Rechtbank Dordrecht 19 januari 2009, parketnr. 11/730001-08, niet gepubliceerd.
HR, 15-06-2012, nr. 11/03810
BV1924
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-06-2012
- Zaaknummer
11/03810
- Conclusie
Mr. C.W.M. Van Ballegooijen
- LJN
BV1924
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV1924, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV1924
ECLI:NL:HR:2012:BV1924, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑06‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2011:BR4086, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV1924
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2012
- Wetingang
art. 3 Participatiewet
- Vindplaatsen
BNB 2012/224 met annotatie van R.F.C. SPEK
USZ 2012/255 met annotatie van H.W.M. Nacinovic
Conclusie 15‑06‑2012
Mr. C.W.M. Van Ballegooijen
Partij(en)
Conclusie van 22 december 2011 inzake:
X
tegen
B&W gemeente Dordrecht
1. Feiten en loop van het geding
1.1
Belanghebbende heeft van 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2007 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande.
1.2
Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: de Bestuurscommissie) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. De tip vermeldde dat belanghebbende een gezamenlijke huishouding voerde met D. Sociale rechercheurs hebben daarop waarnemingen verricht bij belanghebbendes woonhuis. In november 2006 troffen zij de Mercedes-Benz van D met grote regelmaat aan op de parkeerplaats bij de woning van belanghebbende. Mede op basis hiervan is een strafrechtelijk onderzoek naar haar en D ingesteld. De in dat kader verrichte stelselmatige observaties hebben ertoe geleid dat zij en D op 6 augustus 2007 zijn aangehouden. Tijdens het verhoor op die dag heeft belanghebbende onder meer verklaard dat zij samenwoont met haar meerderjarige dochter.
1.3
Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd. De politierechter in de rechtbank Dordrecht1. heeft op 19 januari 2009 bij mondelinge uitspraak overwogen:
De rechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op tijdstippen in de periode van 01 juli 2005 tot en met 31 juli 2007 te Dordrecht in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de informatieplicht vermeld in (artikel 17 van) de Wet werk en bijstand opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Sociale Dienst Drechtsteden te Dordrecht, terwijl zij, verdachte, wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn eigen of eens anders recht op hoogte en duur van een verstrekking of tegemoetkoming krachtens de Wet werk en bijstand, immers heeft zij, verdachte opzettelijk niet onverwijld aan die dienst medegedeeld, dat zij, verdachte, een gezamelijke huishouding voerde met B. D, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
De politierechter heeft belanghebbende veroordeeld op grond van artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en heeft haar een werkstraf van 150 dagen opgelegd.
Gerechtshof 's‑Gravenhage2. heeft deze uitspraak vernietigd, maar belanghebbende eveneens veroordeeld op grond van artikel 227b Sr en de strafmaat in stand gehouden. Onder het hoofd ‘Strafmotivering’ merkte het hof op:
(…) De verdachte heeft tegenover de Sociale Dienst Drechtsteden opzettelijk relevante gegevens verzwegen. Daardoor is deze instelling niet in staat geweest op juiste wijze te bepalen waarop verdachte recht had en zijn ten onrechte gelden aan de verdachte uitgekeerd. (…)
1.4
De Bestuurscommissie heeft bij besluit van 11 september 2007 belanghebbendes bijstand met ingang van 1 juli 2005 ingetrokken, en tevens over de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2007 een bedrag van belanghebbende teruggevorderd van € 26.070,70. De grondslag van dit besluit vormde het verzwijgen van een gezamenlijke huishouding. De Bestuurscommissie heeft belanghebbendes bezwaar op 5 november 2008 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij Rechtbank Dordrecht3. (hierna: de Rechtbank). Na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft de Bestuurscommissie op 7 december 2009 opnieuw een beslissing op bezwaar genomen en het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 5 november 2008 niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 7 december 2009 ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep4. (hierna ook: de Centrale Raad) heeft het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld.
2. Het geding in feitelijke instanties
2.1
Voor de Rechtbank was, voor zover in cassatie van belang, in geschil of sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb)5..
2.2
De Rechtbank vat eerst de rechtspraak van de Centrale Raad inzake het begrip gezamenlijke huishouding samen:
‘2.4.4.
Naar vaste rechtspraak van de CRvB dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, wil er sprake zijn van een gezamenlijke huishouding, is dat de partners hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat er sprake moet zijn van wederzijdse verzorging. De wederzijdse verzorging kan, gelet op vaste rechtspraak, blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkene die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokken personen in elkaars verzorging voorzien.
De Rechtbank overweegt vervolgens (waarbij belanghebbende als eiseres en de Bestuurscommissie als verweerster wordt aangeduid):
(…) dat eiseres en D over de periode 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2007 hun hoofdverblijf hadden in de woning van eiseres, zodat aan het eerste criterium is voldaan.
Voor wat betreft de aanwezigheid van wederzijdse verzorging is het volgende van belang. Hoewel niet gebleken is van financiële verstrengeling, heeft eiseres verklaard dat zij het huishouden verzorgde en de boodschappen deed. D verzorgde de tuin en verrichtte andere werkzaamheden in huis. Eiseres en D zijn ook meerdere keren samen met vakantie geweest. Dit in aanmerking genomen heeft verweerster er ook vanuit kunnen gaan dat sprake is geweest van wederzijdse zorg.’
2.3
De Rechtbank heeft het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 5 november 2008 — waarbij zij ervan uitgaat dat het door de Bestuurscommissie is ingetrokken — wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard, en heeft het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit van 7 december 2009 ongegrond verklaard.
2.4
Ook voor de Centrale Raad was in geschil of sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad overwoog hierover (waarbij belanghebbende als appellante wordt aangeduid):
‘4.4
De Raad overweegt voorts dat naar vaste rechtspraak van de Raad de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het dragen van zorg voor elkaar kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zin om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat D van haar heeft geprofiteerd zodat van wederzijdse zorg tussen hen niet kan worden gesproken, merkt de Raad op dat voor het voldoen aan het zorgcriterium niet vereist is dat sprake is van een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of van gelijkwaardigheid in de omvang van de over en weer verleende zorg. Niet is gebleken dat de zorg volstrekt eenzijdig is geweest. Zo heeft appellante verklaard dat zij de woning schoonhoudt, kookt, wast en boodschappen doet, dat D klusjes in huis en tuin verricht en dat zij gezamenlijke activiteiten ondernemen zoals op vakantie gaan. De verklaring van appellante komt op deze punten overeen met die van D.’
2.5
De Centrale Raad heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. De reden hiervoor is dat de Centrale Raad belanghebbendes standpunt deelt dat de terugvordering door de Bestuurscommissie aanzienlijk moet worden gematigd, omdat, zou belanghebbende de inlichtingenplicht ingevolge artikel 17 van de Wwb wel zijn nagekomen, zij recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad naar de norm voor gehuwden.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Bestuurscommissie heeft geen verweerschrift ingediend.
3.2
Belanghebbende draagt drie middelen van cassatie voor.
3.3
In het eerste middel stelt belanghebbende dat uit de memorie van toelichting bij de Wwb volgt dat voor een gezamenlijke huishouding sprake moet zijn van zowel financiële verstrengeling als wederzijdse verzorging. Financiële verstrengeling is een separaat begrip dat afzonderlijk moet worden vastgesteld, wil sprake zijn van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad heeft dit miskend.
3.4
In het tweede middel stelt belanghebbende dat sprake is van ‘communicerende vaten’ tussen de begrippen wederzijdse zorg en financiële verstrengeling. De Centrale Raad heeft voor de invulling van het begrip wederzijdse zorg een onjuiste maatstaf aangelegd. De Centrale Raad is nauwelijks ingegaan op het begrip financiële verstrengeling. Door te overwegen dat het niet noodzakelijk is dat de zorg volledig gelijkwaardig is, is de Centrale Raad ten onrechte voorbij gegaan aan de wederkerigheid van de zorg, aldus belanghebbende. Het af en toe verrichten van een klusje door D is onvoldoende om invulling te geven aan het begrip wederzijdse zorg. Bij afwezigheid van financiële verstrengeling, dient een glijdende schaal te worden toegepast, in die zin dat indien en voor zover de financiële verstrengeling in mindere mate of in het geheel niet aanwezig is, er meer objectieve en concrete feiten en omstandigheden moeten zijn waaruit de wederzijdse zorg blijkt.
3.5
In het derde middel stelt belanghebbende dat de Centrale Raad ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek van de sociale recherche voldoet aan de eisen van verifieerbaarheid en controleerbaarheid, althans de Centrale Raad heeft een onjuiste interpretatie gegeven aan deze begrippen, waarbij met name het gestelde in artikel 6 van het EVRM onvoldoende is meegewogen. De Centrale Raad heeft ten onrechte niet gecontroleerd of de anonieme tip, die het BSN-nummer van belanghebbende vermeldde, van de Bestuurscommissie zelf afkomstig was. Bovendien zijn in het onderzoek uitsluitend belastende feiten meegewogen, en niet ontlastende feiten. De Rechtbank, Centrale Raad, en de Bestuurscommissie hebben de (eenzijdige) feiten ten nadele van belanghebbende uitgelegd ter invulling van de objectieve begrippen wederzijdse zorg en gezamenlijke huishouding.
4. Ongehuwd samenwonen in de wetsgeschiedenis van de bijstand
4.1
Tot 1 januari 1987 kende de Algemene Bijstandswet6. (hierna: Abw) geen bepaling die zag op ongehuwd samenwonenden die in een vergelijkbare situatie verkeerden als gehuwden. Van 1 januari 1987 tot en met 31 december 1995 luidde artikel 5a van de Abw:7.
- 1.
De bijstand aan niet met elkaar gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, wordt vastgesteld op een overeenkomstige wijze als bedoeld in artikel 5 tenzij het betreft bloedverwanten in de eerste of tweede graad. Daarbij wordt rekening gehouden met de middelen van deze personen tezamen.
- 2.
Van een gezamenlijke huishouding (…) kan slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
4.2
In de memorie van toelichting behorend bij de Wet van 6 november 1986 merkte de regering op dat alleen de situaties die sociaal en economisch gezien echt vergelijkbaar zijn met gehuwden gelijk dienen te worden behandeld. Daarbij was volgens de Abw-wetgever van belang dat de betrokken personen als partners zijn te beschouwen:8.
De gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenlevenden moet situaties betreffen die zowel economisch als sociaal gezien echt vergelijkbaar zijn en waarin dus de betrokken personen als partners zijn te beschouwen. Dit komt ook tot uiting in de jurisprudentie. Vandaar dat in de wettekst als criterium is opgenomen dat er sprake moet zijn van een duurzaam gezamenlijke huishouding en van een situatie die ook overigens niet feitelijk verschilt van die van gehuwden. (…) Bijstand wordt slechts verleend in aanvulling op ontoereikende eigen middelen van een of beide partners. Dit afstemmen van de bijstand op de gezamenlijke behoeften en middelen is alleen verantwoord als er gezien de omstandigheden mag worden uitgegaan van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de bestaanskosten.
In de uitvoeringspraktijk zal men van geval tot geval moeten beoordelen of er sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met die van gehuwde partners. Daarvoor kunnen geen absolute maatstaven worden aangelegd. Wel is het mogelijk enkele elementen aan te geven die bij de beoordeling van groot belang zijn.
- 1.
Het voeren van een gezamenlijke huishouding is een noodzakelijk voorwaarde, die echter niet de enige doorslaggevende is. (…)
- 2.
Van belang is voorts de wijze waarop personen zich aan hun omgeving presenteren. Bedoeld zijn hier de uiterlijk waarneembare omstandigheden die zonder ongeoorloofde inbreuk te plegen op de privacy van de betrokkenen kunnen worden getoetst. (…)
- 3.
Een derde factor van belang betreft de vraag of er sprake is van een zekere duurzaamheid. (…)
4.3
In de artikelsgewijze toelichting in dezelfde memorie van toelichting is bij artikel 5a opgemerkt:9.
Voor een leefeenheid die in sociaal en economisch opzicht gelijk te stellen is met een huwelijk is het criterium ‘partner’ essentieel. Eerst dan mag worden uitgegaan van de aanwending van de eigen middelen van de partner(s) voor de noodzakelijke kosten van de leefeenheid en een daarop afgestemde bijstandsverlening. Het feit of al dan niet de financiële middelen worden samengevoegd, is hiervoor niet maatgevend. Ook gehuwden kunnen hun inkomsten, respectievelijk uitgaven gescheiden houden. (…)
Bij de hantering van de in de algemene toelichting genoemde uitgangspunten is nog het volgende van belang. Het voeren van een gezamenlijke huishouding is als een noodzakelijke voorwaarde geformuleerd, die echter (…) niet de enige doorslaggevende is. Het wonen op één adres betekent niet altijd dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. (…) Omstandigheden welke een indicatie vormen dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd zijn bij voorbeeld het gezamenlijk doen van de huishoudelijke uitgaven, de overdracht van het inkomen aan de partner, de inbreng van duurzame gebruiksgoederen in het huishouden.
Bij de beoordeling van de gedragingen van de betrokkenen naar buiten toe kan worden volstaan met een toetsing aan de uiterlijk waarneembare omstandigheden. Het is niet nodig en in verband met de privacy van de betrokkenen ook niet gewenst dat de subjectieve aard wordt vastgesteld van de relatie van de cliënt met degene(n) met wie deze samenleeft. Of er al dan niet sprake is van een sexuele relatie mag niet maatgevend zijn. Dit blijkt ook uit de jurisprudentie ter zake, die als toetsingskader kan fungeren.
