Hof 's-Hertogenbosch, 02-12-2009, nr. 20-002362-08
ECLI:NL:GHSHE:2009:BK9070
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-12-2009
- Zaaknummer
20-002362-08
- LJN
BK9070
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2009:BK9070, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑12‑2009; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑12‑2009
Inhoudsindicatie
1. Weigering tweede cyclus ademanalyse. Art. 163 lid 2 WVW 1994 omvat ook de verplichting medewerking te verlenen aan de - op grond van artikel 9 van het Besluit alcoholonderzoeken bevolen - tweede ademanalyse. 2. Art. 184 Sr (negeren stopteken) en art. 5 WVW 1994. Verwerping van het verweer dat de verbalisanten op dermate korte afstand achter verdachte reden, dat hij werd gedwongen om verder te rijden en stoppen een levensgevaarlijke situatie zou opleveren, waardoor verdachte uit verontschuldigbare onmacht heeft gehandeld. 3. Art. 9 WVW 1994. Besturen motorrijtuig na invordering en inhouding van het rijbewijs. Verwerping van het verweer dat verdachte een auto nodig had voor zijn werk, waardoor hij uit overmacht in de zin van noodtoestand heeft gehandeld. 4. Verbeurdverklaring auto. Verdachte heeft een zodanige zeggenschap over en belang bij de auto dat zijn betrekking tot die auto in zoverre met die van een eigenaar gelijk kan worden gesteld. De auto behoort daarom (mede) aan verdachte toe in de zin van art. 33a Sr.
Partij(en)
Parketnummer: 20-002362-08
Uitspraak: 2 december 2009
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 juni 2008 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 01-847491-07, 01-850857-07 en 01-851273-07 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1981],
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de strafoplegging.
De vordering houdt in dat verdachte zal worden veroordeeld:
• ten aanzien van feit 1 en 2 onder parketnummer 01-847491-07, feit 1 en 2 onder parketnummer 01-850857-07 en het feit onder parketnummer 01-851273-07 tot:
- -
een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis;
- -
een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren;
- -
een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden;
• ten aanzien van feit 3 onder parketnummer 01-847491-07 tot:
- -
een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 1 maand.
Voorts heeft de advocaat-generaal verbeurdverklaring van een Opel Corsa met kenteken [kenteken] gevorderd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de kwalificatie van feit 2 onder parketnummer 01-847491-07, (de motivering van) de opgelegde straffen en de door de eerste rechter aangehaalde wetsartikelen.
De kwalificatie van feit 2 onder parketnummer 01-847491-07 behoort te luiden als hieronder in de beslissing vermeld.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
• ten aanzien van feit 1 onder parketnummer 01-850857-07 (punt I van de pleitnota):
De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs dat verdachte op 14 juni 2007 op de Rietveldenweg de bestuurder van de personenauto was.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juli 2007, nr. PL2113/07-184657, waarin verbalisant [A] op ambtsbelofte heeft gerelateerd dat hij de bestuurder van een personenauto op de Rietveldenweg voor 100% herkende als de – hem ambtshalve bekende – verdachte die hij 16 minuten daarvoor nog op straat bij de genoemde personenauto had herkend. Dit geldt te meer, nu [A] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 november 2009 bij zijn herkenning van verdachte is gebleven en desgevraagd heeft gepreciseerd hoe hij de bestuurder van de personenauto heeft kunnen zien vanuit het eigen, opvallend surveillancevoertuig.
• ten aanzien van het feit onder parketnummer 01-851273-07 (punt II van de pleitnota):
De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs dat verdachte op 23 juni 2007 op de Verlengde Krommeweg de bestuurder van de personenauto was.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2007, nr. PL2112/07-190009, waarin verbalisant [B] op ambtsbelofte heeft gerelateerd dat hij een personenauto heeft gevolgd en de bestuurder daarvan op de Verlengde Krommeweg een stopteken heeft gegeven, dat hij zag dat de – hem ambtshalve bekende – verdachte als bestuurder optrad, gevolg gaf aan het stopteken en de personenauto aan de kant zette, waarna de verdachte wegrende. Dit geldt te meer, nu [B] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 november 2009 bij zijn herkenning van verdachte is gebleven.
