CRvB, 12-05-2009, nr. 07/3058 WWB, nr. 07/3124 WWB, nr. 07/3126 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BI4644
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-05-2009
- Magistraten
Mrs. R.C. Schoemaker, R. Kooper, J.J.A. Kooijman
- Zaaknummer
07/3058 WWB
07/3124 WWB
07/3126 WWB
- LJN
BI4644
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BI4644, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑05‑2009
Uitspraak 12‑05‑2009
Mrs. R.C. Schoemaker, R. Kooper, J.J.A. Kooijman
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
- 1.
[Appellant 1], wonende te [wo[woonplaats], en
- 2.
de erven van [betrokkene], laatst gewoond hebbende te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 april 2007, 06/470, 06/471 en 06/973 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante sub 1 en [betrokkene] (hierna: [betrokkene])
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College).
I. Procesverloop
Namens appellanten heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2009. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. Overwegingen
1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Appellante sub 1 ontving sedert 1981 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. In 2005 is bij de gemeentelijke dienst Sociale Zaken en Werk een drietal anonieme tips binnengekomen dat zij samenwoont met [betrokkene]. Naar aanleiding hiervan heeft de Sociale Recherche Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante sub 1 verleende bijstand, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een proces-verbaal van 1 december 2005. Op grond van deze onderzoeksresultaten is het College tot de conclusie gekomen dat appellante sub 1 en [betrokkene] vanaf 1991, met een onderbreking van maart tot en met november 2004, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder daarvan bij het College melding te maken.
1.2.
Bij twee zakelijk gelijkluidende besluiten van 25 november 2005 heeft het College de bijstand van appellante sub 1 over de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 februari 2004 en met ingang van 1 december 2004 ingetrokken. Voorts zijn de kosten van de aan appellante sub 1 over de periodes van 1 juli 1997 tot en met 29 februari 2004 en van 1 december 2004 tot en met 31 oktober 2005 verleende bijstand tot een bedrag van € 83.441,33 van appellante sub 1 en mede van [betrokkene] teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 15 februari 2006 heeft het College, in het kader van de invordering van de teruggevorderde bijstand, het door appellante sub 1 en [betrokkene] te betalen bedrag vastgesteld op € 107,77 per maand.
1.4.
Bij twee zakelijk gelijkluidende besluiten van 14 maart 2006 heeft het College de bezwaren van appellante sub 1 en [betrokkene] tegen de besluiten van 25 november 2005 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 17 mei 2006 heeft het College in het kader van de invordering de draagkracht van appellante sub 1 en [betrokkene] opnieuw berekend en bepaald dat voortaan € 46,08 per maand moet worden terugbetaald.
1.6.
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het College het bezwaar van appellante sub 1 en [betrokkene] tegen het besluit van 15 februari 2006 niet-ontvankelijk en hun bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante sub 1 en [betrokkene] tegen de besluiten van 20 maart 2006 en 20 juni 2006 ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep hebben appellante en [betrokkene] zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.
[In] 2008 is [betrokkene] overleden. Het geding in hoger beroep wordt voortgezet ten name van zijn erven.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6. De intrekking en de terugvordering.
6.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, (vóór 1 januari 1998 tweede lid), van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
6.2.
In geschil is, sinds wanneer appellante sub 1 en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Volgens het College is dit — behoudens de onderbreking in 2004 — het geval geweest vanaf 1991, althans vanaf een datum (ruim) vóór 1 juli 1997. Appellanten zijn van mening dat de gezamenlijke huishouding pas op 1 november 2005 is aangevangen.
6.3.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestaan van een gezamenlijke huishouding in de door het College aangenomen tijdvakken voldoende is komen vast te staan. Hij onderschrijft de overwegingen die door de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd. De in hoger beroep door appellanten herhaalde stelling dat [betrokkene] een zwervend bestaan heeft geleid, ingegeven door drank- en gokverslaving, kan niet tot het daarmee beoogde doel leiden. Uit de gedingstukken komt inderdaad naar voren dat er met een zekere regelmaat problemen waren, in verband waarmee [betrokkene] dan tijdelijk elders onderdak zocht. Niet is echter gebleken van feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat [betrokkene] daarmee zijn hoofdverblijf in de woning van appellante sub 1 heeft beëindigd of onderbroken. De stelling dat [betrokkene] eenzijdig door appellante sub 1 werd verzorgd, zodat aan de zorg het vereiste wederzijdse karakter ontbrak, treft evenmin doel. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat over en weer van een gelijkwaardige inbreng sprake is. Hoewel aannemelijk is dat appellante sub 1 meer zorg droeg voor [betrokkene] dan andersom, zijn er voldoende aanwijzingen voor het bestaan van een zekere mate van financiële verstrengeling, anders dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Daarnaast zijn andere concrete feiten en omstandigheden naar voren gekomen die op wederzijdse zorg duiden, zoals gezamenlijke vakanties en het gezamenlijk onderhouden van sociale contacten. Ook hier kan verder naar de aangevallen uitspraak worden verwezen.
6.4.
Door van de gezamenlijke huishouding geen mededeling te doen, heeft appellante sub 1 de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan is haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante sub 1 over de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 februari 2004 en met ingang van 1 december 2004 in te trekken. De Raad stelt vast dat het College van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt in overeenstemming met de door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de beleidsregels af te wijken.