Uiterlijk waarneembare gedragingen en omstandigheden waaruit bij samenwonenden zou kunnen worden afgeleid dat er sprake is van partners in de zin van artikel 5a zijn bij voorbeeld het veelal gezamenlijk uitgaan, met vakantie gaan, bezoek ontvangen of op bezoek gaan bij familie en kennissen; gezamenlijk verhuizen naar een andere woning; uit de relatie worden kinderen geboren; de man, c.q. de vrouw treedt feitelijk op als vader, c.q. moeder van de kinderen van de ander.
(…)
4.4
De Tweede Kamerleden Linschoten en Kraaijeveld-Wouters hebben in reactie op onder meer de hierboven (4.2 en 4.3) geciteerde passages een amendement ingediend met het doel het subjectieve partner-element te verwijderen uit de toelichting op het begrip gezamenlijke huishouding. Bij de voorgestelde, en uiteindelijk tot wet verheven, tekst merken zij op:10.
Dit subjectieve partner-element is niet nodig om te komen tot een goede afbakening van de groep ongehuwd samenwonenden), die in de sociale zekerheid gelijk dienen te worden behandeld met gehuwden.
(…)
De indieners van het amendement beogen met hun voorstel gelijk als gehuwden te behandelen diegenen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren.
(…)
De indieners wensen in dit verband aan te sluiten bij de jurisprudentie van de H.R., i.z. art. 1.160 BW, hetgeen tot de volgende conclusie leidt:
Van het duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding is na aanvaarding van het wijzigingsvoorstel sprake indien samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
4.5
In de parlementaire behandeling heeft het Kamerlid Linschoten het amendement toegelicht:11.
(…) Dat betekent dat er naar mijn mening een wezenlijk onderscheid bestaat tussen woningdelers aan de ene kant en mensen die een gezamenlijke huishouding voeren aan de andere kant. Of mensen een gezamenlijke huishouding voeren is aan feitelijke omstandigheden te beoordelen. Aan de hand van de feitelijke omstandigheden wordt vastgesteld of er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Dan is er dus in ieder geval meer aan de hand dan het uitsluitend delen van woonkosten of een woning. In die situatie zijn de fracties van de VVD en het CDA van mening dat de aard van de relatie binnen de gemeenschappelijke huishouding niet bepalend zou moeten zijn voor het ontstaan van bepaalde rechten in de sfeer van de sociale zekerheid.
4.6
In de notitie ‘Fraudegevoeligheid van de regelgeving met betrekking tot de leefvormen in de bijstand’ is de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris van SZW) ingegaan op het begrip gezamenlijke huishouding. Over het onderdeel wederzijdse verzorging merkte zij op:12.
De wederzijdse verzorging wordt niet alleen afgeleid uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling; ook andere factoren zijn van belang. Omstandigheden die aanwijzingen kunnen vormen zijn bijvoorbeeld het gezamenlijk doen van de huishoudelijke uitgaven, de (gedeeltelijke) overdracht van het inkomen aan de andere partij of de inbreng van duurzame gebruiksgoederen in het huishouden (Kamerstukken II 1985–1986, 19 259, nr. 3, blz. 14) [CvB: zie 4.3]. Ook kan de wederzijdse verzorging blijken uit het voor elkaar verrichten van huishoudelijk werk, een gezamenlijke bankrekening, een levensverzekering met de andere partij als begunstigde of een gezamenlijke hypotheek.
In de notitie gaf de Staatssecretaris van SZW een overzicht van omstandigheden die in de jurisprudentie van de Raad van State van belang werden geacht voor het begrip wederzijdse verzorging:13.
- —
de kosten van duurzame gebruiksgoederen zijn door beiden gedragen;
- —
het verrichten van werkzaamheden in de woning van de ander;
- —
het gezamenlijk ondertekenen van de koopakte van de woning;
- —
het gezamenlijk verhuizen naar een andere woning;
- —
het bestaan van een en/of -rekening;
- —
het al eerder samengewoond hebben;
- —
verzorging van de ander tijdens ziekte;
- —
het gezamenlijk inkopen doen;
- —
het gezamenlijk op vakantie gaan;
- —
het oppassen op de kinderen;
- —
het wassen, koken en strijken voor de ander;
- —
het gezamenlijk gebruik maken van de auto;
- —
uit de relatie zijn kinderen geboren;
- —
het gezamenlijk versturen van een kennisgeving van een geboorte;
- —
het behulpzaam zijn bij het verhuizen en opknappen van de woning;
- —
het gezamenlijk gebruik maken van alle in de woning aanwezige voorzieningen;
- —
het afsluiten van een levensverzekering met de ander als begunstigde;
- —
vermenging van de betaling van de ‘vaste lasten’ of het door beiden voor de helft betalen van een aantal rekeningen, zoals van de huur en energienota.
De Staatssecretaris van SZW maakte uit de jurisprudentie op (p. 14 van de notitie):
Ten aanzien van het criterium van de wederzijdse verzorging kan worden geconcludeerd, dat het niet alleen gaat om een bepaalde mate van financiële verstrengeling, maar dat ook andere aspecten een rol spelen gebaseerd op objectieve feiten en omstandigheden en niet op uiterlijke schijn. Duidelijk is tevens dat voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding, een afweging van de aanwezige feiten en omstandigheden vereist is. Het is telkens een combinatie van verschillende factoren op grond waarvan wordt geconcludeerd dat er een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd.
4.7
Tussen de begrippen gezamenlijke huisvesting en wederzijdse verzorging bestaat, aldus nog steeds de Staatssecretaris van SZW in haar notitie, een zekere wisselwerking:14.
Uit de jurisprudentie van de Raad van State kan (…) worden opgemaakt dat gemeenten zowel aan het criterium van de gezamenlijke huisvesting als aan het criterium van de wederzijdse verzorging moeten toetsen. De uitkomst van de ene toets kan echter wel doorwerken naar de uitkomst van de andere toets.
4.8
Vanaf 1 januari 1996 omschreef artikel 3, derde lid, van de nieuwe Abw15. het begrip gezamenlijke huishouding:
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Over de wederzijdse verzorging merkte de Staatssecretaris van SZW in de memorie van toelichting op:16.
Naar strekking komt dit artikel overeen met het huidige artikel 5a (…). Alleen indien feitelijke omstandigheden aannemelijk maken dat de betrokkenen een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening dragen, bijvoorbeeld blijkend uit een financiële verstrengeling waardoor zij in economisch opzicht als een eenheid kunnen worden beschouwd, is het gerechtvaardigd bij de bijstandsverlening van het bestaan van een gezamenlijke huishouding uit te gaan. Niet afgegaan kan worden op het door gedragingen van de betrokkenen naar buiten toe eventueel opgeroepen beeld van het bestaan van een affectieve relatie.
4.9
In de memorie van antwoord merkte de Staatssecretaris van SZW op dat het begrip gezamenlijke huishouding wordt ingevuld door middel van twee vereisten: gezamenlijke huisvesting en wederzijdse verzorging. Dat laatste criterium omvat financiële verstrengeling en anderszins in elkaars verzorging voorzien:17.
Het begrip gezamenlijke huishouding wordt ingevuld met behulp van de criteria ‘gezamenlijke huisvesting’ en ‘wederzijdse verzorging’. Subjectieve elementen, zoals de uiterlijke schijn of de aard van de relatie, zijn niet van belang. Het criterium ‘wederzijdse verzorging’ omvat de elementen ‘financiële verstrengeling’ en ‘anderszins in elkaars verzorging voorzien’. Ook dit tweede element moet als een objectieve maatstaf worden beschouwd. (…) Het schrappen van dit element zou het voor gemeenten moeilijker maken een gezamenlijke huishouding aan te tonen. In de praktijk blijkt namelijk dat juist ‘het op andere wijze in elkaars verzorging voorzien’ door gemeenten kan worden aangetoond. Het element ‘financiële verstrengeling’ is eenvoudiger te omzeilen, door op papier alles strikt gescheiden te houden. Een van de uitgangspunten van de ABW is, dat de feitelijke situatie doorslaggevend is. De mate van financiële verstrengeling kan veelal alleen aan de hand van formele gegevens worden vastgesteld. Deze formele gegevens hoeven echter niet overeen te stemmen met de feitelijke situatie. Bovendien moet het doel van artikel 5a van de bestaande ABW, gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden, niet uit het oog worden verloren. Ook bij gehuwden kan het voorkomen dat men financieel gezien alles strikt gescheiden houdt, terwijl men desondanks een eenheid vormt.
4.10
Er was een verschil tussen de oude en nieuwe definitie van het begrip gezamenlijke huishouding door het woord duurzaamheid. In artikel 5a, eerste lid, van de Abw werd duurzaamheid van de gezamenlijke huishouding vereist (zie 4.1). De eis van duurzaamheid is niet teruggekomen in de definitie van artikel 3, derde lid, van de Abw. De regering heeft dat toegelicht:18.
Een van de huidige misverstanden wordt gewekt door het in de bestaande begripsomschrijving opgenomen criterium ‘duurzaam’. Met dit criterium is beoogd tot uitdrukking te brengen dat niet reeds bij een kortstondig verblijf bij een ander de betrokkenen worden geacht een gezamenlijke huishouding te voeren. Dit criterium blijkt blijkens het onderzoek van de Onderzoekscommissie toepassing ABW echter vaak zo te worden begrepen dat pas na verloop van een zekere periode — na drie of zelfs zes maanden — voor de bijstand consequenties mogen worden verbonden aan het voeren van een gezamenlijke huishouding. Vanuit het oogpunt van legitimiteit en fraudebestrijding moet de bijstand echter aansluiten bij de feitelijke situatie van betrokkenen. Op het moment dat er daadwerkelijk een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd dient de bijstand daarop direct te worden afgestemd. Het kabinet stelt dan ook voor om in de begripsomschrijving niet langer dit criterium op te nemen.
4.11
Tweede Kamerleden vroegen zich af wat de ondergrens is van het zorgvereiste in de samenwoonbepaling en of deze bepaling verruimd wordt:19.
Een ander knelpunt ten aanzien van het begrip gezamenlijke huishouding vormt het definitiedeel ‘en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins’, artikel 3, tweede lid. Met name het woord ‘anderszins’ maakt een wel heel ruime toepassing van de samenwoonbepaling mogelijk, zeker nu ook het element van de duurzaamheid uit de definitie is verdwenen. Wanneer twee kamerbewoners elkaars huisdieren verzorgen of zo nu en dan samen de maaltijd gebruiken of samen met vakantie gaan, geven zij toch ook tot op zekere hoogte blijk van zorg ten opzichte van elkaar? Moeten zij dan maar direct als samenwonenden worden gezien? Vervaagt hiermee niet teveel de grens tussen samenwonenden en niet alleenwonende alleenstaanden (…). Kan de regering preciezer aangeven of zij met deze definitie de bedoeling heeft de samenwoonbepaling een ruimer begrip te geven dan thans conform artikel 5a Algemene bijstandswet en de daarop gebaseerde jurisprudentie geldt? En zo ja, waarin zit dan deze verruiming?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister van SZW) ontkent dat sprake is van een verruiming:20.
Het aspect van de partnerdefinitie waarvoor deze leden de aandacht vragen, is niet nieuw, maar bestaat reeds sinds de invoering van de Stelselherziening sociale zekerheid op 1 januari 1987. Van een verruiming ten opzichte van de huidige wetgeving is derhalve geen sprake. Het ‘anderszins in elkaars verzorging voorzien’ is een essentieel onderdeel van de partnerdefinitie om de beoogde gelijke behandeling met gehuwden mogelijk te maken. Als een van de partners geen eigen inkomen heeft, blijkt de gezamenlijke huishouding niet uit een financiële verstrengeling, maar bijvoorbeeld uit het gegeven dat een van de partners bepaalde huishoudelijke taken op zich neemt. Dit wordt aangeduid met het begrip ‘anderszins in elkaars verzorging voorzien’. Deze toevoeging is ook noodzakelijk om te voorkomen dat personen zich met bepaalde financiële constructies ten onrechte aan de gezamenlijke middelentoets kunnen onttrekken. Noch uit de uitvoeringspraktijk, noch uit de jurisprudentie is gebleken dat aan deze bepaling een wijdere strekking wordt gegeven dan bij de introductie is beoogd.
4.12
Wanneer de Minister van SZW het begrip wederzijdse verzorging uitlegt, put hij uit de in 4.6 aangehaalde notitie ‘Fraudegevoeligheid van de regelgeving met betrekking tot de leefvormen in de bijstand’:21.
Het (…) criterium wordt beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie van de betrokkene. Wezenskenmerk van deze beoordeling is dat hierbij het geheel van feiten en omstandigheden in beschouwing wordt genomen. Hetgeen in de ene situatie als een doorslaggevend feit wordt beschouwd om de betrokkenen als partners aan te merken, is in een andere context slechts van betekenis in combinatie met andere feiten.
Het ‘blijk geven zorg te dragen voor elkaar’ wordt in de jurisprudentie onder andere afgeleid uit de mate van financiële verstrengeling. Daaronder wordt bijvoorbeeld verstaan het gezamenlijk doen van bepaalde huishoudelijke uitgaven, een gehele of gedeeltelijke inkomensoverdracht, de inbreng van duurzame gebruiksgoederen in het huishouden, de aanwezigheid van een gezamenlijke bank- of girorekening of een gezamenlijke verzekering. Andere financiële aspecten kunnen ook van belang zijn, zoals het afsluiten van een levensverzekering met de ander als begunstigde of het feit dat men beiden hoofdelijk aansprakelijk is voor het geheel van de huur. Andere factoren spelen — overeenkomstig de bedoeling van de wetgever — ook een rol in de jurisprudentie. Voorbeelden daarvan zijn het verrichten van huishoudelijk werk ten behoeve van de ander, het verzorgen van de kinderen van de ander, het gezamenlijk gebruik van de auto, het behulpzaam zijn bij de verhuizing naar de gezamenlijke woning of het gezamenlijk opknappen ervan en het gezamenlijk verhuizen naar dezelfde woning.