• ten aanzien van feit 1 onder parketnummer 01-847491-07 (punt VI van de pleitnota):
De raadsman heeft – zo begrijpt het hof – betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat verdachte heeft aangeboden een tweede blaastest (het hof begrijpt: ademanalyse) te willen afleggen. Daarbij heeft de raadsman de vraag opgeworpen of er is gehandeld in strijd met artikel 9 van het Besluit alcoholonderzoeken.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit het proces-verbaal rijden onder invloed d.d. 27 juli 2007, nr. PL2113/07-205835, van verbalisanten [C], [D], [E] en [F] blijkt dat aan verdachte, nadat tegen hem de verdenking was gerezen dat hij als bestuurder van een personenauto had gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, was bevolen medewerking te verlenen aan een ademanalyse. Ondanks de medewerking van verdachte leidde dit niet tot een voltooid ademonderzoek. Het ademanalyseapparaat gaf namelijk een “Verschil meting” aan, hetgeen erop duidt dat het verschil tussen twee meetresultaten (in dit geval 565 µg/l en 510 µg/l) te groot is. Teneinde alsnog een juiste uitslag te verkrijgen, werd de verdachte nogmaals bevolen medewerking te verlenen aan de ademanalyse, welke medewerking door verdachte werd geweigerd. Uit het proces-verbaal d.d. 1 augustus 2007, nr. PL2113/07-205835, van verbalisant [E] blijkt immers dat verdachte, toen hem werd bevolen medewerking te verlenen aan de tweede ademanalyse, zei dat hij genoeg had geblazen en niet meer wilde blazen.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat het tweede bevel tot het verlenen van medewerking aan de ademanalyse in strijd met artikel 9 van het Besluit alcoholonderzoeken (hierna: het Besluit) is gegeven, overweegt het hof als volgt.
Artikel 8 van het Besluit luidt:
- 1.
De ademanalyse wordt verricht volgens een door Onze Minister van Justitie vastgestelde procedure.
- 2.
Op aanwijzing van de opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 7, blaast de verdachte, zo nodig viermaal, ononderbroken een zodanige hoeveelheid ademlucht in het ademanalyse-apparaat als voor het onderzoek nodig is. Het blazen kan worden beëindigd, zodra twee meetresultaten verkregen zijn.
- 3.
Het alcoholgehalte wordt bepaald door toepassing van een door Onze Minister van Justitie vastgestelde correctie op het rekenkundig gemiddelde van de beide meetresultaten, met dien verstande dat het verschil tussen de meetresultaten niet groter mag zijn dan een door Onze Minister van Justitie vastgestelde waarde.
Artikel 9 van het Besluit luidt:
Indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan het onderzoek met toepassing van artikel 8 eenmaal worden herhaald.
In het onderhavige geval heeft de medewerking van verdachte aan de eerste ademanalyse niet geleid tot een voltooid ademonderzoek, kennelijk omdat het verschil tussen de twee daarbij gegenereerde meetresultaten groter was dan de door de Minister van Justitie vastgestelde waarde, als bedoeld in artikel 8, derde lid, van het Besluit.
De Nota van Toelichting bij het gelijkluidende artikel 9 van het in 1987 in werking getreden Besluit alcoholonderzoeken (Stb. 1987, 432, p. 8) houdt in dit verband in dat het in de praktijk kan voorkomen dat de ademanalyse, ondanks de medewerking van de verdachte, niet leidt tot een onderzoeksresultaat, bijvoorbeeld doordat het verschil tussen de meetresultaten te groot blijkt, en dat voor onder meer dat geval is bepaald dat het onderzoek met toepassing van artikel 8 van het Besluit eenmaal kan worden herhaald.
Uit het voorgaande volgt dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van strijd met artikel 9 van het Besluit. Artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 omvat ook de verplichting medewerking te verlenen aan de – op grond van artikel 9 van het Besluit bevolen – tweede ademanalyse, aan welke verplichting verdachte niet heeft voldaan.
• ten aanzien van feit 2 onder parketnummer 01-847491-07 (punt V van de pleitnota):
De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van opzet op het niet voldoen aan het stopbevel, zulks omdat verdachte in een panieksituatie verkeerde. In dit verband heeft verdachte verklaard dat hij niet heeft gemerkt dat de auto die achter hem reed een politieauto was en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij werd achtervolgd door personen die ruzie hadden met verdachtes passagier.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 juli 2007, nr. PL2113/07-205835, van verbalisanten [D] en [C] blijkt dat de verbalisanten tijdens de achtervolging van verdachte weliswaar in een niet als zodanig herkenbaar dienstvoertuig reden, maar daaruit blijkt tevens dat zij tijdens de achtervolging een stopteken hebben gegeven middels een op het dienstvoertuig aanwezig matrixbord, de in de bumper aanwezige zwaailichten hebben aangezet en meerdere malen de claxon hebben gebruikt. De verdachte voldeed niet aan dat stopteken en verhoogde zijn snelheid. De verbalisanten hebben vervolgens een zwaailicht op het dak van het dienstvoertuig geplaatst en de sirene in werking gesteld. De verdachte minderde echter nog steeds geen snelheid. De achtervolging werd voortgezet, waarbij constant met zwaailicht en sirene werd gereden en het matrixbord bleef aanstaan. De verdachte bleef ook toen doorrijden. Eerst later is hij gestopt.
Gelet op het gebruik van genoemde middelen (stopteken op een matrixbord, zwaailichten in zowel de bumper als op het dak van het dienstvoertuig, alsmede de sirene) gedurende een achtervolging over meer straten, waarbij sommige straten smal waren en geparkeerde auto’s langs de weg stonden, acht het hof niet aannemelijk dat verdachte niet wist dat de auto die achter hem reed een politieauto was. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat verdachte een motief had om te trachten te ontkomen aan de politie, aangezien hij blijkens laatstgenoemd proces-verbaal reed in een onverzekerde auto en hij bovendien heeft verklaard dat hij alcohol had gedronken (proces-verbaal van verhoor d.d. 27 juli 2007, nr. PL2116/07-205835).
Strafbaarheid van de feiten en van de verdachte
• ten aanzien van feit 2 en 3 onder parketnummer 01-847491-07 (punt IV en V van de pleitnota):
De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtvervolging, nu hij heeft gehandeld uit verontschuldigbare onmacht. Daartoe is aangevoerd dat de verbalisanten op dermate korte afstand achter verdachte reden, dat verdachte werd gedwongen om verder te rijden en stoppen een levensgevaarlijke situatie zou opleveren.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het verweer vindt zijn weerlegging in de inhoud van genoemd proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 juli 2007, nr. PL2113/07-205835, van verbalisanten [D] en [C], waaruit blijkt dat de achtervolging over langere afstand heeft plaatsgevonden. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat verdachte gedurende die achtervolging geen mogelijkheid heeft gehad om zijn voertuig veilig tot stilstand te brengen.
Voorts is voor het gevolg geven aan het stopteken niet vereist dat verdachte zijn voertuig abrupt tot stilstand brengt en daarmee een gevaarlijke situatie veroorzaakt doordat het achtervolgende politievoertuig niet meer bijtijds zou kunnen remmen. Tenslotte mag van een bestuurder van een personenauto redelijkerwijs worden verwacht dat hij weerstand biedt tegen gepercipieerde druk, veroorzaakt door een bijrijder die aandringt op doorrijden wanneer een dienstvoertuig hen met geactiveerd matrixbord, zwaailichten en sirene en claxonnerend volgt.
