De feiten zijn ontleend aan de nader te noemen uitspraak van het Hof en de gedingstukken.
HR, 05-07-2019, nr. 18/01450, nr. 17/03702
ECLI:NL:HR:2019:1118
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2019
- Zaaknummer
18/01450
17/03702
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1118, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑07‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1475
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1436
ECLI:NL:PHR:2018:1436, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1118
ECLI:NL:PHR:2018:1475, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1112
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1118
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑12‑2018
- Vindplaatsen
V-N 2019/33.15 met annotatie van Redactie
NLF 2019/1673 met annotatie van Barry Willemsen
BNB 2019/135 met annotatie van D.B. Bijl
FED 2020/9 met annotatie van M.M.W.D. Merkx
NTFR 2019/1807 met annotatie van Mr. C.C. van den Berg
NLF 2019/0462 met annotatie van Maria van Helden
V-N 2019/14.15 met annotatie van Redactie
Uitspraak 05‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 7, lid 4, Wet OB 1968; fiscale eenheid; stichting voor onderwijsinstellingen die 70 procent van de aandelen houdt in een besloten vennootschap die tegen vergoeding onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel ter beschikking stelt aan onder meer de stichting; uitleg economische verwevenheid.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/01450
5 juli 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X1] te [Z] (hierna: belanghebbende), tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 februari 2018, nr. 17/00277, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 15/5684) betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 31 december 2018 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1436 en daarbij behorende bijlage ECLI:NL:PHR:2018:1475).
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, een stichting, verzorgt primair onderwijs. Tevens verricht zij tegen vergoeding met het onderwijs samenhangende activiteiten, zoals het verlenen van zorg met behulp van interne begeleiders, de verhuur van ruimten, en detachering van onderwijzend personeel. Zij is ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.1.2.
Belanghebbende heeft op 31 december 2012 [X2] B.V. (hierna: de dochtervennootschap) opgericht. De dochtervennootschap heeft onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel in dienst. De dochtervennootschap stelt dit personeel al dan niet tijdelijk tegen vergoeding ter beschikking aan belanghebbende en aan onderwijsinstellingen die evenals belanghebbende zijn aangesloten bij [A] (hierna: het samenwerkingsverband).
2.1.3.
Belanghebbende hield 70 procent van de aandelen in de dochtervennootschap. De overige aandelen werden gehouden door de andere bij het samenwerkingsverband aangesloten onderwijsinstellingen. De voorzitter van het college van bestuur van belanghebbende vormde tezamen met een afgevaardigde van het samenwerkingsverband het bestuur van de dochtervennootschap.
2.1.4.
In 2013 heeft de dochtervennootschap 27,2 procent van haar omzet behaald met de terbeschikkingstelling van personeel aan belanghebbende. De overige omzet heeft zij behaald met het ter beschikking stellen van personeel aan de andere bij het samenwerkingsverband aangesloten onderwijsinstellingen.
2.1.5.
Belanghebbende en de dochtervennootschap hebben de Inspecteur verzocht hen tezamen met ingang van 1 januari 2013 aan te merken als één ondernemer (een fiscale eenheid) als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet. De Inspecteur heeft dat verzoek bij beschikking afgewezen.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende en de dochtervennootschap in economisch opzicht niet in voldoende mate met elkaar zijn verweven om te kunnen worden aangemerkt als een fiscale eenheid. Naar het oordeel van het Hof kan namelijk niet worden gezegd dat de activiteiten van belanghebbende en de dochtervennootschap uiteindelijk in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel in de zin dat zij een gemeenschappelijke klantenkring bedienen. Evenmin kan naar het oordeel van het Hof worden gezegd dat de activiteiten van de dochtervennootschap in hoofdzaak ten behoeve van belanghebbende worden uitgeoefend omdat de dochtervennootschap slechts 27,2 procent van haar omzet behaalt met diensten die zij jegens belanghebbende verricht.
2.3.
Middel 1 richt zich tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.4.1.
Het bestaan van economische verwevenheid als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet moet in elk geval worden aangenomen indien de activiteiten van de betrokken ondernemers in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel of indien de activiteiten van de ene ondernemer in hoofzaak ten behoeve van de andere ondernemer worden uitgeoefend (vgl. HR 22 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC3993).
2.4.2.
In rechtsoverweging 3.4 van het arrest van 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:837 (hierna: het arrest van 11 oktober 2013), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in een geval van financieel en organisatorisch verweven ondernemers ook economische verwevenheid kan worden aangenomen indien tussen de ondernemers onderling niet-verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan. In dit arrest heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld dat aan het bestaan van economische verwevenheid op deze grond niet afdoet dat de betrokken ondernemers in meer of minder belangrijke mate goederen leveren aan of diensten verlenen jegens derden. Bij de beantwoording van de vraag of de voor een fiscale eenheid vereiste verwevenheid aanwezig is, moeten de banden van financiële, organisatorische en economische aard in onderlinge samenhang worden beoordeeld. Een zodanige beoordeling brengt mee dat ondernemers die in financieel en organisatorisch opzicht nauw verweven zijn, tezamen een eenheid als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet vormen indien tussen deze ondernemers niet-verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan.
2.5.
Uit rechtsoverweging 4.3 van zijn uitspraak blijkt dat het Hof bij zijn hiervoor in 2.2, eerste volzin, weergegeven oordeel ervan is uitgegaan dat voor de beoordeling van de economische verwevenheid in dit geval niet moet worden getoetst aan het hiervoor in 2.4.2 weergegeven criterium. Dit uitgangspunt berust op een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan waarvan het Hof is uitgegaan, beperkt het arrest van 11 oktober 2013 de toepassing van het hiervoor in 2.4.2 weergegeven criterium niet tot concerns die bestaan uit een houdstermaatschappij met werkmaatschappijen. Dat criterium kan ook toepassing vinden in andere gevallen waarin een ondernemer met een andere ondernemer in financieel en organisatorisch opzicht nauw is verweven. Middel 1 slaagt.
2.6.
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De in cassatie vaststaande feiten staan geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende en de dochtervennootschap in financieel en organisatorisch opzicht nauw met elkaar zijn verweven. Verder staat vast dat de dochtervennootschap 27,2 procent van haar omzet behaalt met prestaties jegens belanghebbende. De onderlinge economische betrekkingen tussen belanghebbende en de dochtervennootschap zijn dus niet te verwaarlozen. Dit een en ander dwingt tot de conclusie dat belanghebbende en de dochtervennootschap in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een eenheid vormen als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet. Dit betekent dat de Rechtbank terecht heeft beslist dat de afwijzende beschikking van de Inspecteur moet worden vernietigd, en dat belanghebbende en de dochtervennootschap met ingang van 1 januari 2013 als één ondernemer voor de heffing van omzetbelasting worden aangemerkt.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 508 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
draagt de Inspecteur op aan het Hof het griffierecht van € 501 te betalen voor de behandeling van het hoger beroep,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.072 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.536 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.
Conclusie 31‑12‑2018
Inhoudsindicatie
In deze zaak staat de vraag centraal of een onderwijsstichting (belanghebbende) en een door haar opgerichte bv die tegen vergoeding onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel aan haar ter beschikking stelt, een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormen. Meer specifiek is in geschil of sprake is van economische verwevenheid tussen de onderwijsstichting en de bv. In dit kader stelt belanghebende de vraag aan de orde wat de verhouding is tussen het in de jurisprudentie ontwikkelde ‘hoofdzaakcriterium’ (HR BNB 1989/112) en het ‘onderling-niet-verwaarloosbaar-criterium’ (HR BNB 2014/7). Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) oordeelt dat van economische verwevenheid geen sprake is. Volgens het Hof bestaan het hoofdzaakcriterium en het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium naast elkaar en moet van geval tot geval worden beoordeeld aan welk criterium dient te worden getoetst. In dit geval kan naar oordeel van het Hof niet aan het ‘onderling-niet-verwaarloosbaar-criterium’ worden getoetst, omdat sprake is van verticaal gelieerde partijen. Het Hof toetst daarom aan het hoofdzaakcriterium en oordeelt dat daaraan niet is voldaan. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. Zij stelt dat aan beide criteria moet worden getoetst end at aan beide criteria is voldaan. Zij neemt bovendien het standpunt in dat zij op grond van de holdingresolutie als fiscale eenheid met de bv moet worden aangemerkt. De mogelijkheid tot vorming van de fiscale eenheid vloeit voort uit artikel 11 Btw-richtlijn, waarin is bepaald dat personen die juridisch gezien zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, tezamen als één belastingplichtige kunnen worden aangemerkt. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in Larentia + Minerva duidelijk geoordeeld dat lidstaten die de mogelijkheid tot vorming van een fiscale eenheid in hun nationale wetgeving opnemen, bepalingen moeten vaststellen om de voorwaarde ‘financieel, economisch, en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn’ in te vullen. De A-G merkt op dat de Nederlandse wetgever de mogelijkheid tot vorming van een fiscale eenheid in artikel 7(4) Wet OB heeft geïmplementeerd, maar tot nu toe niet aan de plicht heeft voldaan om de ‘verwevenheidsvereisten’ in te vullen. Tot nu toe heeft de Hoge Raad het tot zijn taak gerekend in die leemte te voorzien en zelf regels te geven, doch deze situatie is naar de mening van de A-G verre van ideaal. De rechtszekerheid verzet zich er immers tegen dat belastingplichtigen moeten wachten totdat de Hoge Raad in hun specifieke geval oordeelt of aan de verwevenheidsvereisten is voldaan. De A-G pleit er daarom voor dat de wetgever met passende wetgeving komt. Uit HR BNB 2014/7 leidt de A-G af dat belanghebbende terecht opmerkt dat het ‘onderling-niet-verwaarloosbaar-criterium’ is bedoeld als aanvulling op het hoofdzaakcriterium. Anders dan belanghebbende aanneemt zijn de omstandigheden van haar geval echter niet gelijk aan de omstandigheden van het geval waarover de Hoge Raad in dat arrest oordeelde. De A-G ziet echter niet in waarom in het onderhavige geval geen sprake zou zijn van onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen. Zij geeft de Hoge Raad daarom in overweging te oordelen dat ook in dit concrete geval sprake is van economische verwevenheid. Voor het geval de Hoge Raad oordeelt dat in dit geval niet aan het ‘onderling-niet-verwaarloosbaar-criterium’ is voldaan bepleit zij een ruime uitleg van het begrip ‘verwezenlijking van een zelfde economisch doel’ als bedoeld in HR BNB 1991/270. De vraag of belanghebbende zich in hoger beroep expliciet op de toepassing van de holdingresolutie had moeten beroepen, of dat het Hof ambtshalve had moeten toetsen of de holdingresolutie van toepassing is, daargelaten, kan een beroep op de holdingresolutie belanghebbende volgens de A-G niet baten. De holdingresolutie is namelijk een buitenwettelijke regeling die geldt voor ‘zuivere holdingvennootschappen’, oftewel niet-ondernemers. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende ondernemer is als bedoeld in artikel 7(1) Wet OB. Dit brengt mee dat de onderhavige situatie buiten het toepassingsbereik van de holdingresolutie valt. De A-G concludeert tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 31 december 2018 inzake:
1 Inleiding
1.1
In deze zaak staat de vraag centraal of een onderwijsstichting en een door haar opgerichte bv die tegen vergoeding onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel aan de stichting ter beschikking stelt, een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormen.
1.2
Meer specifiek is in geschil of sprake is van economische verwevenheid tussen de onderwijsstichting en de bv. In dit kader stelt belanghebbende de vraag aan de orde wat de verhouding is tussen het in de jurisprudentie ontwikkelde ‘hoofdzaakcriterium’ en het ‘onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium’. Daarnaast werpt zij de vraag op hoe het begrip ‘gemeenschappelijke klantenkring’ moet worden uitgelegd.
1.3
Het algemene rechtskader met betrekking tot de fiscale eenheid en het begrip economische verwevenheid (en de vraag of ondernemers die (ook) niet-economische activiteiten verrichten tot een fiscale eenheid kunnen toetreden) behandel ik in de bij deze conclusie en bij de conclusie in de zaak met nr. 17/03702 behorende gemeenschappelijke bijlage. De door de belanghebbende in deze zaak aangevoerde middelen werk ik uit in deze conclusie.
Nr. Hoge Raad: 18/01450 Nr. Gerechtshof: 17/00277 | [X1] |
Nr. Rechtbank: 15/5684 | |
Derde Kamer A | tegen |
Omzetbelasting 2013 | staatssecretaris van Financiën |
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten1.
2.1
[X1] (belanghebbende)2.biedt primair onderwijs aan. Daarnaast verricht zij activiteiten die samenhangen met het onderwijs, zoals het uitvoeren van zorg door interne begeleiders, het verhuren van ruimten en het detacheren van onderwijzend personeel. Belanghebbende is ondernemer als bedoeld in artikel 7(1) Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB)3..
2.2
Belanghebbende heeft op 31 december 2012 [X2] B.V. opgericht (hierna: [X2] ). [X2] heeft onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel (tijdelijk) in dienst. Zij stelt dit personeel (tijdelijk) tegen vergoeding ter beschikking aan belanghebbende en aan andere onderwijsinstellingen die zijn aangesloten bij [A] .
2.3
Belanghebbende hield vanaf de oprichting tot 1 juni 2014 70% van de aandelen in [X2] . De rest van de aandelen was in handen van de overige bij [A] aangesloten onderwijsinstellingen. Vanaf 1 juni 2014 houdt belanghebbende 72% van de aandelen. Belanghebbende heeft de intentie uiteindelijk 100% van de aandelen in handen te krijgen.
2.4
In 2013 heeft [X2] 27,2% van haar opbrengsten behaald uit het ter beschikking stellen van personeel aan belanghebbende. De overige opbrengsten zijn behaald met het ter beschikking stellen van personeel aan de andere bij [A] aangesloten onderwijsinstellingen.
Ontstaan en loop van het geding
2.5
Belanghebbende heeft op 13 maart 2013 een verzoek ingediend om met ingang van1 januari 2013 met [X2] te worden aangemerkt als fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7(4) Wet OB. De Inspecteur4.heeft dit verzoek bij beschikking van 26 augustus 2013 afgewezen.
De rechtbank
2.6
Voor de rechtbank Gelderland (de Rechtbank) is in geschil of belanghebbende en [X2] een fiscale eenheid kunnen vormen in de zin van artikel 7(4) Wet OB. Niet is in geschil dat zowel belanghebbende als [X2] ondernemers voor de omzetbelasting zijn en dat zij financieel en organisatorisch zijn verweven.
2.7
De Rechtbank gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat het uitgangspunt van belanghebbende en de Inspecteur dat belanghebbende zowel economische als niet-economische activiteiten verricht, juist is. Zij overweegt dat de Hoge Raad in HR BNB 1989/1125.heeft geoordeeld dat van verwevenheid in economisch opzicht sprake is, indien de activiteiten van de vennootschappen in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van een zelfde economisch doel, zoals de bediening van een gemeenschappelijke klantenkring, dan wel de activiteiten van de ene vennootschap in hoofdzaak ten behoeve van de andere vennootschap worden uitgeoefend.
2.8
De Hoge Raad heeft dit oordeel volgens de Rechtbank genuanceerd in HR BNB 2014/76., door te overwegen: “In een geval als het onderhavige waarin een houdstermaatschappij alle aandelen bezit van een of meer vennootschappen (…) en [tussen] elk van deze vennootschappen (…) onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan, zoals in dit geval (…) is (…) sprake nauwe verbondenheid in economisch opzicht”. Uit deze overweging leidt de Rechtbank af dat voor economische verwevenheid voldoende is dat sprake is van onderling niet-verwaarloosbare economische betrekkingen tussen de partijen die een fiscale eenheid willen vormen. Er hoeft derhalve naar het oordeel van de Rechtbank niet tevens te zijn voldaan aan de eis van een gemeenschappelijke klantenkring en ook niet aan de eis dat sprake moet zijn van een zelfde economisch doel.