4.13
Over de vraag of het bijstaan tijdens ziekte een gezamenlijke huishouding kan opleveren, heeft de Minister van SZW opgemerkt:22.
Of sprake is van wederzijdse verzorging anderszins moet blijken uit de omstandigheden van het geval. Daarbij kan zeker ook het elkaar bijstaan in geval van ziekte of een andere situatie een relevante factor zijn. Als echter (…) dit de enige omstandigheid is die een indicatie oplevert van verzorging anderszins, is dit te weinig om te spreken van een gezamenlijke huishouding, ook in combinatie met het gegeven dat de kosten van huisvesting worden gedeeld. In het concrete geval moeten steeds alle omstandigheden in onderlinge samenhang worden bezien.
4.14
De Wwb heeft met ingang van 1 januari 2004 de Abw opgevolgd.23.Artikel 3, derde lid, van de Wwb bevat sindsdien de definitie van een gezamenlijke huishouding. Deze definitie is gelijk aan die van artikel 3, derde lid, van de Abw (zie 4.8):
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.15
In de artikelsgewijze toelichting in de memorie van toelichting bij het huidige artikel 3 van de Wwb worden nagenoeg gelijke overwegingen gebruikt:24.
Het partnerbegrip komt overeen met het partnerbegrip in de Algemene bijstandswer (Abw). De reeds ontwikkelde jurisprudentie terzake blijft derhalve van betekenis.
(…)
In het derde lid wordt verduidelijkt in welke situaties sprake is van gezamenlijke huisvesting. (…) In de praktijk worden burgemeester en wethouders geconfronteerd met samenwonende partners die meedelen dat hun relatie er een is van verhuurder en onderhuurder of kostgever en kostganger. Ook als de betrokkenen documenten overleggen waaruit dat zou moeten blijken, behoeft dat niet te betekenen dat burgemeester en wethouders hen als alleenstaanden moeten aanmerken. De loutere aanwezigheid van een contract of van bewijsstukken dat huur of kostgeld wordt betaald, staat er immers niet aan in de weg dat de betrokkenen mogelijk in feite een gezamenlijke huishouding voeren. Bij onderhuurders en kostgangers is sprake van een zuiver zakelijke relatie. Daarvan is geen sprake als er een mate van financiële verstrengeling aanwezig is, die verder reikt dan de betaling van de huur of het kostgeld en een wederzijdse verzorging die niet beperkt blijft tot het onderhoud van de gehuurde kamer of de levering van de overeengekomen diensten, zoals de maaltijden of de bewassing. Zoals dat ook het geval is in andere situaties waarin de betrokkenen beweren niet elkaars partners te zijn, dienen burgemeester en wethouders een onderzoek in te stellen naar de feitelijke omstandigheden van de betrokkenen. Als daaruit blijkt dat de betrokkenen in werkelijkheid een gezamenlijke huishouding voeren, moet worden geconcludeerd dat de overgelegde stukken een onjuiste weergave zijn van de feitelijke situatie en dat de betrokkenen als partners dienen te worden aangemerkt. Bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding, kunnen burgemeester en wethouders steunen op de jurisprudentie die in de loop der jaren is ontwikkeld.
5. Ongehuwd samenleven volgens artikel 1:160 van het BW
5.1
Artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geeft aan wanneer de verplichting van een gewezen echtgenoot om alimentatie te betalen eindigt. Dat is onder meer wanneer de alimentatiegerechtigde is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Het artikel luidt:
Een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
5.2
De toevoeging in artikel 1:160 van het BW van de zinsnede ‘dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ is voorgesteld bij amendement van Kamerlid Geurtsen c.s. Hun toelichting op het amendement luidt:25.
Om te vermijden, dat ongelijke gevolgen worden verbonden aan materieel voor de onderhavige regeling als gelijk te waarderen, doch formeel verschillende situaties en om te voorkomen, dat terwille van die rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur zal worden gegeven boven een tweede huwelijk, wordt bovenstaande aanvulling [CvB: de woorden ‘dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd’.] voorgesteld.
5.3
Geurtsen merkte tijdens de parlementaire behandeling op dat het wetsvoorstel niet voldoende was. De indieners van het amendement wilden samenlevingsvormen die materieel gelijk zijn, maar slechts formeel verschillen vanwege het ontbreken van een huwelijksakte, gelijk behandelen. Geurtsen betoogde:26.
Alleen, met dit voorstel zijn we er nog niet. Voor de wet worden alleen die samenlevingen tussen echtgenoten als huwelijk erkend, die in een huwelijksakte formele bezegeling hebben gevonden. Al kan de Minister worden toegegeven, dat onder de naam concubinaat zich verschillende situaties van a-formeel karakter kunnen voordoen, dat neemt niet weg dat de meeste daarvan zich van een huwelijk in formele zin alleen onderscheiden door het ontbreken van de huwelijksakte. De in het amendement op dit artikel gebruikte omschrijving ‘samenleven als waren zij gehuwd’ heeft juist ten doel deze concubinaten voor het in artikel 159 [CvB: later vernummerd tot artikel 1:160 van het BW] geregelde gevolg met een formeel huwelijk gelijk te stellen.
Het is ongewenst, dat samenlevingen, die zich materieel niet van elkaar onderscheiden, doch die slechts formeel van elkaar verschillen, ongelijke rechtsgevolgen te laten hebben in dit opzicht.
5.4
HR NJ 1982/374 leert dat de toetsing in cassatie van het oordeel van de feitenrechter inzake het begrip ‘samenleven’ in artikel 1:160 van het BW beperkt mogelijk is, omdat het oordeel in de regel nauw verweven is met de waardering van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad overwoog:27.
- 1.
De alimentatieplicht jegens een gewezen echtgenoot (…) eindigt als de alimentatiegerechtigde een nieuwe levensgemeenschap aangaat door opnieuw in het huwelijk te treden dan wel te ‘gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd’. Het oordeel over de vraag, of aan laatstbedoelde voorwaarde is voldaan, is in de regel zozeer verweven met een waardering van de omstandigheden van het gegeven geval, dat cassatie slechts kan volgen indien blijkt dat het Hof bij dat oordeel het wettelijk begrip ‘gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ heeft miskend. Evenbedoelde waardering is bovendien niet zelden in zodanige mate afhankelijk van moeilijk nauwkeurig onder woorden te brengen, gevoelsmatige appreciaties, dat aan de motivering van bedoeld oordeel niet te strenge eisen mogen worden gesteld.
De Hoge Raad noemde als kenmerk van een normaal huwelijk: de volledige, tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap. Hij bracht het aldus onder woorden:
- 2.
Op grond van de feiten (…) heeft het Hof (…) geoordeeld dat de vrouw haar leven slechts voor een deel heeft gekoppeld aan dat van de getuige Z; dat, met andere woorden, tussen hen niet die volledige, tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap bestaat, welke het kenmerk is van een normaal huwelijk. Daaraan heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat niet is voldaan aan het in art. 160 Boek 1 BW voor het eindigen van de alimentatieplicht gestelde vereiste. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het wettelijk begrip ‘gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ en behoefde in het licht van de gedingstukken geen nadere motivering.
5.5
Uit het citaat van de parlementaire geschiedenis van de Abw (oud) in onderdeel 4.4 volgt dat de sociale-zekerheidswetgever voor het begrip gezamenlijke huishouding aansluiting zocht bij een criterium dat de Eerste Kamer van de Hoge Raad heeft geformuleerd bij de uitleg van artikel 1:160 van het BW. Het slot van artikel 5a, tweede lid, van de Abw (oud) (zie 4.1) komt overeen met het door de Hoge Raad in HR NJ 1986/82 geformuleerde criterium:28.
‘3.2
(…) Van wederzijdse verzorging (…) kan (…) slechts sprake zijn indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Dat ten aanzien van de heer R. het een, dan wel het ander het geval is, heeft het hof echter niet vastgesteld. Het heeft immers de juistheid in het midden gelaten van de stelling van de vrouw dat de heer R. in feite niet in de kosten van de gezamenlijke huishouding bijdraagt, en geen feiten als vaststaand aangenomen die de slotsom kunnen rechtvaardigen dat de heer R. metterdaad op andere wijze in de verzorging van de vrouw voorziet. De enkele overweging van het hof dat op de heer R. een morele plicht rust om in de gezamenlijke huishouding bij te dragen, en dat hij en de vrouw een zodanige leefgemeenschap hebben dat zij ‘geacht moeten worden’ elkaar wederzijds te verzorgen, is niet toereikend om de gevolgtrekking dat van wederzijdse verzorging sprake is, te dragen.’
5.6
In een zaak over bijstandsverhaal door een gemeente heeft de Eerste Kamer van de Hoge Raad in HR NJ 1991/787 overwogen:29.
‘3.4.
(…) De formulering van de leden 1 en 2 van artikel 5a gaat terug op een amendement van de leden van de Tweede Kamer Linschoten en Kraaijeveld-Wouters (Bijl. Hand. II, 1985–1986, 19 259, nr. 13). Dit amendement strekte ertoe om — in tegenstelling tot het door de regering ingediende voorstel van wet dat mede als voorwaarde stelde dat ‘de betrokken personen als partners zijn te beschouwen’ (Memorie van Toelichting, Bijl. Hand. II 1985–1986, 19 259, nr. 3, p. 10) — bij de beantwoording van de vraag of sprake is van (duurzaam) voeren van een gezamenlijke huishouding in de zin van lid 1 elke subjectieve benadering — en met name het ‘subjectieve partner-element’ (citaat uit de toelichting op de oorspronkelijke tekst van vorenbedoeld amendement: Bijl. Hand. II 1985–1986, 19 259, nr. 10 Herdruk) — uit te sluiten. De vraag dient naar ‘louter objectieve criteria’ te worden beantwoord (zie onder meer Linschoten, Hand. II 1985–1986, p. 4366). Als zodanig werden aanvankelijk vooral genoemd: de woonsituatie en de mate van financiele verstrengeling (zie onder meer Linschoten, Hand. II 1985–1986, p. 4719/4720). Later werd in toenemende mate mede nadruk gelegd op (in de woorden van voormelde toelichting) ‘de feitelijke omstandigheid dat men elkaar over en weer verzorgt’. (…)’
5.7
HR NJ 1994/333 is een voorbeeld van het niet-voldoen aan de in HR NJ 1986/82 geformuleerde eis van wederzijdse verzorging door samenwonenden:30.
‘3.3
(…) Voor de vaststelling dat een gescheiden echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in art. 1:160 BW, is vereist dat de samenwonenden elkaar wederzijds verzorgen, waarvan slechts sprake kan zijn, indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien (HR 22 febr. 1985, NJ 1986, 82). Uit hetgeen het hof op dit punt heeft vastgesteld, blijkt slechts dat de heer B. soms kleding en schoenen voor de vrouw kocht en dat hij vaak boodschappen deed, die hij betaalde maar later met de vrouw verrekende (…). Dit een en ander is evenwel onvoldoende om de slotsom te dragen dat aan bovenvermeld vereiste is voldaan.’
5.8
In HR NJ 1994/562 overwoog de Hoge Raad dat de rechtbank in een geschil over de vraag of Van der Reyd en Hulsegge duurzaam een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd ofwel de door haar correct aangelegde maatstaf inzake het begrip gezamenlijke huishouding in feite niet heeft toegepast, dan wel haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd:31.
‘2.2
(…) Met betrekking tot de (…) aan te leggen maatstaf heeft de Rechtbank vooropgesteld dat de subjectieve beleving van de betrokkenen geen rol mag spelen, doch veeleer of zij gezamenlijk in hun huisvesting voorzien dan wel of tussen hen een zodanige financiële verstrengeling bestaat, dat een wederzijdse verzorgingsrelatie mag worden aangenomen. Vervolgens heeft de Rechtbank overwogen:
‘Dat dit zo was, leidt de rechtbank af uit de eigen stellingen van appellante. Zij heeft toegegeven dat J.J. van der Reyd zo nu en dan bij haar at en wel eens de nacht bij haar heeft doorgebracht. Ook hebben zij om de beurt boodschappen gedaan als J.J. van der Reyd bij haar bleef eten. Verder heeft zij zo nu en dan de was van J.J. van der Reyd gedaan en heeft hij reparatiewerk in huis voor haar verricht. Toen J.J. van der Reyd herstellende was van een hernia-operatie, heeft appellante een tijdlang zijn auto gebruikt. Voor over en weer verrichte werkzaamheden vonden geen betalingen plaats.’
(…)
3.3
(…) Het onderdeel treft (…) doel, voor zover het de Rechtbank verwijt dat zij door aldus te oordelen ófwel is uitgegaan van een onjuiste opvatting met betrekking tot art. 5a ABW ófwel in haar motiveringsplicht is te kort geschoten. Hetgeen de eigen stellingen van Hulsegge naar de vaststelling van de Rechtbank inhouden, is onvoldoende om aan te nemen dat Hulsegge en Van der Reyd duurzaam een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van art. 5a lid 1 ABW. De Rechtbank heeft derhalve, ofschoon de door haar voor de toepassing van die bepaling vooropgestelde maatstaf juist was, ófwel die maatstaf in feite niet toegepast, ófwel een oordeel gegeven dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.’
5.9
In HR NJ 2001/586 lijkt de Hoge Raad vijf cumulatieve eisen te stellen aan het begrip ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 van het BW:
- (i)
een affectieve relatie,
- (ii)
een relatie van duurzame aard,
- (iii)
wederzijdse verzorging,
- (iv)
met elkaar samenwonen, en
- (v)
een gemeenschappelijke huishouding voeren.32. De Hoge Raad overwoog:33.
