Zie rov. 3.1 van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 28 juli 2015.
HR, 07-07-2017, nr. 15/05227
ECLI:NL:HR:2017:1263
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2017
- Zaaknummer
15/05227
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1263, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑07‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:597
ECLI:NL:PHR:2017:597, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1263
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑06‑2016
ECLI:NL:HR:2016:1311, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:296
ECLI:NL:PHR:2016:296, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1311
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑10‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2018/71 met annotatie van H.J. Snijders
TvPP 2017, afl. 5, p. 186
TvPP 2017, afl. 5, p. 196
NJ 2018/70 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2016/63 met annotatie van mr. dr. M.O.J. de Folter
TvPP 2016, afl. 5, p. 132
JBPr 2016/63 met annotatie van mr. dr. M.O.J. de Folter
Uitspraak 07‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Huur bedrijfsruimte. Wederzijds ontbinding gevorderd wegens tekortkoming; art. 6:265 BW, vraag of tekortkoming ontbinding rechtvaardigt, uitleg gedingstukken. Is in appel vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige executie vonnis mogelijk? Toepasselijkheid van HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246; eisvermeerdering.
Partij(en)
7 juli 2017
Eerste Kamer
15/05227
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.C. van Schaick,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 2232159\CV EXPL 13-7302 van de kantonrechter te Roermond van 5 februari 2014;
b. het arrest in de zaak HD 200.148.562/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 juli 2015.
c. het arrest in het incident in deze zaak van 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1311.
Het arrest van het hof en het arrest in het incident van de Hoge Raad zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
De Hoge Raad heeft in het arrest in het incident de zaak naar de rol van 8 juli 2016 verwezen teneinde [eiseres] in de gelegenheid te stellen de bewindvoerder in de schuldsanering van [verweerder] tegen die zitting op te roepen om te verschijnen. De bewindvoerder heeft laten weten niet te zullen verschijnen en voorts geen bezwaar ertegen te hebben dat [verweerder] als zelfstandige procespartij in de onderhavige procedure verweer voert.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor zover het betreft de toewijzing van de vordering van [verweerder] tot veroordeling van [eiseres] tot vergoeding van de schade die is ontstaan door de onrechtmatige executie van het vonnis van de kantonrechter, en tot het alsnog afwijzen van die vordering, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 20 april 2017 op die conclusie gereageerd; de advocaat van [verweerder] heeft dat gedaan bij brief van 19 april 2017.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft in 2012 van de moeder van [eiseres] een horecagelegenheid gehuurd en daar een café geopend.
(ii) [eiseres] is als erfgename haar moeder opgevolgd als verhuurster.
(iii) Tussen partijen is een geschil ontstaan, onder meer in verband met de voor de exploitatie van het café vereiste vergunningen.
3.2.1
In dit geding heeft [verweerder], voor zover in cassatie van belang, gevorderd (i) vernietiging of ontbinding van de huurovereenkomst, en (ii) betaling van schadevergoeding. [eiseres] heeft in reconventie gevorderd (i) ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van [verweerder] om het gehuurde te ontruimen en (ii) veroordeling van [verweerder] tot betaling van schadevergoeding wegens gederfde huur.
3.2.2
De kantonrechter heeft de vorderingen in conventie afgewezen. In reconventie heeft zij de huurovereenkomst ontbonden, en [verweerder] veroordeeld tot ontruiming en tot het betalen van schadevergoeding.
3.2.3
Het hof heeft – voor zover in cassatie van belang – het vonnis van de kantonrechter vernietigd. Het heeft de vorderingen in reconventie afgewezen, en [eiseres] veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [verweerder] ter uitvoering van het vonnis had betaald. Het heeft – naar aanleiding van een in appel door [verweerder] ingestelde vordering ter zake – tevens voor recht verklaard dat [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld door het vonnis van de kantonrechter te executeren en [eiseres] veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding wegens die executie, op te maken bij staat.
3.2.4
Wat betreft de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst, heeft het hof aan zijn oordeel het volgende ten grondslag gelegd:
“3.5.1. Het hof zal eerst grief 6 behandelen. Deze grief is gericht tegen de toewijzing van de door [eiseres] in reconventie ingestelde vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst. Aan de toewijzing van die vordering heeft de kantonrechter ten grondslag gelegd dat [verweerder] de huur over de maanden augustus, september en oktober 2013 te laat heeft betaald.
3.5.2.
In de toelichting op de grief voert [verweerder] allereerst aan dat hij, voor zover hij in verzuim verkeerde ter zake het betalen van de huur, dat verzuim heeft gezuiverd door de achterstallige huur alsnog te betalen. Het hof verwerpt dat verweer. (...)
3.5.3.
In de toelichting op de grief voert [verweerder] verder aan dat de genoemde tekortkoming, bestaande uit het te laat betalen van de huur over de maanden augustus, september en oktober 2013, gezien haar geringe betekenis de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen niet rechtvaardigt (in de zin van artikel 6:265 lid 1 BW).
3.5.4.
In zoverre is de grief naar het oordeel van het hof gegrond. Het hof stelt daarbij voorop dat de huur over augustus 2013 slechts enkele dagen te laat is betaald en de huur over oktober 2013 ongeveer twee weken te laat is betaald. De huur over september 2013 is op 11 november 2013 betaald. Dat is weliswaar ruim twee maanden te laat maar [verweerder] heeft uiteengezet dat dit verband hield met het feit dat het café in september enige tijd heeft moeten sluiten vanwege wateroverlast door hevige regenval, waardoor omzet is gederfd en tijdelijke liquiditeitsproblemen ontstonden. [eiseres] heeft dat betoog niet gemotiveerd betwist. Het hof concludeert daarom dat aan de tijdelijke betalingsachterstanden geen betalingsonwil maar vooral tijdelijke betalingsonmacht ten grondslag heeft gelegen. Het betalingsgedrag gaf hierdoor niet veel aanleiding om voor verdere tekortkomingen te vrezen. De tijdelijke achterstand was op korte termijn weer geheel ingelopen.
3.5.5.
Verder neemt het hof bij het oordeel over dit onderdeel van de grief in aanmerking dat de gevolgen van de ontbinding van de huurovereenkomst voor [verweerder] zeer ingrijpend zijn. (...)”
3.3.1
Onderdeel 1a is gericht tegen het oordeel van het hof dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. Het betoogt onder nr. 14-15 dat [eiseres] zowel in eerste aanleg als in appel heeft aangevoerd dat [verweerder] de huur over de maanden april, juni, juli, augustus, september en oktober 2013 te laat heeft betaald, en dat de kantonrechter dit in rov. 4.27 als vaststaand heeft aangenomen. Het hof was dan ook gebonden aan dit oordeel van de kantonrechter en heeft ten onrechte aan de te late betalingen in april, juni, juli en augustus 2013, en aan de daarop gebaseerde stellingen van [eiseres] dat [verweerder] structureel te laat betaalde, geen kenbare aandacht besteed. De bedoelde tekortkomingen van [verweerder] kunnen echter niet worden verklaard door de calamiteit in september 2013, zodat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
3.3.2
Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, behoefde het hof in rov. 4.27 van het vonnis van de kantonrechter niet te lezen dat vaststond dat [verweerder] de huur over de maanden april, juni en juli 2013 te laat had betaald. De kantonrechter heeft deze maanden in de bedoelde overweging immers uitdrukkelijk buiten beschouwing gelaten omdat [eiseres] bij het becijferen van de contractuele boete met deze maanden geen rekening had gehouden. Bovendien heeft de kantonrechter blijkens haar rov. 4.23 haar oordeel over de ontbinding uitsluitend gebaseerd op de te late betaling over de maanden augustus, september en oktober 2013.
3.4
Onderdeel 2 is gericht tegen de veroordeling van [eiseres] tot schadevergoeding op te maken bij staat wegens de onrechtmatige executie van het vonnis in eerste aanleg. Onderdeel 2b klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de vordering tot schadevergoeding toewijsbaar te achten. Het onderdeel beroept zich daartoe op HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246 en betoogt dat volgens dit arrest alleen een vordering tot ongedaanmaking kan worden ingesteld.
