Het cassatierekest is ter griffie van de Hoge Raad ontvangen op 19 maart 2001.
HR, 09-11-2001, nr. R01/043HR
ECLI:NL:HR:2001:AD5303
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-11-2001
- Zaaknummer
R01/043HR
- Conclusie
Mr. Bakels
- LJN
AD5303
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD5303, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD5303
ECLI:NL:HR:2001:AD5303, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5303
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑11‑2001
Mr. Bakels
Partij(en)
Rekestnummer R01043HR
Mr. Bakels
Parket, 7 september 2001
Conclusie inzake
[de man]
- t.
e g e n
[de vrouw]
1. Feiten en procesverloop
1.1Het
gaat in deze alimentatiezaak om de vraag of het hof op goede gronden een bewijsaanbod met betrekking tot een samenlevingsverweer in de zin van art. 1: 160 BW heeft gepasseerd.
1.2In cassatie dient tot uitgangspunt dat partijen met elkaar zijn gehuwd op 23 augustus 1989. Bij beschikking van 12 september 1997 heeft de rechtbank Den Haag tussen hen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven op 25 november 1997. Bij deze beschikking heeft de rechtbank aan de man de verplichting opgelegd f 500,- per maand bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw.
1.3In de onderhavige procedure heeft de man de rechtbank Den Haag verzocht de door hem aan de vrouw verschuldigde alimentatie nader te bepalen op nihil, zulks met ingang van 1 mei 1999. Hij legde aan zijn verzoek ten grondslag dat de vrouw inmiddels met een andere man samenleeft als ware zij deze hem gehuwd.
De vrouw heeft erkend dat zij een relatie heeft met een andere man, maar zij heeft gemotiveerd bestreden dat zij met deze man samenleeft. Eveneens heeft zij betwist dat zij met die man een gemeenschappelijke huishouding voert.
1.4Bij beschikking van 25 juni 2000 heeft de rechtbank geoordeeld dat de door de man gestelde feiten, zelfs als deze komen vast te staan, onvoldoende zijn om het oordeel te wettigen dat de vrouw met haar huidige vriend samenleeft als ware zij met deze gehuwd. Zij heeft om die reden het bewijsaanbod van de man gepasseerd.
1.5Tegen deze beschikking is de man in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Den Haag. De vrouw voerde verweer.
Bij beschikking van 31 januari 2001 heeft het hof de bestreden beschikking, bekrachtigd, voorzover aan zijn oordeel onderworpen. Het overwoog daartoe
"dat de stellingen van de man, indien bewezen, met betrekking tot de samenwoning van de vrouw met haar vriend niet tot de conclusie leiden dat de vrouw in de zin van art. 1:160 BW met hem samenwoont als waren zij gehuwd. Om deze reden gaat het hof aan het bewijsaanbod voorbij."
1.6De man is tegen deze beschikking tijdig in cassatie gekomen.1. Hij voerde daartoe een middel aan dat uit vier onderdelen bestaat. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
2.Bespreking van het middel
2.1De gelijkstelling in art. 1:160 BW van buitenhuwelijkse samenlevingsvormen met een huwelijk is bij amendement-Gerretsen aan deze bepaling toegevoegd om te voorkomen dat in verband met de gevolgen voor het recht op alimentatie, de voorkeur zal worden gegeven aan een concubinaat boven een tweede huwelijk.2. Aan dit artikel, dat een redelijke kern heeft, kleeft als bezwaar dat de ex-echtgenoot die met een ander gaat samenleven als ware zij met deze gehuwd, daardoor tussen wal en schip kan komen te vallen. Aan een verbroken concubinaat kan immers geen recht op alimentatie worden ontleend, terwijl door dat concubinaat het recht op alimentatie jegens de ex-echtgenoot is komen te vervallen. Het bezwaar hiertegen is in wezen dat art. 1: 160 BW een 'alles of niets' regeling geeft, terwijl genuanceerdere oplossingen kunnen worden bereikt die zijn toegesneden op de aard van de relatie en de daarin optredende ontwikkelingen, door het concubinaat als een omstandigheid te behandelen die mede van invloed is op de behoefte aan levensonderhoud van de samenwonende ex- echtgenote.
2.2Om deze twee redenen wordt "in het algemeen art. 160 zeer strikt (...) uitgelegd".3. Aansluiting wordt gezocht bij het 'normale' huwelijk, zodat het feit dat de partners in een nieuwe relatie iedere over eigen woonruimte beschikken, in de weg staat aan toepassing van art. 1: 160 BW.4. Deze bepaling is dan ook pas van toepassing als tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenote en (zijn of) haar nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.5.
In een nog niet in de RvdW gepubliceerde beschikking6. heeft de Hoge Raad, uitdrukkelijk overwegende dat "uitgangspunt dient te zijn dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd" (rov. 3.5), ten aanzien van partijen die wél een gemeenschappelijke huishouding voeren en met elkaar samenwonen, beslist dat niettemin geen ruimte bestaat om art. 1:160 BW toe te passen indien (a) deze samenwoning en wederzijdse verzorging van meet af aan geschiedde met de bedoeling dat zij slechts van tijdelijke duur zou zijn en (b) als een van beide samenwonenden op dat moment nog is gehuwd.
