CRvB, 18-05-2011, nr. 10/955 AOW + 10/962 ANW
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6613
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-05-2011
- Zaaknummer
10/955 AOW + 10/962 ANW
- LJN
BQ6613
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6613, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑05‑2011; (Hoger beroep)
Uitspraak 18‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Beëindiging Anw-uitkering. Herziening en terugvordering AOW-pensioen. Oplegging boete. Gezamenlijke huishouding.
Partij(en)
10/955 AOW
10/962 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 30 december 2009, 09/2413 en 09/2412 (hierna: aangevallen uitspraken)
in de gedingen tussen:
appellant respectievelijk appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 18 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N.J. Brouwer, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV, hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2011. Appellanten zijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellant ontving een pensioen voor een alleenstaande ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
- 1.2.
Naar aanleiding van het project Waterproef is vanwege de Svb in november 2006 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering van appellante. In dat kader is appellant op 2 mei 2007 en appellante op 3 mei 2007 als verdachte gehoord. Ook zijn verscheidene getuigen gehoord. Appellanten hebben op 10 mei 2007 een samenlevingsovereenkomst gesloten.
- 1.3.
De Svb heeft op basis van de bevindingen van het onderzoek bij besluit van 19 juli 2007, zoals herzien bij besluit van 7 september 2007, aan appellante meegedeeld dat haar nabestaandenuitkering met ingang van 1 juni 2006 wordt beëindigd. Bij besluit van 14 september 2007 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant vanaf juni 2006 herzien naar het pensioen voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een andere persoon. Bij besluit van 31 oktober 2007 heeft de Svb het over de periode van juni 2006 tot en met mei 2007 te veel betaalde AOW-pensioen van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 1.808,16 en hem een boete opgelegd van € 140,--.
- 1.4.
Bij besluit van 28 april 2009, voor zover van belang, heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 september 2007 ongegrond verklaard. Bij besluit van dezelfde datum, voor zover van belang, heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 14 september 2007 en 31 oktober 2007, voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering, ongegrond verklaard. De bezwaren van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2007, voor zover dit betrekking heeft op de boete, zijn gegrond verklaard. De Svb heeft de opgelegde boete verlaagd tot € 45,--.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 28 april 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde op de in de uitspraken uiteengezette gronden dat appellanten kunnen worden gehouden aan de door hen gecorrigeerde verklaringen, zoals die zijn opgemaakt door de sociaal rechercheurs. Deze verklaringen, de getuigenverklaringen en de door appellant op 7 mei 2007 en 31 augustus 2007 aan de Svb gezonden brieven vormen naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond voor de conclusie dat appellante haar hoofdverblijf in de woning van appellant had en dat sprake was van wederzijdse zorg, zodat de Svb terecht heeft aangenomen dat appellanten vanaf 3 mei 2006 een gezamenlijke huishouding voerden.
- 3.
Appellanten hebben in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden betwist dat zij gedurende de periode van 3 mei 2006 tot en met 31 mei 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
- 4.1.
Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw en artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
- 4.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
Het dragen van zorg voor elkaar kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval aan het verzorgingscriterium is voldaan.
- 4.3.
Het standpunt van de Svb dat appellanten gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant en dat sprake was van wederzijdse verzorging is gebaseerd op de verklaringen die zij hebben afgelegd tegenover de sociaal rechercheurs en op de verklaringen van getuigen.
- 4.4.
Appellanten hebben allereerst aangevoerd dat de gegevens over het waterverbruik in de woning van appellante niet mogen dienen als bewijs voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat, zoals onder 4.3 is overwogen, de conclusie van de Svb dat sprake was van een gezamenlijke huishouding niet mede berust op het waterverbruik in de woning van appellante.
- 4.5.
Appellanten bestrijden voorts dat de processen-verbaal van de door hen beiden afgelegde verklaringen weergeven wat zij daadwerkelijk hebben verklaard. Ter zitting van de Raad hebben zij gedetailleerd uiteengezet dat in deze processen-verbaal zinnen staan die zij niet of in andere bewoordingen hebben gezegd.
- 4.6.
Met de rechtbank en anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat de Svb de processen-verbaal van de verklaringen van appellanten ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn besluitvorming. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dienaangaande. Ook de Raad acht van belang dat appellanten in de gelegenheid zijn gesteld de processen-verbaal te corrigeren en dat zij deze, voorzien van handgeschreven aantekeningen, aan de Svb hebben geretourneerd. De gecorrigeerde verklaringen van appellanten stemmen op essentiële punten met elkaar overeen. Appellant heeft in zijn brieven van 7 mei 2007 en 31 augustus 2007 aan de Svb geen afstand genomen van de verklaringen van appellanten over het verblijf van appellante in zijn woning. Aan het feit dat appellanten de verklaringen in een later stadium hebben herroepen kent de Raad onder deze omstandigheden geen betekenis toe.
- 4.7.
De verklaringen van appellanten vinden steun in de getuigenverklaringen van naaste buurtbewoners van appellante en van een medewerker van de woningstichting Laurentius. De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen grond voor de stelling van appellanten dat deze verklaringen zijn gemanipuleerd en niet correct weergeven wat de getuigen hebben verklaard.
- 4.8.
In samenhang met de verklaringen van de onder 4.7 vermelde getuigen biedt de inhoud van de - door appellanten gecorrigeerde - verklaringen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante vanaf 3 mei 2006 haar hoofdverblijf in de woning van appellant heeft gehad. Gezien de verklaringen van appellanten dat zij elkaar in geval van ziekte verzorgden, dat appellante wel eens de auto van appellant gebruikte en boodschappen deed voor appellant en dat zij samen de zorg droegen voor de dochter van appellante, is eveneens voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg. De omstandigheid dat appellanten zelf de situatie waarin zij vanaf 3 mei 2006 verkeerden niet als samenwoning zagen en dat zij in hun visie eerst een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren op 10 mei 2007, de datum waarop zij bij de notaris een samenlevingscontract hebben afgesloten, is bij de beantwoording van de hiervoor vermelde vraag niet van betekenis.
- 4.9.
Appellanten hebben ten slotte naar voren gebracht dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheden waarin zij zich destijds bevonden. Daarbij heeft appellant in het bijzonder erop gewezen dat hij appellante en haar dochter in een moeilijke periode in hun leven hulp heeft geboden en appellante om die reden als vriendendienst als gast in zijn huis heeft opgenomen, en dat ook het gebruik door appellante van zijn auto verband houdt met de ziekte van de dochter van appellante. De Raad merkt hierover onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.2 op dat de hier geschetste achtergrond van de woon- en leefsituatie van appellanten buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of zij in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
- 4.10.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellanten vanaf 3 mei 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de Anw en artikel 1, vierde lid, van de AOW.
- 4.11.
De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
- 5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. de Jong.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD