting van het Hof in zijn arrest van 8 februari 2013 — niet af dat alleen art. 2.9 APV is genoemd in het onderhavige mandaatbesluit, nu in de toelichting op art. 2.9 APV wordt gewezen op de bevoegdheden van de burgemeester, in onder meer art. 172 Gem.wet. De samenhang met art. 172 Gem.wet staat mandatering niet, althans niet zonder meer, in de weg. Ten aanzien van het mandateren van bevoegdheden aan opsporingsambtenaren door de burgemeester geldt dat bevoegdheden die de burgemeester aan de APV ontleent door hem gemandateerd kunnen worden aan opsporingsambtenaren voor zover de aard van de bevoegdheid zich daar niet tegen verzet. Betreft het ingrijpende bevoegdheden dan mag de burgemeester de politie weinig tot geen beoordelingsruimte geven bij het uitvoeren van zijn besluiten c.q. zal hij moeten volstaan met een gebonden vorm van uitvoeringsmandaat.
Weliswaar geldt ten aanzien van bevoegdheden op grond van art. 172 Gem.wet dat deze van mandatering worden uitgesloten ingevolge art. 177, tweede lid, Gem.wet, doch dit geldt met name met het oog op het bepaalde in het derde lid van art. 172 Gem.wet, en niet indien het slechts gaat om de uitvoering van deze bevoegdheden en de uitvoering van de taak ten aanzien van de openbare orde. Van de burgemeester wordt bovendien niet gevergd dat hij besluiten die hij neemt op grond van bevoegdheden waarvan mandaat is uitgesloten ook zelf dient uit te voeren. Niet alleen is dat praktisch onmogelijk, maar het was ook niet de bedoeling van de wetgever. Onder strikte voorwaarde is uitvoeringsmandaat van deze bevoegdheden mogelijk, waarbij geen beoordelingsvrijheid mag worden gegeven aan de politieambtenaar.14. De burgemeester dient precies aan te geven in welke omstandigheden de politie de door hem omschreven handelingen en beslissingen hij moet nemen. De politie dient aan de hand van de mandaatbeslissing en de daarbij gegeven instructie uitsluitend vast te stellen of iemand aan de voorwaarden voldoet en vervolgens het door de burgemeester aangegeven besluit te nemen of de handeling te verrichten.
Het Hof heeft kennelijk niet onderzocht of in dit geval sprake was van een dergelijk mandaat welke ook in overeenstemming zou kunnen worden gebracht met de hiervoor geformuleerde eisen. Het Hof heeft aldus bij de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van een bevel krachtens een wettelijk voorschrift niet de juiste maatstaf gehanteerd en zodoende de verdachte vrijgesproken van iets anders dan hem is tenlastegelegd, althans de grondslag van de tenlastelegging verlaten en in ieder geval zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Mitsdien levert in de opvatting van rekwirant art. 2.9 APV in samenhang met art. 172 Gem.wet een krachtens wettelijk voorschrift gedane vordering op, nu het in onderlinge samenhang beschouwd uitdrukkelijk inhoudt dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van de vordering.
Indien het voorgedragen cassatiemiddel doel treft, zal het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 februari 2013 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 26 maart 2013
M.E. de Meijer
advocaat generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑03‑2013
H.J. Smidt & J.W. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, tweede druk, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 181.
Dat volgt uit: HR 26 juni 1899, W 7307; HR 24 september 2002, NJ 2003, 80.
HR 17 maart 1987, NJ 1987, 887 en HR 24 september 2002, NJ 2003, 80.
HR 24 januari 2012, LJN BT7085; HR 29 januari 2008, LJN BB4108, NJ 2008,206 m.nt. Mevis, AB 2008, 147 m.nt. Brouwer & Schilder en De Gemeentestem 2008, 84, m.nt. De Jong. Uit deze jurisprudentie volgt dat art. 2 Politiewet 1993 niet kan worden aangemerkt als een wettelijk voorschrift op basis waarvan bevelen of vorderingen kunnen worden gegeven waaraan op straffe van overtreding van art. 184 lid 1 moet worden voldaan. Zie een andersluidend oordeel in bijvoorbeeld het Zijense Nachtbrakerarrest HR 24 oktober 1961, NJ 1962, 86 en HR 23 januari 2007, NJ 2007, 94. In de noot van Mevis wordt een uitvoerig overzicht gegeven van de relevante jurisprudentie op dit punt.