• ten aanzien van feit 2 onder parketnummer 01-850857-07 (punt III van de pleitnota):
De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtvervolging, nu hij heeft gehandeld uit overmacht in de zin van noodtoestand. Daartoe is aangevoerd dat verdachte, ondanks dat zijn rijbewijs was ingevorderd, een personenauto heeft bestuurd, omdat hij een auto nodig had om zich naar zijn werk te kunnen begeven. Aangezien niet werken leidt tot inkomstenderving en daarmee tot nadelige consequenties voor zijn vrouw en kind, is verdachte van mening dat hij een juiste keuze heeft gemaakt in een conflict van belangen en plichten.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Nog daargelaten dat verdachte niet heeft gehandeld in een situatie van acute nood, is het hof van oordeel dat het belang waarvoor verdachte heeft gekozen (werken om inkomen te genereren) objectief gezien niet van hogere orde is dan de geschonden norm (het verbod om na een invordering van het rijbewijs een motorrijtuig van de betreffende categorie te besturen). Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat ter onderbouwing van het verweer niet meer is aangevoerd dan dat de gestelde inkomstenderving leidt tot “nadelige consequenties” voor verdachtes vrouw en kind.
Bovendien is niet aannemelijk geworden dat verdachte geen alternatieven voorhanden stonden waarmee hij het door hem gestelde doel (inkomen genereren) op een minder vergaande wijze had kunnen bereiken dan door het begaan van het misdrijf van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Verdachte had een ander kunnen vragen de personenauto te besturen. Daarnaast voorziet de wet in een rechtsgang waarin verdachte bij klaagschrift kan opkomen tegen de beslissing tot invordering of inhouding van zijn rijbewijs en die beslissing ter toetsing kan voorleggen aan de rechter. In die – in artikel 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 voorziene – rechtsgang kunnen de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder het belang om voor zijn werk over zijn rijbewijs te kunnen beschikken, door de rechter worden afgewogen tegen het belang dat bestaat bij inhouding van het rijbewijs. Niet is gebleken dat verdachte die rechtsgang heeft bewandeld.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straffen is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich in een relatief korte periode als verkeersdeelnemer schuldig gemaakt aan zes strafbare feiten. Hij heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een ademanalyse, opzettelijk geen gevolg gegeven aan een stopteken, het verkeer ernstig in gevaar gebracht en voorts tot driemaal toe ervan blijk gegeven zich niets aan te trekken van de beslissing tot invordering en inhouding van zijn rijbewijs.
Het hof acht – met de advocaat-generaal en de rechtbank – een werkstraf voor de duur van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden passend en geboden. De omstandigheid dat verdachte door oplegging van een onvoorwaardelijke werkstraf mogelijk problemen zal ondervinden bij de bedrijfsvoering van zijn eenmanszaak, acht het hof van onvoldoende gewicht om te komen tot een andere strafoplegging.
Met oplegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Voorts ziet het hof – mede ter bescherming van de verkeersveiligheid – aanleiding om ten aanzien van de feiten 1 en 3 onder parketnummer 01-847491-07 voor de duur van (in totaal) 10 maanden aan verdachte de bevoegdheid te ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
De tijd, gedurende welke het rijbewijs van verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd en ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
Het verweer dat verdachte, kort gezegd, het rijbewijs niet kan missen wordt door het hof verworpen, omdat het belang van de bescherming van de verkeersveiligheid naar het oordeel van het hof zwaarder weegt dan het belang van verdachte bij het behoud van zijn rijbewijs en het hof een onvoorwaardelijke rijontzegging van genoemde duur noodzakelijk acht om verdachte de onjuistheid van zijn verkeersgedrag te doen inzien.
De reeds genoemde omstandigheid dat verdachte een eenmanszaak voert is – bezien in het licht van de ernst van het bewezen verklaarde – naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat kan worden volstaan met een voorwaardelijke of een geclausuleerde rijontzegging, zoals door de raadsman (subsidiair) is bepleit.