In genoemd arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen. In geval van vernietiging in hoger beroep van een vonnis ontvalt de rechtsgrond aan hetgeen reeds ter uitvoering van dit vonnis is verricht. Op de voet van art. 6:203 BW ontstaat dan een vordering tot ongedaanmaking van deze prestatie. Het strookt met de eisen van een goede rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat in hoger beroep met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat vonnis verrichte prestatie wordt verbonden. Indien de ongedaanmaking inmiddels onmogelijk is geworden, kan de daartoe strekkende vordering niet worden toegewezen. De vraag of en in hoeverre dan plaats is voor schadevergoeding kan in hoger beroep niet tegelijk met de vordering tot vernietiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis aan de orde worden gesteld.
De klacht van het onderdeel ziet eraan voorbij dat het in bedoeld arrest gaat om het geval dat de in eerste aanleg in het ongelijk gestelde verwerende partij niet tevens optreedt als eisende partij. In deze procedure is [verweerder] naast verwerende partij in reconventie tevens eisende partij in conventie (zie hiervoor in 3.2.1). Het hof heeft de vordering van [verweerder] tot schadevergoeding wegens de onrechtmatige executie van het vonnis in eerste aanleg kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een door art. 130 Rv toegelaten vermeerdering van diens eis. Daarop stuit het onderdeel af.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 393,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 7 juli 2017.
Conclusie 07‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Huur bedrijfsruimte. Wederzijds ontbinding gevorderd wegens tekortkoming; art. 6:265 BW, vraag of tekortkoming ontbinding rechtvaardigt, uitleg gedingstukken. Is in appel vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige executie vonnis mogelijk? Toepasselijkheid van HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246; eisvermeerdering.
Partij(en)
Zaaknr: 15/05227
mr. P. Vlas
Zitting: 7 april 2017
Conclusie inzake:
[eiseres]
(hierna: [eiseres] )
tegen
[betrokkene 3], in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [verweerder](hierna: [betrokkene 3] respectievelijk [verweerder] )
Deze zaak heeft betrekking op de ontbinding van een huurovereenkomst van een café in verband met de omstandigheid dat de vergunning voor het benodigde geluidsniveau niet kan worden verkregen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn in cassatie als volgt.1.De moeder van [eiseres] , [betrokkene 1] , is tot haar overlijden eigenaresse geweest van het horecapand aan de [a-straat 1] te [plaats] .
1.2
Begin mei 2010 is in het pand een akoestisch horecalawaai-onderzoek uitgevoerd door HMB B.V. Naar aanleiding van dit onderzoek is door HMB een rapport d.d. 10 mei 2010 opgesteld, waarin op p. 3 het volgende staat vermeld:
‘Het café is het best te typeren als ‘jongerencafé’ (…). In eerste aanzet wordt uitgegaan van een benodigd geluidsniveau van 80 dB(A) volgens het standaard popmuziekspectrum (SPS). Een dergelijk muziekniveau laat zich omschrijven als “een muziekniveau waarbij met stemverheffing gesproken dient te worden” (…).
Het café is ook na 23:00 uur geopend, waardoor de nachtperiode akoestisch gezien maatgevend zal blijken’.
Op p. 10 vermeldt het rapport onder ‘CONCLUSIES’ onder meer het volgende:
‘In opdracht van café [A] (…) is een akoestisch onderzoek uitgevoerd in het kader van de aanvraag van een nachtvergunning. De inrichting is beoordeeld op haar akoestische inpasbaarheid in de omgeving. (…)
In de huidige situatie blijkt dat bij een binnengeluidniveau volgens de standaard popmuziekspectrum van 74 dB(A) in het café nog juist aan alle geldende eisen voldaan kan worden.
