CRvB, 07-12-2010, nr. 09/5837 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BO6715
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-12-2010
- Magistraten
N.J. van Vulpen-Grootjans, O.L.H.W.I. Korte, N.M. van Waterschoot
- Zaaknummer
09/5837 WWB
- LJN
BO6715
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BO6715, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑12‑2010
Uitspraak 07‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering is terecht. Beoordelingsperiode. Gezamenlijke huishouding. Zorgcriterium. Het aspect duurzaamheid is geen onderdeel van dit criterium. De rechtbank heeft dit aspect dan ook ten onrechte in zijn beoordeling betrokken. Schending inlichtingenverplichting.
N.J. van Vulpen-Grootjans, O.L.H.W.I. Korte, N.M. van Waterschoot
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 september 2009, 08/1756 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Beek, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Benning-Hellenbrand, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen. Betrokkene is niet verschenen.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 27 januari 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie Sittard aan de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen is het vermoeden gerezen dat betrokkene onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over haar woon-, leef- en/of inkomstensituatie. In verband daarmee heeft de Unit Sociale Recherche van genoemde afdeling (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 15 augustus 2007.
1.3.
Bij besluit van 15 augustus 2007 — voor zover hier van belang — heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 april 2006 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 april 2006 tot en met 31 mei 2007 tot een bedrag van € 17.287,23 van haar teruggevorderd. Aan het besluit is ten grondslag gelegd dat betrokkene, zonder daarvan bij appellant melding te hebben gemaakt, gedurende de hiervoor genoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [d. G.].
1.4.
Bij besluit van 6 december 2007 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 augustus 2007 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 27 juni 2008, 07/2217, heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 6 december 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.6.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2008 heeft appellant bij besluit van 2 oktober 2008 opnieuw op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 augustus 2007 beslist en het bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat de bijstand van betrokkene met ingang van 1 mei 2007 wordt ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 mei 2007 tot en met 31 mei 2007 tot een bedrag van € 1.240,43 van haar worden teruggevorderd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 2 oktober 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank — samengevat — overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verblijf van betrokkene in de woning van [d. G.] in de betreffende periode (achteraf bezien) geen tijdelijk karakter had.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het aspect duurzaamheid heeft betrokken bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat appellant de intrekking van de bijstand van betrokkene met ingang van 1 mei 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Aangezien aan betrokkene met ingang van 26 juli 2007 opnieuw bijstand is toegekend is in dit geval de te beoordelen periode gelijk aan de in geding zijnde periode van 1 mei 2007 tot 26 juli 2007.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
In de uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2008 is uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen dat in de daar in geding zijnde periode aan de in artikel 3, derde lid, van de WWB vermelde voorwaarde van gezamenlijk hoofdverblijf is voldaan. Nu tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak deze overwegingen terecht als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van het thans aan de orde zijnde besluit van 2 oktober 2008 en zich beperkt tot de vraag of er met ingang van 1 mei 2007 is voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg. Gelet hierop dient voorbij gegaan te worden aan het in hoger beroep ingenomen standpunt van betrokkene dat in de periode in geding geen sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen, die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Anders dan de rechtbank is de Raad, gelet op artikel 3, derde lid, van de WWB, van oordeel dat de duur van het verblijf van betrokkene in de woning van [d. G.] niet van belang is voor de beoordeling van de vraag of voldaan is aan het vereiste van de wederzijdse zorg. Het aspect duurzaamheid is immers geen onderdeel van dit criterium. De rechtbank heeft dit aspect dan ook ten onrechte in zijn beoordeling betrokken.
4.6.
De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat er in de periode in geding sprake was van wederzijdse zorg. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de door betrokkene op 4 juli 2007 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Betrokkene heeft verklaard dat zij gebruik maakte van de auto van [d. G.], dat zij deels het huishouden verzorgde (stofzuigen, strijken), dat zowel zij als [d. G.] de maaltijden verzorgden, en dat zij van [d. G.] geld ontving voor de boodschappen.
4.7.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de Raad voldoende komen vast te staan dat betrokkene en [d. G.] gedurende de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Betrokkene is de op haar rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen door de gezamenlijke huishouding niet aan appellant te melden. Ten gevolge hiervan is haar over de periode in geding ten onrechte als zelfstandig subject bijstand verleend. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van betrokkene over de in geding zijnde periode in te trekken. Nu de uitoefening van die bevoegdheid niet is bestreden, is daarmee tevens gegeven dat appellant op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de voor betrokkene over de periode van 1 mei 2007 tot en met 31 mei 2007 gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. De wijze waarop appellant van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt wordt niet bestreden.
4.8.
Wat de hoogte van het teruggevorderde bedrag betreft overweegt de Raad het volgende. Uit de door appellant in het verweerschrift in eerste aanleg gegeven toelichting op de berekening van het bedrag van € 1.240,43 blijkt dat appellant het gebruteerde bedrag aan verleende bijstand inclusief vakantietoeslag over de maand mei 2007 van betrokkene heeft teruggevorderd. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden de juistheid van die berekening in twijfel te trekken.
4.9.
De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het besluit van 2 oktober 2008 ongegrond verklaren.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.