CRvB, 01-06-2010, nr. 08/6134 WWB, nr. 08/6135 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BM7383
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-06-2010
- Magistraten
R.H.M. Roelofs, W.F. Claessens, E.E.V. Lenos
- Zaaknummer
08/6134 WWB
08/6135 WWB
- LJN
BM7383
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BM7383, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑06‑2010
Uitspraak 01‑06‑2010
R.H.M. Roelofs, W.F. Claessens, E.E.V. Lenos
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 4 september 2008, 07/7067 en 07/6250 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. M. Timmer, advocaat te 's‑Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2010. Voor appellante is verschenen mr. Timmer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Huis, werkzaam bij de gemeente Rijswijk.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, wonende op het adres [adres] te [woonplaats], ontving sinds 13 januari 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm van een alleenstaande ouder. Appellante heeft twee zoons, geboren [in] 2004 en [in] 2007.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoont met de vader van haar zoon, geboren [in] 2004, en in verwachting is van haar tweede kind, heeft het College de sociale recherche Leidschendam-Voorburg opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is informatie bij verschillende instanties opgevraagd, hebben waarnemingen plaatsgevonden en is een woonomgevingsonderzoek ingesteld. Voorts heeft op 22 februari 2007 een huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres] en zijn appellante en [L.] op 23 februari 2007 door de sociale recherche gehoord. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt dat op 26 februari 2007 is afgesloten. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het College geconcludeerd dat appellante een gezamenlijke huishouding met [L.] voert.
1.3.
Bij besluit van 16 maart 2007 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 28 februari 2007 ingetrokken op de grond dat zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende inlichtingen te verstrekken met betrekking tot haar woon- en leefsituatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 24 april 2007 over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 28 februari 2007 de kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 5.414,67.
1.5.
Bij besluit van 1 augustus 2007 heeft het College het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2007, ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante zonder daarvan melding te maken aan het College, in de hier in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [L.].
1.6.
Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft het College het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 april 2007, ongegrond verklaard
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank — met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht — de door appellante ingestelde beroepen tegen de besluiten van 1 augustus 2007 en 23 augustus 2007 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het College ten tijde van de besluitvorming niet de beschikking had over de authentieke processen-verbaal van het verhoor van appellante en [L.]. De besluitvorming was dan ook gebaseerd op een samenvatting van deze processen-verbaal, zodat het College zich niet van de juistheid van de daarin vermelde en voor de besluitvorming van essentieel belang zijnde feiten heeft vergewist, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De omstandigheid dat het College de authentieke processen-verbaal alsnog heeft overgelegd, de rechtbank geconstateerd heeft dat deze inhoudelijk overeenkwamen met de samenvatting in het rapport van 26 februari 2007 en de omstandigheid dat de stukken voldoende feitelijk grondslag boden voor de conclusie dat appellante en [L.] een gezamenlijke huishouding voerden, is voor de rechtbank aanleiding geweest om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten.
3.
In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak betwist, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Kort samengevat betwist appellante dat zij en [L.] in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en [L.] kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellante en [L.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Daarbij komt met name betekenis toe aan de door [L.] en appellante op 23 februari 2007 afgelegde verklaringen tegenover de sociale recherche. Uit deze verklaringen blijkt genoegzaam dat [L.] vanaf oktober 2006 hoofdzakelijk bij appellante en zijn kind(eren) verbleef. Deze verklaringen vinden voorts steun in de bevindingen tijdens het huisbezoek op 22 februari 2007, waarbij [L.] in de woning van appellante is aangetroffen, evenals persoonlijke bezittingen van hem, zoals kleding, toiletartikelen en cd's. De omstandigheid dat hij tegelijkertijd van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag een daklozenuitkering ontving, maakt dat niet anders nu door een ander bestuursorgaan dan het College is beoordeeld of [L.] voor een dergelijke uitkering in aanmerking komt. De stelling van appellante dat het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf duurzaamheid vereist, hetgeen de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend, kan de Raad niet volgen. Nog afgezien van de omstandigheid dat het feit dat [L.] vanaf oktober 2006 hoofdzakelijk bij appellante verbleef een zekere duurzaamheid impliceert, vormt het aspect duurzaamheid, gelet op het bepaalde in artikel 3, derde en vierde lid, van de WWB, geen specifiek criterium voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding.
5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.