2.9
Aangezien vaststaat dat [X2] 27% van haar opbrengsten heeft behaald met het ter beschikking stellen van onderwijspersoneel aan belanghebbende, is naar het oordeel van de Rechtbank sprake van zulke niet-verwaarloosbare betrekkingen. Aan het vereiste van economische verwevenheid is dan ook voldaan, aldus de Rechtbank.
2.10
Volgens de Rechtbank is niet relevant dat de prestaties van [X2] zijn verricht ten behoeve van het gedeelte van belanghebbende dat niet-economische activiteiten verricht. Belanghebbende, een lichaam in de zin van de AWR, is immers in haar geheel ondernemer voor de omzetbelasting, ook voor het deel dat niet-economische activiteiten verricht. Bovendien volgt uit HR BNB 2014/7 dat kan worden volstaan met de toets of tussen de vennootschappen niet-verwaarloosbare betrekkingen bestaan, aldus de Rechtbank.
2.11
De Rechtbank verklaart het beroep bij uitspraak van 29 december 20167.gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, vernietigt de afwijzende beschikking van 26 augustus 2013 en bepaalt dat belanghebbende en [X2] met ingang van 1 januari 2013 als één ondernemer voor de omzetbelasting worden aangemerkt.
Het gerechtshof
2.12
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende en [X2] in economisch opzicht zodanig verweven zijn dat zij een eenheid vormen.
2.13
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) leidt uit de zinsnede “evenals in de in onderdeel 4.5 van het hiervoor in 3.2 vermelde arrest van de Hoge Raad bedoelde gevallen” in HR BNB 2014/7 af dat het in HR BNB 1989/112ontwikkelde hoofdzaakcriterium en het in HR BNB 2014/7 ontwikkelde onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium naast elkaar blijven bestaan. Het laatstgenoemde criterium vervangt het eerstgenoemde criterium niet. Van geval tot geval dient te worden beoordeeld welk criterium moet worden toegepast. Gelet op de casus van HR BNB 2014/7 heeft de Hoge Raad het nieuwe criterium volgens het Hof geïntroduceerd om volle werking te geven aan de buitenwettelijke uitbreiding van de fiscale eenheid in de holdingresolutie8.. Indien de houdstermaatschappij een beleidsbepalend en sturend orgaan is, kan zij met de in Nederland gevestigde werkmaatschappijen een fiscale eenheid vormen voor de heffing van omzetbelasting. Deze houdstermaatschappij vervult een wezenlijke economische functie binnen concernverband en heeft als gevolg van haar intensieve bemoeienis in het beheer van de werkmaatschappijen voldoende verwevenheid met elk van de werkmaatschappijen in economisch opzicht. Indien aan de economische betrekkingen opzij, dus tussen de werkmaatschappijen onderling, de eis wordt gesteld dat deze in hoofdzaak hetzelfde economische doel dienen of in hoofdzaak complementair zijn, wordt de werking van de uitbreiding aanzienlijk beperkt. Dit is in strijd met een van de doelstellingen van de fiscale eenheid, namelijk administratieve vereenvoudiging. Vooral bij een groter concern staat de toepassing van het hoofdzaakcriterium aan de vorming van een fiscale eenheid in de weg. Belanghebbende en [X2] vormen niet een dergelijk concern. De economische verwevenheid dient dus te worden getoetst aan het hoofdzaakcriterium, aldus het Hof.
2.14
Steun voor dit oordeel ontleent het Hof aan punt 46 van Commissie/Nederland9.. Hierin overweegt het HvJ dat niet kan worden uitgesloten dat wanneer niet-belastingplichtigen lid zijn van een fiscale eenheid, dit zowel voor deze eenheid als voor de Belastingdienst administratieve vereenvoudiging in de hand werkt en het mogelijk maakt bepaalde vormen van misbruik te voorkomen, en zelfs daartoe onontbeerlijk kan blijken te zijn ingeval alleen daardoor de nauwe verbondenheid ontstaat die financieel, economisch en organisatorisch tussen de leden van deze groep moet bestaan om als één belastingplichtige te worden aangemerkt, aldus het Hof. Het Hof leidt hieruit af dat het mogelijk is dat in een dergelijke situatie de nauwe verbondenheid juist ontstaat als gevolg van vorming van de fiscale eenheid met een niet-belastingplichtige, in dit geval de sturende en beleidsbepalende houdstermaatschappij. Het is mogelijk dat de Hoge Raad in HR BNB 2014/7deze overweging heeft meegenomen en om die reden een nieuw criterium heeft geformuleerd, zo overweegt het Hof.
2.15
Aan het hoofdzaakcriterium is volgens het Hof voldaan als (i) de activiteiten van de lichamen in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel, zoals de bediening van een gemeenschappelijke klantenkring, of (ii) de activiteiten van het ene lichaam in hoofdzaak ten behoeve van het andere lichaam worden uitgeoefend. Het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium geldt naar oordeel van het Hof niet in een situatie waarin sprake is van twee verticaal gelieerde (rechts)personen, zoals die van belanghebbende en [X2] .
2.16
Getoetst aan het hoofdzaakcriterium zijn belanghebbende en [X2] naar oordeel van het Hof niet in voldoende mate economisch verweven. Volgens het Hof kan niet worden gezegd dat de activiteiten van belanghebbende en [X2] uiteindelijk in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde doel in de zin dat zij een gemeenschappelijke klantenkring bedienen, namelijk de leerlingen die primair onderwijs volgen aan onderwijsinstellingen die zijn aangesloten bij [A] . [X2] is opgericht om docenten te detacheren bij de aangesloten onderwijsinstellingen; laatstgenoemde instellingen zijn de klanten van [X2] . Het detacheren van docenten is het economisch doel waarvoor [X2] is opgericht. Het in aanmerking nemen van het achterliggende economische doel van alle bij [A] aangesloten onderwijsinstellingen zou de inhoud van het begrip ‘economische verwevenheid’ te ver oprekken.
2.17
Evenmin kan volgens het Hof worden gezegd dat de activiteiten van [X2] in hoofdzaak ten behoeve van belanghebbende10.worden uitgeoefend, nu [X2] slechts 27,2% van haar diensten aan belanghebbende verleent. Ook in zoverre is niet aan het hoofdzaakcriterium voldaan. Van economische verwevenheid is naar oordeel van het Hof dan ook geen sprake.
2.18
Het Hof vernietigt bij uitspraak van 27 februari 201811.de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig12.en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Zij stelt drie cassatiemiddelen voor, die ik als volgt samenvat:
- ’s Hofs oordeel dat het onderling-niet-verwaarloosbaar-criterium niet geldt in een situatie van verticaal gelieerde personen is in strijd met het recht respectievelijk onbegrijpelijk (eerste cassatiemiddel);
- Het oordeel van het Hof dat niet is voldaan aan de vereiste economische verwevenheid is in strijd met het recht dan wel onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk (tweede cassatiemiddel);
- Het Hof heeft ten onrechte nagelaten te beoordelen of belanghebbende en [X2] op grond van de holdingresolutie aangemerkt kunnen worden als fiscale eenheid in de zin van artikel 7(4) Wet OB danwel, indien het Hof dit wel heeft beoordeeld, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd (derde cassatiemiddel).
3.2
Belanghebbende stelt met haar eerste cassatiemiddel dat het Hof HR BNB 2014/7 te beperkt uitlegt. Anders dan het Hof, meent zij dat de Hoge Raad met dit arrest geen uitleg heeft gegeven aan de holdingresolutie, maar dat hij een extra criterium in het leven heeft geroepen naast het in HR BNB 1989/112 ontwikkelde hoofdzaakcriterium. Naar het belanghebbende voorkomt vloeit uit eerstgenoemd arrest voort dat de Hoge Raad het hoofdzaakcriterium als te knellend heeft ervaren en enige verruiming heeft willen geven aan het begrip ‘economische verwevenheid’. Het Hof had dan ook niet alleen aan het hoofdzaakcriterium moeten toetsen, maar ook aan het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium. Volgens belanghebbende wordt in de omstandigheden van haar geval aan het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium voldaan.
3.3
Met haar tweede cassatiemiddel stelt belanghebbende dat het Hof de term ‘in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel’, in de zin van een gemeenschappelijke klantenkring bedienen, te beperkt uitlegt.
3.4
Belanghebbende stelt dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat sprake is van het bedienen van een gemeenschappelijke klantenkring indien twee ondernemers zich richten op dezelfde branche. De desbetreffende ondernemers hoeven volgens belanghebbende binnen die branche geen identieke handelingen te verrichten; voldoende is dat de handelingen van de ondernemers elkaar aanvullen. Aangezien [X2] handelingen verricht die aanvullend zijn ten opzichte van de onderwijsdiensten van belanghebbende aan de leerlingen is naar de mening van belanghebbende aan het hoofdzaakcriterium voldaan.
3.5
Ter toelichting op het derde cassatiemiddel stelt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te toetsen of, indien belanghebbende en [X2] niet overeenkomstig artikel 7(4) Wet OB als fiscale eenheid kunnen worden aangemerkt, zij wel op grond van de holdingresolutie als fiscale eenheid kunnen worden aangemerkt. Aangezien belanghebbende een moeiende holding is ten opzichte van [X2] , is volgens belanghebbende ingevolge de holdingresolutie sprake van economische verwevenheid.
3.6
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. In dit verweerschrift verzoekt hij de Hoge Raad duidelijkheid te verschaffen over de verhouding tussen het hoofdzaakcriterium en het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium en over de vraag of in het onderhavige geval aan het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium moet worden getoetst.
3.7
Verder stelt de Staatssecretaris dat van economische verwevenheid geen sprake kan zijn, indien de door een belastingplichtige verrichte activiteiten nagenoeg geheel plaatsvinden ten behoeve van de niet-economische activiteiten van diens afnemer. Gelet op het gegeven dat [X2] enkel diensten verricht voor de niet-economische activiteiten van belanghebbende, namelijk het primaire onderwijs, kunnen belanghebbende en [X2] naar de mening van de Staatssecretaris niet economisch verweven zijn.
3.8
Ten slotte merkt de Staatssecretaris op dat belanghebbende niet eerder in deze procedure heeft gesteld dat de holdingresolutie van toepassing is en voor deze stelling ook niet eerder een onderbouwing heeft aangedragen. Zij kan het Hof derhalve niet verwijten dat het niet heeft getoetst aan de holdingresolutie, aldus de Staatssecretaris. De Staatssecretaris besluit zijn betoog met de opmerking dat belanghebbende zich niet op de holdingresolutie kan beroepen aangezien belanghebbende geen ‘beleidsbepalende en sturende’ holding is en [X2] geen werkmaatschappij.
3.9
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarin zij op de door de Staatssecretaris ingenomen standpunten reageert.
3.10
De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.
4. Economische verwevenheid
4.1
In het kader van het eerste cassatiemiddel verwijs ik naar hoofdstuk 5 van de bij deze conclusie en de conclusie in de zaak met nr. 17/03702 behorende bijlage, waarin ik de verhouding tussen de arresten HR BNB 1989/112 en HR BNB 2014/7 bespreek.
4.2
Uit HR BNB 2014/7 volgt mijns inziens, zoals belanghebbende terecht opmerkt, dat het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium is bedoeld als aanvulling op het hoofdzaakcriterium. Anders dan belanghebbende aanneemt zijn de omstandigheden van haar geval echter niet gelijk aan die van HR BNB 2014/7. In die zaak was immers sprake van een holding die tegen vergoeding managementactiviteiten verricht voor één of meer van haar 100%-dochtervennootschappen waartussen onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan. Belanghebbende houdt in de onderhavige periode slechts 70% van de aandelen in [X2] en uit de vastgestelde feiten blijkt niet dat belanghebbende dochtervennootschappen heeft naast [X2] waarmee [X2] niet verwaarloosbare economische betrekkingen heeft.
4.3
Niettemin meen ik dat in dit geval aan het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium is voldaan. Ik verwijs nogmaals naar hoofdstuk 5 van de gemeenschappelijke bijlage, in het bijzonder onderdelen 5.15 tot en met 5.17. Ik geef de Hoge Raad in overweging te oordelen als volgt:
In een geval als het onderhavige waarin een onderwijsstichting 70% van de aandelen bezit van een vennootschap en voorts tussen beiden onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan, zoals in dit geval de terbeschikkingstelling van onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel, is – evenals in de in onderdeel 4.5 van HR BNB 1989/112 en de in HR BNB 2014/7 bedoelde gevallen – sprake van nauwe verbondenheid in economisch opzicht in de zin van artikel 7(4) Wet OB.
4.4
Indien de Hoge Raad deze overweging overneemt, slaagt het eerste cassatiemiddel en behoeft het tweede cassatiemiddel (dat betoogt dat aan het hoofdzaakcriterium is voldaan) geen behandeling meer.
4.5
Mocht de Hoge Raad echter oordelen dat aan het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium niet kan worden getoetst of niet is voldaan, dan wordt aan behandeling van het tweede cassatiemiddel toegekomen en komt de vraag aan de orde of de activiteiten van belanghebbende en [X2] strekken tot verwezenlijking van een zelfde economisch doel (de in HR BNB 1989/112 eerstgenoemde vorm van het hoofdzaakcriterium). Partijen zijn het eens dat de activiteiten van de bv niet in hoofdzaak ten behoeve van de onderwijsstichting worden verricht (de tweede vorm van het hoofdzaakcriterium; zie onderdeel 5.1 van de gemeenschappelijke bijlage). Zij gaan mijns inziens uit van een juiste rechtsopvatting, nu [X2] slechts 27,2% van haar diensten aan belanghebbende verleent.
4.6
Een voorbeeld van verwezenlijking van een zelfde economisch doel is het bedienen van een gemeenschappelijke klantenkring (onderdeel 5.2 van de gemeenschappelijke bijlage). Belanghebbende stelt dat zij en de bv een gemeenschappelijke klantenkring hebben, zodat aan het hoofdzaakcriterium is voldaan.
4.7
In onderdeel 5.3 van de gemeenschappelijke bijlage bespreek ik het arrest HR BNB 1991/27013.. Enerzijds kan dit arrest zo worden uitgelegd dat de activiteiten van ondernemers strekken tot verwezenlijking van een zelfde economisch doel indien zij zich binnen één brancheschakel met gelijksoortige prestaties op dezelfde markt begeven. Indien deze uitlegging juist is, dan heeft het Hof terecht geoordeeld dat in casu geen sprake is van verwezenlijking van een zelfde economisch doel, nu belanghebbende en [X2] binnen verschillende brancheschakels (de onderwijsstichting richt zich op de consument en [X2] richt zich op leveranciers van onderwijs) opereren.
4.8
Anderzijds zou het arrest ook zo kunnen worden opgevat dat voor het bestaan van economische verwevenheid slechts vereist is dat twee of meer ondernemers gelijksoortige prestaties verrichten, ongeacht binnen welke brancheschakel zij dit doen. Zowel belanghebbende als [X2] richt zich op onderwijs, ook al worden hun prestaties binnen verschillende brancheschakels afgenomen. Vanuit die optiek bezien strekken de activiteiten van belanghebbende en [X2] wel tot verwezenlijking van een zelfde economisch doel. In aanmerking nemende dat uit HR BNB 2014/7 volgt dat de Hoge Raad een ruime interpretatie van het begrip economische verwevenheid beoogt, ligt het in de rede dat de Hoge Raad – tot nog toe de enige met overheidsgezag beklede instantie die namens Nederland het begrip economische verwevenheid heeft gedefinieerd (zie onderdeel 5.15 van de gemeenschappelijke bijlage) - een ruime interpretatie van het begrip ‘verwezenlijking van een zelfde economisch doel’ voor ogen heeft gehad. Ik meen daarom dat belanghebbende het tweede cassatiemiddel terecht heeft voorgesteld.
4.9
Het tweede cassatiemiddel slaagt.
5. Toetsing aan holdingresolutie
5.1
Voor het geval de Hoge Raad de eerste twee cassatiemiddelen verwerpt, en derhalve toekomt aan behandeling van het derde cassatiemiddel, ga ik in op de vraag of het Hof ten onrechte heeft nagelaten te toetsen of belanghebbende en [X2] op grond van de holdingresolutie een fiscale eenheid vormen.
5.2
De vraag of belanghebbende zich in hoger beroep expliciet op de toepassing van de holdingresolutie had moeten beroepen, of dat het Hof ambtshalve had moeten toetsen of de holdingresolutie van toepassing is, daargelaten, kan een beroep op de holdingresolutie belanghebbende niet baten. De holdingresolutie is namelijk een buitenwettelijke regeling die geldt voor ‘zuivere holdingvennootschappen’, oftewel niet-ondernemers.14.
5.3
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende ondernemer is als bedoeld in artikel 7(1) Wet OB. Dit brengt mee dat de onderhavige situatie buiten het toepassingsbereik van de holdingresolutie valt, zodat het derde cassatiemiddel faalt.
6. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren, de uitspraak van het Hof te vernietigen en de uitspraak van de Rechtbank te bevestigen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑12‑2018
Rechtbank Gelderland heeft belanghebbende als ‘eiseres’ aangemerkt en niet tevens [X2] B.V. Het Hof heeft beide rechtspersonen als belanghebbenden aangemerkt. Aangezien het beroepschrift in cassatie alleen door belanghebbende is ingediend wordt [X2] B.V. in deze conclusie niet tevens als belanghebbende aangemerkt.
De in deze conclusie vermelde wetteksten zijn geldend in het jaar 2013, tenzij anders vermeld.
De inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P].
HR 22 februari 1989, nr. 25068, ECLI:NL:HR:1989:ZC3993, BNB 1989/112 m.nt. Ploeger, NJ 1990/271 m.nt. Maeijer, V-N 1989/1144.
HR 11 oktober 2013, nr. 11/05105, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2013:837, BNB 2014/7 m.nt. Hummel, NTFR 2014/177, V-N 2013/55.17.
Rb. Gelderland 29 december 2016, nr. AWB 15/5684, ECLI:NL:RBGEL:2016:6801, NTFR 2017/263 m.nt. Zijlstra, V-N 2017/18.18.
Besluit van 18 februari 1991, nr. VB91/347, onderdelen 7 en 8.
HvJ 25 april 2013, Commissie/Nederland, C-65/11, ECLI:EU:C:2013:265, V-N 2013/24.1.
Door het Hof aangeduid als ‘ [X1] ’, zie voetnoot 2.
Hof Arnhem-Leeuwarden 27 februari 2018, nr. 17/00277, ECLI:NL:GHARL:2018:1892, NTFR 2018/865 m.nt. Thijssen.
Het beroepschrift in cassatie is op 6 april 2018 bij de Hoge Raad ingekomen.
HR 21 augustus 1991, nr. 26 928, ECLI:NL:HR:1991:ZC4655, BNB 1991/270, V-N 1991/2540, blz. 14.
Zie in dit verband ook Commissie/Nederland.
Conclusie 31‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies 17/03702 (ECLI:NL:PHR:2018:1435) en 18/01450 (ECLI:NL:PHR:2018:1436)
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 31 december 2018 inzake:
Nrs. 17/03702 en 18/01450
Derde Kamer A
1. Inleiding
1.1
In zowel de zaak met nr. 17/03702 als de zaak met nr. 18/01450 staat de vraag centraal of economische verwevenheid bestaat in de zin van artikel 7(4) Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB)1.tussen een onderwijsstichting en haar dochter-bv die diensten voor de onderwijsstichting verricht. In dat kader schets ik in deze gemeenschappelijke bijlage het algemene rechtskader met betrekking tot de fiscale eenheid (hoofdstuk 2), de positie van de niet-belastingplichtige (hoofdstuk 3), de verwevenheidsvereisten in het algemeen (hoofdstuk 4) en het begrip economische verwevenheid in het bijzonder (hoofdstuk 5). De in de genoemde zaken aangevoerde middelen behandel ik in de individuele conclusies.
2. Fiscale eenheid in de Btw-richtlijn en de Wet OB
2.1
Ingevolge artikel 9(1) Btw-richtlijn2.wordt voor de toepassing van de btw als belastingplichtige aangemerkt eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
2.2
Artikel 11 Btw-richtlijn geeft de lidstaten de mogelijkheid juridisch gezien zelfstandige personen voor de btw niet langer als afzonderlijke belastingplichtigen maar tezamen als één belastingplichtige (een ‘btw-groep’) aan te merken, zodat de persoon of personen die deel gaan uitmaken van de btw-groep de status van belastingplichtige als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn verliezen. De onderlinge prestaties tussen de personen in de btw-groep blijven als interne prestaties buiten de heffing van omzetbelasting.3.
2.3
Voor de vorming van een btw-groep is vereist dat de betrokken personen in financieel, economisch en organisatorisch opzicht nauw met elkaar zijn verbonden. Artikel 11 Btw-richtlijn luidt:4.
“Na raadpleging van het raadgevend Comité voor de Belasting op de toegevoegde waarde („BTW-comité”) kan elke lidstaat personen die binnen het grondgebied van deze lidstaat gevestigd zijn en die juridisch gezien zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, tezamen als één belastingplichtige aanmerken.
Een lidstaat die de in de eerste alinea bedoelde mogelijkheid toepast, kan alle maatregelen vaststellen die nodig zijn om belastingfraude en -ontwijking met gebruikmaking van deze bepaling te voorkomen.”
2.4
De Nederlandse wetgever heeft de fiscale eenheid voor de omzetbelasting met ingang van 1 januari 1979 wettelijk geregeld. Voor die datum had de Tariefcommissie het regime van de fiscale eenheidsregime al ontwikkeld. Artikel 7(4) Wet OB luidt:
“4. Natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die op grond van het bepaalde in dit artikel ondernemer zijn en die in Nederland wonen of zijn gevestigd dan wel aldaar een vaste inrichting hebben en die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven, dat zij een eenheid vormen, worden, al dan niet op verzoek van één of meer van deze natuurlijke personen of lichamen, bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur als één ondernemer aangemerkt en wel met ingang van de eerste dag van de maand, volgende op die waarin de inspecteur die beschikking heeft afgegeven. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter zake van de vorming, wijziging en beëindiging van de fiscale eenheid.”
2.5
Anders dan artikel 11 Btw-richtlijn, dat de mogelijkheid een btw-groep te vormen openstelt voor ‘personen’, beperkt artikel 7(4) Wet OB de fiscale eenheid tot ‘ondernemers’. In de holdingresolutie5.vermeldt de staatssecretaris van Financiën dat onder omstandigheden ook holdingmaatschappijen die niet als ondernemer kunnen worden beschouwd, deel kunnen uitmaken van een fiscale eenheid.
2.6
In de twee zaken waarop deze gemeenschappelijke bijlage betrekking heeft, speelt onder meer de vraag in hoeverre de omstandigheid dat de betrokken onderwijsstichting ook niet-economische activiteiten verricht toetreding tot een fiscale eenheid kan verhinderen. De staatssecretaris van Financiën (hiera: de Staatsecretaris) stelt zich op het standpunt dat het ontbreken van economische verwevenheid dan aan de toetreding in de weg staat. In dat verband zal ik eerst de vraag behandelen of niet-belastingplichtige personen (die dus in het geheel geen economische activiteiten verrichten) kunnen worden uitgesloten van een fiscale eenheid. Indien dat niet zo is, lijkt de weg ook geplaveid voor ‘deels-belastingplichtigen’. Als het mindere mag, mag immers ook het meerdere.
3. Mag een niet-belastingplichtige worden uitgesloten van een fiscale eenheid?
3.1
Over de Unierechtelijke btw-groepbepaling heeft het HvJ in april 2013 een aantal arresten gewezen naar aanleiding van inbreukprocedures die de Europese Commissie aanhangig heeft gemaakt tegen Ierland (C-85/11), Nederland (C-65/11), het Verenigd Koninkrijk (C-530/11), Zweden (C-480/10), Denemarken (C-95/11), Finland (C-74/11) en Tsjechië (C-109/11). In die zaken staat de vraag centraal of een niet-belastingplichtige persoon deel kan uitmaken van een btw-groep. In de Nederlandse zaak was de holdingresolutie de aanleiding voor de inbreukprocedure. Op 9 april 2013 heeft het HvJ (Grote Kamer) arrest gewezen op het beroep van de Commissie tegen Ierland en op 25 april 2013 (Vierde kamer) op het beroep van de Commissie tegen de andere genoemde lidstaten. Het beroep tegen Tsjechië werd niet-ontvankelijk verklaard.
3.2
In het ‘hoofdarrest’ Commissie/Ierland6.oordeelt het HvJ dat noch uit de bewoordingen noch uit de context van artikel 11 Btw-richtlijn blijkt dat niet-belastingplichtige personen niet in een btw-groep kunnen worden opgenomen. Verder oordeelt het HvJ dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de doelstellingen van artikel 11 Btw-richtlijn pleiten voor een uitleg volgens welke niet-belastingplichtigen niet tot een btw-groep kunnen toetreden. Het HvJ wijst het beroep van de Commissie af.
3.3
Betekent dit nu ook dat een lidstaat die gebruik maakt van de kan-bepaling van artikel 11 Btw-richtlijn verplicht is niet-belastingplichtige personen in de btw-groep op te nemen (indien aan de vestigingsvoorwaarde en de verwevenheidsvoorwaarden is voldaan)?
3.4
In haar conclusie7.bij HR BNB 2015/2158.beantwoordt mijn ambtsvoorganger Van Hilten deze vraag in beginsel bevestigend (zie de onderdelen 5.9 e.v. van haar conclusie). Zij leidt uit de arresten Commissie/Zweden9.en Commissie/Finland10.af dat het HvJ als uitgangspunt hanteert dat de enige voorwaarde die kan/moet worden gesteld aan een fiscale eenheid – afgezien van de binnenlandse vestiging – de aanwezigheid van de drie verwevenheden is, en dat iedere persoon die met (een) ander(en) op de bedoelde drie fronten nauw verweven is, in beginsel deel uitmaakt van een fiscale eenheid met die ander(en). Eventuele beperkingen moeten uitdrukkelijk zijn gelegen in de noodzaak om belastingfraude en -ontwijking met gebruikmaking van de figuur van de fiscale eenheid tegen te gaan. Ik ben het met Van Hilten eens. Gelet op het na haar conclusie gewezen arrest Larentia + Minerva11.wijkt mijn onderbouwing iets af van de onderbouwing die zij gaf. Ter toelichting loop ik de relevante overwegingen langs van onder meer Commissie/Ierland en Larentia + Minerva.
Vaste rechtspraak uitleg Unierechtelijke begrippen
3.5
Het is vaste rechtspraak van het HvJ dat de begrippen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze moeten worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling.12.Artikel 11 Btw-richtlijn verwijst voor de uitleg van het begrip ‘personen’ niet naar het nationale recht. Dat begrip zal dus in de gehele Unie normaliter autonoom en op eenvormige wijze moeten worden uitgelegd.
Bewoordingen van artikel 11 Btw-richtlijn
3.6
Het HvJ overweegt in Commissie/Ierland dat uit de bewoordingen van artikel 11 Btw-richtlijn volgt dat de lidstaten in beginsel geen andere voorwaarden aan de vorming van een btw-groep mogen stellen dan dat sprake is van juridisch zelfstandige personen die op het grondgebied van de betreffende lidstaat gevestigd zijn en dat is voldaan aan de drie verwevenheden. Het HvJ overweegt onder meer:
“36 In casu volgt uit de bewoordingen van artikel 11, eerste alinea, van de btw-richtlijn dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om meerdere personen als één belastingplichtige aan te merken wanneer zij op het grondgebied van diezelfde lidstaat zijn gevestigd en juridisch gezien zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn. Volgens de bewoordingen van dit artikel gelden voor de toepassing ervan geen andere voorwaarden en met name niet de voorwaarde dat deze personen zelf individueel de hoedanigheid van belastingplichtige in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn kunnen hebben. Doordat het woord „personen” en niet de uitdrukking „belastingplichtige personen” wordt gebruikt, maakt dit artikel geen onderscheid tussen belastingplichtige en niet-belastingplichtige personen.
(…)
41 Bijgevolg blijkt uit de bewoordingen van artikel 11 van de btw-richtlijn niet dat niet-belastingplichtige personen niet in een btw-groep kunnen worden opgenomen.”
Context
3.7
Evenmin kan wat betreft de context van artikel 11 Btw-richtlijn worden geconcludeerd dat niet-belastingplichtigen niet in een btw-groep kunnen worden opgenomen. Het HvJ overweegt onder meer:
“44 In de tweede plaats zij erop gewezen, wat de context van artikel 11 van de btw-richtlijn betreft, dat artikel 9, lid 1, ervan een algemene definitie van het begrip „belastingplichtige” bevat. In lid 2 van dat artikel en in de artikelen 10, 12 en 13 van deze richtlijn wordt dit begrip verduidelijkt, hetzij doordat personen die niet aan deze definitie beantwoorden, daarin worden opgenomen of de lidstaten wordt toegestaan dergelijke personen daarin op te nemen, zoals personen die incidenteel bepaalde handelingen verrichten, hetzij doordat andere personen daarvan worden uitgesloten, zoals loontrekkenden en overheidsinstanties. Derhalve kan uit de algemene systematiek van titel III van de btw-richtlijn niet worden afgeleid dat een persoon die niet aan deze algemene definitie beantwoordt, noodzakelijkerwijs uitgesloten is van de in artikel 11 ervan bedoelde categorie van personen.
45 Aangaande de onderlinge samenhang tussen de artikelen 9, lid 1, en 11 binnen titel III van de btw-richtlijn, dient te worden vastgesteld dat op basis van een gezamenlijke lezing van deze artikelen niet kan worden geconcludeerd, zoals de Commissie doet, dat de in artikel 11 bedoelde personen individueel moeten beantwoorden aan de algemene definitie van „belastingplichtige” van artikel 9, lid 1, ervan. Wanneer deze twee bepalingen tegenover elkaar worden geplaatst, sluit dit immers niet uit dat, zoals Ierland en interveniënten stellen, deze personen, die financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, tezamen als groep moeten beantwoorden aan deze definitie.
46 Bijgevolg kan niet worden ingestemd met het betoog van de Commissie dat artikel 11 van de btw-richtlijn, gelet op de context ervan, aldus moet worden uitgelegd dat niet-belastingplichtige personen niet in een btw-groep kunnen worden opgenomen.
Doel artikel 11 Btw-richtlijn
3.8
De met deze bepaling nagestreefde doelstelling van de Uniewetgever is, zo volgt uit punt 47 van Commissie/Ierland, de lidstaten de mogelijkheid te bieden de hoedanigheid van belastingplichtige niet systematisch te moeten verbinden aan strikt juridische zelfstandigheid, zodat de lidstaten administratieve vereenvoudiging kunnen toepassen en bepaalde misbruiken kunnen voorkomen:
“47 (…) aangaande de met artikel 11 van de btw-richtlijn nagestreefde doelstellingen [blijkt] uit de toelichting bij het voorstel dat heeft geleid tot de Zesde richtlijn [COM(73) 950], dat de Uniewetgever met artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn, dat is vervangen door dat artikel 11, heeft gewild de lidstaten de mogelijkheid te bieden de hoedanigheid van belastingplichtige niet systematisch te moeten verbinden aan het begrip strikt juridische zelfstandigheid, zulks hetzij omwille van een administratieve vereenvoudiging, hetzij ter vermijding van bepaalde misbruiken, bijvoorbeeld de splitsing van een onderneming in verscheidene belastingplichtigen teneinde een bijzondere regeling te kunnen genieten.”
3.9
Deze doelstelling komt niet in het gedrang door niet-belastingplichtigen toe te laten tot een btw-groep:
“48 Deze doelstellingen blijken evenwel geen gevaar te lopen door de mogelijkheid voor de lidstaten om een groep personen met één of meerdere personen die niet individueel de hoedanigheid van belastingplichtige kunnen hebben, aan te merken als één belastingplichtige. Integendeel, het valt niet uit te sluiten, zoals Ierland en interveniënten aanvoeren, dat wanneer dergelijke personen lid van een btw-groep zijn, dit zowel voor deze btw-groep als voor de belastingdienst administratieve vereenvoudiging in de hand werkt en het mogelijk maakt bepaalde vormen van misbruik te voorkomen, en zelfs daartoe onontbeerlijk kan blijken te zijn ingeval alleen de opname van niet-belastingplichtigen in een btw-groep de nauwe verbondenheid creëert die financieel, economisch en organisatorisch tussen de leden van deze groep moet bestaan om als één belastingplichtige te worden aangemerkt.
49 Gesteld dat deze mogelijkheid zelf tot misbruik kan leiden, dan nog verleent artikel 11, tweede alinea, van de btw-richtlijn de lidstaten de bevoegdheid om alle maatregelen te nemen die nodig zijn om belastingfraude en ‑ontwijking met gebruikmaking van die bepaling te voorkomen.
50 De Commissie heeft bijgevolg niet aangetoond dat de doelstellingen van artikel 11 van de btw-richtlijn pleiten voor een uitlegging volgens welke niet-belastingplichtige personen niet in een btw-groep kunnen worden opgenomen.”
3.10
Uit deze procedure (en de andere procedures die ik noemde in onderdeel 3.1) volgt dat de Commissie zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet-belastingplichtigen niet in een fiscale eenheid kunnen worden opgenomen. Het is belangrijk te bedenken dat het hier om inbreukprocedures gaat. Dat artikel 11 Btw-richtlijn een lidstaat niet verbiedt niet-belastingplichtigen te laten toetreden tot een btw-groep, wil nog niet zeggen dat lidstaten die gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid de btw-groep in hun nationale recht te implementeren verplicht zijn niet-belastingplichtigen toe te laten tot een btw-groep, indien aan de overige voorwaarden is voldaan. Dat die verplichting in beginsel wel bestaat, leid ik af uit Larentia + Minerva. De lidstaten kunnen alleen beperkende maatregelen vaststellen die nodig zijn om belastingfraude en -ontwijking te voorkomen. Ik licht dat hierna toe.
3.11
In Larentia + Minerva is niet precies de vraag aan de orde die ik hier opwerp (mag de niet-belastingplichtige worden uitgesloten van de btw-groep?), maar de vraag of de geboden mogelijkheid om een btw-groep te vormen mag worden voorbehouden aan entiteiten met rechtspersoonlijkheid die middels een verhouding van ondergeschiktheid zijn verbonden aan het overkoepelend orgaan van die groep. Indien Commissie/Ierland en Larentia + Minerva in samenhang worden gelezen, volgt daaruit wel het antwoord op de vraag of een nationale lidstaat de btw-groep mag beperken tot belastingplichtige personen.
3.12
Het HvJ verwijst in Larentia + Minerva naar punt 36 van Commissie/Ierland (zie het citaat in onderdeel 3.6 van deze conclusie) en concludeert in punt 37 dat de richtlijnbepaling entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid niet uitsluit van de werkingssfeer van artikel 11 Btw-richtlijn. Het HvJ overweegt:
“36 Ten gronde moet op de tweede vraag worden geantwoord dat het Hof met betrekking tot artikel 11, eerste alinea, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1), waarvan de tekst in wezen een overname is van die van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn, reeds heeft geoordeeld dat deze bepalingen – die iedere lidstaat toestaan om op zijn grondgebied gevestigde personen die juridisch gezien zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, tezamen als één belastingplichtige aan te merken – voor het overige geen voorwaarden opleggen (zie in die zin arrest Commissie/Ierland, C‑85/11, EU:C:2013:217, punt 36).
37 Aldus moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid, zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde commanditaire vennootschappen, op zich niet uitsluit van zijn werkingssfeer. Deze bepaling ziet immers op „personen”, anders dan sommige andere voorschriften van de Zesde richtlijn, en met name de artikelen 28 bis en 28 ter ervan, die uitdrukkelijk spreken van „rechtspersonen”.
38 Artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn bepaalt evenmin uitdrukkelijk dat de lidstaten andere voorwaarden kunnen opleggen waaraan de marktdeelnemers moeten voldoen om als een btw-groep te kunnen worden beschouwd (zie in die zin arrest Commissie/Zweden, C‑480/10, EU:C:2013:263, punt 35), noch voorziet het uitdrukkelijk in de mogelijkheid voor de lidstaten om te bepalen dat enkel entiteiten met rechtspersoonlijkheid deel kunnen uitmaken van een btw-groep.”
3.13
Zoals gezegd komt het HvJ in Commissie/Ierland tot dezelfde slotsom met betrekking tot niet-belastingplichtige personen.
3.14
In punt 39 van Larentia + Minerva overweegt het HvJ dat vervolgens de vraag moet worden beantwoord of de lidstaat door invoering van de nationale maatregel zijn beoordelingsmarge heeft overschreden:
“39 Bijgevolg dient te worden nagegaan of de lidstaten, die de vorming van dergelijke btw-groepen op hun grondgebied mogen toestaan, op grond van de beoordelingsmarge waarover zij beschikken entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid kunnen uitsluiten van de werkingssfeer van artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn.”
40 Uit de motivering van voorstel COM(73) 950 def. van de Commissie, dat tot de vaststelling van de Zesde richtlijn heeft geleid, blijkt dat de wetgever van de Unie er met artikel 4, lid 4, tweede alinea, van deze richtlijn voor heeft willen zorgen dat de lidstaten de hoedanigheid van belastingplichtige niet stelselmatig hoefden te verbinden aan het begrip strikt juridische onafhankelijkheid, zulks met het oog op administratieve vereenvoudiging of ter vermijding van misbruiken, zoals constructies waarbij een onderneming in verscheidene belastingplichtigen wordt opgesplitst om gebruik te kunnen maken van een bijzondere regeling (zie in die zin arrest Commissie/Zweden, C‑480/10, EU:C:2013:263, punt 37).
41 In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat de lidstaten, bij de toepassing van artikel 11, eerste alinea, van richtlijn 2006/112, in het kader van hun beoordelingsmarge bepaalde voorwaarden voor de toepassing van de regeling inzake btw-groepen mogen stellen, mits die voorwaarden passen binnen de doelstellingen van deze richtlijn die erin bestaan misbruik te voorkomen en belastingfraude of ‑ontwijking te bestrijden (zie in die zin met name arrest Commissie/Zweden, C‑480/10, EU:C:2013:263, punten 38 en 39).
42 Tot op het moment waarop richtlijn 2006/69 – die een derde alinea heeft toegevoegd aan artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn – in werking is getreden, bevatte de Zesde richtlijn weliswaar geen uitdrukkelijke voorschriften die vergelijkbaar waren met artikel 11, tweede alinea, van richtlijn 2006/112, maar dat belette de lidstaten niet om vóór dat moment nuttige maatregelen van een dergelijke strekking te treffen, aangezien de strijd van de lidstaten tegen belastingfraude en ‑ontwijking als doelstelling wordt erkend en wordt aangemoedigd door de Zesde richtlijn, ook al geeft de wetgever van de Unie geen uitdrukkelijke machtiging (zie in die zin met name arrest Halifax e.a., C‑255/02, EU:C:2006:121, punten 70 en 71).
43 Niettemin staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de regel dat entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid geen gebruik kunnen maken van de regeling inzake btw-groepen, waarin het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale recht voorziet, noodzakelijk en geschikt is om zulke doelstellingen, namelijk misbruik voorkomen en belastingfraude of ‑ontwijking vermijden, te verwezenlijken.
(…)
46 Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die de in de voornoemde bepaling bedoelde mogelijkheid om een btw-groep te vormen voorbehoudt aan entiteiten die rechtspersoonlijkheid bezitten en die middels een verhouding van ondergeschiktheid zijn verbonden aan het overkoepelende orgaan van deze groep, behalve indien deze twee vereisten nodig en geschikt zijn ter verwezenlijking van de doelstelling misbruik te voorkomen of van de doelstelling belastingfraude of ‑ontwijking te bestrijden. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in casu het geval is.”
3.15
Indien een lidstaat een nationale bepaling heeft ingevoerd die uitvoering geeft aan de mogelijkheid die artikel 11 Btw-richtlijn biedt, kan die lidstaat – afgezien van de voorwaarde met betrekking tot de nauwe verbondenheid – dus alleen beperkende maatregelen vaststellen die nodig zijn om belastingfraude en –ontwijking te voorkomen. Een dergelijke maatregel is slechts geoorloofd indien deze noodzakelijk en geschikt is om het beoogde doel (namelijk misbruik, fraude en belastingontwijking te voorkomen) te verwezenlijken (zie de punten 43 en 46 van het arrest).
3.16
Aan het voorgaande doet niet af dat het HvJ in Larentia + Minerva heeft geoordeeld dat de voorloper van artikel 11 Btw-richtlijn (artikel 4, lid 4, tweede alinea, Zesde richtlijn13.) geen rechtstreekse werking heeft. Een rechtstreeks beroep op de richtlijn komt pas aan de orde (zoals ook in punt 3 van de verklaring voor recht is vermeld), indien een nationale bepaling niet in overeenstemming met de richtlijnbepaling kan worden uitgelegd. Ik leid uit punt 50 van Larentia + Minerva af dat een rechtstreeks beroep op artikel 11 Btw-richtlijn niet mogelijk is bij de uitleg van de financiële, economische en organisatorische banden. De regels die invulling geven aan die begrippen moeten op nationaal niveau worden vastgesteld:
3.17
Uit laatstgenoemd arrest en uit Commissie/Ierland volgt dat het begrip ‘personen’ als bedoeld in artikel 11 Btw-richtlijn wel een Uniebegrip is. Het HvJ overweegt namelijk enerzijds dat onder het begrip ‘personen’ zowel belastingplichtigen als niet-belastingplichtigen moeten worden begrepen, en anderzijds dat de lidstaten geen andere voorwaarden mogen opleggen waaraan marktdeelnemers moeten voldoen om als een btw-groep te kunnen worden beschouwd, dan de voorwaarde dat er nauwe financiële, economische en organisatorische banden tussen de betrokkenen bestaan. De uitleg van het begrip personen is dus niet aan de nationale lidstaten overgelaten. Wel kan een lidstaat die de btw-groepbepaling in zijn nationale recht heeft overgenomen, alle maatregelen vaststellen die nodig zijn om belastingfraude en -ontwijking met gebruikmaking van deze bepaling te voorkomen.
3.18
De parlementaire geschiedenis van artikel 7(4) Wet OB biedt geen aanknopingspunten om te stellen dat de beperking tot ondernemers is ingegeven door de bedoeling misbruik, fraude en belastingontwijking te voorkomen. Ik verwijs in dit verband naar de onderdelen 6.1 tot en met 6.7 van de eerdergenoemde conclusie van A-G Van Hilten in de zaak met nr. 14/01003.
3.19
Ik concludeer dat de Nederlandse wetgever zijn beoordelingsmarge heeft overschreden door in artikel 7(4) Wet OB te bepalen dat de fiscale eenheid is beperkt tot ondernemers.
3.20
Ik kom nu toe aan de behandeling van het standpunt van de Staatssecretaris over de ‘gedeeltelijke belastingplichtige’. Een Unierechtelijke uitleg van de term ‘personen’ in artikel 11 Btw-richtlijn brengt mee dat een belastingplichtige die naast economische activiteiten ook niet-economische activiteiten verricht deel moet kunnen uitmaken van een btw-groep. Het Nederlandse recht kent geen bepaling die regelt dat belastingplichtigen die zowel economische als niet-economische activiteiten verrichten van toetreding tot een fiscale eenheid worden uitgesloten. Artikel 7(4) Wet OB beperkt het fiscale-eenheidsregime weliswaar tot ondernemers, maar in beide zaken waarop deze gemeenschappelijke bijlage betrekking heeft is niet in geschil dat de onderwijsstichtingen ondernemer zijn. Indien een vorenbedoelde (wettelijke) maatregel in de toekomst wel zou worden getroffen, is die maatregel alleen geoorloofd indien deze nodig en geschikt is ter verwezenlijking van de doelstelling misbruik te voorkomen of van de doelstelling belastingfraude of ‑ontwijking te bestrijden. Zolang een dergelijke maatregel ontbreekt, is het niet toegestaan om via de band van de economische verwevenheid, belastingplichtigen die ook niet-economische activiteiten verrichten uit te sluiten van een btw-groep. Dat is wat mij betreft een oneigenlijke omweg.
3.21
Op het eerste gezicht lijkt het evenmin toegestaan dat een nationale lidstaat bij het ontbreken van de hiervoor bedoelde antimisbruikmaatregel alsnog met een beroep op het algemene antimisbruikbeginsel bewerkstelligt dat belastingplichtigen die naast economische activiteiten ook niet-economische activiteiten verrichten uitsluit van een btw-groep, vooral omdat de Uniewetgever de kan-bepaling van artikel 11 Btw-richtlijn juist heeft geintroduceerd ter vermijding van (onder meer) misbruiken (zie punt 40 Larentia + Minerva). Gelet op het arrest Italmoda14.meen ik dat dit toch mogelijk is (zie hoofdstuk 5 van mijn conclusie van 1 februari 201615.). In de afzonderlijke conclusie in de zaak met nr. 17/03702 is een cassatiemiddel gewijd aan de toepassing van het leerstuk misbruik van recht. Dat middel behandel ik in die conclusie.
4. Verwevenheidsvereisten
4.1
Zoals eerder opgemerkt, volgt uit Larentia+Minerva dat de verwevenheidsvereisten op nationaal niveau moeten worden gepreciseerd. De begrippen ‘nauwe financiële, economische en organisatorische banden’ zijn dus kennelijk geen Unierechtelijke begrippen:
“50. Zoals de advocaat-generaal in punt 112 van zijn conclusie heeft aangegeven, dient de in artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn neergelegde voorwaarde voor de vorming van een btw-groep, namelijk dat er nauwe financiële, economische en organisatorische banden tussen de betrokkenen bestaan, te worden gepreciseerd op nationaal niveau. Dit artikel is dus voorwaardelijk, aangezien het verlangt dat nationale bepalingen worden vastgesteld die concretiseren om welk soort banden het gaat.”
4.2
Omdat artikel 11 Btw-richtlijn niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst om de betekenis en draagwijdte van ‘nauwe financiële, economische en organisatorische banden’ vast te stellen, ligt het voor de hand dat die termen Unierechtelijke begrippen zijn. Het oordeel van het HvJ in Larentia + Minerva dat de uitleg op nationaal niveau moet plaatsvinden, wekte dan ook verbazing.16.Er zijn namelijk ook voorbeelden waarin het HvJ tegengesteld besliste. Ik noem bijvoorbeeld Zita Modes17.over de uitleg van (thans) artikel 5, lid 8, Zesde richtlijn en Erotic Center18.over de toepassing van het verlaagde btw-tarief.
4.3
Het HvJ heeft echter gesproken, dus twijfel is er op dit punt niet (meer). Voor het vervolg van deze conclusie hanteer ik daarom het uitgangspunt dat de genoemde banden op nationaal niveau moeten worden ingevuld.
4.4
De Nederlandse wetgeving kent geen wettelijke bepalingen die de ‘nauwe financiële, economische en organisatorische banden’ definiëren. De Hoge Raad heeft het tot zijn taak gerekend regels te geven (waarover in onderdeel 5.15 meer). De Hoge Raad overweegt in HR BNB 1989/11219.dat de drie verwevenheden afzonderlijk moeten worden beoordeeld:
“4.4. Bij de behandeling van dit betoog moet worden vooropgesteld dat de rechter voor zijn beslissing dat de betrokken vennootschappen een eenheid vormen als in laatstgenoemde wetsbepaling bedoeld, niet kan volstaan, gelijk het Hof heeft gedaan, met de overweging in algemene zin dat die vennootschappen in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een eenheid als evenbedoeld vormen, maar zich afzonderlijk ervan rekenschap dient te geven of sprake is van verwevenheid in elk van de drie door die wetsbepaling vereiste opzichten, en daarvan in zijn motivering moet doen blijken.”
4.5
Ik meen dat de vrijheid van de lidstaten om deze begrippen te definiëren niet erg ruim is. Een beperkende maatregel zal immers al snel worden uitgelegd als een maatregel die het begrip ‘personen’ inperkt. Larentia + Minerva is daar een mooi voorbeeld van. Het HvJ stond in die zaak immers niet toe dat Duitsland entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid uitsluit van toetreding tot een btw-groep (zie punt 46 van dat arrest). Een dergelijke maatregel is uitsluitend toegestaan indien die nodig is om belastingfraude en -ontwijking te voorkomen. Bovendien zal de nationale maatregel de beginselen die aan het btw-stelsel van de Unie ten grondslag liggen moeten eerbiedigen.
4.6
In hoofdstuk 5 ga ik in op de invulling van het begrip economische verwevenheid in het Nederlandse recht. Ik beperk mij in deze gemeenschappelijke bijlage tot die voorwaarde, omdat deze in beide zaken in geschil is. Voor een uitgebreide behandeling van dat vereiste verwijs ik ook graag naar onderdeel 5.3 van de conclusie van A-G Van Hilten van 29 november 201220.in de zaak die heeft geleid tot HR BNB 2014/721.. Ook ga ik in hoofdstuk 5 in op het standpunt van de Staatssecretaris dat uit HR BNB 2014/7volgt dat geen sprake is van de vereiste nauwe economische band indien de ene persoon enkel activiteiten verricht ten behoeve van de niet-economische activiteiten van de andere persoon.
5. Economische verwevenheid
5.1
Ter zake van het vereiste van de economische verwevenheid heeft de Hoge Raad in HR BNB 1989/112 het ‘hoofdzaakcriterium’ ontwikkeld. De Hoge Raad overweegt dat sprake is van economische verwevenheid indien (i) de activiteiten van de vennootschappen in hoofdzaak22.strekken tot verwezenlijking van een zelfde economisch doel of (ii) de activiteiten in hoofdzaak ten behoeve van de andere vennootschap worden verricht:
“4.5 (…) Van verwevenheid in economisch opzicht is sprake indien de activiteiten van de vennootschappen in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van een zelfde economisch doel, zoals de bediening van een gemeenschappelijke klantenkring, dan wel de activiteiten van de ene vennootschap in hoofdzaak ten behoeve van de andere vennootschap worden uitgeoefend.”
5.2
De Hoge Raad noemt als voorbeeld van de eerste vorm van economische verwevenheid (een zelfde economisch doel) het bedienen van een gemeenschappelijke klantenkring.23.
5.3
Een paar jaar later wijst de Hoge Raad het arrest HR BNB 1991/27024.. De belanghebbende in die zaak is een bv (AX) die zich bezighoudt met de handel in en reparatie van elektrische apparaten. Alle producten die zij nodig heeft voor deze economische activiteiten koopt zij in bij een groothandel-bv (BX), die ook een detailhandel in de door haar geleverde producten exploiteert. BX haalt 10% van haar omzet uit de verkoop van de producten aan AX. De Hoge Raad oordeelt dat de activiteiten van AX en BX strekken tot verwezenlijking van een zelfde economisch doel. Het gaat hier dus om de in HR BNB 1989/112eerstgenoemde vorm van economische verwevenheid. De tweede vorm doet zich hier niet voor, omdat de groothandel slechts 10% van de omzet behaalt met de verkoop van de producten aan AX. Bijl merkt in zijn noot bij dit arrest in FED 1992/95 onder meer op:
“2. De [tweede] vorm van economische verwevenheid is in de rechtspraak aanwezig geacht als de ene vennootschap hoofdzakelijk leveringen of diensten verrichtte jegens de andere vennootschap. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Men zou kunnen denken dat de HR op grond van het onderhavige arrest deze vorm van economische verwevenheid ook aanwezig acht als niet de output in hoofdzaak is gericht op de gelieerde vennootschap, maar de input. Doordat AX vrijwel alle inkopen verrichtte bij BX, zou men kunnen zeggen dat AX haar activiteiten in hoofdzaak uitoefent ten behoeve van BX, de moedermaatschappij. Toch is dat naar mijn mening niet de bedoeling van de HR. De HR refereert in het arrest uitdrukkelijk aan de eerstbedoelde vorm van economische verwevenheid, namelijk de werkzaamheden ter verwezenlijking van een zelfde economisch doel. Als we ons op die vorm van economische verwevenheid richten, dan kan geconcludeerd worden dat voor een beperkte opvatting van de term 'gemeenschappelijke klantenkring' geen reden is. Zoals ook uit het reeds genoemde arrest van 22 februari 1989 al viel af te leiden, is het daarvoor voldoende dat soortgelijke prestaties worden verricht.
Overigens spreekt de HR in het geheel niet van een gemeenschappelijke klantenkring. Ik herinner eraan dat de HR de bediening van een gemeenschappelijke klantenkring als een voorbeeld heeft genoemd van een streven naar een zelfde economisch doel ('zoals'). Wellicht hebben we hier te maken met een andere vorm van een zodanig streven. Als dit zo is, dan had een nadere motivering van de economische verwevenheid overigens niet misstaan.”
5.4
Eind jaren negentig wijst de Hoge Raad weer een arrest over het economische verwevenheidsvereiste, HR BNB 1999/10525.. In die zaak gaat het om een moedermaatschappij, die management- en financieringsactiviteiten verricht, en haar 100%-dochter, die zich bezighoudt met het bedrukken van tapijt en vloerbedekking. Uit dit arrest volgt dat de ‘een zelfde economisch doel’-vorm van economische verwevenheid zich niet voordoet, omdat de prestaties van de moeder niet jegens dezelfde categorie afnemers worden verricht als jegens welke de dochter haar prestaties verricht. Met betrekking tot de tweede vorm heeft het gerechtshof vastgesteld dat de prestaties van de moeder ten behoeve van de dochter slechts 4% van het totaal van haar activiteiten uitmaakten. Het gerechtshof oordeelt dat de moeder haar activiteiten niet in hoofdzaak ten behoeve van de dochter uitoefent. Omdat de moedermaatschappij haar prestaties uitsluitend binnen een concern van verbonden vennootschappen verricht, waaronder aan de dochter, betoogt belanghebbende dat wel sprake is van economische verwevenheid. De Hoge Raad gaat daarin niet mee. Hij oordeelt dat van economische verwevenheid alleen dan sprake kan zijn, indien belanghebbende hoofdzakelijk prestaties zou verrichten jegens vennootschappen – waaronder de dochter – die met elkaar een fiscale eenheid vormen als bedoeld in artikel 7(4) Wet OB.
5.5
In een meer recent arrest, HR BNB 2014/7, heeft de Hoge Raad een nieuw criterium voor economische verwevenheid gegeven: de ‘onderling-niet-verwaarloosbaar-criterium’. Dit criterium is bedoeld als aanvulling op de in punt 4.5 in HR BNB 1989/112 bedoelde gevallen, zo volgt uit punt 3.4 van dat arrest, welke gevallen ik hiervoor tezamen het hoofdzaakcriterium heb genoemd. De vraag is of het nieuwe criterium alleen is gegeven voor het specifieke geval van die zaak dan wel een ruimer toepassingsbereik heeft. Die vraag behandel ik hierna.
5.6
In het genoemde arrest staat een groep centraal, bestaande uit een holdingvennootschap (ondernemer vanwege managementactiviteiten tegen vergoeding), met drie 100%-dochters, waaronder de belanghebbende (bv III) in die zaak. De vennootschappen vormen een fiscale eenheid waarvan bv III is uitgezonderd. Bv III wenst toe te treden tot die fiscale eenheid tussen de holding en haar twee dochters (bv I en bv II), maar er ontstaat een geschil met de Belastingdienst over de vraag of sprake is van de vereiste economische verwevenheid. De holding behaalt namelijk maar 10% van haar omzet uit prestaties aan bv III, terwijl bv III maar 22% van haar omzet ontvangt uit haar prestaties jegens bv I en bv II. Schematisch kunnen de relaties tussen de groepsleden als volgt worden weergegeven:
5.7 De vennootschappen oefenen hun activiteiten dus niet in hoofdzaak ten behoeve van de andere vennootschappen uit. De gezamenlijke klanten van de vennootschappen zijn verantwoordelijk voor slechts 3,3% van de omzet. Dit is begrijpelijkerwijs niet voldoende voor de aanname dat sprake is van een gezamenlijke klantenkring.
5.8
De Hoge Raad oordeelt dat niettemin sprake is van economische verwevenheid. Daarbij acht hij van belang dat tussen de holding en de dochtervennootschappen enerzijds (management tegen vergoeding) en de dochtervennootschappen onderling anderzijds (bv II exploiteert een pand en verhuurt ruimten aan bv I en bv III, bv III haalt 22% van haar omzet uit prestaties aan de fiscale eenheid) wordt gepresteerd; er sprake is van ‘onderling niet verwaarloosbare26.economische betrekkingen’. De Hoge Raad overweegt als volgt (cursivering CE):
“3.4. (…) In een geval als het onderhavige waarin een houdstermaatschappij alle aandelen bezit van een of meer vennootschappen (werkmaatschappijen) en elk van deze vennootschappen tegen een overeengekomen vergoeding bestuurt, en voorts tussen de vennootschappen (werkmaatschappijen) onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan, zoals in dit geval de verhuur van bedrijfsruimte door [bv II] aan [bv III] en [bv I] en de levering van de hiervoor in 3.1.1 genoemde goederen door [bv III] aan [bv I] en [bv II], is – evenals in de in onderdeel 4.5 van het hiervoor in 3.2 vermelde arrest van de Hoge Raad (CE: HR BNB 1989/112) bedoelde gevallen – sprake van nauwe verbondenheid in economisch opzicht in de zin van de hiervoor vermelde bepalingen. Daaraan doet niet af dat de vennootschappen (in dit geval zowel [bv I] en [bv II] als [bv III]) in meer of minder belangrijke mate goederen leveren aan of diensten verrichten jegens derden. Het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt.”
5.9
Deze overweging leidt tot de vraag of het voldoende is voor het aannemen van economische verwevenheid dat de ene vennootschap niet verwaarloosbare economische betrekkingen heeft met de andere vennootschap, of dat niet verwaarloosbare economische betrekkingen alleen dan voldoende zijn als 100% van de aandelen in de onderling presterende vennootschappen in handen zijn van een moeder die deze vennootschappen bestuurt. Naar het mij voorkomt is de laatste opvatting juist, omdat de Hoge Raad punt 3.4 start met de woorden “in een geval als het onderhavige”, vervolgens uitdrukkelijk de feiten van dit geval benoemt en daarna overweegt dat het nieuwe criterium bestaat naast de in punt 4.5 van HR BNB 1989/112 bedoelde gevallen. De eerstgenoemde uitleg zou tot gevolg hebben dat het hoofdzaakcriterium voor zover het vereist dat “de activiteiten van de ene vennootschap in hoofdzaak worden uitgeoefend ten behoeve van de andere vennootschap” zinledig wordt. Dit heeft de Hoge Raad naar ik aanneem niet bedoeld.
5.10
In de literatuur zijn ook andere geluiden te horen. Hummel schrijft in haar noot in BNB 2014/7 dat de Hoge Raad de op het begrip ‘in hoofdzaak’ gebaseerde invulling van het vereiste van de economische verwevenheid heeft verlaten. Zij denkt dat de Hoge Raad met dit arrest meer toegaat naar een ‘complexbenadering’, zoals bepleit door Van Doesem en Van Norden.27.Zij schrijft in BNB 2014/7 onder meer:
“3. Deze op het begrip ‘in hoofdzaak’ gebaseerde invulling van het vereiste van de economische verwevenheid, wordt hier door de Hoge Raad verlaten. (…)
4. Door deze formulering lijkt het erop dat de Hoge Raad voor een andere benadering kiest dan voorheen. Waar de Hoge Raad tot nu toe steeds is uitgegaan van een strikt afzonderlijke toetsing van de hiervoor vermelde drie verwevenheidsvereisten, lijkt het er thans op dat hij de drie verwevenheden in onderlinge samenhang beziet. Dat betekent dat een minder sterke economische verwevenheid, zoals in deze zaak, kan worden gecompenseerd door een sterkere verwevenheid in organisatorisch en/of financieel opzicht. Deze benadering, die ook wel de complexbenadering wordt genoemd, ligt – zoals de A-G ook in haar conclusie bij deze zaak opmerkt – dicht aan tegen de Duitse figuur van de Organschaft, waarop de fiscale eenheid is geënt. In die figuur hoeven de verwevenheden ook niet alle drie even sterk tot uitdrukking te komen en is er ruimte voor de hiervoor geschetste compensatie. De vraag of het criterium ‘niet verwaarloosbare economische betrekkingen’ ook dient te worden toegepast in gevallen waarin de houdster een kleiner belang van bijvoorbeeld 51% van de aandelen houdt, kan dan ook niet zonder meer bevestigend worden beantwoord en hangt vermoedelijk mede af van de mate van de organisatorische verwevenheid.”
5.11
Volgens de redactie van V-N is het niet geheel duidelijk wat de nieuwe lijn van de Hoge Raad is:
“(…) Met het onderhavige arrest in de hand is het wat ons betreft niet zonder meer duidelijk wat de gevolgen voor de praktijk zullen zijn. Het oordeel van de Hoge Raad is namelijk uit nogal wat elementen opgebouwd, waarbij zowel de inhoud van de elementen afzonderlijk zich voor interpretatie lenen en waarbij ook een mogelijk vereiste samenhang tussen de elementen een rol van betekenis kan spelen.
Wat de afzonderlijke inhoud van de elementen betreft, springt voornamelijk de frase in het oog van de ‘niet verwaarloosbare economische betrekkingen’ tussen belanghebbende en haar zustermaatschappijen. Daarmee lijkt de Hoge Raad een verder strekkende invulling te geven aan het begrip ’economische verwevenheid’ dan wellicht viel op te maken uit eerdergenoemd arrest HR 22 februari 1989, nr. 25 068, BNB 1989/112. Een precieze invulling van ‘niet verwaarloosbaar’ is echter niet gegeven. Het ligt in de lijn der verwachting dat hierover in de praktijk nieuwe discussies zullen ontstaan tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst. Dergelijke discussies zullen vermoedelijk verder worden gevoed door de vraag of de door de Hoge Raad genoemde elementen als zodanig cumulatief dienen te worden geïnterpreteerd. De vraag komt dan bijvoorbeeld op of bij een aandelenbelang van de moedermaatschappij van minder dan 100% of bij het besturen van één of meer vennootschappen zonder daarvoor een vergoeding te berekenen, ook sprake kan zijn van de in casu door de Hoge Raad bedoelde verwevenheid in economische zin. Mede gelet op het vorenstaande, komt het ons voor dat de uitkomst van de onderhavige zaak dan ook met een zekere terughoudendheid dient te worden toegepast op mogelijk vergelijkbare casusposities. (…)”
5.12
Zijlstra lijkt het nieuwe criterium meer te zien als een tweede voorbeeld van de ‘een zelfde doel-vorm’:
“(…)
Volgens de Hoge Raad kan hier toch een fiscale eenheid bestaan, vanwege ‘onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen’. Dat is nieuw. Ik lees er dan ook een verruiming in van de voor fiscale eenheid vereiste economische verwevenheid en een bevestiging dat er in ieder geval meer dan één manier is om eenzelfde economisch doel te verwezenlijken. De volgende vraag is of het onderhouden van dergelijke onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen alleen dán tot economische verwevenheid kunnen leiden in de context van een groep van (in casu) rechtspersonen, waarbinnen de holding 100% van de aandelen in haar dochters bezit en elk van die dochters tegen vergoeding bestuurt. Voor een dergelijke enge interpretatie pleit wellicht dat de Hoge Raad niet had hóeven benadrukken dat sprake is van een tegen vergoeding besturende holding en 100%-aandelenbezit c.q. door dat tóch te benadrukken deze feiten ‘opschaalt’ tot vereisten. Daartegen, dat wil zeggen voor een ruime(re) interpretatie, pleit evenwel dat het (mij) wat onlogisch voorkomt aan de economische verwevenheid strengere eisen te stellen dan die welke voor financiële verwevenheid gelden en bij reeds vaststaande omzetbelastingplicht van de holding te benadrukken dat élk van de dochters tegen betaling wordt bestuurd. Niettemin zal de praktijk ook bij de enge interpretatie met de uitspraak zijn gediend. Immers, in veel gevallen waarin ondernemers in groepsverband samenwerken, is sprake van 100%-aandelenbezit én is sprake van managementfees die de (actieve) deelnemingen betalen. In dit verband breng ik trouwens graag in herinnering dat de Hoge Raad op 26 juni 2009 heeft beslist dat ook stichtingen onder voorwaarden en omstandigheden een fiscale eenheid kunnen vormen (zie HR 26 juni 2009, nr. 43.872, NTFR 2009/1558, met commentaar van Perié).
(…)”
5.13
In de literatuur bestaat dus verdeeldheid over de reikwijdte van het nieuwe criterium. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ziet in de zaak met nr. 18/01450 de criteria – ‘in hoofdzaak’ en ‘onderling niet verwaarloosbaar’ als afzonderlijke criteria, die naast elkaar blijven bestaan en elk een eigen toepassingsbereik hebben. Het ‘onderling-niet-verwaarloosbaar-criterium’ geldt volgens dit gerechtshof alleen bij ‘betrekkingen opzij’. Bij een verticale gelieerdheid als aan de orde in genoemde zaak (een onderwijsstichting houdt 70% van de aandelen in haar dochtermaatschappij) moet volgens het hof aan het hoofdzaakcriterium worden getoetst. Ik zie echter niet in waarom enkel sprake zou kunnen zijn van onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen in horizontale relaties.
5.14
Hoe HR BNB 2014/7 moet worden uitgelegd is dus niet geheel helder, zoveel is wel duidelijk.
5.15
Een paar dingen zijn echter wel duidelijk. In de eerste plaats kan, anders dan de Staatssecretaris betoogt, uit HR BNB 2014/7 wat mij betreft niet worden afgeleid dat geen sprake kan zijn van economische verwevenheid indien de ene persoon enkel activiteiten verricht ten behoeve van de niet-economische activiteiten van de andere persoon. Volgens de Staatssecretaris kan het vereiste van economische verwevenheid niet zo worden uitgelegd dat ook sprake is van ‘onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen’ tussen de onderwijsstichting en de bv als dit tot gevolg heeft dat prestaties die worden verricht aan een (nagenoeg uitsluitend) niet-ondernemer – die aldus louter consumeert – buiten de heffing van btw blijven. Deze redenering snijdt in mijn optiek geen hout, omdat zelfs niet-belastingplichtigen tot een btw-groep kunnen behoren. Met de beste wil van de wereld lees ik in HR BNB 2014/7 niets dat het standpunt van de Staatssecretaris ondersteunt. De Mededeling van de Europese Commissie28.kan de belanghebbenden evenmin worden tegengeworpen. Die mededeling betreft immers geen nationale bepaling als bedoeld in punt 50 van Larentia + Minerva, maar een standpunt van de Europese Commissie.
5.16
In de tweede plaats heeft het HvJ in Larentia + Minerva duidelijk geoordeeld dat nationale bepalingen moeten worden vastgesteld om de voorwaarde ‘financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn’ in te vullen. Het HvJ overweegt dat de richtlijnbepaling verlangt dat nationale bepalingen worden vastgesteld die concretiseren om welk soort banden het gaat. Het is primair de taak van de Nederlandse wetgever voor passende wetgeving te zorgen die invulling geeft aan de bedoelde banden. Ingevolge artikel 288, derde alinea, van het VWEU moet elke lidstaat immers zorgen dat het resultaat waartoe de richtlijn noopt, wordt bereikt via voorschriften in de nationale wet- of regelgeving. Dat vereist dat de in de richtlijn voorgeschreven materie ook in het nationale recht wordt verwerkt. Deze verplichting geldt voor alle met overheidsgezag beklede instanties, en dus – binnen het kader van zijn bevoegdheden – ook voor de rechter.29.De Nederlandse wetgever voelt zich kennelijk tot nu toe niet geroepen aan deze plicht te voldoen. In de ruim drie jaren die sinds Larentia + Minerva zijn verstreken heeft de wetgever immers geen actie ondernomen. Wel zijn er zo nu en dan geluiden te horen dat de holdingresolutie zal worden aangepast,30.maar daar is bij het gebleven. De Hoge Raad heeft het tot nu toe tot zijn taak gerekend in de leemte te voorzien en zelf regels gegeven. Zoals gezegd kan de Hoge Raad ook niet anders, zolang de wetgever in gebreke blijft. Deze situatie is in mijn optiek echter verre van ideaal. Belanghebbenden zijn gebaat bij duidelijke regels vooraf. De rechtzekerheid verzet zich ertegen dat belastingplichtigen moeten wachten totdat de Hoge Raad uiteindelijk het verlossende woord spreekt. Dat dit soms jaren kan duren, illustreren de onderhavige procedures. Uit de diverse commentaren op HR BNB 2014/7 kan bovendien worden afgeleid dat dat arrest weliswaar met enthousiasme is ontvangen, maar dat het ook heeft geleid tot nieuwe onduidelijkheid en dus tot rechtsonzekerheid. Het verbaast mij dat de wetgever geen gevolg geeft aan Larentia + Minerva. In datzelfde arrest heeft het HvJ overigens ook – om met de woorden van A-G Sharpston te spreken – geweigerd om in de plaats van de wetgever van de Unie en van de nationale autoriteiten een algemene methode voor de berekening van het pro rata voor economische en niet-economische activiteiten vast te stellen.31.Ruim tien jaar geleden, in Securenta32., heeft het HvJ al duidelijk gemaakt dat het op de weg van de lidstaten ligt methoden en criteria vast te stellen opdat de belastingplichtigen de nodige berekeningen kunnen maken. Ook aan dat arrest heeft de Nederlandse wetgever nog geen gevolg gegeven (zie mijn conclusie van 18 december 2018 in de zaak met nr. 18/00350).
5.17
In één van de zaken waarop deze gemeenschappelijke bijlage betrekking heeft, nr. 18/01450, is niet aan het hoofdzaakcriterium voldaan. De omstandigheden in HR BNB 2014/7 wijken af van die in voornoemde zaak, zodat de conclusie dat sprake is van onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen niet een-op-een op die zaak kan worden doorgetrokken. Toch zie ik geen reden te oordelen dat in de zaak met nr. 18/01450 geen sprake is van onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen. Ik geef de Hoge Raad dan ook in overweging om, in lijn met de uitspraak van de rechtbank Gelderland in die zaak, in dit concrete geval te oordelen als volgt:
In een geval als het onderhavige waarin een onderwijsstichting 70% van de aandelen bezit van een vennootschap en voorts tussen beiden onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan, zoals in dit geval de terbeschikkingstelling van onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel, is – evenals in de in onderdeel 4.5 van HR BNB 1989/112 en de in HR BNB 2014/7 bedoelde gevallen – sprake van nauwe verbondenheid in economisch opzicht in de zin van artikel 7(4) Wet OB.
5.18
Een dergeliijk oordeel zal voor de wetgever wellicht een signaal zijn de vereiste nationale bepalingen zelf vast te stellen. Goede argumenten die ervoor pleiten dat de Hoge Raad opnieuw in algemene zin uitleg geeft aan het criterium van de economische verwevenheid, schieten mij niet te binnen.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑12‑2018
De zaak met nr. 17/03702 en de zaak met nr. 18/01450 hebben betrekking op de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2015, respectievelijk de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013. De in deze gemeenschappelijke bijlage genoemde wetteksten zijn de in die periode geldende wetteksten, tenzij anders vermeld.
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, PB 2006 L 347 blz .1.
HvJ 22 mei 2008, Ampliscientifica en Amplifin, C-162/07, ECLI:EU:C:2008:301, NTFR 2008/1104 m.nt. Sanders, en V-N 2008/25.20, punt 19.
De door Nederland uitgevoerde raadpleging van het BTW-comité is in de jurisprudentie van het HvJ enkele malen ter sprake gekomen. Zie HvJ 12 juni 1979, Van Paassen, gevoegde zaken 181/78 en 229/78, na conclusie A-G Reischl, ECLI:EU:C:1979:151 en HvJ 25 april 2013, Commissie/Nederland, C-65/11, ECLI:EU:C:2013:265, V-N 2013/24.14.
HvJ 9 april 2013, Commissie/Ierland, C-85/11, na conclusie A-G Jaäskinen, ECLI:EU:C:2013:217, V-N 2013/24.13, punt 47.
Conclusie A-G Van Hilten van 21 oktober 2014, nr. 14/01003, ECLI:NL:PHR:2014:1892, NTFR 2014/2766 m.nt. Van den Berg, V-N 2015/3.13.
HR 11 september 2015, nr. 14/01003, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2015:2498, BNB 2015/215 m.nt. Van Zadelhoff, FED 2016/10 m.nt. Van Norden, NTFR 2015/2574 m.nt. Van den Berg.
HvJ 25 april 2013, Commissie/Zweden, C-480/10, na conclusie A-G Jääskinen, ECLI:EU:C:2013:263, V-N 2013/24.15.
HvJ 25 april 2013, Commissie/Finland, C-74/11, ECLI:EU:C:2013:266.
HvJ 16 juli 2015, Larentia + Minerva, C-108/14, na conclusie A-G Mengozzi, ECLI:EU:C:2015:496, BNB 2016/25 m.nt. Swinkels, NTFR 2015/2521 m.nt. Sanders, V-N 2015/44.18.
HvJ 15 juli 2004, Harbs, C-321/02, na conclusie A-G Léger, ECLI:EU:C:2004:447, NTFR 2004/1125 m.nt. Sanders, V-N 2004/50.15, punt 28 en de aldaar genoemde rechtspraak.
Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting, PB 1977 L 145 blz.1.
HvJ 18 december 2014, Italmoda, C-131/13, na conclusie A-G Szpunar, ECLI:EU:C:2014:2217, BNB 2015/61 m.nt. Bijl, NTFR 2015/448 m.nt. Sanders, V-N 2015/4.18.
Conclusie van 1 februari 2016, nr. 11/02825, ECLI:NL:PHR:2016:28, BNB 2013/96 m.nt. Bijl, NTFR 2016/801 m.nt. Sanders jr., V-N 2016/16.11.
Zie ook Van Zadelhoff in zijn noot in BNB 2015/215.
HvJ 27 november 2003, Zita Modes, C-497/01, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:2003:644, NTFR 2003/2035 m.nt. Nieuwenhuizen, V-N 2003/61.18.
HvJ 18 maart 2010, Erotic Center, C-3/09, ECLI:EU:C:2010:149, BNB 2010/300 m.nt. Swinkels.
HR 22 februari 1989, nr. 25.068, ECLI:NL:HR:1989:ZC3993, BNB 1989/112 m.nt. Ploeger, V-N 1989/1144, 11.
Conclusie A-G Van Hilten 29 november 2012, nr. 11/05105, ECLI:NL:PHR:2012:BY7670, NTFR 2013/280 m.nt. Blank, V-N 2013/18.17.
HR 11 oktober 2013, nr. 11/05105, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2013:837, BNB 2014/7 m.nt. Hummel, NTFR 2013/2083 m.nt. Zijlstra, V-N 2013/55.17.
In afwijking van de uitleg die in de jurisprudentie in het algemeen aan dit criterium wordt gegeven (ten minste 70%), wordt dit begrip voor toepassing van de fiscale eenheid uitgelegd als voor meer dan 50%. Zie hierover meer in punt 5.3.6 van de eerdergenoemde conclusie van A-G Van Hilten in de zaak met nr. 11/05105.
Zo ook A-G Van Hilten in punt 5.3.3 van haar meergenoemde conclusie in de zaak met nr. 11/05105.
HR 21 augustus 1991, nr. 26 928, ECLI:NL:HR:1991:ZC4655, BNB 1991/270, V-N 1991/2540, blz. 14.
HR 16 december 1998, nr. 33 987, ECLI:NL:HR:1998:AA2594, BNB 1999/105 m.nt. Finkensieper, V-N 1999/10.13.
B.F.A. van Huijgevoort meent dat het begrip ‘verwaarloosbaar’ moet worden uitgelegd als ‘minder dan één procent’ (zie zijn ‘begrippenlijstjes’ van in NTFR 2016/781 en NTFR 2010/2553). Hij vindt daarvoor steun in HR 3 november 1999, nr. 34.616, ECLI:NL:HR:1999:AA2917, BNB 1999/448 m.nt. Van Leijenhorst en V-N 1999/53.24.
A.J. van Doesum en G.J. van Norden, ‘De grondslagen en de toepassingmodaliteiten van de fiscale-eenheid btw’, WFR 2009/1572.
Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement voor de btw-groepoptie waarin artikel 11 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting op de toegevoegde waarde voorziet/COM/2009/0325 def, waarin is opgenomen: De economische verwevenheid wordt gedefinieerd aan de hand van het bestaan van ten minste een van de volgende situaties van economische samenwerking: de hoofdactiviteit van de groepsleden is van dezelfde aard, of de activiteiten van de groepsleden vullen elkaar aan of hangen van elkaar af, of een groepslid verricht activiteiten die volledig of in aanmerkelijke mate tot voordeel strekken van de andere groepsleden”
Zie onder meer HvJ 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, na conclusie A-G Van Gerven, ECLI:EU:C:1990:395, AB 2010/89 m.nt. Van Eijken en Verhoeven, NJ 2010/256 m.nt. Mok, punt 8.
Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2015-16, 34 302, nr. 18, blz. 35-36.
Conclusie van A-G Sharpston van 6 december 2018, Związek Gmin Zaglębia Miedziowego, C-566/17, ECLI:EU:C:2018:995, punt 30.
HvJ 13 maart 2008, Securenta, C-437/06, na conclusie A-G Mazák, ECLI:EU:C:2007:777, NTFR 2008/568 m.nt. Sanders, V-N 2008/14.20.
Beroepschrift 31‑12‑2018
Edelhoogachtbaar college,
Als gemachtigde van Stichting [X1] (hierna tevens: ‘belanghebbende’) hebben wij op 5 april 2018, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 27 februari 2018, nr. 17/00277. Ingesloten treft u de motivering van dit beroep aan, die leidt tot onze conclusie dat de beslissing van het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden moet worden vernietigd.
Als bijlage bij deze brief ontvangt u een schriftelijke machtiging van Stichting [X1] aan ondergetekenden en een uittreksel uit het handelsregister.
1. Loop van het geding
Voor het verloop van het geding verwijzen wij naar de eerder bij het Hof ingediende stukken.
2. Feiten
Voor de feiten verwijzen wij naar de weergave daarvan in 's Hofs uitspraak, alsmede naar de bij de Rechtbank en het Hof ingediende stukken. In die weergave van het Hof ontbreekt de beschrijving van de organisatorische verwevenheid tussen Stichting [X1] en [X2] BV. Voor de volledigheid benadrukken wij dat wij in de motvering van ons bij de Rechtbank ingediende beroepschrift van 20 oktober 2015 (paragrafen 2.2. en 5.3.3.2) expliciet hebben opgenomen dat Stichting [X1] en [X2] BV voldoen aan het vereiste van organisatorische verwevenheid. Hierover bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Het bestuur van Stichting [X1] wordt gevormd door [B]. Het bestuur van [X2] BV wordt vanaf de oprichting gevormd door de voorzitter van het College van Bestuur ([B]) van Stichting [X1] en een afgevaardigde van [A] ([C]).
Op grond van de aandelenverhouding en de daarbij behorende zeggenschap heeft Stichting [X1] ([B]) reeds sinds 1 januari 2013 de feitelijke zeggenschap over en een beslissende stem in de bedrijfsvoering van [X2] BV. Met ingang van 1 juni 2014 is [B] enig bestuurder van zowel Stichting [X1] als [X2] BV.
3. Kern van het geschil en uitspraak van het Hof
Kern van het geschil is of Stichting [X1] en [X2] BV een fiscale eenheid kunnen vormen in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Meer concreet is het de vraag of deze twee rechtspersonen economisch zijn verweven. De Belastingdienst en belanghebbende zijn het erover eens dat wel voldaan is aan de vereisten van financiële en organisatorische verwevenheid.
1.