6.5.
Gegeven de intrekking was het College bevoegd de kosten van de ten onrechte verleende bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 59 van de WWB van appellante sub 1 en mede van [betrokkene] terug te vorderen. De stelling van appellanten dat sprake is van dringende redenen, in de zin van de door het College vastgestelde en door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels inzake terugvordering is door hen niet geconcretiseerd en kan op grond van de beschikbare gegevens niet als juist worden aanvaard. Hetgeen door appellanten is aangevoerd wijst evenmin op het bestaan van bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregels af te wijken.
6.6.
Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet.
7. De invordering.
7.1.
Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2006 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat daaraan het procesbelang is ontvallen omdat per 17 mei 2006 een nieuw besluit is gevolgd. Daarbij heeft het College evenwel miskend dat beide besluiten in volgens hun duidelijke bewoordingen zijn genomen ‘met ingang van heden’. Dit betekent dat het besluit van 15 februari 2006 wat betreft de periode tot en met 16 mei 2006 niet door het besluit van 17 mei 2006 is vervangen en zijn werking heeft behouden. Aan appellanten kan een in rechte te respecteren belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 15 februari 2006 dan ook niet worden ontzegd. Ook overigens is niet van gronden voor niet-ontvankelijkverklaring gebleken. In zoverre slaagt het hoger beroep. Dit onderdeel van het bestreden besluit op bezwaar van 20 juni 2006 kan geen stand houden.
7.2.
Uit de overwegingen die aan het besluit van 17 mei 2006 ten grondslag zijn gelegd blijkt dat het in het besluit van 15 februari 2006 genoemde invorderingsbedrag ook naar de mening van het College onjuist is vastgesteld. Dit besluit kan in zoverre dus evenmin in stand blijven.
7.3.
Anders dan het College stelt, is de onrechtmatigheid van het besluit van 15 februari 2006 niet (volledig) toe te schrijven aan onjuistheid of onvolledigheid van de door appellante sub 1 en [betrokkene] verstrekte gegevens. Uit de ambtelijke notitie naar aanleiding van het bezwaar komt naar voren dat één van de onjuistheden bij de vaststelling van het invorderingsbedrag is geweest dat geen rekening is gehouden met de aflossing aan de Groningse Kredietbank. Op de door appellante sub 1 en [betrokkene] ingediende formulieren ‘Inlichtingen aflossingscapaciteit debiteuren’, gedateerd 8 januari 2006, zijn de lening van de kredietbank en het bedrag van de maandelijkse aflossing echter expliciet vermeld. Een kopie van de kredietovereenkomst is als bijlage bij het formulier gevoegd. Daarmee hebben de betrokkenen voorshands voldoende inlichtingen met betrekking tot de lening verschaft. Indien het College nadere gegevens nodig achtte, had het deze moeten vragen. Nu het de lening zonder meer buiten beschouwing heeft gelaten, draagt het College zelf de verantwoordelijkheid voor de onjuiste vaststelling van het invorderingsbedrag op dit punt. In zoverre is dus sprake van herroeping wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar ten onrechte door het College is afgewezen.
7.4.
Ten aanzien van het besluit van 17 mei 2006, zoals bij het bestreden besluit van 20 juni 2006 gehandhaafd, zijn geen andere beroepsgronden naar voren gebracht dan dat sprake is van dringende redenen om van invordering af te zien. Deze stelling is echter niet geconcretiseerd. Hetgeen door appellanten is aangevoerd kan ook overigens niet leiden tot de conclusie dat het College niet in redelijkheid van zijn invorderingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het bestreden besluit van 20 juni 2006 houdt dus in rechte stand voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2006 ongegrond is verklaard. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
8.
De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover deze betrekking heeft op het gedeelte van het besluit van 20 juni 2006 waarbij het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2006 niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dit besluitonderdeel vernietigen, het bezwaar gegrond verklaren en onder herroeping van het primaire besluit in zoverre het bedrag van de invordering met ingang van 15 februari 2006 bepalen op € 46,08 per maand. Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het bezwaar tot een bedrag van € 644,-- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het verzoek van appellanten om schadevergoeding zal worden toegewezen, in dier voege dat over hetgeen te veel aan de gemeente is terugbetaald de wettelijke rente moet worden vergoed, telkens vanaf de dag waarop die terugbetaling heeft plaatsgevonden.
Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
9.
De Raad acht termen aanwezig om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten tot een bedrag groot € 966,-- in eerste aanleg en € 322,-- in hoger beroep, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het gedeelte van het besluit van 20 juni 2006 waarbij het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2006 niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt dit gedeelte van het besluit van 20 juni 2006;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2006 gegrond, herroept dit besluit wat betreft het bedrag van de invordering en bepaalt dit bedrag met ingang van 15 februari 2006 op € 46,08 per maand;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de gemeente Groningen tot vergoeding van de wettelijke rente over het dientengevolge aan appellanten terug te betalen bedrag;
Veroordeelt het College in de kosten van het bezwaar en de proceskosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 1.932,--, te betalen door de gemeente Groningen;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellanten het door hen in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 180,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.