CRvB, 09-04-2007, nr. 06/3284 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BA2618
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-04-2007
- Magistraten
G.A.J. van den Hurk, A.B.J. van der Ham, J.J.A. Kooijman
- Zaaknummer
06/3284 WWB
- LJN
BA2618
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA2618, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑04‑2007
Uitspraak 09‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Bekendmaking besluit. Gezamenlijke huishouding bestreden.
G.A.J. van den Hurk, A.B.J. van der Ham, J.J.A. Kooijman
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 10 mei 2006, 05/2005 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's‑Hertogenbosch (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. M.F.J. Witlox, advocaat te 's‑Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg. nrs. 06/3531 en 06/3549 plaatsgevonden op 27 februari 2007. Appellant is, met voorafgaand schriftelijk bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.A.M. Nuijten en mr. J. Bijveld, beiden werkzaam bij de gemeente 's‑Hertogenbosch. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
M. de [V.] (hierna: De [V.]) ontving sedert 25 juni 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een anonieme tip dat De [V.] op haar adres aan de [adres 1] te [woonplaats] samenwoont met appellant, heeft de Afdeling Arbeidsmarkt en Sociale zaken, Team Handhaving, regio 's‑Hertogenbosch, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan De [V.] verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn observaties verricht en zijn appellant, De [V.] en getuigen gehoord. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 februari 2005. Op basis daarvan heeft het College bij besluit van 18 februari 2005 de bijstand van De [V.] over de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 november 2004 herzien (lees: ingetrokken), en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 33.121,71 van haar teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 18 februari 2005 heeft het College de ten behoeve van De [V.] gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 november 2004 mede van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 33.121,71.
Bij besluit van 24 mei 2005 heeft het College het bezwaar tegen het ten aanzien van appellant genomen besluit van 18 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 24 mei 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2005 niet-ontvankelijk is en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat het College het besluit van 18 februari 2005 op juiste wijze bekend heeft gemaakt door dit besluit naar het adres van De [V.] aan de [adres 1] te [woonplaats] te sturen, dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is overschreden en dat er geen reden is de geconstateerde termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Artikel 3:41, tweede lid, van de Awb bepaalt dat indien bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, zij geschiedt op een andere geschikte wijze.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Het College heeft het besluit van 18 februari 2005 gezonden aan het adres van De [V.] aan de [adres 1] te [woonplaats], waar appellant en De [V.] naar de mening van het College een gezamenlijke huishouding voerden. Appellant heeft van meet af aan bestreden dat hij ten tijde in geding met De [V.] een gezamenlijke huishouding voerde en dat hij op haar adres zijn hoofdverblijf had, hetgeen onderwerp is van het onderhavige geding en van het hoger beroep van De [V.]. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat appellant ten tijde hier van belang in de Gemeentelijke Basis Administratie (hierna: GBA) nog stond ingeschreven op het adres van zijn echtgenote aan de [adres 2] te [woonplaats]. Appellant heeft zelf aangevoerd dat hij al vanaf de zomer 2002 niet meer op dat adres woont, en sindsdien geen vast woon- of verblijfadres meer heeft. De Raad is, gelet op genoemde feiten en omstandigheden, van oordeel dat het College door het besluit van 18 februari 2005 te zenden aan het adres [adres 1] te [woonplaats] dit besluit niet op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. Onder de gegeven omstandigheden had het College het besluit 18 februari 2005 met toepassing van artikel 3:41, tweede lid, van de Awb naar het laatst bekende adres dienen te zenden, te weten het adres van zijn echtgenote waar hij volgens het GBA stond ingeschreven. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 februari 2005 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad zal zelf een inhoudelijk oordeel geven, nu het College het bezwaar wel ten gronde heeft beoordeeld en de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
Met betrekking tot de vraag of bij besluit van 18 februari 2005 het College terecht de ten behoeve van De [V.] gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 november 2004 mede van appellant heeft teruggevorderd tot een bedrag van € 33.121,71 overweegt de Raad het volgende.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening, intrekking en (mede)terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is allereerst vereist dat appellant in de in geding zijnde periode met De [V.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en (vanaf 1 januari 2004) artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB voor zover van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van deze artikelen is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. De Raad is van oordeel dat de gegevens van het door de Team Handhaving verrichte onderzoek onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant en De [V.] in de periode van 1 juli 2002 tot 1 juni 2003 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De enkele verklaring van de politiebrigadier G.M.G. Hermsen dat het hem ambtshalve bekend is dat appellant in ieder geval sinds begin 2002 bij De [V.] woont acht de Raad in dit verband onvoldoende. De bezoeken van de politie vanaf 2002 aan het adres van De [V.], waarbij appellant bij of voor de woning werd aangetroffen, hielden verband met overlast. Daaraan kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden met betrekking tot het hoofdverblijf van appellant op het woonadres van De [V.]. Bovendien is niet bekend met welke frequentie de politie het adres van De [V.] heeft bezocht. Voor de beoordeling van het hoofdverblijf van appellant in de woning van De [V.] komt aan de verklaring van de politiebrigadier dan ook onvoldoende betekenis toe. Zoals desgevraagd ter zitting door de gemachtigden van het College is bevestigd, zijn er geen andere gegevens die de conclusie van het College met betrekking tot het gezamenlijk hoofdverblijf tot 1 juni 2003 ondersteunen dat appellant (ook) in de periode van 1 juli 2002 tot 1 juni 2003 zijn hoofdverblijf had in de woning van De [V.].
