CRvB, 26-07-2011, nr. 10/6284 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BR4086
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-07-2011
- Magistraten
R.H.M. Roelofs, N.M. van Waterstoot, H.D. Stout
- Zaaknummer
10/6284 WWB
- LJN
BR4086
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BR4086, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑07‑2011
Uitspraak 26‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstandsuitkering is terecht. Terugvordering. Gezamenlijke huishouding. Schending inlichtingenverplichting. Appellante heeft terecht naar voren gebracht dat zij door de hoogte van het terug te vorderen bedrag onevenredig zwaar wordt benadeeld. Het inlichtingenverzuim van appellante betreft het verzwijgen van een gezamenlijke huishouding. Zou appellante de inlichtingenplicht wel zijn nagekomen, dan zou zij - nu kennelijk volledig inzicht in de financiële positie van [D.] bestaat - recht op aanvullende bijstand hebben gehad naar de norm voor gehuwden. Voor appellante betekent een en ander dat het bedrag van de terugvordering naar het oordeel van de Raad aanzienlijk dient te worden gematigd.
R.H.M. Roelofs, N.M. van Waterstoot, H.D. Stout
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 oktober 2010, 08/1446 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Bestuurscommissie)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2011. Voor appellante is verschenen mr. M.J. paffen, kantoorgenoot van mr. Van der Meer. De Bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.M. Nusteling, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1978, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme, op 3 april 2006 gedateerde brief dat appellante samenwoont met B. [D.] (hierna: [D.]) op haar huisadres [adres], heeft de Bestuurscommissie een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer waarnemingen verricht bij haar woonhuis. In november 2006 hebben sociaal rechercheurs de Mercedes Benz van [D.] met grote regelmaat aangetroffen op de parkeerplaats voor de woning van appellante. Mede op basis van deze bevindingen is een strafrechtelijk onderzoek naar appellante en [D.] ingesteld. In dat verband zijn er onder meer stelselmatige observaties verricht en zijn appellante en [D.] op 6 augustus 2007 aangehouden in de woning aan het [adres] en vervolgens in verzekering gesteld en verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 8 augustus 2007 en het proces-verbaal van 3 december 2007. Een van de bevindingen is dat appellante en [D.] vanaf 1 juli 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres [adres].
1.3.
Bij besluit van 23 november 2007, voor zover hier van belang, heeft de Bestuurscommissie de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2005 ingetrokken en een bedrag van € 26.070,70 aan onterecht ontvangen bijstand over de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2007 van haar teruggevorderd. De grondslag van het besluit vormt het verzwijgen van een gezamenlijke huishouding.
1.4.
Bij besluit van 5 november 2008 heeft de Bestuurscommissie het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 november 2007 ongegrond verklaard. Nadat appellante beroep heeft ingesteld en de rechtbank Dordrecht met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek ter zitting heeft geschorst, teneinde de Bestuurscommissie in de gelegenheid te stellen een nieuw onderzoek te doen naar de inkomsten van [D.], heeft de Bestuurscommissie op 7 december 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij andermaal tot een ongegrondverklaring is gekomen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 5 november 2008 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 7 december 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de voorhanden zijnde bewijsmiddelen voldoende zijn om aan te nemen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat appellante haar inlichtingenplicht ter zake heeft geschonden.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat geen onafhankelijke en objectief onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de manier van rechercheren eenzijdig is geweest. Daarbij doelt zij met name op de gebruikmaking door de Bestuurscommissie van de anonieme brief van 3 april 2006 alsmede op het al dan niet gebruik maken van de diverse getuigenverklaringen.
4.3.
De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat de wijze van onderzoek niet aan daaraan te stellen eisen van verifieerbaarheid en controleerbaarheid voldoet. De onderzoeksgegevens die de Bestuurscommissie ter feitelijke ondersteuning van zijn besluit heeft gebruikt bestaan uit naar waarnemer, datum en plaats gespecificeerde waarnemingen alsmede door betrokkenen ondertekende verklaringen, afgelegd ten overstaan van sociaal rechercheurs. De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen grond voor de stelling van appellante dat de Bestuurscommissie hieraan geen bewijswaarde heeft mogen toekennen. De Raad merkt daarbij op dat niet valt in te zien waarom de door de buurtbewoners [B.], [S.] en [I.] afgelegde, voor appellante belastende, verklaringen buiten beschouwing zouden moeten blijven. De Raad tekent daarbij nog aan dat de Bestuurscommissie de door appellante overlegde ontlastende getuigenverklaringen terecht buiten beschouwing heeft gelaten omdat deze te vaag en onbepaald zijn.
4.4
De Raad overweegt voorts dat naar vaste rechtspraak van de Raad de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het dragen van zorg voor elkaar kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zin om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat [D.] van haar heeft geprofiteerd zodat van wederzijdse zorg tussen hen niet kan worden gesproken, merkt de Raad op dat voor het voldoen aan het zorgcriterium niet vereist is dat sprake is van een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of van gelijkwaardigheid in de omvang van de over en weer verleende zorg. Niet is gebleken dat de zorg volstrekt eenzijdig is geweest. Zo heeft appellante verklaard dat zij de woning schoonhoudt, kookt, wast en boodschappen doet, dat [D.] klusjes in huis en tuin verricht en dat zij gezamenlijke activiteiten ondernemen zoals op vakantie gaan. De verklaring van appellante komt op deze punten overeen met die van [D.].
4.6.
Gelet op het voorgaande moet met de rechtbank worden geoordeeld dat appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voorde met [D.]. Nu appellante hiervan geen melding heeft gemaakt bij de Bestuurscommissie heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden, zodat de Bestuurscommissie met toepassing van het bepaalde in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante in te trekken.
4.7.
Appellante heeft ten slotte naar voren gebracht dat zij door de hoogte van het terug te vorderen bedrag onevenredig zwaar wordt benadeeld en dat de Bestuurscommissie voor de bepaling van de hoogte van de terugvordering nagelaten heeft het gezamenlijke inkomen van haar en [D.] in beschouwing te nemen.
4.8.
De Raad deelt het standpunt van appellante in zoverre dat het terugvorderingsbedrag moet worden gematigd. De artikelen 58 en 59 van de WWB, voor zover hier van belang, brengen mee dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Naar vaste rechtspraak van de Raad mag de uitoefening van de terugvorderingsbevoegdheid in geval van inlichtingenverzuim niet tot uitkomsten leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met die bevoegdheid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van het inlichtingenverzuim. De Bestuurscommissie heeft het terug te vorderen bedrag van € 26.070,70 gebaseerd op de door appellante ontvangen bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 15%. Het inlichtingenverzuim van appellante betreft het verzwijgen van een gezamenlijke huishouding. Zou appellante de inlichtingenplicht wel zijn nagekomen, dan zou zij — nu kennelijk volledig inzicht in de financiële positie van [D.] bestaat — recht op aanvullende bijstand hebben gehad naar de norm voor gehuwden. Voor appellante betekent een en ander dat het bedrag van de terugvordering naar het oordeel van de Raad aanzienlijk dient te worden gematigd.
4.9.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Bestuurscommissie dient met inachtneming van deze uitspraak ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
5.
De Raad ziet aanleiding de Bestuurscommissie te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep, derhalve in totaal € 1.518,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 2009 gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 december 2009 voor zover het terugvordering betreft;
Bepaalt dat de Bestuurscommissie een nieuw besluit op bezwaar neemt inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Bestuurscommissie in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,--
Bepaalt dat de Bestuurscommissie aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en N.M. van Waterstoot en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs
(get.) N.M. van Gorkum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.