‘3.4
(…) Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren partijen gehuwd als bedoeld in art. 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Indien de stelling (…) dat de samenleving van meet af slechts bedoeld was om de periode dat B. niet over eigen woonruimte beschikte te overbruggen juist is, kan niet gezegd worden dat een relatie van duurzame aard aanwezig was. Het huwelijk, waarnaar in de zinsnede ‘als waren zij gehuwd’ in art. 1:160 BW wordt verwezen, is immers een instelling die uitdrukkelijk niet voor een vooraf bepaalde tijdsduur is bedoeld.
Twee verschillen tussen civiel recht en sociaal zekerheidsrecht vallen dadelijk op. Ten eerste speelt het vereiste van een affectieve relatie in het sociaal zekerheidsrecht geen rol. Ten tweede lijken in het civiele recht de begrippen wederzijdse zorg, met elkaar samenwonen en gemeenschappelijke huishouding naast elkaar te staan, in tegenstelling tot het sociale zekerheidsrecht (zie 4.9), waarin de begrippen hoofdverblijf in dezelfde woning en zorgdragen voor elkaar naast elkaar staan. Zorg dragen voor elkaar kan bestaan uit het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
In het arrest vervolgt de Hoge Raad met een regel van interpretatie van artikel 1:160 van het BW:
3.5
(…) Uitgangspunt dient te zijn dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Deze beperkte uitlegging strookt ook met de ratio van de bepaling zoals deze blijkt uit de wetsgeschiedenis, waarbij in het bijzonder van belang is dat de zinsnede aan het slot van de bepaling is toegevoegd om ‘te voorkomen dat ter wille van rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk’ (…) [CvB: zie 5.2].’
5.10
In HR NJ 2001/691 komt een aantal gedragingen van beweerde wederzijdse zorg aan de orde die onvoldoende waren om tot toepassing van artikel 1:160 van het BW te concluderen. In cassatie wordt geklaagd over het voorbijgaan door het hof van een bewijsaanbod door de man, omdat zijn stellingen, indien bewezen, toch niet tot de conclusie leiden dat de vrouw samenwoonde met een ander als waren zij gehuwd. De Hoge Raad overwoog:34.
‘3.2
Dienaangaande had de man in zijn beroepschrift bij het Hof, voor zover in dit verband van belang, het volgende gesteld:
‘De vrouw gaat met de betrokken man regelmatig op vacantie, doet samen met hem boodschappen, heeft de beschikking over de Ford Mondeo, die best op naam van die man kan staan, maar in feite alleen bij de vrouw in gebruik is. (…) Daarnaast heeft de man getuigen, die weten uit eigen constateringen van de hechte band tussen de vrouw en haar ‘vriend’ en hoe zij met elkaar omgaan. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de Rechtbank op een naar de man meent lichtvaardige wijze de vrouw heeft gesteund in haar stelling dat er alleen maar sprake is van een LAT-relatie, en geen moeite heeft gedaan om de vrouw te noodzaken met de waarheid voor de dag te komen.’
3.3
In aanmerking genomen dat, zoals reeds eerder werd beslist, voor de toepassing van art. 1:160 BW op zijn minst noodzakelijk is dat tussen de beide betrokkenen een duurzame affectieve relatie bestaat, welke meebrengt dat de gescheiden echtgenoot c.q. echtgenote en zijn of haar nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren (zie laatstelijk HR 13 juli 2001, nr. R00/120, NJ 2001, 586 [CvB: zie 5.9]), heeft het Hof, door te oordelen dat de (hiervoor onder 3.2 vermelde) stellingen van de man, indien bewezen, niet tot toepassing van art. 1:160 BW kunnen leiden en dat daarom aan het bewijsaanbod van de man voorbij moet worden gegaan, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl evenmin kan worden gezegd dat dit oordeel onbegrijpelijk is. (…)’
5.11
Voor gehuwden gold tot en met 21 juni 200135. een plicht tot samenwonen ingevolge artikel 1:83, eerste lid, van het BW, maar die is toen vervallen. Artikel 1:160 van het BW is niet aangepast naar aanleiding van het schrappen van deze plicht tot samenwoning voor gehuwden. Nog steeds geldt dat de alimentatieplicht eindigt wanneer de wederpartij is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Voor de uitleg van artikel 1:160 van het BW dient volgens de Hoge Raad in HR NJ 2005/381 ook na het vervallen van artikel 1:83, eerste lid, van het BW aansluiting te worden gezocht bij de kenmerken van een als ‘normaal’ te beschouwen huwelijk:36.
‘3.4
Bij de beoordeling van het onderdeel staat voorop dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW, is vereist dat tussen de samenlevenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Daarbij is voorts uitgangspunt dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd (HR 13 juli 2001, nr. R 00/120, NJ 2001, 586).
Dit uitgangspunt, dat wordt gerechtvaardigd door het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten sanctie, brengt mee dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Voor de uitleg van art. 1:160 BW dient aansluiting te worden gezocht bij de kenmerken van een als ‘normaal’ te beschouwen huwelijk. Een van die kenmerken is dat de echtgenoten met elkaar samenwonen. Dat de eis dat echtgenoten jegens elkander tot samenwoning verplicht zijn bij de Wet van 31 mei 2001, Stb. 275, is geschrapt heeft daarom niet tot gevolg dat de rechter thans ook in een geval waarin niet aan het samenwoningsvereiste wordt voldaan tot het oordeel zou kunnen komen dat sprake is van samenleven als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW. (…)’
5.12
De vraag of de zorg voor kinderen van de alimentatiegerechtigde door haar nieuwe partner van belang is voor de invulling van het begrip wederzijdse zorg heeft de Hoge Raad ontkennend beantwoord. Dit hangt samen met het verschil tussen partner- en kinderalimentatie.37. De Hoge Raad overwoog in HR NJ 2010/127:38.
‘3.3.3.3.
Art. 1:160 beëindigt slechts de verplichting tot verschaffing van levensonderhoud aan de gewezen echtgenoot, zodat (…) voor de vraag of aan de criteria van die bepaling is voldaan, niet terzake doet of de nieuwe partner bijdraagt in de verzorging en opvoeding van de kinderen van die — alimentatiegerechtigde — gewezen echtgenoot.’
6. De Centrale Raad van Beroep over het begrip wederzijdse zorg
6.1
De Centrale Raad heeft in talrijke uitspraken de begrippen wederzijdse verzorging, wederzijde zorg of het dragen van zorg voor elkaar nader inhoud gegeven. Bij het zoeken op rechtspraak.nl leverde de zoekterm wederzijdse verzorging mij 112 treffers op, de zoekterm wederzijdse zorg 278 treffers en de term het dragen van zorg voor elkaar 384 treffers.39. Een overweging die de Centrale Raad vaak blijkt te gebruiken luidt:40.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling, die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
Voorts leert de jurisprudentie dat de Centrale Raad veelvuldig onderzoekt of de zorg (de verantwoordelijkheid of verbondenheid) van de één voor de ander uitstijgt boven hetgeen gebruikelijk is in een zakelijke relatie van (onder)verhuur, woningdelen of houden van een kostganger. In de volgende onderdelen heb ik aantal uitspraken geselecteerd waarin de Centrale Raad het begrip wederzijdse verzorging uitlegt.
6.2
In een uitspraak 21 maart 2006 overwoog de Centrale Raad dat voldaan was aan het criterium van de wederzijdse zorg:41.
Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat gedaagde kookt, strijkt en wast voor [naam partner], dat gedaagde de kosten van het gebruik van energie, water en de gemeentelijke heffingen betaalt, dat [naam partner] de uitbouw van de woning en de kosten voor het aanbrengen van rolluiken heeft betaald alsmede de kosten van de aanschaf van een breedbeeld televisie. Voorts acht de Raad van belang dat gedaagde en [naam partner] gezamenlijk gebruik maken van de in de woning aanwezige voorzieningen. In verband met zijn ziekte verblijft [naam partner] vooral in de serre van de woonkamer. Verder staan op het naambordje bij de voordeur de voornamen van gedaagde en [naam partner]. (…)
6.3
Centrale Raad 24 oktober 2006 zag in het gezamenlijk sluiten van huurcontract een element van zorg, en er was meer zorg:42.
(…) De Raad acht onder de gegeven omstandigheden in het aangaan van een gezamenlijk huurcontract tevens een element van zorg (wegens voor de toekomst verzekerd woongenot) gelegen, nu [V.d. V.] destijds wel en betrokkene niet voldoende zogeheten urgentiepunten bezat voor toedeling van zelfstandige woonruimte. Voorts duidt de wijze waarop betrokkene en [V.d. V.] gebruik maken van de woning en de daarin aanwezige voorzieningen, de wijze waarop zij beweerdelijk bepaalde — ook niet aan de woning te relateren — kosten op 50% basis (contant) verrekenen op een mate van financiële verstrengeling die de grens van hetgeen bij een louter zakelijke overeenkomst tussen personen gebruikelijk is te boven gaat.
6.4
Gelijkenis met de onderhavige uitspraak vertoont de uitspraak van de Centrale Raad van 9 april 2007 vanwege de hulp van appellant bij het opknappen van de woning:43.
De Raad is van oordeel dat voor het College voldoende grond was om aan te nemen dat aan het criterium wederzijdse zorg was voldaan. Uit de door appellant en De [V.] afgelegde verklaringen blijkt dat De [V.] de kleding van appellant wast en voor hem kookt, en dat appellant op zijn beurt heeft geholpen met het opknappen van de woning van De [V.].
6.5
Centrale Raad van Beroep 24 juli 2007 is een duidelijk voorbeeld van wederzijdse zorg:44.
Deze zorg ging naar het oordeel van de Raad de in een commerciële relatie gebruikelijke verhoudingen ruimschoots te boven. [betrokkene] waste, kookte en streek voor appellant en verrichtte andere huishoudelijke taken. Appellant hielp haar met van alles. Samen deden zij boodschappen en legden zij visites af. [betrokkene] mocht vrijelijk gebruik maken van de woning van appellant en van zijn auto en zij betaalde appellant een bedrag van € 225,00 per maand. Samen leefden zij van hun beider inkomens, aldus de verklaringen van appellant en [betrokkene].
6.6
In Centrale Raad van Beroep 31 juli 2007 waren er wel enige zorghandelingen, maar bestond geen (voldoende) wederzijdse verzorging:45.
Voorts is de Raad van oordeel dat in het geval van appellanten ook niet is voldaan aan het criterium van de wederzijdse verzorging. Van het delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten en ook van enige financiële verstrengeling is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere feiten en omstandigheden die wijzen op wederzijdse zorg. Er is in het geval van appellanten vastgesteld dat sprake is geweest van gezamenlijke activiteiten, zoals het (met de kinderen van appellante) naar het bos of naar de speeltuin gaan, televisie kijken, het afleggen van familiebezoeken en uitgaan met vrienden. Deze activiteiten kunnen, anders dan het College meent, bezwaarlijk op zichzelf worden aangemerkt als zorghandelingen.
6.7
Centrale Raad van Beroep 11 december 2007 oordeelde dat appellanten blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar:46.
Daarbij heeft de Raad onder meer in aanmerking genomen dat blijkens de door appellante afgelegde verklaring verschillende meubelstukken van appellant in haar woonkamer staan. Voorts heeft appellante verklaard dat appellant de auto, die op naam van appellante staat, voor haar heeft gekocht en dat hij de onderhoudskosten van deze auto betaalt. Verder is uit het onderzoek naar voren gekomen dat appellanten ieder een levensverzekering hebben afgesloten waarbij zij elkaar als begunstigde hebben aangewezen. (…)
6.8
In de uitspraak van de Centrale Raad van 18 november 2008 werd overwogen dat geen zakelijke kostgangerrelatie was aangegaan, maar dat sprake is van wederzijdse verzorging:47.
‘4.4.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat (…) aan het criterium van wederzijdse verzorging is voldaan en dat de relatie tussen appellant en [B.] die van een louter zakelijke te boven gaat. De Raad acht van belang dat is gebleken dat [B.] de huur en de energiekosten van de woning betaalt, appellant gebruik maakt van de gehele woning met uitzondering van de slaapkamer van [B.], dat [B.] voor appellant de boodschappen doet, kookt en wast en het huis schoonmaakt en dat de middag- en avondmaaltijden gezamenlijk worden genuttigd. Van betekenis is voorts dat appellant af en toe klusjes in huis verricht, dat [B.] nu en dan de auto van appellant gebruikt en dat [B.] gedurende tien jaar gemachtigd is geweest om geld van de bankrekening van appellant op te nemen. De Raad merkt in dit verband ten slotte nog op dat niet is gebleken dat aan de gestelde kostgangerrelatie een schriftelijk contract ten grondslag ligt waaruit de wederzijdse prestaties blijken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet het kostgeld van € 400,-- per maand dat appellant aan [B.] betaalt worden aangemerkt als een bijdrage in de kosten van huishouding.’
6.9
In een uitspraak van 12 mei 2009 overwoog de Centrale Raad dat gelijkwaardigheid van de over en weer verleende zorg niet vereist is:48.
‘6.3
(…) De stelling dat [betrokkene] eenzijdig door appellante sub 1 werd verzorgd, zodat aan de zorg het vereiste wederzijdse karakter ontbrak, treft evenmin doel. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat over en weer van een gelijkwaardige inbreng sprake is. Hoewel aannemelijk is dat appellante sub 1 meer zorg droeg voor [betrokkene] dan andersom, zijn er voldoende aanwijzingen voor het bestaan van een zekere mate van financiële verstrengeling, anders dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Daarnaast zijn andere concrete feiten en omstandigheden naar voren gekomen die op wederzijdse zorg duiden, zoals gezamenlijke vakanties en het gezamenlijk onderhouden van sociale contacten. (…)’
6.10
Ook in Centrale Raad van Beroep 18 augustus 2009 was aan het criterium van wederzijdse zorg voldaan:49.
‘4.1.5.