Een dergelijk muziekgeluidsniveau lijkt onvoldoende voor de beoogde exploitatievorm. Concessies in het muziekniveau (bijvoorbeeld middels een limiter) zijn dan ook vereist. Om een hoger geluidsniveau toe te laten zullen met name aan de voorgevel ingrijpende maatregelen nodig zijn’.
1.3
In 2012 is het in het pand uitgeoefende cafébedrijf door de exploitant te koop aangeboden en in combinatie daarmee is het pand te huur aangeboden. In de brochure die de makelaar daartoe openbaar heeft gemaakt staat onder meer het volgende:
‘Cafe [A]
(…)
Nostalgisch bruin cafe in hartje centrum ter overname, dit cafe (voorheen de [B] bar) is een begrip in [plaats] . (…) De huurprijs is marktconform en de overname prijs zeer interessant. Dit object is vrij van verplichtingen maar heeft als huisbrouwerij “Lindenboom”. (…) Er is een (kleine) terras faciliteit en de inventaris dient “opgefrist” te worden’.
1.4
[verweerder] heeft belangstelling getoond voor de huur van het pand. Hij heeft daartoe onderhandelingen gevoerd met [betrokkene 2] , de echtgenoot van [eiseres] en de schoonzoon van [betrokkene 1] . [verweerder] heeft het pand meermalen bezichtigd.
1.5
Bij e-mail van 18 juni 2012 heeft [betrokkene 2] namens [betrokkene 1] aan [verweerder] het volgende meegedeeld:
‘Graag wil ik van u vernemen of dat mijn voorstel met uitzondering van de inventaris door u is goedgekeurd.
Graag dit per mail zsm bevestigen
De waarde van de electrische geluidsinstallatie incl akoestisch rapport en limiter (geluidsbegrenzer) bedraagt € 2500,-
Graag uw reactie’.
1.6
Bij begin juli 2012 gesloten schriftelijke huurovereenkomst heeft [betrokkene 1] als verhuurster aan [verweerder] als huurder de bedrijfsruimte aan [a-straat 1] te [plaats] verhuurd voor de duur van 5 jaar, ingaande 1 augustus 2012 en lopend tot en met 31 juli 2017. Het gehuurde is in de huurovereenkomst bestemd om te worden gebruikt als horecagelegenheid met opslagruimte. Overeengekomen is dat over de maand augustus 2012 geen huur behoefde te worden betaald. De partijen hebben daarbij mede in acht genomen dat [verweerder] deze maand zou kunnen benutten om in het pand enige verbouwingswerkzaamheden uit te voeren.
1.7
In art. 2.1 van de huurovereenkomst zijn de algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW, ROZ-model 2003, van toepassing verklaard.
1.8
[verweerder] is in het pand verbouwingswerkzaamheden gaan uitvoeren. In dat kader heeft hij onder meer geluidswerende voorzieningen laten aanbrengen (voorzetramen en een tochtportaal). Na voltooiing van deze verbouwwerkzaamheden heeft [verweerder] het café op 19 oktober 2012 geopend.
1.9
Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft het college van B&W van de gemeente Venlo aan [verweerder] bepaalde maatwerkvoorschriften ter voorkoming van geluidshinder opgelegd, waaronder het plaatsen van een geluidsgrenzer en het afstellen van het zendniveau op maximaal 74dB(A).
1.10
[betrokkene 1] is op 26 december 2012 overleden. Omdat de zuster van [eiseres] de nalatenschap heeft verworpen, is [eiseres] de enig erfgenaam van [betrokkene 1] . [eiseres] heeft daardoor de positie van verhuurder ingenomen.
1.11
Bij brief van 10 april 2013 heeft de toenmalige advocaat van [verweerder] aan [eiseres] en haar echtgenoot onder meer meegedeeld dat in verband met het niet verkrijgen van de benodigde vergunningen [verweerder] primair een beroep doet op dwaling en op art. 9.12 van de algemene voorwaarden op grond waarvan [verweerder] het recht heeft de overeenkomst te vernietigen, en subsidiair op wanprestatie. Voorts vermeldt de brief het volgende:
‘In plaats van (volledige) vernietiging of ontbinding van de huurovereenkomst, dus het terugdraaien van de gesloten transactie, kiest cliënt vooralsnog ervoor en stelt hij voor om bij u de schade te vorderen die hij geleden heeft door uw toedoen en daarom het nadeel op te heffen dat cliënt lijdt door dwaling.
