CRvB, 25-08-2009, nr. 07/6148 WWB +
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7286
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
25-08-2009
- Zaaknummer
07/6148 WWB +
- LJN
BJ7286
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7286, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 25‑08‑2009; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑08‑2009
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstand. Gezamenlijke huishouding. De Raad: de onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant en betrokken in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van betrokkene. Ook de Raad acht de observaties bij de woning van betrokkene, de bevindingen van het huisbezoek aan deze woning -waarbij persoonlijke zaken van appellant zijn aangetroffen - en de verklaringen van getuigen van doorslaggevende betekenis. Aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Nu appellant en betrokkene in de periode hier in geding een gezamenlijke huishouding voerden moet appellant voor de toepassing van de Abw en de WWB als gehuwd worden aangemerkt. Appellant kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Onjuiste grondslag van besluit. Instandlating rechtsgevolgen.
Partij(en)
07/6148 WWB
08/5329 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 1 oktober 2007, 07/541 (hierna: uitspraak 1) en 25 juli 2008, 08/7 (hierna: uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld op 23 juni 2009. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
- 1.1.
Appellant ontving sedert 1 januari 1982 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
- 1.2.
Bij besluit van 12 april 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2006 beëindigd (lees: ingetrokken).
- 1.3.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 5 maart 2007 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 april 2006 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat uit onderzoek door de sociale recherche - waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 24 augustus 2006 - is gebleken dat appellant niet op het door hem opgegeven adres van zijn moeder woont maar met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) een gezamenlijke huishouding voert op haar adres. Het College heeft hieraan de conclusie verbonden dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet meer is vast te stellen.
- 2.
Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 5 maart 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd op de grond dat de grondslag van dat besluit onjuist is en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er voldoende - feitelijke - grondslag is voor het standpunt van het College dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Appellant was om die reden niet meer als zelfstandig subject van bijstand aan te merken en had dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
- 3.
Bij besluit van 21 mei 2007 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 26 maart 1992 tot 1 maart 2006 ingetrokken.
- 3.1.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 6 november 2007, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2007 ongegrond verklaard. Het College heeft het standpunt ingenomen dat uit het onderzoek door de sociale recherche volgt dat appellant - reeds - ten tijde hier in geding niet op het door hem opgegeven adres heeft gewoond en met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op haar adres. Het College heeft ook aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
- 4.
Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 november 2007 ongegrond verklaard.
- 5.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraken 1 en 2 gekeerd. Hij heeft herhaald dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, zodat hij wel recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het hoger beroep tegen uitspraak 1 is uitsluitend gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 5 maart 2007.
- 6.
De Raad komt, zich beperkend tot het onderwerp van geschil, tot de volgende beoordeling.
- 6.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet en van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
- 6.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
- 6.3.
Appellant en [betrokkene] stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende woonadressen. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
- 6.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Uitspraak 1
- 6.5.
De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 maart 2006 tot en met 12 april 2006.
- 6.6.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant en [betrokkene] in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van [betrokkene]. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Ook de Raad acht de observaties bij de woning van [betrokkene], de bevindingen van het huisbezoek aan deze woning -waarbij persoonlijke zaken van appellant zijn aangetroffen - en de verklaringen van getuigen van doorslaggevende betekenis. De resultaten van het onderzoek bieden eveneens voldoende steun voor het oordeel dat ten tijde in geding aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. De stelling van appellant dat hij vanuit een verantwoordelijkheidsgevoel veelvuldig bij [betrokkene] verblijft en de zorg voor haar en haar zoon op zich heeft genomen, kan gelet op hetgeen in de laatste zin van 6.2 is overwogen niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op het voorgaande is ook de Raad van oordeel dat ten tijde hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in 6.1.
- 6.7.
Het hoger beroep tegen uitspraak 1 treft daarom geen doel. Deze uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Uitspraak 2
- 6.8.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant en [betrokkene] reeds in de periode van 26 maart 1992 tot 1 maart 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van [betrokkene]. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Hieraan voegt de Raad toe dat uit de door appellant en [betrokkene] bij de sociale recherche afgelegde verklaringen blijkt dat sinds de verhuizing van [betrokkene] uit de ouderlijke woning van appellant in 1992 sprake is van een vast patroon van dagelijks verblijf van appellant in de woning van [betrokkene] en van wederzijdse zorg. Voorts hecht de Raad met de rechtbank waarde aan de verklaringen van getuigen, die voldoende aangeven waarop zij hun wetenschap baseren. Tevens is er de gezamenlijke vermelding van appellant en [betrokkene] in een advertentie met betrekking tot het overlijden van de vader van appellant op 12 september 2001. Het door appellant aangevoerde motief voor de gezamenlijke huishouding met [betrokkene], kan gelet op hetgeen hieromtrent in 6.2 is overwogen ook in dit verband niet tot een ander oordeel leiden.
- 6.9.
Nu appellant en [betrokkene] in de periode hier in geding een gezamenlijke huishouding voerden moet appellant voor de toepassing van de Abw en de WWB als gehuwd worden aangemerkt. Appellant kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Gelet hierop berust - ook - het besluit van 6 november 2007 op een onjuiste grondslag. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend komt uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 6 november 2007 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Gelet op hetgeen in 6.8 is overwogen zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 6 november 2007 geheel in stand blijven.
- 7.
De Raad ziet in hetgeen in 6.9 is overwogen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- in beroep en € 322 in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt uitspraak 1 voor zover aangevochten;
Vernietigt uitspraak 2;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 november 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 6 november 2007 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- .
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2009.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) W. Altenaar.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
NW