(…) [kennis] betaalt geen huur en maakt gebruik van de gehele woning. Voorts bevinden zich in diverse vertrekken van de woning spullen van [kennis]. Appellant en [kennis] gebruiken over en weer elkaars duurzame gebruiksartikelen. [kennis] heeft voorts verklaard dat appellant ten tijde van problemen een beroep op haar kan doen, dat zij voor hem opkomt en dat zij appellant erop wijst dat hij tijdig zijn medicijnen inneemt. De Raad komt op grond van het vorenstaande met de rechtbank tot de conclusie dat appellant en [kennis] gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. (…)’
6.11
De Centrale Raad acht duurzaamheid voor het begrip wederzijdse zorg niet van belang:50.
‘4.5
Anders dan de rechtbank is de Raad, gelet op artikel 3, derde lid, van de WWB, van oordeel dat de duur van het verblijf van betrokkene in de woning van [d. G.] niet van belang is voor de beoordeling van de vraag of voldaan is aan het vereiste van de wederzijdse zorg. Het aspect duurzaamheid is immers geen onderdeel van dit criterium. De rechtbank heeft dit aspect dan ook ten onrechte in zijn beoordeling betrokken.’
6.12
In Centrale Raad van Beroep 26 april 2011 was aan het criterium van wederzijdse zorg voldaan:51.
‘3.3.
(…) De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante heeft verklaard dat appellant beschikte over de sleutel van haar woning, dat gezamenlijk werd gegeten bij appellante, dat appellant haar wel eens financieel ondersteunt en goederen zoals een koelkast en een oven voor appellante heeft aangeschaft. De verklaring van appellant komt hiermee overeen.’
6.13
In recente uitspraken gebruikt de Centrale Raad de bewoordingen het dragen van zorg voor elkaar als synoniem voor wederzijdse zorg. De Centrale Raad overwoog dat voldaan was aan het vereiste van wederzijdse zorg tussen appellante en haar ex-partner:52.
‘4.8.
(…) Gezien de verklaringen van appellanten dat zij elkaar in geval van ziekte verzorgden, dat appellante wel eens de auto van appellant gebruikte en boodschappen deed voor appellant en dat zij samen de zorg droegen voor de dochter van appellante, is eveneens voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg. (…)’
6.14
In Centrale Raad van Beroep 24 mei 2011 wordt vereist dat de zorg wederzijds is:53.
‘4.6.
(…) Appellant heeft voorts onvoldoende andere feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat betrokkene en [M.] in zorg voor elkaar voorzien. Er is weliswaar gebleken van zorg van [M.] voor betrokkene, waarbij [M.] voldaan heeft aan de zorgvraag van betrokkene. De omgekeerde situatie, namelijk dat betrokkene voorzien heeft in de zorg voor [M.], is niet aannemelijk gemaakt.’
6.15
En in een andere recente uitspraak overwoog de Centrale Raad dat sprake is van wederzijdse zorg tussen appellante en haar ex-partner, omdat hun verbondenheid en hun verantwoordelijkheid voor elkaar de grenzen van een zakelijke relatie te buiten gingen. De Centrale Raad overwoog:54.
‘4.5.
Uit de gedingstukken (…) blijkt dat appellante een kamer aan [naam ex-partner] verhuurt tegen een huurprijs van € 254,-- per maand. Verder blijkt dat beiden gebruik maken van de gehele woning. Appellante doet huishoudelijke werkzaamheden en boodschappen. [naam ex-partner] staat appellante financieel bij, betaalt de telefoonrekening en verzorgt haar belastingzaken. De spullen van [naam ex-partner] staan op de polis van de inboedelverzekering van appellante. (Familie)bezoek wordt gezamenlijk ontvangen en afgelegd. (…)
4.6.
Met de rechtbank is de Raad is van oordeel dat de in 4.5 genoemde feiten en omstandigheden (…) een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat sprake is van wederzijdse zorg. Van een zuiver zakelijke verhuurder/huurderrelatie is ook naar het oordeel van de Raad geen sprake. De in 4.5 geschetste feiten en omstandigheden duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden.’
7. Gezamenlijke huishouding in de inkomstenbelasting
7.1
Het begrip voeren van gezamenlijke huishouding wordt ook in de Wet inkomstbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) gebruikt, en wel bij de omschrijving van het begrip ‘partner’. Artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1, van de Wet IB 2001 luidde (tekst van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2010):
- 1.
In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder partner:
- a.
(…)
- b.
de ongehuwde meerderjarige die:
- 1°.
met de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens (…)
7.2
Dit fiscale begrip gezamenlijke huishouding is afkomstig uit de Wet IB 1964. Artikel 56 van de Wet IB 1964 ging over meerderjarige ongehuwden die duurzaam een gezamenlijke huishouding voerden op hetzelfde woonadres en daarom voor de overdracht van de basisaftrek in aanmerking kwamen. Artikel 56 van de Wet IB 1964, tweede lid, luidde, voor zover van belang (tekst 1998):
- 2.
Een belastingplichtige wordt geacht alleen dan een gezamenlijke huishouding duurzaam te hebben gevoerd indien hij met dezelfde persoon zulk een huishouding gedurende het gehele voorafgaande kalenderjaar en aansluitend meer dan zes maanden in het kalenderjaar heeft gevoerd en zij gedurende die tijd als ingezetene op een gezamenlijk woonadres waren ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
7.3
De in artikel 56 van de Wet IB 1964 geregelde overdracht van de basisaftrek was een voortzetting, in gewijzigde vorm, van de voetoverheveling tussen ongehuwd samenwonenden zoals die voor de jaren 1985 tot en met 198955. was geregeld in het toenmalige artikel 53a. Ook voor die voetoverheveling was als voorwaarde gesteld dat de belastingplichtige ‘een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met een andere ongehuwde belastingplichtige’ op het adres waarop zij samen in de bevolkingsadministratie ingeschreven waren.
7.4
De tegenhanger van het begrip ‘het voeren van gezamenlijke huishouding’ in de Wet IB 1964 was het begrip ‘voor zich alleen voeren van een huishouding’56.. De alleenstaande die voor zich alleen een huishouding voerde had in de jaren 1984 tot en met 1989 ingevolge artikel 56 van de Wet IB 1964 recht op de alleenstaande-toeslag. De memorie van toelichting bij de zogenoemde Tweeverdienerswetgeving vermeldde:57.
Het duurzaam voor zich alleen voeren van een huishouding ziet op de situatie waarin de belastingplichtige voor zich alleen beschikt over een huiselijke staat. In het algemeen gesproken zal dit tot uiting komen in het beschikken over woonruimte, met gebruikmaking waarvan wordt voorzien in de meest elementaire behoeften zoals huisvesting en voeding. Vereiste is, dat de belastingplichtige dit voor zich alleen doet, hetgeen wil zeggen dat anderen daarin niet participeren door een gezamenlijke voorziening in huisvesting en/of voeding. Van zulk een participatie is geen sprake als deze buiten de relatie-sfeer plaatsvindt op zuiver commerciële basis in het economische verkeer, zoals het geval is indien de belastingplichtige kamers verhuurt of — waarvoor in de regel toestemming van de eigenaar nodig is — onderverhuurt, indien hij kostgangers houdt en indien hij inwonend huispersoneel heeft. Ook kan er van worden uitgegaan dat zij die in het economische verkeer in huisvesting en voeding voor zich alleen voorzien door te wonen in een hotel of pension, voor zich alleen een huishouding voeren. Zulk een economische benadering ligt naar ons oordeel zo zeer voor de hand dat wij het niet nodig achten op dit punt de regelgeving te verzwaren door het opnemen van fictiebepalingen. Een dergelijke regelgeving zou de randproblematiek, die zich in de gevarieerdheid van het maatschappelijke leven ongetwijfeld zal voordoen, eerder vergroten dan verkleinen. Daarom geven wij er de voorkeur aan de beslissing over die problematiek over te laten aan de uitvoeringspraktijk en, bij eventueel geschil, aan de rechtspraak. Hierbij zal als leidraad kunnen dienen dat met de alleenstaande-toeslag wordt beoogd rekening te houden met het gemis aan schaalvoordelen doordat de belastingplichtige geheel alleen voor eigen rekening voorziet in huisvesting en voeding.
7.5
In HR BNB 1990/149 heeft de Derde Kamer van de Hoge Raad overwogen dat van een gezamenlijke huishouding kan worden gesproken indien een belastingplichtige te zamen met een of meer anderen zowel in huisvesting als in voeding voorziet:58.
‘4.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in die Wet opgenomen bij de Wet van 30 december 1983, Stb. 690, blijkt dat de belastingplichtige die met een of meer personen gebruik maakt van een wooneenheid en die in aanmerking wil komen voor de alleenstaande-toeslag aannemelijk dient te maken dat hij buiten de relatiesfeer op zuiver commerciele grondslag in het economische verkeer voorziet in huisvesting en voeding en derhalve de schaalvoordelen die zijn verbonden aan het voeren van een gezamenlijke huishouding mist (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1983–1984, 18 121, nr. 3, blz. 62).
4.3.
Hieruit en uit andere — in de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde — passages uit de geschiedenis van de totstandkoming van de zogenaamde Tweeverdienerswetgeving volgt, dat de begrippen ‘voor zich alleen een huishouding voeren’ en ‘een gezamenlijke huishouding voeren’ nauw op elkaar moeten worden afgestemd. Uit die wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat een belastingplichtige reeds een gezamenlijke huishouding voert en dus niet voor zich alleen een huishouding voert, indien die belastingplichtige op huisvestingsgebied een schaalvoordeel geniet dat aan een gezamenlijke huishouding is verbonden. Mede gelet op het spraakgebruik, ligt veeleer voor de hand slechts van het voeren van een gezamenlijke huishouding te spreken indien een belastingplichtige te zamen met een of meer anderen zowel in huisvesting als in voeding voorziet.
4.4.
Nu 's Hofs vaststellingen geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat belanghebbende en haar broer niet een gezamenlijke huishouding voerden, waaruit volgt dat belanghebbende voor zich alleen een huishouding voerde, heeft het Hof — wat er zij van de gebezigde gronden — een juiste beslissing gegeven.’
8. Beschouwing
8.1
De onderhavige zaak gaat over de vraag of de Centrale Raad het begrip gezamenlijke huishouding van artikel 3, derde lid, van de Wwb juist heeft uitgelegd en toegepast. De Hoge Raad is op grond van artikel 80, eerste lid, van de Wwb bevoegd om het oordeel van de Centrale Raad te toetsen. Dat artikellid luidt:
- 1.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 3, tweede tot en met vijfde lid, en de daarop rustende bepalingen.
Uit de tekst van dit lid volgt reeds dat de taak van de cassatierechter beperkt blijft tot de vraag of artikel 3, derde lid, van de Wwb is geschonden of verkeerd is toegepast. Het is de taak van de Hoge Raad om rechtsoordelen te toetsen en rechtsklachten te behandelen. De Hoge Raad kan niet ingaan op feitelijke vaststellingen en waarderingen door de Centrale Raad en dus in beginsel evenmin op motiveringsklachten.
8.2
Op de regel dat de Hoge Raad een uitspraak van de Centrale Raad niet casseert wegens een motiveringsgebrek, moet mijns inziens een uitzondering worden gemaakt in geval vanwege een gebrekkige motivering van de uitspraak niet duidelijk is welke rechtsopvatting de Centrale Raad heeft gehanteerd. Het gaat immers niet aan dat de Hoge Raad vanwege een motiveringsgebrek door de Centrale Raad buiten staat is gesteld om zijn cassatietaak uit te oefenen. De Hoge Raad kan in een dergelijk geval overwegen dat niet blijkt dat de Centrale Raad het recht juist heeft toegepast en dat de rechtsklacht van belanghebbende daarom niet kan worden getoetst. Daarom moet cassatie plus terugwijzing volgen, zodat de Centrale Raad opnieuw de gelegenheid krijgt zijn rechtsoordeel omtrent het begrip gemeenschappelijke huishouding te formuleren.
8.3
De vraag luidt nu of de Centrale Raad artikel 3, derde lid, van de Wwb heeft geschonden door een verkeerde uitleg te geven van het begrip gezamenlijke huishouding, meer specifiek het begrip wederzijdse verzorging. Artikel 3, derde lid, van de Wwb omschrijft het begrip gezamenlijke huishouding:
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Vaststaat dat belanghebbende en D hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Over het leveren van bijdragen door hen in de kosten van de huishouding is niets vastgesteld. Dan blijft over de vraag of zij anderszins zorg dragen voor elkaar. In deze conclusie staat centraal het wettelijke begrip zorg dragen voor elkaar, ofwel wederzijdse verzorging, een onderdeel van het begrip gezamenlijke huishouding. De wederzijdse verzorging valt blijkens de wettekst uiteen in:
- (1)
het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding (de zogeheten financiële verstrengeling), dan wel
- (2)
het anderszins in elkaars verzorging voorzien.
8.4
De wederzijdse verzorging blijkt uit het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (zie 4.4, 4.9 en 4.11). Ook zonder enige financiële verstrengeling kan wederzijdse verzorging plaatsvinden. Het zal van de feiten en omstandigheden van het geval afhangen of een gezamenlijke huishouding (mogelijk één zonder financiële verstrengeling) kan worden vastgesteld. Daarvoor kunnen, aldus de parlementaire geschiedenis (zie 4.2), geen absolute maatstaven worden aangelegd. In deze zaak heeft noch de Rechtbank, noch de Centrale Raad vastgesteld dat aan het eerste criterium, een financiële verstrengeling, is voldaan. De Rechtbank heeft dit in r.o. 2.4.4 (zie 2.2) erkend, maar de Centrale Raad heeft er geen overweging aan gewijd. Ik veronderstel dat een financiële verstrengeling tussen belanghebbende en D ontbreekt.
