Rb. Amsterdam, 08-11-2011, nr. 13/670766-11
ECLI:NL:RBAMS:2011:BU7799
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
08-11-2011
- Zaaknummer
13/670766-11
- LJN
BU7799
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2011:BU7799, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 08‑11‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 08‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Bevoegdheid tot het opleggen van een zgn. tramverbod voor langere duur; artikelen 72, 73, 74 en 98 Wet personenvervoer 2000; bevoegdheid aangenomen o.g.v. wetsgeschiedenis.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/670766-11
Datum uitspraak: 8 november 2011
Vonnis van de politierechter, rechtbank Amsterdam, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1983],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] te [woonplaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
De politierechter heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 oktober 2011.
De politierechter heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.B.C. Develing en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.F. van der Brugge, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
- 1.
hij op of omstreeks 22 augustus 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een tas weg te nemen geld en/of goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan [aangeefster], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, naar voornoemde [aangeefster] is toegegaan en/of (vervolgens) tegen het lichaam van die [aangeefster] heeft geduwd en/of (vervolgens) (met) zijn hand (tot aan zijn pols) in voornoemde tas heeft gezeten/gevoeld;
2.
2.
hij op of omstreeks 22 augustus 2011 omstreeks 18.30 uur, in tramlijn 5 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 72 juncto 98 van de Wet personenvervoer 2000, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door [brigadier] (brigadier van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland), zijnde een ambtenaar als bedoeld in de artikel 87 en 89 van deze wet, belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, gegeven bevel of vordering inhoudende - zakelijk weergegeven - om zich niet meer te bevinden in en/of zich te onthouden van het gebruik van het openbaar vervoer en de daarbij behorende voorzieningen in het vervoerscluster cluster A voor de duur van zes
maanden, ingaande op 12 augustus 2011 te 16.55 uur tot 12 februari 2012 te 16.55 uur.
3. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, de politierechter is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Vrijspraak ten aanzien van feit 1
4.1
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich bij requisitoir op het standpunt dat de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde voert hij aan dat sprake is van een begin van uitvoering van het zakkenrollen. Verdachte hing immers een jas over zijn arm zodat niet zichtbaar zou zijn dat hij met zijn hand naar de tas van het slachtoffer bewoog. Verdachte is bovendien reeds eerder voor dergelijke feiten veroordeeld.
4.2
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich bij pleidooi op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van beide hem ten laste gelegde feiten.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat de waarneming van verbalisant [verbalisant], dat verdachte zijn hand tot aan zijn pols in de geopende tas van het slachtoffer bewogen heeft, feitelijk onmogelijk is. Het slachtoffer heeft immers verklaard dat haar tas ook na het incident in de tram nog gesloten was. Bovendien droeg zij haar tas onder haar arm, zodat hetgeen [verbalisant] heeft waargenomen reeds om die reden volstrekt onaannemelijk is.
4.3
Beoordeling politierechter
Het onder 1 ten laste gelegde kan niet worden bewezen, nu de verklaring van aangeefster niet overeenkomt met de waarneming van verbalisant [verbalisant]. Tegenover de bevindingen van verbalisant [verbalisant] als weergegeven in diens proces-verbaal van 22 augustus 2011 - te weten dat hij zag dat verdachte met zijn linkerhand in de beige tas van “de vrouw” ging - staat de stellige verklaring van aangeefster [aangeefster], in haar verhoor bij de rechter-commissaris van 7 september 2011, dat de ritsen van haar tas dicht waren toen zij die opende om in haar tas te kijken of zij daaruit iets miste. Daarbij komt, dat uit de bevindingen van verbalisant [verbalisant] niet onomstotelijk volgt dat de door hem bedoelde “vrouw” dezelfde persoon is als aangeefster [aangeefster] - wiens tas in de tenlastelegging kennelijk wordt bedoeld - ook al volgt zowel uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] als uit de verklaring van aangeefster dat verdachte vrijwel onmiddellijk na het door beiden beschreven incident is aangehouden. Ook speelt bij de beoordeling ten gunste van verdachte een rol dat aangeefster beschrijft hoe zij haar tas tegen zich aangedrukt hield, met een rits naar zich toe gekeerd en met een andere rits daarover een leren band met gesp, die ook dicht zat. Op grond van een en ander is er ruimte voor twijfel of verdachte met zijn hand in de tas van aangeefster is geweest teneinde te pogen daaruit iets weg te nemen. Verdachte zal dan ook van dit feit worden vrijgesproken.
5. Het bewijs t.a.v. feit 2
5.1
Standpunt Openbaar Ministerie
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde voert de officier van justitie aan dat verdachte zich niet heeft gehouden aan een hem opgelegde gebiedsontzegging (tramverbod), hetgeen een overtreding van art. 184 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr). inhoudt. Het feit dat verdachte in hoger beroep is gegaan tegen die oplegging, doet daaraan niet af.
5.2
Standpunt verdediging
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman aangevoerd dat de artikelen 72, 73, 74 en 98 van de Wet personenvervoer 2000 geen wettelijke basis bieden voor een gebiedsontzegging (tramverbod) van zes maanden als in het onderhavige geval en dat het handelen in strijd met zodanig verbod derhalve niet het misdrijf van art. 184 Sr oplevert. Volgens de raadsman bieden deze artikelen slechts een basis om incidenteel op te treden tegen baldadige reizigers waarbij het gaat om de handhaving van de openbare orde in het openbaar vervoer.