Belanghebbende stelde — in lijn met de uitspraak van de Rechtbank en voor zover in cassatie van belang — in de procedure voor het Hof dat:
Stichting [X1] (een instelling voor primair onderwijs die mede aan de btw onderworpen prestaties verricht) en [X2] BV (die met btw belaste prestaties verricht) voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB en mitsdien kunnen worden aangemerkt als één ondernemer (een fiscale eenheid) voor de btw, in het bijzonder omdat zij voldoen aan de voorwaarde dat zij economisch verweven zijn aangezien Stichting [X1] en[X2] BV een niet verwaarloosbare economische band hebben en elkaar aanvullen.
2.
De inspecteur stelde daarentegen voor het Hof — voor zover in cassatie van belang — dat:
Stichting [X1] en [X2] BV geen fiscale eenheid voor de btw kunnen vormen, omdat de Rechtbank naar zijn inzicht het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, nr. 11/05105, te ruim uitlegt en toepast, en dat er in tegenstelling tot het oordeel van de Rechtbank niet is voldaan aan het vereiste van economische verwevenheid.
3.
Het Hof volgt de Inspecteur in zijn stelling dat de Rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013 te ruim uitlegt en toepast. Het arrest is naar het oordeel van het Hof in de onderwerpelijke situatie niet van toepassing. In casu moet, aldus het Hof, enkel aan de hand van de criteria die de Hoge Raad heeft gegeven in het arrest van 22 februari 1989, nr. 25068, BNB 1989/112, worden beoordeeld of wordt voldaan aan het vereiste van economische verwevenheid. Dit is niet het geval, aangezien de activiteiten van Stichting [X1] en [X2] BV niet in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel en de activiteiten van [X2] BV niet in hoofdzaak ten behoeve van Stichting [X1] worden uitgeoefend.
4.
Belanghebbende acht het oordeel van het Hof en de wijze waarop het Hof tot zijn oordeel is gekomen — op de hierna te noemen gronden — onjuist. Daartoe dragen wij drie cassatiemiddelen aan.
4. Cassatiemiddelen
5.
Als middelen van cassatie dragen wij aan:
Cassatiemiddel 1 (het economische verwevenheidscriterium naar aanleiding van HR 11 oktober 2013)
6.
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 11 van de Richtlijn betreffende belasting over de toegevoegde waarde (hierna: de BTW-richtlijn) (2006/112/EC) en artikel 7, lid 4 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en/of schending althans verkeerde toepassing van het recht althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk zijn in rov. 4.3 en 4.5 heeft geoordeeld:
‘De economische verwevenheid tussen belanghebbenden dient […] te worden getoetst aan het onder 4.1 bedoelde hoofdzaakcriterium’
respectievelijk
‘Het onder 4.2 geformuleerde criterium van ‘onderling niet verwaarloosbaar’ geldt naar het oordeel van het Hof […] niet in een situatie waarin sprake is van twee verticaal gelieerde (rechts)personen, zoals bij belanghebbende en [X2] BV.’
zulks ten onrechte althans op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen zoals hierna zal worden toegelicht.
Cassatiemiddel 2 (het hoofdzakelijkheidscriterium)
7.
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 11 van de Richtlijn betreffende belasting over de toegevoegde waarde (hierna: de BTW-richtlijn) (2006/112/EC) en artikel 7, lid 4 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en/of schending althans verkeerde toepassing van het recht althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk zijn in rov. 4.6 en 4.7 heeft geoordeeld dat:
‘Getoetst aan het hoofdzaakcriterium zijn belanghebbenden niet in voldoende mate economisch verweven. Niet kan worden gezegd dat de activiteiten van belanghebbenden uiteindelijk in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel in de zin dat zij een gemeenschappelijke klantenkring bedienen, namelijk de leerlingen die primair onderwijs volgen aan onderwijsinstellingen die zijn aangesloten bij [A]. [X2] is opgericht om docenten te detacheren bij de aangesloten onderwijsinstellingen; laatstgenoemde instellingen zijn de klanten van [X2]. Het detacheren van docenten is het economisch doel waarvoor [X2] is opgericht. Het in aanmerking nemen van het achterliggende economische doel van alle bij [A] aangesloten onderwijsinstellingen zou de inhoud van het begrip ‘economische verwevenheid’ te ver oprekken.
Evenmin kan worden gezegd dat de activiteiten van [X2] in hoofdzaak ten behoeve van [X1] worden uitgeoefend, nu [X2] slechts 27,2% van haar diensten aan [X1] verleent. Ook in zoverre is niet aan het hoofdzaakcriterium voldaan. Van economische verwevenheid is dus geen sprake.’
zulks ten onrechte althans op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen zoals hierna zal worden toegelicht.
Cassatiemiddel 3 (de toepassing van de holdingresolutie)
8.
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 11 van de Richtlijn betreffende belasting over de toegevoegde waarde (hierna: de BTW-richtlijn) (2006/112/EC) en artikel 7, lid 4 van de Wet OB en/of schending althans verkeerde toepassing van het recht althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk zijn na in rov. 4.3 te zijn ingegaan op de zogeheten holdingresolutie
(‘ Het Hof leidt uit […] toegepast. Gelet op de casus van het onder 4.2 bedoelde arrest, heeft de Hoge Raad het nieuwe criterium geïntroduceerd om volle werking te geven aan de buitenwettelijke uitbreiding van de fiscale eenheid in de Holdingresolutie (Besluit van 18 februari 1991, nr. VB91/347, onderdelen 7 en 8). Indien de […] vereenvoudiging. Vooral bij een groter concern staat de toepassing van het criterium ‘in hoofdzaak’ aan de vorming van een fiscale eenheid in de weg. Belanghebbenden vormen niet een dergelijk concern. De economische verwevenheid tussen belanghebbenden dient dus te worden getoetst aan het onder 4.1 bedoelde hoofdzaak-criterium.’)
ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of belanghebbende en [X2] BV op grond van de holdingresolutie aangemerkt kunnen worden als fiscale eenheid in de zin van laatst vermeld artikel althans, voor zover in de uitspraak van het Hof ligt besloten dat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende en [X2] BV niet op grond van de holdingresolutie een fiscale eenheid kunnen vormen, dit oordeel ten onrechte heeft gegeven dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, een en ander zoals hierna zal worden toegelicht.
5. Toelichting cassatiemiddel 1 -het economische verwevenheidscriterium naar aanleiding van HR 11 oktober 2013
9.
Het Hof haalt in zijn uitspraak het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, nr. 11/05105 (rechtsoverweging 4.2) aan. In deze zaak oordeelde de Hoge Raad dat als een houdstermaatschappij alle aandelen bezit van een of meer vennootschappen (werkmaatschappijen) en elk van deze vennootschappen tegen een overeengekomen vergoeding bestuurt, en tussen de vennootschappen (werkmaatschappijen) onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan, sprake is van nauwe verbondenheid in economisch opzicht tussen de houdstermaatschappij en de werkmaatschappij(en). Daaraan doet niet af dat de vennootschappen in meer of minder belangrijke mate goederen leveren aan of diensten verrichten jegens derden.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 11 oktober 2013 met het criterium ‘onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen’ invulling willen geven aan de economische verwevenheid tussen een sturende en beleidsbepalende holding en haar werkmaatschappijen in verband met de buitenwettelijke uitbreiding van de fiscale eenheid in de Holdingresolutie (Besluit van 18 februari 1991, nr. VB91/347, onderdelen 7 en 8). Dit criterium geldt kennelijk niet in de onderhavige casus van Stichting [X1] en [X2] BV. Het Hof overweegt het volgende:
‘Vooral bij een groter concern staat de toepassing van het criterium ‘in hoofdzaak’ aan de vorming van een fiscale eenheid in de weg. Belanghebbenden vormen niet een dergelijk concern. De economische verwevenheid tussen belanghebbenden dient dus te worden getoetst aan het onder 4.1 bedoelde hoofdzaak-criterium.’
(rov. 4.3, laatste twee volzinnen)
‘Steun voor het hiervoor gegeven oordeel ontleent het Hof aan punt 46 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 april 2013, C-65/11, Commissie tegen Nederland, ECLI:EU:C:2013:265. Hierin […] aangemerkt. Het Hof leest hierin dat het mogelijk is dat in een dergelijke situatie de nauwe verbondenheid juist ontstaat als gevolg van de vorming van de fiscale eenheid met een niet-belastingplichtige, in dit geval de sturende en beleidsbepalende houdstermaatschappij. Het is mogelijk dat de Hoge Raad in zijn onder 4.2 bedoelde arrest deze overweging heeft meegewogen en hierom een nieuw criterium heeft geformuleerd.’
(rov. 4.4)
‘Het onder 4.2 geformuleerde criterium van ‘onderling niet verwaarloosbaar’ geldt naar het oordeel van het Hof dus niet in een situatie waarin sprake is van twee verticaal gelieerde (rechts)personen, zoals die van belanghebbenden.’
(rov. 4.5, laatste volzin)
10.
Het Hof legt de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 2013 hiermee naar onze mening te beperkt uit.
11.
In de eerste plaats wijzen wij erop dat de Hoge Raad in het arrest van 11 oktober 2013 niet de holdingresolutie uitlegt of toepast. Niet valt in te zien dat juist is hetgeen het Hof oordeelt, te weten dat de Hoge Raad met zijn arrest slechts een — al dan niet uitbreidende — uitlegging heeft gegeven aan de holdingresolutie. Naar het voorkomt heeft de Hoge Raad in het arrest een extra criterium willen geven naast dat van het oude arrest van 22 februari 1989, nr. 25.068, BNB 1989/112 (‘in hoofdzaak’). Dat volgt uit de tussen gedachtestrepen gestelde bijzin in rov. 3.4: ‘evenals in de in onderdeel 4.5 [van het arrest uit 1989] bedoelde gevallen’. Uit het arrest valt niet op te maken dat dit (nieuwe). criterium slechts van toepassing is op precies dezelfde gevallen als het besliste geval. Eerder lijkt het erop dat de Hoge Raad het vasthouden aan enkel het oude criterium (‘in hoofdzaak’) in het algemeen als te knellend heeft ervaren en enige verruiming heeft willen geven aan het begrip verwevenheid in economische zin.
12.
De holdingresolutie betreft overigens niet een geval zoals in dat arrest aan de orde is. De resolutie geeft een tegemoetkoming voor holding- c.q. houdstermaatschappijen die geen ondernemer zijn in de zin van de Wet OB. Door de — om niet verrichte — sturende en beleidsbepalende activiteiten van de holding ten aanzien van haar werkmaatschappij(en) kan de holding op basis van een buitenwettelijke fictie (te weten dat deze activiteiten als economische activiteiten hebben te gelden) toch samen met haar werkmaatschappij(en) een fiscale eenheid voor de btw vormen.
In de aan het arrest van de Hoge Raad ten grondslag liggende casus verricht de holding c.q. houdstermaatschappij bestuurswerkzaamheden tegen vergoeding voor alle drie de werkmaatschappijen. De houdstermaatschappij is daarmee reeds uit eigen hoofde ondernemer in de zin van de Wet OB en heeft voor de fiscale eenheid de fictie van de holdingresolutie niet nodig. Het ging in het arrest dan ook niet om toepassing en uitleg van de holdingresolutie, maar om de vraag of de omstandigheid dat de werkmaatschappijen in belangrijke mate prestaties aan derden verrichtten in de weg stond aan de economische verwevenheid. Volgens het ‘oude’ criterium (‘in hoofdzaak…’) konden deze dan niet tezamen een fiscale eenheid vormen, volgens het nieuw geïntroduceerde criterium wel.
13.
Ook het ‘oude’ arrest van 22 februari 1989 leidt niet tot een andere conclusie. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad:
‘Van verwevenheid in economisch opzicht is sprake indien de activiteiten van de vennootschappen in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel, zoals de bediening van een gemeenschappelijke klantenkring, dan wel de activiteiten van de ene vennootschap in hoofdzaak ten behoeve van de andere vennootschap worden uitgeoefend.’
14.
Het hiervoor onderstreepte woord ‘zoals’ betekent dat de bediening van een gemeenschappelijke klantenkring en het in hoofdzaak uitoefenen van activiteiten ten behoeve van de andere vennootschap voorbeelden zijn van de verwezenlijking van eenzelfde economisch doel. Reeds in dit arrest ligt dus besloten dat er meer manieren zijn om eenzelfde economisch doel te verwezenlijken. In het arrest van 11 oktober 2013 is een volgend, overigens algemener en dus meer omvattend, voorbeeld gegeven.
15.
Wij verwijzen ook nog naar het arrest van de Hoge Raad van 21 augustus 1991, nr. 26.928, BNB 1991/270. Uit dit arrest volgt dat er economische verwevenheid is als een dochtermaatschappij (detailhandel van elektronische apparatuur) alle producten die voor de eigen bedrijfsvoering nodig zijn, inkoopt van een gelieerde moeder-BV (groothandel en detailhandel van elektronische apparatuur). De moeder-BV leverde daarbij (slechts) 10% van haar omzet aan deze dochterentiteit. Er werd dus niet ‘in hoofdzaak’ gepresteerd aan de dochtermaatschappij. Toch is op grond van de verticale bedrijfsopbouw (dochtermaatschappij koopt voor 100% in bij de moeder-BV) tussen beide ondernemingen sprake van een economische eenheid en dus van een fiscale eenheid btw (de financiële en organisatorische verwevenheid stond niet ter discussie).
16.
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het Hof dat een ander criterium dan het hoofdzakelijkheidscriterium niet kan worden toegepast in een situatie waarin sprake is van twee verticaal gelieerde (rechts)personen, zoals die van belanghebbenden, niet juist is. Uit het arrest van 21 augustus 1991 volgt dat er ook economische verwevenheid is als een dochterentiteit door een verticale bedrijfsopbouw enkel prestaties afneemt van één bepaalde entiteit binnen de groep, ook al is dat maar 10% van de totale omzet van die andere entiteit (dus niet meer dan 50%). Vergelijkbaar met de situatie in dit arrest, leent Stichting [X1] in deze zaak in beginsel al haar flexibele personeel in bij [X2] BV.
17.
Samengevat kan volgens de Hoge Raad onder verschillende omstandigheden worden voldaan aan het vereiste van economische verwevenheid, waaronder de omstandigheid dat er tussen vennootschappen ‘onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen zijn’ (HR 11 oktober 2013). Als gezegd, zijn wij van mening dat dit een nadere, ruimere invulling is van het begrip economische verwevenheid en dat deze ruimere invulling ook van toepassing is in de onderhavige casus voor de bepaling van de economische verwevenheid tussen Stichting [X1] en [X2] BV. Het zou in strijd zijn met de neutraliteit van de btw en het gelijkheidsbeginsel wanneer voor economische verwevenheid in de onderhavige situatie (een verticale bedrijfsopbouw van een gedeeltelijke belastingplichtige topstichting met een BV) strengere eisen (het hoofdzakelijkheidscriterium) worden gesteld dan bij een groter concern zoals in de zaak van 11 oktober 2013 danwel bij een niet-belastingplichtige moeiende holding met haar dochtervennootschappen waarbij economische verwevenheid automatische wordt geacht aanwezig te zijn (de punten 7 en 8 van de Holdingresolutie). Wij verwijzen in dit verband terzijde nog naar het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2009, nr. 43.872 waarin de Hoge Raad duidelijk heeft gemaakt dat het niet de bedoeling is om, voor bet voldoen aan de financiële verwevenheid, een zwaardere eis te stellen aan vennootschappen die geen in aandelen verdeeld kapitaal hebben dan aan vennootschappen die wel een in aandelen verdeeld kapitaal hebben. Hetzelfde heeft naar het voorkomt te gelden voor de economische verwevenheid.
18.