Met betrekking tot de periode vanaf 1 juni 2003 bieden de onderzoeksgegevens in onderling verband bezien wel voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant en De [V.] hun hoofdverblijf hadden in de woning De [V.]. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de door De [V.] en de getuige C.H.J.[M.] (hierna: [M.]) op 7 december 2004 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. De [V.] heeft verklaard dat zij sinds ongeveer anderhalf jaar een lat-relatie heeft met appellant, dat hij ongeveer 3 à 4 keer per week bij haar is op haar adres en dat als hij niet bij haar overnacht zij niet weet waar hij wel verblijft. [M.] heeft verklaard dat hij appellant gedurende het afgelopen anderhalf jaar 3 à 4 dagen per week op het adres van De [V.] 's‑ochtends vroeg rond 7 uur ophaalt en hem daar 's‑middags ook weer afzet. Daar komt nog bij dat appellant heeft verklaard dat zijn persoonlijke spullen bij De [V.] liggen.
De Raad is voorts van oordeel dat ook aan het tweede criterium, dat van wederzijdse verzorging, is voldaan. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat appellant en De [V.] in elkaars verzorging voorzien. De Raad is van oordeel dat voor het College voldoende grond was om aan te nemen dat aan het criterium wederzijdse zorg was voldaan. Uit de door appellant en De [V.] afgelegde verklaringen blijkt dat De [V.] de kleding van appellant wast en voor hem kookt, en dat appellant op zijn beurt heeft geholpen met het opknappen van de woning van De [V.].
Uit het voorgaande volgt dat het bestaan van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en De [V.] niet kan worden aangenomen gedurende de periode van 1 juli 2002 tot 1 juni 2003, maar wel gedurende de resterende te beoordelen periode van 1 juni 2003 tot en met 30 november 2004, hetgeen De [V.] in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld. Als gevolg daarvan is de verlenging van de bijstand als gezinsbijstand aan als gehuwd aan te merken personen hier achterwege gebleven.
Het voorgaande betekent dat ten aanzien van appellant over de periode van 1 juni 2003 tot en met 30 november 2004 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve slechts bevoegd om de kosten van de over de periode van 1 juni 2003 tot en met 30 november 2004 aan De [V.] verleende bijstand mede terug te vorderen van appellant.
Het besluit van 24 mei 2005 tot mede-terugvordering van appellant ziet op de gehele periode van 1 juli 2002 tot en met 30 november 2004. Dit besluit kan wegens een onvoldoende draagkrachtige motivering geen stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal — mede uit een oogpunt van overzichtelijkheid — de aangevallen uitspraak geheel vernietigen, behoudens voor zover daarbij over de proceskosten en het griffierecht in beroep is beslist. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 24 mei 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het verzoek van appellant om veroordeling tot schadevergoeding komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 24 mei 205 en het daaraan ten grondslag liggende primaire besluit geleden schade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij over het griffierecht en de proceskosten in beroep is beslist;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 mei 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente 's‑Hertogenbosch;
Bepaalt dat de gemeente 's‑Hertogenbosch aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) D. Olthof.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.