Cliënt kan de door hem geleden schade als volgt begroten, waarbij hij de winst en omzet van zijn café op dit moment (met geluidsbeperkingen) vergelijkt in de situatie dat hij muziek had kunnen draaien zonder geluidsbeperkingen:
- Het omzetverlies bedraagt circa € 700,-- per maand aan gederfde winst.
(…)
Bovendien stelt cliënt u ook aansprakelijk voor alle aanvullende schade die hij heeft geleden.
Voor de toekomstige schade acht cliënt zich vrij om de schade te verrekenen met de maandelijks huur’.
1.12
[eiseres] heeft niet ingestemd met de door [verweerder] in de brief voorgestelde huurverlaging van € 700,- per maand.
1.13
Op 18 juli 2013 heeft [verweerder] [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Limburg. [verweerder] heeft, kort gezegd, primair gevorderd (i) een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst is vernietigd of ontbonden door de buitengerechtelijke verklaring van 10 april 2013 dan wel vernietiging of ontbinding van de huurovereenkomst door de rechter, en (ii) een schadevergoeding van € 29.582,32. Subsidiair heeft [verweerder] gevorderd (i) gedeeltelijke vernietiging van de huurovereenkomst in die zin dat de bepaling betreffende de hoogte van de huurpenningen wordt vernietigd, (ii) een verklaring voor recht dat de door [verweerder] verschuldigde huur met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2012 verlaagd wordt met € 736,65 per maand tot € 1.263,35 per maand, totdat het onderwerp van de dwaling niet langer aanwezig is, en (iii) veroordeling van [eiseres] om aan [verweerder] € 11.786,45 te betalen wegens onverschuldigd betaalde huurpenningen.2.
1.14
[eiseres] heeft hiertegen verweer gevoerd en op haar beurt in reconventie gevorderd, kort gezegd, (i) ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van [verweerder] om het gehuurde te ontruimen en (ii) veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 73.500,- als schadevergoeding ter zake gederfde huur tot en met de overeengekomen einddatum van de huurovereenkomst, te verminderen met hetgeen [eiseres] van een eventuele nieuwe huurder van het pand aan huur zal ontvangen over de periode tot 31 juli 2017.3.
1.15
Bij besluit van 4 september 2013 heeft de burgemeester van de gemeente Venlo aan [verweerder] aan nachtvergunning verleend met betrekking tot het café.
1.16
De kantonrechter heeft bij (eind)vonnis van 5 februari 2014, kort gezegd, als volgt geoordeeld:
(i) [verweerder] heeft zijn stelling dat [betrokkene 2] aan hem heeft meegedeeld dat geen geluidsbeperkingen golden voor het café als geen nachtvergunning zou worden aangevraagd, onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. Het beroep van [verweerder] op dwaling in de zin van art. 6:228 lid 1 sub a BW moet daarom worden verworpen (rov. 4.5 t/m 4.7).
(ii) De buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst door [verweerder] was gelet op het bepaalde in art. 7:231 BW niet mogelijk (rov. 4.11).
(iii) De vordering van [verweerder] tot ontbinding van de huurovereenkomst wordt afgewezen, omdat een tekortkoming van [eiseres] in de nakoming van die overeenkomst niet is komen vast te staan (rov. 4.12).
(iv) Het beroep van [verweerder] op dwaling in de zin van art. 6:228 lid 1 sub b BW moet worden verworpen, omdat [verweerder] zijn onderzoeksplicht heeft geschonden (rov. 4.14).
(v) De vorderingen tot schadevergoeding, huurverlaging en terugbetaling van teveel betaalde huur zijn gelet op het voorgaande niet toewijsbaar.