8.5
Het uitgangspunt van de stelselherziening van de bijstandswet in 1987 was de gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden (zie 4.2 tot en met 4.4). Bijstand wordt slechts verleend in aanvulling op ontoereikende eigen middelen van één of beide partners. Dit is alleen verantwoord als wordt uitgegaan van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening, aldus de parlementaire geschiedenis. Voor die gelijkstelling is het bestaan van een affectieve relatie irrelevant. Het subjectieve element ‘partner’ is niet nodig om de gelijk te stellen groep ongehuwd samenwonenden af te bakenen (zie 4.4, 4.8 en 4.9). De eenheid van de samenwonenden die een gelijkstelling met gehuwden rechtvaardigt, hoeft geen financiële eenheid te zijn. In het geval één van de partners geen eigen inkomsten heeft, blijkt de gezamenlijke huishouding niet uit een financiële verstrengeling, maar bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat één van de partners bepaalde huishoudelijke taken op zich neemt (zie 4.11).
8.6
De Abw-wetgever heeft zich niet uitgelaten over de vraag hoeveel ‘verzorging anderszins’ vereist is om het begrip wederzijdse verzorging in te vullen. Wel heeft hij enkele voorbeelden, ontleend aan de jurisprudentie, gegeven van de invulling van de wederzijdse verzorging anderszins (zie 4.12):
- a.
het verrichten van huishoudelijk werk ten behoeve van de ander,
- b.
het verzorgen van de kinderen van de ander,
- c.
het gezamenlijk gebruik van de auto,
- d.
het behulpzaam zijn bij de verhuizing naar de gezamenlijke woning, of
- e.
het gezamenlijk opknappen van en het samen verhuizen naar dezelfde woning.
8.7
Welbewust heeft de Abw-wetgever aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de Hoge Raad over artikel 1:160 van het BW (zie 4.4 en 5.5). Toch is er een belangrijk verschil tussen civiel recht en sociaal recht. Het civiele begrip gezamenlijke huishouding is enger dan het bijstandsbegrip: het gaat om samenleven als waren ze gehuwd in plaats van samenwonen, wat met zich meebrengt dat de samenwonenden een affectieve relatie hebben. Volgens de Hoge Raad dient voor de uitleg van artikel 1:160 van het BW aansluiting te worden gezocht bij een als ‘normaal’ te beschouwen huwelijk (zie 5.11). In een arrest uit 1982 heeft de Hoge Raad de door het hof gebruikte omschrijving ‘volledige, tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap, welke het kenmerk is van een normaal huwelijk’ in stand gelaten (5.4). In het sociaalzekerheidsrecht behoeft dat niet het geval te zijn (zie 4.4).
8.8
De Hoge Raad heeft in zijn arrest HR NJ 2001/586 (r.o. 3.5, zie 5.9) een interpretatieregel voor artikel 1:160 van het BW ingevoerd: het artikel moet restrictief worden uitgelegd. De rechtsgevolgen van de vaststelling dat sprake is van ‘gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ zijn in het civiele recht onomkeerbaar: de alimentatieverplichting aan de gewezen echtgenoot eindigt. In de Wwb heeft de vaststelling dat sprake is van een gezamenlijke huishouding echter niet een onomkeerbaar gevolg voor de bijstandsgerechtigde met een uitkering naar de norm voor een alleenstaande: hij of zij verkrijgt dat recht opnieuw wanneer de gezamenlijke huishouding wordt beëindigd. Toch is er meer voor te zeggen om dezelfde interpretatieregel in het sociaal zekerheidsrecht te hanteren. Aan het vaststellen van een gezamenlijke huishouding zijn ook in dit rechtsgebied ingrijpende financiële gevolgen verbonden: de bijstandsuitkering wordt voortaan berekend naar de norm voor gehuwden. Bovendien heeft de Eerste Kamer van de Hoge Raad geoordeeld dat de beperkte uitlegging past bij de ratio van de bepaling: het voorkomen dat aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk. Deze ratio geldt evenzeer in het sociaal zekerheidsrecht. Het aangaan van een huwelijk dient niet te worden achtergesteld ten opzichte van het concubinaat. Naar mijn mening dient de Derde Kamer van de Hoge Raad dezelfde interpretatieregel te stellen aan het begrip gezamenlijke huishouding in de bijstandwetgeving als de Eerste Kamer aanlegde bij dat begrip in het civiele recht.
8.9
De Centrale Raad gebruikt soms factoren om het begrip anderszins in elkaars verzorging voorzien in te vullen die mij niet overtuigen. Ik zie niet in wat bijvoorbeeld
- (i)
het gemachtigd zijn om geld van de bankrekening van de ander op te nemen (6.8),
- (ii)
financiële ondersteuning (6.12),
- (iii)
het aanschaffen van een koelkast en een oven (6.12) en
- (iv)
de betaling van de telefoonrekening (6.15) met wederzijdse zorg anderszins te maken hebben.
Die factoren wijzen mijns inziens op een zekere mate van financiële verstrengeling. Ook heb ik moeite met het oordeel van de Centrale Raad dat de omstandigheden dat op het naambordje bij de voordeur de voornamen van de samenwoners staan (6.2) en dat de ander ook beschikt over de sleutel van de woning (6.12) passen bij wederzijdse zorg. Beide omstandigheden hangen mijn inziens samen met het eerste onderdeel van artikel 3, derde lid, van de Wwb: het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Ook uit het samen ondernemen van activiteiten zoals een vakantie (zie 6.9) kan mijns inziens moeilijk een zorgrelatie worden afgeleid. Daaruit volgt wel dat de relatie niet commercieel is en minstens vriendschappelijk van aard, maar dat is niet voldoende voor het bewijs van een wederzijdse zorgrelatie, zoals die in het huwelijk normaal is.
8.10
Wel relevant voor een wederzijdse verzorging anderszins acht ik bijvoorbeeld boodschappen doen, koken, wassen, afwassen, schoonmaken, samen eten en televisie kijken, familie en vrienden bezoeken en ontvangen, zorg voor de kinderen van de ander59. en het bijhouden van de administratie voor de ander. Hier gaat het om handelingen in de dagelijkse gang van zaken in het huis van een ander en om een betrokkenheid in het gezins- of familieleven van die ander (zie ook het slot van het citaat in 4.3). Het delen van het sociale leven is een kenmerk van huwelijkse lotsverbondenheid. De situatie van een als ‘normaal’ te beschouwen huwelijk dient door samenwonenden zoveel als mogelijk te worden benaderd om van hun wederzijdse zorg te kunnen spreken. Dan maakt de som van kostgangerschap en een paar terloopse zorghandelingen nog geen gemeenschappelijke huishouding.
8.11
Het begrip gezamenlijke huishouding in de inkomstenbelasting ziet op het gezamenlijk door de partners voorzien in huisvesting en voeding (zie 7). De uitdrukking in de bijstandswetgeving wederzijdse zorg wordt in de fiscale wetshistorie of jurisprudentie niet genoemd. Het fiscale begrip is ook op andere wijze beperkter dan het begrip gemeenschappelijke huishouding in het sociaal zekerheidsrecht. De financiële verstrengeling in de bijstand heeft op meer onderwerpen betrekking dan huisvesting en voeding, waarop het fiscale begrip ziet. Vele omstandigheden en handelingen die volgens de notitie ‘Fraudegevoeligheid van de regelgeving met betrekking tot de leefvormen in de bijstand’ (zie 4.6) van belang zijn voor het begrip wederzijdse zorg, spelen dan ook geen rol in fiscale procedures. De Derde Kamer van de Hoge Raad dient naar mijn mening niet te streven naar een eenheid van de begrippen gezamenlijke huishouding in de bijstandswetgeving en de fiscale wetgeving.
8.12
De Centrale Raad stelt niet het vereiste van duurzaamheid aan de wederzijdse verzorging (zie 6.11); ik betwijfel of dat wel juist is. In het civiele recht gaat de Hoge Raad bij de uitleg van artikel 1:160 van het BW ervan uit dat de vereiste affectieve relatie van duurzame aard is, en dat die een wederzijdse verzorging met zich meebrengt (5.9). In de bijstandswetgeving is de aard van de relatie niet van belang bij de uitleg van de wederzijdse verzorging (4.4 en 4.10). De eis van duurzaamheid ligt volgens mij echter besloten in de begrippen gezamenlijke huishouding, samenwonen en wederzijdse verzorging. De Abw-wetgever heeft immers willen aansluiten bij het huwelijk (4.4). Kenmerk van een als normaal te beschouwen huwelijk is dat dit, in beginsel, niet voor een vooraf bepaalde tijdsduur is bedoeld (zie 5.4), en niet kortstondig wordt aangegaan. Hoewel de eis van een duurzame relatie niet expliciet is genoemd in de Wwb (zie 4.10 en 4.14), geldt wel de eis van een wederzijdse verzorging, en dat veronderstelt vanwege de aansluiting bij het civiele begrip wederzijdse verzorging een duurzame aard. De duurzaamheid van de wederzijdse verzorging is overigens geen geschilpunt in de onderhavige casus.
8.13
De Centrale Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende zelf de woning schoon houdt, kookt, wast en boodschappen doet, terwijl D klusjes in huis en tuin verricht60. en voorts dat belanghebbende en D gezamenlijk activiteiten ondernamen, zoals op vakantie gaan. De Centrale Raad heeft daaruit afgeleid dat ‘niet is gebleken dat de zorg volstrekt eenzijdig is geweest’ (zie 2.4, r.o. 4.5). Kennelijk heeft het de Centrale Raad moeite gekost om te concluderen tot de vereiste wederzijdse verzorging. Naar mijn mening geeft de Centrale Raad met deze overwegingen echter blijk van of een tekortschieten in zijn motiveringsplicht of een onjuiste rechtsopvatting over het begrip wederzijdse verzorging in de bijstandswetgeving.
Ten eerste. De wettekst spreekt van ‘zorg voor elkaar’, en die zorg moet, ook bij afwezigheid van een financiële verstrengeling, van een zodanige omvang en kwaliteit zijn dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Wie af en toe klusjes in huis en tuin van een ander verricht en met haar gezamenlijk activiteiten zoals een vakantie onderneemt, voert naar maatschappelijke opvattingen nog geen gemeenschappelijke huishouding.
Ten tweede. De Abw-wetgever heeft aansluiting gezocht bij de uitleg van artikel 1:160 van het BW door de Hoge Raad. Hij heeft de in HR NJ 1986/82 geformuleerde norm voor wederzijdse verzorging zelfs in de wettekst opgenomen, en dat is norm van de wederzijdse verzorging binnen een huwelijk. Het verrichten van klusjes zoals behangen, schilderen, het lakken van deuren en het in de tuin werken kan zeker onder verzorging anderszins worden gebracht. Maar dat klussen, gevoegd bij een gezamenlijke vakantie, is lang niet genoeg om te kunnen spreken van een wederzijdse verzorging zoals in een ‘normaal’ te beschouwen huwelijkse situatie (zie 5.11). Zelfs als D voornoemde klusactiviteiten maandenlang aaneengesloten zou hebben verricht, is naar mijn mening niet voldaan aan het zorgcriterium. Met die activiteiten onderscheidt hij zich niet van een naast familielid of een goede vriend die als klusjesman werkt in het huis en de tuin van belanghebbende. De genoemde zorghandelingen bewijzen nog niet eens het bestaan van een knipperlicht- of LAT-relatie, laat staan een zorgrelatie.
8.14
De Centrale Raad heeft een aantal omstandigheden die relevant zijn voor een wederzijdse verzorging niet vastgesteld, of niet kunnen vaststellen. Zo heeft hij niet vastgesteld of belanghebbende gebruik maakt van de auto van D voor de boodschappen of op vakantie, of zij samen de maaltijden gebruikten, of zij samen vrienden of familie bezochten, en of zij gebruik maakten van elkaars duurzame gebruiksgoederen, zoals haar meubels. Evenmin heeft de Centrale Raad iets overwogen over de inwonende dochter van belanghebbende, terwijl volgens de Abw-wetgever (zie 4.12) mede van belang kan zijn in hoeverre degene met wie de bijstandgerechtigde samenwoont, zorg draagt voor het kind van laatstgenoemde.
9. Beoordeling van de middelen
9.1
In het eerste middel stelt belanghebbende dat uit de memorie van toelichting (zie 4.15) volgt dat financiële verstrengeling en wederzijdse verzorging cumulatieve vereisten zijn voor een gezamenlijke huishouding. Gezien de tekst van artikel 3 van de Wwb (zie de woorden ‘dan wel’) en de wetsgeschiedenis (zie 4.4, 4.6, 4.8, 4.11 en 4.12) acht ik die rechtsopvatting onjuist.
9.2
In het tweede middel stelt belanghebbende dat geen sprake is van wederzijdse zorg. In ieder geval is sprake van communicerende vaten tussen de begrippen wederzijdse zorg en financiële verstrengeling, aldus belanghebbende. Het middel slaagt, voor zover het klaagt over de invulling van de zorg van D voor belanghebbende. De Centrale Raad gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip gezamenlijke huishouding. De wederzijdse zorg dient van twee kanten te komen. De bijdrage van D aan de huishouding van belanghebbende is daartoe onvoldoende (zie 8.13), omdat zijn zorg niet uitstijgt boven wat gebruikelijk is onder verwanten en vrienden of in een LAT-relatie. De Centrale Raad dient naar mijn mening opnieuw te onderzoeken of een relatie van wederzijdse verzorging heeft bestaan tussen belanghebbende en D. Dus moet de zaak worden teruggewezen door de Hoge Raad.