Gelet op het voorgaande zijn wij van mening dat Stichting [X1] en [X2] BV voor het bepalen van de economische verwevenheid niet per se hoeven te voldoen aan het hoofdzakelijkheidscriterium zoals kan worden ontleend aan het arrest van de Hoge Raad 22 februari 1989, omdat ook op andere wijze kan komen vast te staan dat een gezamenlijk economisch doel wordt verwezenlijkt. Zo is het voldoende als Stichting [X1] en [X2] BV een niet- verwaarloosbare economische band hebben en elkaar aanvullen. Het Hof heeft overigens geen oordeel gegeven over de vraag of Stichting [X1] en [X2] BV een niet-verwaarloosbare band hebben in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, aangezien het Hof van oordeel was dat een toetsing aan dat criterium hier niet aan de orde zou zijn. Dat er een niet-verwaarloosbare band is volgt naar onze mening evident uit de weergave van de feiten door het Hof en uit de stukken van het geding. Stichting [X1] houdt ruim 70% van de aandelen in [X2] BV (en inmiddels 100% van de aandelen in [X2] BV), Stichting [X1] bepaalt het beleid van [X2] (vergelijkbaar met de moeiende holding) en [X2] BV behaalde in 2013 27,2% van haar opbrengsten met dienstverlening aan Stichting [X1] De activiteiten van Stichting [X1] en [X2] BV hangen daarmee dusdanig met elkaar samen dat ze als één geheel dienen te worden gezien. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013 doet daaraan niet af dat [X2] BV ook nog prestaties jegens derden verricht, zoals het tegen vergoeding detacheren van docenten naar de andere bij het [A] aangesloten onderwijsinstellingen.
19.
Het Hof legt de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 2013 naar onze mening dus te beperkt uit. De uitspraak van het Hof kan dan ook niet in stand blijven en de fiscale eenheid btw tussen Stichting [X1] en [X2] BV dient te worden toegekend casu quo de zaak dient verwezen te worden naar een ander Hof om te onderzoeken of tussen Stichting [X1] en [X2] BV niet-verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan.
6. Toelichting cassatiemiddel 2 — het hoofdzakelijkheidscriterium
20.
Het Hof gaat in zijn uitspraak verder in op de criteria die de Hoge Raad in het arrest van 22 februari 1989 heeft uiteengezet. Het Hof heeft geoordeeld dat op basis van het hoofdzakelijkheidscriterium Stichting [X1] en [X2] BV niet economisch zijn verweven in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB. De activiteiten van beide rechtspersonen strekken in hoofdzaak niet tot de verwezenlijking van eenzelfde economisch doel, aangezien zij naar het oordeel van het Hof niet een gemeenschappelijke klantenkring bedienen, te weten de leerlingen die primair onderwijs volgen. [X2] BV is namelijk, aldus het Hof, opgericht om docenten te detacheren bij Stichting [X1] en de andere bij [A] aangesloten onderwijsinstellingen. Door in dit geval te spreken van eenzelfde economisch doel, zou naar het oordeel van het Hof de inhoud van het begrip ‘economische verwevenheid’ te ver oprekken Daarnaast kan, aldus het Hof, niet gesteld worden dat de activiteiten van [X2] BV in hoofdzaak ten behoeve van [X2] worden uitgeoefend, nu [X2] BV slechts 27,2% (en daarmee niet meer dan 50%) van haar diensten aan Stichting [X1] verleent. Er is naar 's Hofs oordeel dus geen sprake van economische verwevenheid. Naar onze mening geeft het oordeel van het Hof op dit punt blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
21.
Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 februari 1989 en 21 augustus 1991 (vgl. ook de uitspraak van Hof 's‑Gravenhage van 20 september 1993) is sprake van een gemeenschappelijke klantenkring als verschillende ondernemers zich richten op een soortgelijke markt of zich bewegen in hetzelfde marktsegment c.q. branche. Hiervoor is naar onze mening van belang of de activiteiten van dezelfde aard zijn of worden verricht voor een groep van gelijksoortige klanten. ‘Van dezelfde aard’ betekent niet dat het uitsluitend gaat om identieke handelingen maar dat het ook gaat om handelingen die elkaar aanvullen. Te denken is aan het door Hof 's‑Gravenhage in zijn hiervoor vermelde uitspraak besliste geval waarin een vennootschap een uitzendbureau exploiteert en een andere vennootschap personeel werft en selecteert in opdracht van derden. Doorslaggevend was niet het antwoord op de vraag wie precies de opdrachtgevers van de twee vennootschappen waren. De activiteiten van de vennootschappen waren gericht op of bestemd voor soortgelijke afnemers, waardoor de vennootschappen eenzelfde economisch doel verwezenlijkten, namelijk voorzien in de behoefte van opdrachtgevers aan personeel. Het Ministerie van Financiën heeft tegen deze uitspraak geen cassatie ingesteld omdat het oordeel van het Hof op zich niet onredelijk is (wij verwijzen naar de bijlage voor de brief van 24 november 1993 van het Ministerie van Financiën).
22.
De kernactiviteit van Stichting [X1] is het verzorgen van wettelijk geregeld primair onderwijs in de ruimste zin van het woord. Het verzorgen van wettelijk geregeld primair onderwijs aan haar leerlingen vormt daarmee de essentiële economische functie van de groep. De (ouders van de) leerlingen betalen voor dit onderwijs geen vergoeding; het wordt bekostigd door de Rijksoverheid. Het zijn echter niet alleen de bij Stichting [X1] in vaste dienst zijnde leerkrachten die het onderwijs feitelijk geven. De flexibele leerkrachten worden (in beginsel alleen) ‘ingeleend’ van [X2] BV om op gelijke wijze als de vaste leerkrachten het onderwijs daadwerkelijk mee te kunnen verzorgen. [X2] BV heeft daartoe docenten in tijdelijke dienst. Zij stelt deze tegen vergoeding onder meer aan [X1] Stichting ter beschikking [X2] BV verricht daarbij een dienst in de zin van de Wet OB aan Stichting [X1]. Feitelijk gezien verrichten de docenten van [X2], net als juridisch gezien Stichting [X1], (onderwijs)diensten aan de leerlingen, te weten het daadwerkelijk verzorgen van het (primair) onderwijs.
Dat betekent dat Stichting [X1] en [X2] BV als samenwerkende, tot een ‘groep’ behorende, entiteiten allebei actief zijn binnen dezelfde (onderwijs)branche en dat zij uit dien hoofde — elk op eigen wijze — dezelfde klantenkring bedienen. Het feit dat juridisch gezien [X2] BV de (onderwijs)dienst verricht aan Stichting [X1] en Stichting [X1] vervolgens aan de leerlingen doet daaraan naar onze mening niet af. Het gaat om het gezamenlijk verzorgen en mogelijk maken van het primair onderwijs aan de leerlingen. De activiteiten van Stichting [X1] en [X2] BV zijn gericht op of bestemd voor soortgelijke afnemers, waardoor de rechtspersonen eenzelfde economisch doel verwezenlijken, namelijk het voorzien in goed onderwijs aan de leerlingen. Dat [X2] BV ook docenten detacheert naar andere onderwijsinstellingen doet daaraan niet af. Overigens is ook daarbij het economisch doel te voorzien in goed onderwijs aan basisschoolleerlingen.
23.
Het Hof legt het in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel in de zin van een gemeenschappelijke klantenkring bedienen, naar onze mening te beperkt uit door dit uit te sluiten voor dit geval, waarin de beide entiteiten eenzelfde klantenkring bedienen doordat de prestaties die de ene entiteit (Stichting [X1] jegens de klanten (leerlingen) verricht juridisch gezien (deels) worden afgenomen van de andere entiteit ([X2] BV). Ook om deze reden kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven en dient de fiscale eenheid btw tussen Stichting [X1] en [X2] BV te worden toegekend.
7. Toelichting cassatiemiddel 3 — de toepassing van de holdingresolutie
24.
Zoals onder 8. beschreven, gaat het Hof tot slot in zijn uitspraak in rechtsoverweging 4.3 in op de holdingresolutie. Op basis van de holdingresolutie kan — kort gezegd — een moeiende en beleidsbepalende holding die als zodanig geen ondernemer is in de zin van de Wet OB, onder voorwaarden samen met haar dochtervennootschap(pen) een fiscale eenheid vormen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 11 oktober 2013 met het criterium ‘onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen’ enkel invulling willen geven aan de economische verwevenheid tussen een dergelijke holding en haar werkmaatschappijen in verband met de buitenwettelijke uitbreiding van de fiscale eenheid in de holdingresolutie.
25.
Uitgaande van zijn oordeel dat Stichting [X1] en [X2] BV niet overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van de Wet OB kunnen worden aangemerkt als fiscale eenheid — welk oordeel door de cassatiemiddelen 1 en 2 wordt bestreden — heeft het Hof naar onze mening ten onrechte nagelaten te toetsen of Stichting [X1] en [X2] BV op grond van de buitenwettelijke regeling van de holdingresolutie als fiscale eenheid kunnen worden aangemerkt dan wel onvoldoende gemotiveerd waarom de holdingresolutie in de onderhavige casus niet van toepassing is.
26.
Van een sturende en beleidsbepalende holding is volgens de punten 6 en 7 van de resolutie sprake als de holding een sturende en beleidsbepalende functie vervult voor de werkmaatschappijen binnen het concern. Dit is het geval als de holding de aandelen gebruikt om zeggenschap uit te oefenen (de besluitvorming) en verantwoordelijkheid draagt voor de ondernemingsactiviteiten van de werkmaatschappijen (de bedrijfsvoering).
27.
Uit de punten 7 en 8 van de resolutie volgt dat het moeien leidt tot organisatorische en economische verwevenheid tussen de holding en de dochters. De bestuurlijke overheersing leidt tot organisatorische verwevenheid en het moeien leidt tot het nastreven van één economisch doel. Dit is (ook) bevestigd door het Hof van Justitie in het arrest van 25 april 2013, C-65/11, Commissie tegen Nederland. Naar onze mening geldt dit — anders dan waarvan het Hof lijkt uit te gaan — niet alleen voor een holding met verschillende dochters (in de woorden van het Hof: ‘een groter concern’), maar ook voor een concern, bestaande uit een holding en één dochtermaatschappij. De tekst van de resolutie en zeker de bedoeling ervan kunnen niet tot de conclusie leiden dat de resolutie enkel zou zien op holdings met twee of meer dochtermaatschappijen. In dit verband wijzen wij op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 augustus 2015, nr. 14/00782, waarin dit Hof heeft geoordeeld dat — hoewel in de holdingresolutie wordt gesproken over werkmaatschappijen — de omstandigheid dat een holding slechts voor één werkmaatschappij een sturende en beleidsbepalende functie vervult, de toepassing van de holdingresolutie en daarmee de vorming van een fiscale eenheid niet in de weg staat.
28.
De uit de stukken van het geding blijkende feiten laten naar onze mening geen andere conclusie toe dan dat Stichting [X1] een sturende en beleidsbepalende functie vervult ten opzichte van [X2] BV (niet tegen een vergoeding). Zoals in de motvering van ons beroepschrift d.d. 20 oktober 2015 meerdere malen is beschreven, bezit Stichting [X1] ruim 70% van de aandelen, inclusief bijbehorende zeggenschap, is Stichting [X1] (inmiddels enig) bestuurder van [X2] BV, bepaalt Stichting [X1] het beleid van [X2] BV (niet tegen een vergoeding) en is Stichting [X1] verantwoordelijk voor de ondernemingsactiviteiten van [X2] BV omdat zij bepaalt op welke wijze en onder welke voorwaarden [X2] BV zijn detacheringsactiviteiten verricht1.. Aldus moet Stichting [X1] voor de toepassing van de holdingresolutie op één lijn worden gesteld met een moeiende holding in de zin van de resolutie.
29.
Dat belanghebbende een stichting is, doet naar onze mening aan de toepassing van de holdingresolutie niet af. De voor de rechtspersoon gekozen rechtsvorm is niet relevant. Voor de heffing van btw dient de keuze van rechtsvorm geen verschil te maken (gelijkheid en neutraliteit van de btw). Dit staat overigens ook in punt 3 van de holdingresolutie waarin is opgenomen dat de gekozen rechtsvorm niet van belang is: ‘Naar ik meen treden deze, ook wel als ‘zuivere holdings’ aangeduide, maatschappijen als zodanig, ongeacht de gekozen rechtsvorm, voor de heffing van omzetbelasting niet op als ondernemer.’ Daarnaast blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2015, C-108/14 en C-109/14 (Larentia + Minerva) dat aan de rechtsvorm in een fiscale eenheid geen nadere eisen mogen worden gesteld, tenzij deze nodig en geschikt zijn ter verwezenlijking van de doelstellingen misbruik te voorkomen of fraude of ontwijking te bestrijden.
30.
Tot slot zijn wij op basis van het gelijkheidsbeginsel c.q. de fiscale neutraliteit van mening dat de holdingresolutie ook van toepassing is in het onderhavige geval, waarin het gaat om een ‘topstichting’ die (slechts) gedeeltelijk niet-ondernemer is en één werkmaatschappij heeft.
Naar onze mening ziet de holdingresolutie mede op holdingvennootschappen die, zoals belanghebbende, voor bepaalde activiteiten ondernemer zijn (in casu Stichting [X1] voor bijvoorbeeld het verhuren van ruimten) en voor andere niet, bijvoorbeeld omdat daarvoor geen vergoeding wordt gevraagd, voor zover het zogeheten moeien plaatsvindt vanuit het niet-ondernemingsgedeelte). Dergelijke vennootschappen (en ook belanghebbende) voldoen in één opzicht reeds meer aan de wettelijke bepalingen dan de in de holdingresolutie vermelde holdingvennootschappen die geen ondernemer zijn, namelijk aan de eis die artikel 7, lid 4 van de Wet op de omzetbelasting 1968 stelt, dat deelnemers aan de fiscale eenheid de status van ondernemer moeten hebben. Zij zouden dan ook eerder recht moeten hebben op een buitenwettelijke tegemoetkoming dan holdingvennootschappen die in het geheel geen ondernemer zijn. Het enige ‘mankement’ dat aan holdingsvennootschappen zoals belanghebbende kleeft, is dat er vanuit de niet-economische activiteit wordt gemoeid. Niet valt in te zien dat de holdingresolutie niet van toepassing zou zijn op belastingplichtige holdingvennootschappen die moeien vanuit hun niet-ondernemingsgedeelte. Dit behoort op grond van de fiscale neutraliteit van de btw met betrekking tot een rechtspersoon als belanghebbende niet anders te zijn. Wij wijzen in dit verband op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 maart 2012, nr. 10/04834 waarin de Hoge Raad kort gezegd oordeelde dat het uitsluiten van een woningcorporatie van de bijzondere tegemoetkoming van Mededeling 40 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel c.q. de fiscale neutraliteit. De woningcorporatie voldoet immers aan de voorwaarden van de toepassing van de tegemoetkoming. Naar onze mening voldoen Stichting [X1] en [X2] BV net als een holdingvennootschap die in het geheel geen ondernemer is in de zin van de Wet OB, en haar werkmaatschappij ook aan de voorwaarden voor de toepassing van de bijzondere tegemoetkoming van de holdingresolutie: Stichting [X1] heeft een sturende en beleidsbepalende functie jegens [X2] BV (zonder hiervoor een vergoeding te vragen). Op grond van de punten 7 en 8 van de holdingresolutie worden Stichting [X1] en [X2] BV vervolgens automatisch geacht economisch te zijn verweven.
31.
In de uitspraak van het Hof wordt ten onrechte niet getoetst of in het onderhavige geval belanghebbende en [X2] BV voldoen aan de voorwaarden van de holdingresolutie dan wel wordt onvoldoende gemotiveerd waarom in het onderhavige geval niet wordt voldaan aan de voorwaarden van de holdingresolutie en om die reden belanghebbende en [X2] BV niet economisch verweven zijn. Ook op deze grond kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven en dient de fiscale eenheid btw tussen Stichting [X1] en [X2] BV. te worden toegekend.
8. Conclusie
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 februari 2018, nr. 17/00277 en van de uitspraak op bezwaar van de Belastingdienst en tot toekenning van de fiscale eenheid btw tussen Stichting [X1] en [X2] BV met ingang van 1 januari 2013 dan wel verwijzing naar een ander Hof voor verder onderzoek.
Belanghebbende verzoekt om een vergoeding van de proceskosten volgens de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑12‑2018
Wij verwijzen hiervoor naar de motivering van ons beroepschrift van 20 oktober 2015, paragraaf 2.2. en 5.3.3. en de als bijlage bij de motivering van ons beroepschrift d.d. 20 oktober 2015 opgenomen statuten van [X2] BV.