Zo wijst Lindenberg erop dat het antwoord op die vraag aan de hand van de genoemde rechtspraak onduidelijk is. Zie voor de behandeling van die vraag: T&C Strafrecht, comm. bij art. 184, onder aant. 8d (Lindenberg). Hij wijst enerzijds op HR 24 januari 2012, LJN BT7085, AB2012, 112 m.nt. Brouwer & Schilder, HR 27 maart 2012, LJN BV6665 en HR 15 mei 2012, LJN BW5164, doch voor een andersluidend standpunt van lagere rechtspraak, op: Hof 's‑Hertogenbosch 8 juli 2008, LJN BD8979; Rb. Haarlem 31 juli 2009, LJN BJ6412; Hof Arnhem 15 oktober 2008, LJN BF9142; Hof Leeuwarden 6 juli 2009, LJN BJ4306; Hof Leeuwarden 6 januari 2009, LJN BG8952; Hof Arnhem 29 december 2010, LJN BO9220 en Hof Arnhem 18 maart 2011, LJN BP8653; Hof 's‑Hertogenbosch, 2 december 2009, LJN BK9070; Rb. Amsterdam 8 november 2011, LJN BU7799; Hof Leeuwarden 10 november 2008, LJN BG4227 en Hof Arnhem 5 november 2009, LJN BK2188 en Hof Leeuwarden 27 augustus 2010, LJN BN8254.
Vgl. in dit verband ook art. 7 Huisvestingswet op grond waarvan het verboden is zonder vergunning van B en W een woning te betrekken als er een huisvestingsverordening bestaat ex artikel 5 van die wet. Een raadsverordening, zo weten we uit art. 160 lid 1 sub b Gemeentewet, wordt uitgevoerd door BenW, zodat de vergunningsbevoegdheid bij een ander orgaan kan liggen dan bij BenW, ook al wordt die bevoegdheid in artikel 7 niet uitdrukkelijk toegekend
Indien een dergelijke bevoegdheid niet in een hogere regeling is neergelegd, lijkt de opvatting te zijn dat dit niet kan. Zo staat het in ieder geval ter discussie of de gemeentelijke wetgever bevoegd is de politie van dergelijke bevoegdheden te voorzien. Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem 25 maart 2010, LJN BM 1084; noot van J.G. Brouwer en A.E. Schilder bij Hof Arnhem 1 april 2010, AB 2010, 188. Vgl. voorts noot 17 bij: P.A.M. Mevis en R.J. Verbeek, Strafbaarheid terzake van het niet opvolgen van ambtelijk bevel vraag meer aandacht voor de strafrechtelijke bestanddelen van artikel 184 Sr', DD2010, 33 die wijzen op de vraag of de gemeenteraad via de APV een bevoegdheid die aan de burgemeester toebehoort, buiten de burgemeester om kan attribueren via een APV-bepaling aan de politie. Als men alleen op de APV koerst — en niet ook op (en in samenhang met) art. 172 Gw — rijst namelijk juist díe vraag. Daarbij moet in de beschouwingen worden betrokken of de gemeenteraad zich dan niet op het terrein van de feitelijke handhaving van de openbare orde begeeft, een terrein dat exclusief aan de burgemeester is en ter zake waarvan de grens door de strafrechter in het kader van art. 184 Sr wordt bewaakt.
Volgens Brouwer en Schilder kan het gelet op het gesloten stelsel van bevoegdheidsverdeling ook niet zo zijn dat genoemde bepalingen attributie inhouden door de raad van een gemeente van een bevelsbevoegdheid aan de politie. Zie noot J.G. Brouwer en A.E. Schilder bij Gerechtshof Arnhem 1 april 2010, AB 2010, 188 en bij Rechtbank Rotterdam 21 januari 2010, AB 2010, 101. Hetzelfde kan wellicht worden gesteld ten aanzien van de burgemeester.
T&C Strafrecht, comm. bij art. 184, onder aant. 8d (Lindenberg), en K. Lindenberg, Over stopbevelen, strafbaarheid en specialiteit, VR2012, p. 4–10.
Dat valt onder het eerste lid. Zie L. Rogier, T & C. Openbare Orde en Veiligheid, met verwijzing naar: Kamerstukken II 1988/89, 19403, nr. 10, p. 89–90; A.H.M. Dölle en D.J. Elzinga, met medewerking van J.W.M. Engels, Handboek van het Nederlands gemeenterecht, Deventer 2004, p. 399–400 en M.A.D.W. de Jong, Orde in beweging, diss. Utrecht, Deventer 2000, p. 313.
M.A.D.W. de Jong, De opgetuigde burgemeester, Gst. 2004, 7219, p. 678–679, en 7224, p. 96–97; M.A.D.W. de Jong, Orde in beweging, diss. Utrecht, Deventer, 2000, p. 114. In de conclusie van de AG bij HR 11 maart 2008, LJN BB4096, NJ 2008, 208 is de wetsgeschiedenis van deze bepaling weergegeven
HR 11 maart 2008, Gst. 2008, 103, AB 2008, 163. Een dergelijke situatie doet zich hier overigens niet voor.
T&C Gemeentewet, comm. op art. 177 (De Jong), met verwijzing naar Hof Amsterdam 4 mei 1990, AB 1991, 30 en Afdeling rechtspraak van de Raad van State 17 december 1991, AB 1992, 550.