9.3
In het derde middel stelt belanghebbende dat de Centrale Raad ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek van de sociale recherche voldoet aan de eisen van verifieerbaarheid en controleerbaarheid. Dit middel kan niet slagen, omdat de Hoge Raad alleen het oordeel van de Centrale Raad over de in artikel 80 van de Wwb genoemde onderwerpen kan toetsen. De wijze waarop het onderzoek van de sociale recherche tot stand is gekomen en uitgevoerd, maakt daarvan geen deel uit, vgl. Hoge Raad 13 november 2009, nr. 08/05204, LJN BK3062, BNB 2010/36 (r.o. 3.1).
10. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep van belanghebbende gegrond te verklaren, de uitspraak van de Centrale Raad te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de Centrale Raad.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2012
Gerechtshof 's‑Gravenhage 20 november 2009, nr. 22-000347-09, niet gepubliceerd.
Rechtbank Dordrecht 8 oktober 2010, nr. AWB 08/1446, niet gepubliceerd.
Centrale Raad van Beroep 26 juli 2011, nr. 10/6284 WWB, LJN BR4086.
Wet van 9 oktober 2003, Stb. 2003, 375.
Ingetrokken bij Wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 200 en toen vervangen door de Algemene bijstandswet.
Ingevoerd bij Wet van 6 november 1986, Stb. 1986, 564.
Kamerstukken II 1985/86, 19 259, nr. 3, p. 9–11.
Kamerstukken II 1985/86, 19 259, nr. 3, p. 14–15.
Handelingen II 1985/86, 66, p. 4367.
Wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 199. In deze conclusie hanteer ik voor de Algemene Bijstandswet dezelfde afkorting als voor de Algemene bijstandswet; in beide gevallen Abw.
Kamerstukken II 1991/92, 22 545, nr. 3, p. 106–107.
Kamerstukken II 1992/93, 22 545, nr. 8, p. 25–26.
Kamerstukken II 1993/94, 22 545, nr. 18, p. 35–36.
Besluit van 10 oktober 2003 houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand en van de Invoeringswet Wet werk en bijstand, Stb. 2003, 386.
Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 32. Delen van deze passage komen ook voor in Kamerstukken II 1993/94, 22 545, nr. 18, p. 87–88. In dat kamerstuk komt de verwijzing voor naar de notitie van de Staatssecretaris (zie 4.6); die verwijzing komt niet voor in de memorie van toelichting bij de Wwb.
Handelingen II 1970/71, 63, p. 3285.
HR 2 april 1982, nr. 5806, LJN AG4364, NJ 1982/374.
HR 22 februari 1985, nr. 6725, LJN AG4967, NJ 1986/82.
HR 27 september 1991, nr. 7922, LJN ZC0351, NJ 1991/787.
HR 14 januari 1994, nr. 8366, LJN ZC1235, NJ 1994/333.
HR 8 april 1994, nr. 8382, LJN ZC1327, NJ 1994/562.
Zie ook HR NJ 2005/381 aangehaald in 5.9.
HR 13 juli 2001, nr. R00/120HR, LJN ZC3603, NJ 2001/586.
HR 9 november 2001, nr. R01/043HR, LJN AD5303, NJ 2001/691.
Wet van 31 mei 2001, Stb. 2001, 275.
HR 3 juni 2005, nr. R04/098HR, LJN AS5961, NJ 2005/381.
Zie onderdeel 2.25 van de conclusie van A-G Langemeijer voor HR NJ 2005/381.
HR 26 juni 2009, nr. 08/02546, LJN BH9287, NJ 2010/127.
Datum van raadpleging 12 december 2011; gezocht bij instantie ‘Centrale Raad van Beroep’ en rechtsgebied ‘Bijstandszaken’.
Geciteerd uit CRvB 24 november 2011, nr. 10/4391 AOW, LJN BU6986 (r.o. 4.4). Zie bijv. ook CRvB 18 mei 2011, nr. 10/955 AOW + 10/962 ANW, LJN BQ6613 (r.o. 4.2).
CRvB 21 maart 2006, nr. 05/439 WWB, LJN AV8701.
CRvB 24 oktober 2006, nr. 05/4066 WWB, LJN AZ0881.
CRvB 9 april 2007, nr. 06/3284 WWB, LJN BA2618.
CRvB 24 juli 2007, nr. 06/3611 WWB, LJN BB0434.
CRvB 31 juli 2007, nr. 06/3870 WWB + 06/3871 WWB, LJN BB1172.
CRvB 11 december 2007, nr. 06/6100 WWB, 06/6115 WWB, 07/944 WWB, 07/958 WWB, LJN BC0019.
CRvB 18 november 2008, nr. 07/3331 AOW, LJN BG4659.
CRvB 12 mei 2009 nr. 07/3058 WWB + 07/3124 WWB + 07/3126 WWB, LJN BI4644.
CRvB 18 augustus 2009, nr. 08/2871 WWB, LJN BJ5561.
CRvB 7 december 2010, nr. 09/5837 WWB, LJN BO6715. Zie ook CRvB 1 juni 2010, LJN BM7383; CRvB 7 december 2010, LJN BO6715; CRvB 5 april 2011, nr. 09/127 WWB, LJN BQ0509; CRvB 20 oktober 2011, nr. 10/3401 WWB, LJN BT8939 en CRvB 22 november 2011, nr. 10/4707 WWB, LJN BU5584.
CRvB 26 april 2011, nr. 09/2304 WWB + 09/2305 WWB + 09/2181 WWB, LJN BQ3304.
CRvB 18 mei 2011, nr. 10/955 AOW + 10/962 ANW, LJN BQ6613.
CRvB 24 mei 2011, nr. 09/2565 WWB, LJN BQ7252.
CRvB 24 november 2011, nr. 10/4391 AOW, LJN BU6986. Zie bijvoorbeeld ook CRvB 25 augustus 2009, nr. 07/6148 WWB, LJN BJ7286 (r.o. 6.2 en 6.4).
CvB: in de jaren 1984 tot met 1989 was in artikel 56 van de Wet IB 1964 de alleenstaande-toeslag opgenomen.
HR 7 februari 1990, nr. 26 343, LJN ZC4225, BNB 1990/149.
Die omstandigheid is overigens niet van belang in het civiele recht (zie 5.12).
Uit Het proces-verbaal van 3 december 2007 volgt dat D in de woning heeft geschilderd, behangen en deuren heeft gelakt, en in de tuin de bloemen en planten heeft verzorgd.
Uitspraak 15‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 3, lid 3, Wet werk en bijstand. Gezamenlijke huishouding. Gezamenlijk op vakantie gaan behoeft niet noodzakelijkerwijs gepaard te gaan met wederzijdse zorg.
15 juni 2012
nr. 11/03810
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juli 2011, nr. 10/6284 WWB, betreffende een besluit ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB).
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij besluit van 23 november 2007 heeft de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: de Bestuurscommissie) de aan belanghebbende toegekende uitkering ingevolge de WWB met ingang van 1 juli 2005 beëindigd en een bedrag aan bijstand teruggevorderd.
De Bestuurscommissie heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 7 december 2009 ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Dordrecht (nr. AWB 08/1446) heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank voor zover betrekking hebbend op het besluit van 7 december 2009 vernietigd, het beroep in zoverre gegrond verklaard, het besluit van 23 november 2007 vernietigd voor zover het de terugvordering betreft en bepaald dat de Bestuurscommissie een nieuw besluit op bezwaar neemt. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 22 december 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep.
Zowel belanghebbende als de Bestuurscommissie heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Bij beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat ingevolge artikel 80, lid 1, van de WWB slechts beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 3, leden 2 tot en met 5, van de WWB en de daarop berustende bepalingen.
3.2. De middelen falen voor zover zij ervan uitgaan dat voor een gezamenlijke huishouding zowel financiële verstrengeling als wederzijdse verzorging is vereist. Artikel 3, lid 3, van de WWB bepaalt immers dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3.3. Voor zover de middelen betogen dat de Centrale Raad ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende en D (hierna: D) hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, falen zij eveneens. De Centrale Raad is weliswaar in zijn uitspraak niet uitdrukkelijk ingegaan op de in hoger beroep door belanghebbende aangevoerde stelling dat zij en D niet samenwoonden, maar kennelijk heeft de Centrale Raad de overwegingen van de Rechtbank op dit punt willen overnemen. Het oordeel van de Rechtbank hieromtrent geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip hoofdverblijf in artikel 3, lid 3, van de WWB.
3.4. De Centrale Raad heeft zijn oordeel omtrent de vraag of sprake is van wederzijdse zorg mede doen steunen op de omstandigheid dat de betrokkenen "gezamenlijke activiteiten ondernemen zoals op vakantie gaan". Het ondernemen van dergelijke activiteiten behoeft echter niet noodzakelijkerwijs gepaard te gaan met enige vorm van verzorging in de zin van artikel 3, lid 3, van de WWB. Tot cassatie hoeft dit niet te leiden. Indien bedoelde omstandigheid buiten aanmerking wordt gelaten, resteren de in onderdeel 4.5 van de uitspraak van de Centrale Raad bedoelde werkzaamheden van belanghebbende en D. Daarvan uitgaande houdt het oordeel van de Centrale Raad dat sprake was van wederzijdse zorg in de zin van artikel 3, lid 3, van de WWB geen schending in van die bepaling.
3.5. Voor zover in de middelen wordt geklaagd over onvoldoende motivering van de uitspraak van de Centrale Raad, hebben zij geen betrekking op schending of verkeerde toepassing van de in 3.1 genoemde bepalingen en kunnen zij niet tot cassatie leiden. Hetzelfde geldt voor zover de middelen klagen over het feitenonderzoek dat aan de bestreden beslissing van de Bestuurscommissie ten grondslag ligt (vgl. HR 13 november 2009, nr. 08/05204, LJN BK3062, BNB 2010/36). De middelen falen ook in zoverre.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2012.
Beroepschrift 15‑06‑2012
Geeft eerbiedig te kennen:
[X], geboren [in] 1959, hierna te noemen ‘belanghebbende’, wonende te [Z] aan de [A-STRAAT 1] te dezer zake woonplaats kiezende te [Z] aan de [B-STRAAT 1], ten kantore van de advocaat [B], die ten deze door belanghebbende bepaaldelijk gevolmachtigd is dit cassatieberoep te ondertekenen en in te dienen en die ten deze als gemachtigde voor haar optreedt, zulks met het recht van substitutie.
1. Inleiding
Bij beschikking van 11 september 2007 heeft verweerder besloten de uitkering van belanghebbende in te trekken en terug te vorderen.
Tegen deze beschikking is op 22 oktober 2007 een bezwaarschrift ingediend. Op 23 november 2007 is het besluit van 11 september 2007 ingetrokken en besloten de uitkering opnieuw in te trekken en terug te vorderen.
Middels beschikking op bezwaar is op 5 november 2008 het bezwaarschrift van 22 oktober 2007 ongegrond verklaard. Bij fax van 9 december 2008 is hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De behandeling van het beroep heeft op 16 november 2009 ter openbare zitting plaatsgevonden, alwaar het onderzoek ter zitting is geschorst, ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen een nieuw (aanvullend) onderzoek op te starten. In dat verband is op 7 december 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar uitgebracht, inhoudende een ongegrond verklaring van het bezwaar van belanghebbende. Middels schrijven van 21 december 2009 is hierop gereageerd door belanghebbende.
Bij uitspraak van 8 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag en heeft de rechtbank Dordrecht het beroep ongegrond verklaard (productie 1).
Belanghebbende is hiertegen op 18 november 2010 bij de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep gegaan.
De openbare behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden bij de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2011.
Middels uitspraak van 26 juli 2011, verzonden op 2 augustus 2011 heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank Dordrecht deels vernietigd en het beroep alsnog gegrond verklaard. Voort is door de Centrale Raad van Beroep het bestreden besluit op bezwaar gedeeltelijk vernietigd voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft (productie 2).
Belanghebbende kan zich met deze uitspraak niet verenigen en stelt daartegen hierbij partieel cassatie in tegen het onderdeel van de schending of verkeerde toepassing van de bepalingen inzake het begrip ‘gezamenlijke huishouding’, nu zij van mening is dat in deze vragen spelen van rechtseenheid en rechtsontwikkeling. Onderhavig cassatieschriftuur berust op de navolgende middelen.
2. juridische context
Belanghebbende is van menig dat de Centrale Raad van Beroep in deze een onjuist toepassing heeft gegeven aan het juridisch begrip ‘gezamenlijke huishouding’
In dat kader dient allereerst verwezen te worden naar de Memorie van Toelichting bij de Wet Werk en Bijstand (hierna de WWB) (kamerstuk II 2002–2003, 28 870) (hierna MvT WWB):
‘In de praktijk worden burgemeester en wethouders geconfronteerd met samenwonende partners die meedelen dat hun relatie er een is van verhuurder en onderhuurder of kostgever en kostganger. Ook als de betrokkenen documenten overleggen waaruit dat zou moeten blijken, behoeft dat niet te betekenen dat burgemeester en wethouders hen als alleenstaanden moeten aanmerken. De loutere aanwezigheid van een contract of van bewijsstukken dat huur of kostgeld wordt betaald, staat er immers niet aan in de weg dat de betrokkenen mogelijk in feite een gezamenlijke huishouding voeren. Bij onderhuurders en kostgangers is sprake van een zuiver zakelijke relatie. Daarvan is geen sprake als er een mate van financiële verstrengeling aanwezig is die verder reikt dan de betaling van de huur of het kostgeld en een wederzijdse verzorging die niet beperkt blijft tot het onderhoud van de gehuurde kamer of de levering van de overeengekomen diensten, zoals de maaltijden of de bewassing. Zoals dat ook het geval is in andere situaties waarin de betrokkenen beweren niet elkaars partners te zijn, dienen burgemeester en wethouders een onderzoek in te stellen naar de feitelijke omstandigheden van de betrokkenen. Als daaruit blijkt dat de betrokkenen in werkelijkheid een gezamenlijke huishouding voeren, moet worden geconcludeerd dat de overgelegde stukken een onjuiste weergave zijn van de feitelijke situatie en dat de betrokkenen als partners dienen te worden aangemerkt. Bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding kunnen burgemeester en wethouders steunen op de jurisprudentie die in de loop der jaren is ontwikkeld’.
