CRvB, 18-08-2009, nr. 08-2871 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5561
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-08-2009
- Zaaknummer
08-2871 WWB
- LJN
BJ5561
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5561, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑08‑2009
Uitspraak 18‑08‑2009
Inhoudsindicatie
1) Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering. Gezamenlijke huishouding. Beoordelingsperiode. Hoofdverblijf in dezelfde woning. Wederzijdse zorg. 2) Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering. Aanvrager heeft niet aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden.
Partij(en)
08/2871 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2008, 07/2537 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G. Evers, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Evers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Bardok, werkzaam bij de gemeente Leiden.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellant heeft op 5 mei 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Appellant heeft op het aanvraagformulier aangegeven dat op zijn adres een kennis inwoont, [naam kennis]. Op 30 mei 2006 is vanwege de Dienst Sociale Zaken en Arbeidsmarktbeleid op zijn woonadres een huisbezoek afgelegd. Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant in zijn woning een gezamenlijke huishouding voert met [kennis].
- 1.2.
Appellant heeft vervolgens op 1 augustus 2006 opnieuw een WWB-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 6 november 2006 heeft het College deze aanvraag over de periode tot 5 september 2006 wederom afgewezen op de grond dat hij in zijn woning een gezamenlijke huishouding voert met [kennis].
- 1.3.
Bij besluit van 27 februari 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 27 juni 2006 en 6 november 2006 ongegrond verklaard.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 februari 2007 ongegrond verklaard.
- 3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
De aanvraag van 5 mei 2006
- 4.1.1.
Zoals volgt uit vaste rechtspraak heeft de beoordeling door de bestuursrechter in een geval als het onderhavige betrekking op de periode van 5 mei 2006 tot en met 27 juni 2006 (de datum van het primaire besluit).
- 4.1.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
- 4.1.3.
Vaststaat dat appellant en [kennis] woonachtig zijn op hetzelfde adres waarmee aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding (het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning) is voldaan.
- 4.1.4.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of ook aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Deze zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate is gebleken, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een bepaald geval is voldaan.
- 4.1.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat gedurende de hier te beoordelen periode ook aan het criterium van wederzijds zorg was voldaan. [kennis] betaalt geen huur en maakt gebruik van de gehele woning. Voorts bevinden zich in diverse vertrekken van de woning spullen van [kennis]. Appellant en [kennis] gebruiken over en weer elkaars duurzame gebruiksartikelen. [kennis] heeft voorts verklaard dat appellant ten tijde van problemen een beroep op haar kan doen, dat zij voor hem opkomt en dat zij appellant erop wijst dat hij tijdig zijn medicijnen inneemt. De Raad komt op grond van het vorenstaande met de rechtbank tot de conclusie dat appellant en [kennis] gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellant was daarom geen zelfstandig subject van bijstand en had om die reden geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het College heeft daarom bij besluit van 27 februari 2007 de afwijzing van de aanvraag van 5 mei 2006 van appellant om bijstand naar de norm voor een alleenstaande terecht gehandhaafd.
- 4.2.
De aanvraag van 1 augustus 2006
- 4.2.1.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld ligt het in een geval als het onderhavige, waarin na een afwijzing van een eerdere aanvraag opnieuw een soortgelijke aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum wordt ingediend, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin, dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
- 4.2.2.
Bij het onder 1.1 genoemde besluit van 27 juni 2006 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag om bijstand, omdat appellant in zijn woning een gezamenlijke huishouding voert met [kennis]. De Raad is niet gebleken dat de omstandigheden van appellant ten tijde van het indienen van deze aanvraag, beoordeeld tot 5 september 2006, in relevante mate waren gewijzigd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College de aanvraag tot deze datum terecht heeft afgewezen.
- 4.2.3.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
- 5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
DW