5.3
Beoordeling politierechter
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De tekst van artikel 98 van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de “Wet”) luidt:
- 1.
Indien de reiziger handelt in strijd met de artikelen 70 tot en met 74 zijn de in de artikelen 87 en 89 bedoelde ambtenaren en personen bevoegd zijn vervoerbewijs in te trekken en hem zo nodig met behulp van de sterke arm het gebruik van het openbaar vervoer te ontzeggen.
- 2.
De in de artikelen 87 en 89 bedoelde ambtenaren en personen zijn bevoegd bij vermoeden van een ten aanzien van handbagage gepleegde overtreding van het in artikel 72 bepaalde, zich in tegenwoordigheid van de reiziger van aard en inhoud daarvan te overtuigen en onbevoegd meegenomen handbagage uit de vervoermiddelen te weren of verwijderen.
Bij de Wet van 6 juli 2000 zijn op basis van het wetsontwerp 26 456 nieuwe regels omtrent het openbaar vervoer en besloten busvervoer geïntroduceerd (Wet personenvervoer 2000). Het huidige artikel 98 gaat terug op de, voor zover thans van belang, overeenstemmende tekst van het oorspronkelijke artikel 89 van de Wet. In de MvT, Kamerstukken 1998-1999, 26 456 nr.3, wordt met betrekking tot artikel 89 opgemerkt:
In artikel 89 is aan de in de artikelen 78 en 80 bedoelde ambtenaren ter handhaving van de openbare orde de bevoegdheid gegeven het vervoerbewijs van een reiziger in te trekken en hem zo nodig met behulp van de sterke arm het gebruik van het openbaar vervoer te ontzeggen. Het opnemen van deze bepaling in het wetsvoorstel is noodzakelijk, daar artikel 84 in deze situatie niet van toepassing kan zijn. Ten eerste is ingevolge artikel 5:23 van de Awb is bestuursdwang niet het juiste instrument dat gehanteerd kan worden ter onmiddellijke handhaving van de openbare orde. Ten tweede kan bestuursdwang alleen toegepast worden indien een overtreding is geconstateerd. Daarentegen is het onder omstandigheden op grond van artikel 89 mogelijk, indien dit noodzakelijk mocht blijken te zijn ter handhaving van de openbare orde, om een reiziger een langdurig preventief openbaar vervoerverbod op te leggen. Hierbij kan men denken aan voetbalsupporters die de openbare orde op de perrons en in de treinen verstoren of iemand die antecedenten hebben met betrekking tot het delict zakkenrollerij.
Tegen deze toelichting van de minister is in de verdere parlementaire behandeling van de Wet niet geopponeerd. Onder de bevoegdheid van de bedoelde ambtenaren om aan de reiziger het gebruik van het openbaar vervoer te ontzeggen moet op grond van het vorenstaande worden begrepen de bevoegdheid tot het opleggen van een langdurig preventief openbaar vervoerverbod als waarvan in het onderhavige geval sprake is. Dat blijkt uit de kennelijke bedoeling van de wetgever. Daarbij speelt een rol dat de aanleiding van het op 12 augustus 2011 opgelegde tramverbod was gelegen in het feit dat verdachte kennelijk gebruik maakte van het openbaar vervoer en de daarbij behorende voorzieningen met het doel de zakken te rollen van de daar aanwezige passagiers. Voorts was hij reeds eerder veroordeeld voor zakkenrollerij.
De politierechter grondt zijn beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
6. Bewezenverklaring
De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 2:
op 22 augustus 2011 omstreeks 18.30 uur, in tramlijn 5 te Amsterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, krachtens artikel 72 juncto 98 van de Wet personenvervoer 2000, gedaan door [brigadier] (brigadier van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland), zijnde een ambtenaar als bedoeld in de artikelen 87 en 89 van deze wet, belast met de uitoefening van enig toezicht, gegeven bevel inhoudende - zakelijk weergegeven - om zich niet meer te bevinden in en zich te onthouden van het gebruik van het openbaar vervoer en de daarbij behorende voorzieningen in het vervoerscluster cluster A voor de duur van zes maanden, ingaande op 12 augustus 2011 te 16.55 uur tot 12 februari 2012 te 16.55 uur.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
7. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen verklaarde feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
8. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
9. Motivering van de straf
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, met aftrek van voorarrest.
9.2
Standpunt verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
9.3
Het oordeel van de politierechter
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft het onderhavige verbod reeds korte tijd nadat het hem was opgelegd, overtreden. Hem moet worden ingeprent dat hij zich, zolang een dergelijk verbod van kracht is, in het algemeen belang, te weten ter bescherming van de openbare orde, daaraan heeft te houden, ook los van enige verdenking van het plegen van feiten, naar aanleiding waarvan het verbod hem werd opgelegd. Anderzijds geldt dat verdachte niet eerder onherroepelijk wegens overtreding van art. 184 Sr is veroordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden en het feit dat verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 184 van het Wetboek van Strafrecht.
De politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
11. Beslissing
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 2:
Opzettelijk niet voldoen aan een bevel krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van veertig (40) uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van twintig (20) dagen.
Beveelt dat voor de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de taakstraf in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf uren in mindering worden gebracht volgens de maatstaf dat per dag in verzekering doorgebracht 2 uur in mindering wordt gebracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M. van den Bergh, politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.L.E. McGivern, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 november 2011.