Uit de Memorie van Toelichting vallen een drietal aspecten te destilleren waaraan dient te worden voldaan alvorens sprake is van het juridische begrip ‘gezamenlijke huishouding’.
- A.
Financiële vestrengeling en
- B.
Wederzijdse verzorging;
- C.
Welke voortvloeien uit de feitelijke omstandigheden
In het navolgende zal worden ingegaan op deze drie aspecten voor zich en in onderlinge samenhang bezien in relatie tot de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.
3. Middelen
3.A. financiële verstrengeling
Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat er blijkens de MvT WWB sprake dient te zijn van financiële verstrengeling EN wederzijdse verzorging.
Uit de parlementaire geschiedenis van het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ moge blijken dat de bedoeling van de wetgever is geweest om een onderscheid te maken tussen de zakelijke relatie die twee personen aangaan, als verhuurder en huurder (huurder en onderhuurder) en het feitelijk als partners samenwonen.
Hetgeen beide groepen gemeenschappelijk hebben is dat er sprake is van enige mate van financiële verstrengeling.
In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in deze, maar ook het aan de procedure ten grondslag liggende onderzoek door de Burgemeester en Wethouders, is de ‘financiële verstrengeling’ slechts gebezigd als onderdeel en invulling van het begrip ‘gezamenlijke huishouding’.
Belanghebbende is van mening dat de financiële verstrengeling een separaat begrip is waarvan evenzo voor zich had dienen te worden vastgesteld of hiervan sprake was.
Zowel bij de gronden van beroep van 21 december 2009 als bij het Hoger Beroepschrift van de Centrale Raad van beroep is bijgaand ambtsedig proces- verbaal overgelegd waaruit blijkt dat er geen sprake is van financiële verstrengeling (productie 3)
Belanghebbende stelt zich dan ook op het standpunt dat aldus wanneer er, zoals in onderhavige zaak geen sprake is van financiële verstrengeling, aldus vanwege de EM -bepaling niet meer wordt toegekomen aan de toetsing of sprake is van wederzijdse zorg. Immers een essentieel onderdeel van het begrip gezamenlijke huishouding ontbreekt.
Gelet op het vorenstaande heeft de Centrale Raad van Beroep, evenals de rechtbank en verweerder, ten onrechte gesteld dat nu vaststaat dat er geen financiële verstrengeling aanwezig is er toch sprake kan zijn van een ‘gezamenlijke huishouding’. In ieder geval is nagelaten het begrip voor zich te toetsen.
3.B. begripsbepaling wederzijdse zorg/gewicht in belangenafweging
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat indien en voor zover er sprake is van een ‘of bepaling’ er geen sprake is van wederzijdse zorg.
In ieder geval is er sprake van ‘communicerende vaten’ tussen de twee begrippen wederzijdse zorg en financiële verstrengeling.
De Centrale Raad van beroep heeft ten aanzien van de invulling van het begrip wederzijds zorg, maar ook het gewicht, althans het objectiveerbaar bewijs daarvoor, een onjuiste maatstaf aangelegd.
‘4.4.
(…) Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het dragen van zorg voor elkaar kan blijken uit een bepaald mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zin om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenene gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.’
‘4.5.
met betrekking tot de stelling van appellante dat [D] van haar heeft geprofiteerd zodat van wederzijdse zorg tussen hen niet kan worden gesproken, merkt de Raad op dat voor het voldoen aan het zorgcriterium niet vereist is dat sprake is van een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of van gelijkwaardigheid in de omvang van de over en weer verleende zorg. Niet is gebleken dat de zorg volstrekt eenzijdig is geweest. Zo heeft appellante verklaard dat zij de woning schoonhoudt, kookt, wast en boodschappen doet, dat [D] klusjes in huis en tuin verricht en dat zij gezamenlijke activiteiten ondernemen zoals op vakantie gaan. De verklaring van appellante komt op deze punten overeen met die van [D].’
In onderhavige zaak staat reeds vast dat er geen sprake was van een financiële verstrengeling. De Centrale Raad van Beroep gaat hier nauwelijks op in en toetst of er andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen of en op welke wijze in elkaars zorg zou worden voorzien. Daarbij stelt de Centrale Raad van Beroep dat het niet noodzakelijk is dat de zorg volledig gelijkwaardig is.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Centrale Raad van Beroep bij de invulling van het begrip wederzijdse zorg, ten onrechte voorbij is gegaan aan de wederkerigheid van de zorg.
Uit het departementaal dossier moge blijken dat belanghebbende, als alleenstaande vrouw, kookt, wast, en verder het huishouden doet maar ook de vaste lasten op zich neemt.
Zoals dat ook al impliciet in de MvT WWB is verwoord, is het af en toe verrichten van een klusje (door [D]) niet voldoende om invulling te geven aan de wederzijdse zorg.
Bovendien is in de beoordeling alleen de belastende informatie meegewogen. Het feit dat er geen tandenborstel en andere persoonlijke spullen aanwezig waren van een eventuele mannelijke partner in het huis van belanghebbende zijn onvoldoende meegewogen. Uit de verklaringen van belanghebbende moge evenzo blijken dat zij niet eens voor hem waste.
In ieder geval dient, nu er geen sprake is van enige financiële verstrengeling, een geleidende schaal te worden toegepast, althans hadden de objectieve begrippen ‘financiële verstrengeling’ en ‘wederzijdse zorg’ als communicerende vaten beoordeeld dienen te worden.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat indien en voor zover de financiële verstrengelingen in mindere mate of algeheel niet aanwezig is, er meer objectieve en concrete feiten en omstandigheden moeten zijn waaruit de wederzijdse zorg blijkt, alvorens te komen tot het vaststellen dat sprake is/was van een gezamenlijk huishouden.
Vanuit de MvT WWB valt af te leiden dat de bedoeling van de wetgever met betrekking tot de invulling van het begrip ‘gezamenlijke huishouding is dat twee samenwonende partners minder ‘levenskosten’ maken omdat zij deze kunnen delen. In dat verband is de uitkering van alleenstaande per persoon hoger dan de uitkering voor samenwonende per persoon.
Echter met het toetsingskader zoals deze door de Centrale Raad van Beroep in onderhavige zaak wordt gehanteerd worden ook diegene die voor hun eigen levensonderhoud dienen te verzorgen, maar slechts in dat kader onder één dak wonen (o.a. studenten, au pairs, huisgenoten) benadeeld. Het gaat dan in deze om personen die samenwonen en evenzo een taakverdeling in het huis hebben en daarbij o.a. een keuken en badkamer delen.
Daarnaast heeft de wetgever ook willen voorkomen dat een (sporadische) logé meteen binnen het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ zou vallen.
De interpretatie van het begrip gezamenlijk huishouding zoals deze in onderhavige zaak door de Centrale Raad van Beroep is toegepast kan binnen de context van de Memorie van Toelichting dan ook geen stand houden.
3c. Onderzoek B&W vs Inlichtingenplicht
Onder verwijzing naar de MvT WWB moet worden vastgesteld dat de Centrale Raad van Beroep ten aanzien van de opmaak van haar uitspraak evenzo de onjuiste toetsingsvolgorde heeft gebezigd.
Immers eerst moet er sprake zijn van (enige indicatie tot) gezamenlijke huishouding alvorens toegekomen wordt aan de (on)volledigheid van het onderzoek en/of de bij belanghebbende liggende inlichtingenplicht.
De CRvB heeft onder 4.3 ten onrechte de kanttekeningen met betrekking tot de inhoud van het onderzoek van de zijde van belanghebbende naast zich neergelegd;
‘4.3.
De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat de wijze van onderzoek niet aan daaraan te stellen eisen van verifieerbaarheid en controleerbaarheid voldoet. De onderzoeksgegevens die de Bestuurscommissie ter feitelijke ondersteuning van zijn besluit heeft gebruikt bestaan uit naar waarnemer, datum en plaats gespecificeerde waarnemingen alsmede door betrokkenen ondertekende verklaringen, afgelegd ten overstaan van sociaal rechercheurs.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen grond voor de stelling van appellante dat de Bestuurscommissie hieraan geen bewijswaarde heeft mogen toekennen. De Raad merkt daarbij op dat niet valt in te zien waarom de door de buurtbewoners [E], [F] en [G] afgelegde, voor appellante belastende, verklaringen buiten beschouwing zouden moeten blijven. De Raad tekent daarbij nog aan dat de Bestuurscommissie de door appellante overlegde ontlastende getuigenverklaringen terecht buiten beschouwing heeft gelaten omdat deze te vaag en onbepaald zijn.’
In ieder geval heeft het onderzoek niet plaats gevonden naar de criteria van verifieerbaarheid en controleerbaarheid maar ook transparantie.
De Centrale Raad van Beroep heeft ten onrechte geoordeeld dat het onderzoek van de sociale recherche voldoet aan de eisen van verifieerbaarheid en controleerbaarheid, althans de Centrale Raad van Beroep heeft een onjuiste interpretatie gegeven aan deze begrippen, waarbij met name het gestelde in artikel 6 EVRM onvoldoende is meegewogen.
Artikel 6 EVRM verlangd in deze dat een proces waarbij de rechten en plichten van burgers worden vastgesteld op een eerlijke en openbare wijze plaatsvindt. Hierbij dient evenzo de wijze waarop bewijsmiddelen worden gewogen op een eerlijke manier plaats te vinden.
In deze moge blijken dat een anonieme verklaring aanleiding is geweest voor het onderzoek. Het opmerkelijke is dat op deze verklaring het BSN-nummer van belanghebbende stond vermeld (produktie 4).
Door de Centrale Raad van Beroep zijn bij deze verklaring geen vraagtekens dan wel kritische kanttekeningen geplaatst en is deze als voldoende verifieerbaar en controleerbaar geacht.
Belanghebbende acht, vanwege het vermelden van haar BSN-nummer, cliëntnummer, en geboortedatum, dat er terdege aanknopingspunten bestaan dat deze verklaring van een medewerker van verweerder zelf afkomstig is.
Juist om een concrete aanleiding te vingeren om een onderzoek in te stellen.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat belanghebbende op gespannen voet leeft met de medewerkers van de Sociale Dienst.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het begrip verifieerbaar en controleerbaar evenzo inhoudt dat één enkele anonieme tip niet voldoende kan zijn om een onderzoek op te starten. Met name gelet op de inhoud van deze anonieme tip dient te worden gecontroleerd of deze afkomstig is van verweerder zelf, althans door deze is opgesteld. Juist om te kunnen vast stellen of vervolgens wanneer deze niet objectief en verifieerbaar is, alsdan niet onaannemelijk is dat er met een ‘tunnelvisie’is gerechercheerd.
Deze anonieme tip en de daaraan gelieerde ‘fruits of the poisened tree’ kunnen in het kader van artikel 6 van het EVRM.
Voorts is het gehele dossier gebaseerd op enkel verklaringen ten nadele van belanghebbende, waarbij in zijn geheel geen sprake is geweest van een onafhankelijk onderzoek naar de waarheid, maar een eenzijdig onderzoek naar bewijzen ter staving van de stelling van verweerder.
De Centrale Raad van Beroep heeft in haar toepassing van het begrip ‘verifieerbaarheid en controleerbaarheid’ niet meegewogen dat het onderzoek evenzo onafhankelijk dient te zijn en gericht moet zijn op de waarheidsvinding. In deze is bijvoorbeeld in het onderzoek geen acht geslagen op het feit dat er geen tandenborstel scheerspullen of andere persoonlijke (toilet)spullen in de woning aanwezig waren.
Adstruerend is ook dat de financiële administratie van [D] zich in zijn auto bevond en aldus niet in het huis van belanghebbende. De rechtbank maar ook de CRvB heeft gelijkzo verweerder in haar uitspraak maar ook het daaraan ten grondslag liggende onderzoek de (eenzijdige) feiten enkel en alleen ten nadele van belanghebbende uitgelegd ter invulling van de objectieve begrippen wederzijdse zorg en gezamenlijke huishouding.
Belanghebbende is van mening dat het toetsingskader naar het verrichte onderzoek in sociale zekerheidszaken welke door de Centrale Raad van Beroep wordt toegepast, namelijk de verifieerbaarheid en controleerbaarheid niet verenigbaar is met artikel 6 EVRM. Belanghebbende stelt zich daarbij op het standpunt dat het onderzoek in sociale zekerheidszaken , evenzo onafhankelijk dient plaats te vinden en gericht dient te zijn op de materiële waarheidsvinding.
In ieder geval kleven mede aan het derde aspect het feitelijk onderzoek dusdanige omissies dat deze de toets van de objectiveerbaar, controleerbaar en verifieerbaar, althans de transparantie welke waarborgen zijn voor een zgn.
‘deskundigenonderzoek’ niet kunnen doorstaan.
Gelet op het vorenstaande voor zich maar met name in samenhang bezien is belanghebbende van mening de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep algeheel niet in stand kan blijven.
4. Conclusie
Gelet op vorenstaande kan de uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 26 juli 2011 niet in stand blijven;
Belanghebbende verzoekt u eerbiedig:
- —
het beroep in cassatie gegrond te verklaren;
- —
de aangevallen uitspraak algeheel te vernietigen mede ten aanzien van de invulling van het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ en de zaak terug ter verwijzen naar de Centrale Raad ter vordere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest;
- —
verweerder te veroordelen in de proceskosten, mede inhoudende de in het kader van de gefinancierde rechtshulp aan haar opgelegde ‘eigen bijdragen’ en de betaalde griffierechten.