2.3Tegen deze achtergrond is het bewijsaanbod van de man door (de rechtbank en) het hof op goede gronden gepasseerd, omdat het inderdaad zo is dat de stellingen van de man, indien bewezen, het in art. 1:160 BW bedoelde verweer niet kunnen dragen. In eerste aanleg heeft de man immers ermee volstaan aan te voeren7. dat de vrouw en haar nieuwe vriend vrijwel de gehele week feitelijk bij elkaar verblijven en samen de nacht doorbrengen; dat deze relatie inmiddels een vaste vorm heeft aangenomen en dat de vrouw mede dankzij die relatie geen behoefte meer heeft aan alimentatie, zoals ook blijkt uit haar levenspatroon. In hoger beroep heeft hij daaraan toegevoegd8. dat de vrouw regelmatig met haar vriend op vakantie gaat, dat zij samen met hem boodschappen doet en dat zij in een auto rijdt die van de nieuwe vriend is. De man heeft evenwel niet de juistheid van stelling van de vrouw bestreden dat zij en haar nieuwe partner een LAT-relatie hebben en ieder een eigen huishouding voeren.
2.4Onderdeel 3 van het middel - de onderdelen 1 en 2 bevatten slechts een inleiding - betoogt dat de man heeft gesteld dat de vrouw met haar huidige vriend (wel degelijk) samenleeft als ware zij met hem gehuwd. Het onderdeel faalt. Uit het vorenstaande volgt immers dat zijn daartoe aangevoerde stellingen in het licht van art. 1:160 BW niet ter zake doen. Hetzelfde geldt op overeenkomstige gronden voor de andere stellingen die in dit onderdeel worden verdedigd.
2.5Onderdeel 4 - ten onrechte wederom genummerd als 3 - klaagt erover dat het hof het bewijsaanbod van de man heeft gepasseerd. Onder de gegeven omstandigheden heeft het hof dit echter terecht gedaan omdat het bewijsaanbod van de man, zoals het voorgaande volgt, niet ter zake dienend was. Ook deze klacht mislukt dus.
3.Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 101a RO en met compensatie van kosten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑11‑2001
Asser/De Boer, 1998, nr. 546.
Losbladige personen- en familierecht, (Wortmann), aantekening 3 bij art. 1:160; A-G Ten Kate in diens conclusie voor HR 16 januari 1981, NJ 1981, 269.
HR 25 november 1994, NJ 1995, 299.
Aldus een reeks van arresten, onder meer aangehaald bij Asser/De Boer, 1998, 647 en Losbladige personen- en familierecht, (Wortmann), aantekening 3 bij art. 1:160. Zie voorts uitgebreid en met vermelding van veel literatuur en rechtspraak de conclusie van de A-G Langemeijer voor HR 17 december 1999, NJ 2000, 122.
HR 13 juli 2001, R 00/120, JOL 2001, 431.
Inleidend rekest nr. 5; proces-verbaal van mondelinge behandeling.
Appelrekest nr. 6.
Uitspraak 09‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
9 november 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/043HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Huisman,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 april 1999 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de beschikking van 12 september 1997 van diezelfde Rechtbank in dier voege te wijzigen dat de alimentatie van verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - met ingang van 1 mei 1999 op nihil wordt gesteld.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 25 juli 2000 de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek met betrekking tot de periode 1 mei 1999 tot 1 januari 2000 en het verzoek voor het overige afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 31 januari 2001 heeft het Hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 101a RO en met compensatie van de kosten.
De advocaat van de man heeft bij brief van 17 september 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
De onderhavige zaak betreft, voor zover in cassatie nog van belang, de vraag of een na echtscheiding op de man rustende verplichting om levensonderhoud aan de vrouw te verschaffen, al dan niet is geëindigd omdat de vrouw, in de zin van art. 1:160 BW, met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd. Het Hof heeft, evenals de Rechtbank, deze vraag ontkennend beantwoord en is daarbij aan een bewijsaanbod van de man over samenwoning van de vrouw met een vriend voorbijgegaan omdat het van oordeel was dat de desbetreffende stellingen van de man, indien bewezen, niet de conclusie rechtvaardigden dat de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW met haar vriend "samenwoont als ware zij gehuwd". Hiertegen richten zich de bij het middel opgeworpen klachten.
3.2
Dienaangaande had de man in zijn beroepschrift bij het Hof, voor zover in dit verband van belang, het volgende gesteld:
"De vrouw gaat met de betrokken man regelmatig op vacantie, doet samen met hem boodschappen, heeft de beschikking over de Ford Mondeo, die best op naam van die man kan staan, maar in feite alleen bij de vrouw in gebruik is. (...) Daarnaast heeft [de man] getuigen, die weten uit eigen constateringen van de hechte band tussen de vrouw en haar "vriend" en hoe zij met elkaar omgaan. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de Rechtbank op een naar [de man] meent lichtvaardige wijze de vrouw heeft gesteund in haar stelling dat er alleen maar sprake is van een LAT-relatie, en geen moeite heeft gedaan om de vrouw te noodzaken met de waarheid voor de dag te komen.".
3.3
In aanmerking genomen dat, zoals reeds eerder werd be-slist, voor de toepassing van art. 1:160 BW op zijn minst noodzakelijk is dat tussen de beide betrokkenen een duur-zame affectieve relatie bestaat, welke meebrengt dat de gescheiden echtgenoot c.q. echtgenote en zijn of haar nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren (zie laatstelijk HR 13 juli 2001, nr. R00/120, NJ 2001, 586), heeft het Hof, door te oordelen dat de (hiervoor onder 3.2 vermelde) stellingen van de man, indien bewezen, niet tot toepassing van art. 1:160 BW kunnen leiden en dat daarom aan het bewijsaanbod van de man voorbij moet worden gegaan, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl evenmin kan worden gezegd dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
De bij het middel opgeworpen klachten zijn derhalve ongegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 november 2001.