1.17
Inzake de door [eiseres] ingestelde vorderingen in reconventie heeft de kantonrechter, kort gezegd, het volgende geoordeeld:
(i) [verweerder] is in de nakoming van de huurovereenkomst tekortgeschoten door de huur over de maanden augustus t/m oktober 2013 te laat te voldoen. De vordering van [eiseres] tot ontbinding van de huurovereenkomst en de vordering tot veroordeling van [verweerder] tot ontruiming van het gehuurde zullen daarom worden toegewezen (rov. 4.23)
(ii) De vordering van [eiseres] tot veroordeling van [verweerder] tot betaling van schadevergoeding voor de huur die [eiseres] derft, omdat de huurovereenkomst niet door [verweerder] wordt uitgediend, is toewijsbaar (rov. 4.29).
1.18
De kantonrechter heeft in het eindvonnis:
(i) de vorderingen van [verweerder] tegen [eiseres] in conventie afgewezen,
(ii) in reconventie de tussen [eiseres] en [verweerder] bestaande huurovereenkomst ontbonden, (iii) [verweerder] in reconventie veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde,
(iv) [verweerder] in reconventie veroordeeld om aan [eiseres] € 73.500,- te betalen, te verminderen met hetgeen [eiseres] van een eventuele nieuwe huurder van het pand aan huur zal ontvangen over de periode tot 31 juli 2017,
(v) [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in conventie en in reconventie,
(vi) het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard,
(vii) het meer of anders gevorderde afgewezen.4.
1.19
[eiseres] heeft dit vonnis laten executeren, als gevolg waarvan [verweerder] het gehuurde heeft moeten ontruimen en derhalve de exploitatie van het door hem in het gehuurde uitgeoefende cafébedrijf moeten staken.
1.20
[verweerder] heeft tegen het vonnis van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 28 juli 2015 heeft het hof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de kantonrechter vernietigd wat betreft de in reconventie gegeven beslissingen, en opnieuw rechtdoende in reconventie beslist tot afwijzing van de vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst, tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van schadevergoeding voor gederfde huur, en [eiseres] veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie. Het hof heeft voorts [eiseres] veroordeeld om aan [verweerder] terug te betalen al hetgeen [verweerder] ter uitvoering van het in reconventie gewezen vonnis van 5 februari 2014 aan [eiseres] heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente. Voor het overige heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Ten slotte heeft het hof voor recht verklaard dat [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld door het in reconventie gewezen vonnis van 5 februari 2014 te executeren, en in het verlengde daarvan [eiseres] veroordeeld om aan [verweerder] een schadevergoeding op te maken bij staat te betalen ter zake de schade die [eiseres] door onrechtmatige executie van het in reconventie gewezen vonnis heeft geleden. Eveneens is [eiseres] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
1.21
[eiseres] heeft tijdig cassatieberoep aangetekend tegen het arrest van het hof. [verweerder] heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat [eiseres] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat bij vonnis van 26 januari 2015 de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is verklaard, zodat de cassatiedagvaarding aan de bewindvoerder ([betrokkene 3]) had dienen te worden uitgebracht.
1.22
Bij arrest in het incident van 24 juni 20165.heeft de Hoge Raad de incidentele vordering van [verweerder] tot niet-ontvankelijkverklaring afgewezen en [eiseres] , overeenkomstig haar verzoek, in de gelegenheid gesteld de bewindvoerder op de voet van art. 118 Rv op te roepen om in het cassatiegeding te verschijnen.
1.23
De bewindvoerder is bij exploot van 29 juni 2016 opgeroepen om in het cassatiegeding te verschijnen. Blijkens de rolinstructie van de raadsman van [verweerder] met betrekking tot de rol van 12 augustus 2016 heeft de bewindvoerder laten weten niet te zullen verschijnen en voorts geen bezwaar ertegen te hebben dat [verweerder] als zelfstandige procespartij in de onderhavige procedure verweer voert.
