CRvB, 22-11-2011, nr. 10-4707 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BU5584
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-11-2011
- Zaaknummer
10-4707 WWB
- LJN
BU5584
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BU5584, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑11‑2011; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Gezamenlijke huishouding.
Partij(en)
10/4707 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank van 8 juli 2010, 10/582 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kramer. Het College is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellant heeft op 19 mei 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande aangevraagd (hierna: aanvraag). Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat zijn vriend [G.] (hierna: [G.]) bij hem verbleef. Het College heeft onderzoek laten doen naar de woonsituatie van appellant. In dat verband is dossieronderzoek gedaan, zijn registers geraadpleegd, hebben huisbezoeken plaatsgevonden op het door appellant opgegeven adres en is een gesprek gevoerd met appellant. De bevindingen van het onderzoek, die zijn neergelegd in een rapport van 23 juni 2009, hebben het College tot de conclusie geleid dat appellant en [G.] een gezamenlijke huishouding voerden.
- 1.2.
Bij besluit van 25 juni 2009, dat appellant als gevolg van een aanvankelijk onjuiste adressering pas op 10 november 2009 heeft bereikt en dat na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2010, is de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig subject voor bijstand.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanvraag terecht en op goede gronden is afgewezen. De rechtbank heeft vervolgens, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 januari 2010 vernietigd en bepaald dat aan appellant met ingang van 9 oktober 2009, de datum met ingang waarvan [G.] geen hoofdverblijf meer had in de woning van appellant, bijstand wordt toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
- 3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de rechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Gelet hierop moet worden beoordeeld of appellant in de periode van 19 mei 2009 tot en met 25 juni 2009 een gezamenlijke huishouding voerde met [G.] in zijn woning.
- 4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
- 4.3.
Vast staat dat ten tijde in geding aan de in artikel 3, derde lid, van de WWB vermelde voorwaarde van gezamenlijk hoofdverblijf is voldaan. Resteert de vraag of er in die periode ook is voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg.
- 4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen, die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
- 4.5.
De Raad is, gelet op artikel 3, derde lid, van de WWB, van oordeel dat de duur van het verblijf van [G.] in de woning van appellant, anders dan appellant stelt, niet van belang is voor de beoordeling van de vraag of voldaan is aan het vereiste van de wederzijdse zorg. Het aspect duurzaamheid is immers geen onderdeel van dit criterium. Appellant heeft zijn stelling dat een medewerkster van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) tegen hem zou hebben gezegd dat de tijdelijke inwoning van [G.] geen probleem zou zijn voor zijn recht op bijstand, behalve dat een korting van 10% zou plaatsvinden in verband met het kunnen delen van woonlasten, niet onderbouwd met objectieve gegevens. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, als hij eerder dan in november 2009 bekend was geworden met het besluit van 25 juni 2009, [G.] veel eerder uit zijn woning zou zijn verhuisd. De Raad merkt hierbij nog op dat niet is gebleken dat appellant, voordat hij het besluit van 25 juni 2009 had ontvangen, bij het College heeft nagevraagd of op zijn aanvraag was beslist.
- 4.6.
De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat er in de periode ten tijde van belang sprake was van wederzijdse zorg. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de door appellant op 12 juni 2009 tegenover de betrokken handhavingspecialisten van de DWI afgelegde verklaring. Appellant heeft toen verklaard dat hij [G.] helpt door hem een dak boven zijn hoofd te geven en de boodschappen te betalen en dat [G.] hem helpt, omdat hij psychisch ziek is door boodschappen te doen, te koken, het huis schoon te maken en te wassen. Verder is nog verklaard dat [G.] en hij drie à vier dagen per week samen eten, samen gebruik maken van persoonlijke verzorgingsartikelen als shampoo en scheerspullen en dat zij hun was in één wasmand verzamelen.
- 4.7.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant en [G.] een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB. Appellant kon om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Het College heeft de in geding zijnde aanvraag derhalve op goede gronden afgewezen.
- 4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
- 4.9.
Gelet hierop is voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand geen plaats. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
- 5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