Beslag
De raadsman heeft betoogd dat de personenauto met kenteken [kenteken] niet dient te worden verbeurd verklaard, aangezien:
- a.
die auto in eigendom aan de vrouw van verdachte toebehoort;
- b.
niet blijkt dat die auto rechtmatig in beslag is genomen, nu omtrent de inbeslagneming niets is gerelateerd in het dossier;
- c.
die auto niet is gebruikt bij feit 2 onder parketnummer 01-850857-07;
- d.
niet blijkt dat die auto op 14 juni 2007 en 23 juni 2007 door verdachte werd bestuurd.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Ad a. Voor toebehoren in de zin van artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht is niet vereist dat de veroordeelde eigenaar is van het voorwerp. Voldoende is dat hij een zodanige zeggenschap heeft over en belang heeft bij het voorwerp dat zijn betrekking tot dat voorwerp in zoverre met die van een eigenaar gelijk kan worden gesteld. In aanmerking genomen dat in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juli 2007, nr. PL2113/07-184657, door de verbalisanten [A] en [G] wordt gerelateerd dat hen op 14 juni 2007 ambtshalve bekend was dat verdachte gebruik maakte van de betreffende auto en voorts dat verdachte die auto in elk geval op 14 juni 2007, 23 juni 2007 en 27 juli 2007 tot zijn beschikking had, is het hof van oordeel dat die auto (mede) aan verdachte toebehoort in de zin van artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht.
Ab b. De stelling dat omtrent de inbeslagneming niets is gerelateerd in het dossier ontbeert feitelijke grondslag, nu op pagina 3 van het proces-verbaal d.d. 1 oktober 2007, nr. PL2113/07-016860, van verbalisant [D] wordt vermeld dat uit informatie van de Rijksdienst voor het Wegverkeer was gebleken dat de betreffende personenauto niet verzekerd was en dat de auto in beslag werd genomen in afwachting van de beslissing van de officier van justitie. Niet is gebleken dat de inbeslagneming onrechtmatig is geschied.
Ad c. Deze stelling kan verdachte niet baten, nu voldoende is dat één van de bewezen verklaarde feiten – voor zover hier van belang – is begaan met behulp van het verbeurd te verklaren voorwerp.
Ad d. Deze stelling vindt haar weerlegging in hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen omtrent het bewijs van de op 14 juni 2007 en 23 juni 2007 gepleegde feiten.
De in beslag genomen en nog niet teruggegeven personenauto, aan verdachte toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met behulp waarvan de feiten 2 en 3 onder parketnummer 01-847491-07, feit 1 onder parketnummer 01-850857-07 en het feit onder parketnummer 01-851273-07 zijn begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24, 33, 33a, 57, 62, 63 en 184 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 9, 163, 176, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis ten aanzien van de kwalificatie van feit 2 onder parketnummer 01-847491-07 en de aan de verdachte opgelegde straffen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart dat feit 2 onder parketnummer 01-847491-07 oplevert:
Opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar belast met de uitoefening van enig toezicht en belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten.
• ten aanzien van feit 1 en 2 onder parketnummer 01-847491-07, feit 1 en 2 onder parketnummer 01-850857-07 en het feit onder parketnummer 01-851273-07:
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
• ten aanzien van feit 1 onder parketnummer 01-847491-07:
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 (negen) maanden.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd en ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
• ten aanzien van feit 3 onder parketnummer 01-847491-07:
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 1 (één) maand.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen voorwerp, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten een personenauto (een gele Opel Corsa met kenteken [kenteken]; bps 07-205835).
Bevestigt het vonnis voor al het overige.
Aldus gewezen door
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. J.M.W.M. van den Elzen en mr. F.G.H. Kristen,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,
en op 2 december 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. F.G.H. Kristen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.