1.24
Vervolgens hebben [eiseres] en [verweerder] ieder een schriftelijke toelichting ingediend, waarna [eiseres] nog heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, die ieder uiteenvallen in verschillende subonderdelen. Onderdeel 1, dat in drie subonderdelen uiteenvalt, voert aan dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven, door in rov. 3.5.1 t/m 3.5.10 van het bestreden arrest te beslissen dat [verweerder] niet is tekortgeschoten in de nakoming van verbintenissen uit de huurovereenkomst, althans dat de tekortkomingen van [verweerder] niet ernstig genoeg zijn om ontbinding van de huurovereenkomst en de daaruit voortvloeiende gevolgen te rechtvaardigen.
2.2
Subonderdeel 1a betoogt dat de afweging van het hof die heeft geleid tot de slotsom dat de tijdelijke betalingsachterstanden van [verweerder] de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigt (rov. 3.5.4 en 3.5.5), onbegrijpelijk is doordat het hof bij zijn afweging vaststaande feiten respectievelijk essentiële stellingen van [eiseres] niet heeft betrokken. De toelichting op dit subonderdeel voert hiervoor twee argumenten aan. Het onderdeel betoogt dat het hof in rov. 3.5.5 ten onrechte overweegt dat het op het moment van het instellen van de eis in reconventie niet de wens was van [verweerder] om de huurovereenkomst te beëindigen en de onderneming te staken, nu hij primair huurprijsvermindering vorderde. Wat de wens van [verweerder] was toen [eiseres] haar eis in reconventie instelde, weet het hof niet en kon het hof niet weten, omdat [verweerder] zich na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding niet meer had uitgesproken. Waarom dan gewicht zou moeten worden toegekend aan een (niet gebleken) wens van [verweerder] , maakt het hof volgens het middel niet duidelijk. Het middel betoogt verder dat het hof met zijn overweging dat sprake is geweest van vertraagde huurbetaling door [verweerder] in augustus t/m oktober 2013 ten onrechte de daarop gerichte stellingen van [verweerder] heeft gevolgd terwijl door [eiseres] is gesteld en door de kantonrechter is vastgesteld dat [verweerder] de huur over de maanden april 2013 en juni t/m oktober 2013 te laat heeft betaald.
2.3
Bij de behandeling van deze klachten stel ik voorop dat het hof de vraag of de door [eiseres] in reconventie gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst voor toewijzing in aanmerking komt, beoordeeld heeft volgens de juiste maatstaf van art. 6:265 lid 1 BW. Deze bepaling schrijft voor dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Volgens het hof verkeerde [verweerder] weliswaar in verzuim ter zake het betalen van de huur (rov. 3.5.2), maar rechtvaardigde deze tekortkoming, gezien haar geringe betekenis, de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen niet, waarbij het hof ervan is uitgegaan dat de tekortkoming bestaat uit het te laat betalen van de huur over de maanden augustus t/m oktober 2013 (rov. 3.5.3 en 3.5.4). Het hof heeft vastgesteld dat aan de betalingsachterstanden geen betalingsonwil maar vooral betalingsonmacht ten grondslag heeft gelegen, en de tijdelijke achterstand op korte termijn weer geheel was ingelopen (rov. 3.5.4). Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat de gevolgen van de ontbinding van de huurovereenkomst voor [verweerder] zeer ingrijpend zijn: aan de ontbinding is een veroordeling van [verweerder] tot ontruiming van het gehuurde verbonden, waardoor [verweerder] de door hem in het gehuurde uitgeoefende onderneming diende te staken en de waarde van de investeringen die hij in het pand had gepleegd zou verliezen, terwijl op het moment van instellen van de eis in reconventie het eindigen van de huur en het staken van de onderneming niet de wens van [verweerder] was (rov. 3.5.5). Ten slotte heeft het hof de toewijzing van de vordering tot ontbinding en ontruiming te meer ingrijpend geacht, omdat daaraan de veroordeling van [verweerder] is verbonden de huur die [eiseres] door deze ontbinding derft over de resterende looptijd van de huurovereenkomst aan [eiseres] te vergoeden, waarmee [verweerder] een aanzienlijke betalingsachterstand wordt opgelegd zonder dat daar huurgenot tegenover staat (rov. 3.5.6).
