CRvB, 24-05-2011, nr. 09/2565 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7252
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-05-2011
- Magistraten
A.B.J. van der Ham, O.L.H.W.I. Korte, H.D. Stout
- Zaaknummer
09/2565 WWB
- LJN
BQ7252
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7252, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑05‑2011
Uitspraak 24‑05‑2011
A.B.J. van der Ham, O.L.H.W.I. Korte, H.D. Stout
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 31 maart 2009, 08/865 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.J.C. Linssen, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Pletzers, werkzaam bij de gemeente Heerlen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Linssen.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 1999 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat betrokkene al twee jaar zou samenwonen met haar ex-partner [M.], op diens adres [adres 1] te [gemeente], heeft de sociale recherche van de gemeente Heerlen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft een dossieronderzoek plaatsgevonden en zijn blijkens het Actieverslag in de periode van 22 januari 2008 tot en met 25 februari 2008 bijna dagelijks observaties verricht bij de woning van [M.] en/of die van betrokkene. Betrokkene is op 27 februari 2008 verhoord. Aansluitend hierop heeft een huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 28 februari 2008. Samengevat stelt de rapportage dat betrokkene verzuimd heeft te melden dat zij vanaf 1 januari 2008 niet aan het adres heeft verbleven dat zij hanteerde ter verkrijging van bijstand.
1.3.
Op grond van deze rapportage heeft appellant bij besluit van 19 maart 2008 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken en een bedrag van € 840,74 teruggevorderd aan kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot 1 februari 2008. Tevens heeft appellant aan betrokkene een maatregel opgelegd van 10% voor de duur van 2 maanden.
1.4.
Bij besluit van 17 mei 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard onder aanpassing van de motivering, in die zin dat betrokkene haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door het voeren van een gezamenlijke huishouding met [M.] te verzwijgen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 mei 2008 gegrond verklaard onder vernietiging van het besluit van 17 mei 2008. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de resultaten van het door appellant ingestelde onderzoek niet kan worden afgeleid dat betrokkene in de periode in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [M.].
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij aangevoerd dat uit de eigen verklaring van betrokkene genoegzaam blijkt dat betrokkene haar hoofdverblijf bij [M.] had en dat zij en [M.] over en weer voor elkaar zorgden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat appellant de intrekking van de bijstand van betrokkene met ingang van 1 januari 2008 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit, in dit geval de periode van 1 januari 2008 tot en met 19 maart 2008.
4.2.
Ingevolge art. 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Het criterium waaraan in ieder geval ook moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
De vraag hier van belang is of er in de periode in geding sprake is geweest van wederzijdse zorg voor elkaar, derhalve over en weer. Uit de eigen verklaring van betrokkene blijkt slechts dat zij gedurende de periode in geding enige tijd heeft verbleven bij [M.] omdat zij ten gevolge van een knie-operatie slecht ter been was en hulp behoefde. Gedurende deze periode deden betrokkene en [M.] samen de boodschappen. Ze betaalden samen de gezamenlijke boodschappen, de overige apart. Ze kookten en aten vaak samen. Wassen deden ze apart. Betrokkene waste haar eigen kleding die ze met dit doel mee terugnam naar haar eigen woning. [M.] bracht betrokkene naar huis en haalde haar daar weer op. Over en weer hadden ze de sleutels van elkaars woning.
4.6.
Het door appellant ingenomen standpunt dat er in de in geding zijnde periode sprake zou zijn geweest van wederzijdse zorg deelt de Raad niet. Uit de verklaring van betrokkene noch uit andere onderzoeksbevindingen van appellant blijkt van enige financiële verstrengeling tussen betrokkene en [M.]. Appellant heeft voorts onvoldoende andere feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat betrokkene en [M.] in zorg voor elkaar voorzien. Er is weliswaar gebleken van zorg van [M.] voor betrokkene, waarbij [M.] voldaan heeft aan de zorgvraag van betrokkene. De omgekeerde situatie, namelijk dat betrokkene voorzien heeft in de zorg voor [M.], is niet aannemelijk gemaakt.
4.7.
Nu niet voldaan is aan de het criterium van wederzijdse zorg, is in de periode in geding geen sprake geweest van een gezamenlijke huishouding. De vraag of sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf behoeft daarom geen beantwoording meer.
4.8.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het College een griffierecht van € 447,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.