2.4
De eerste klacht van subonderdeel 1a werpt de vraag op of het hof bij de beoordeling van de ontbindingsvordering op grond van art. 6:265 lid 1 BW terecht heeft kunnen betrekken dat op het moment van instellen van de eis in reconventie het niet de wens van [verweerder] was om de huurovereenkomst te beëindigen en de onderneming te staken. Volgens het middel was die wens van [verweerder] niet vast te stellen.
2.5
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden, omdat de klacht zich keert tegen slechts één van de omstandigheden die het hof van belang heeft geacht voor afwijzing van de ontbindingsvordering. In rov. 3.5.5 oordeelt het hof dat de gevolgen van de ontbinding van de huurovereenkomst voor [verweerder] zeer ingrijpend zijn, omdat aan de ontbinding een veroordeling van [verweerder] tot ontruiming van het gehuurde is verbonden, waardoor [verweerder] de door hem in het gehuurde uitgeoefende onderneming diende te staken en de waarde van de investeringen die hij in het pand had gepleegd zou verliezen, terwijl het primaire standpunt van [verweerder] is geweest om de huurovereenkomst niet te beëindigen maar voort te zetten tegen een verminderde huurprijs. Volgens rov. 3.5.6 is de toewijzing van de ontbindingsvordering te meer ingrijpend, omdat aan de ontbinding de veroordeling van [verweerder] is verbonden om de huur die [eiseres] door deze ontbinding derft over de resterende looptijd van de huurovereenkomst aan [eiseres] te vergoeden, waarmee op [verweerder] een aanzienlijke betalingsverplichting wordt gelegd zonder dat daar huurgenot tegenover staat. Al deze omstandigheden tezamen en in onderling verband bezien, rechtvaardigen het oordeel van het hof dat bij afweging van de geringe betekenis van de tekortkoming tegen de ernst van de gevolgen van de ontbinding, de ontbinding met haar gevolgen niet door de tijdelijke betalingsachterstanden wordt gerechtvaardigd.
2.6
De tweede klacht van subonderdeel 1a betoogt dat het hof bij de beoordeling van de ontbindingsvordering op grond van art. 6:265 lid 1 BW ten onrechte ervan is uitgegaan dat [verweerder] slechts de huur over drie maanden (augustus t/m oktober 2013) te laat heeft betaald, terwijl [eiseres] gemotiveerd zou hebben gesteld dat [verweerder] de huur over zes maanden (april en juni t/m oktober 2013) te laat heeft betaald.
2.7
Ook deze klacht kan niet tot cassatie leiden. In rov. 3.5.1 e.v. is het hof ingegaan op grief 6 van de MvG van [verweerder] met betrekking tot zijn bezwaren tegen de toewijzing door de kantonrechter van de door [eiseres] in reconventie ingestelde vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst, waarbij het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de kantonrechter aan die toewijzing ten grondslag heeft gelegd dat [verweerder] de huur over de maanden augustus, september en oktober 2013 te laat heeft betaald. Daarmee doelt het hof op rov. 4.23 van het vonnis van de kantonrechter waarin wordt overwogen dat ter zitting duidelijk is geworden dat [verweerder] weliswaar de door [eiseres] aangevoerde huurachterstand heeft ingelopen, maar dat hij vanaf de maand augustus 2013 regelmatig de huurpenningen te laat heeft voldaan. Op basis van dat verzuim heeft de kantonrechter de ontbindingsvordering van [eiseres] toegewezen, waartegen [verweerder] met grief 6 is opgekomen in appel. [eiseres] heeft in zijn MvA geen incidentele grief gericht tegen de grondslag waarop de kantonrechter zijn beslissing tot ontbinding van de huurovereenkomst heeft gebaseerd. In nr. 97 van zijn MvA merkt [eiseres] slechts op dat vast staat dat ‘ [verweerder] een betalingsachterstand had laten ontstaan (…) en dat hij stelselmatig de huur te laat betaalde’. In dat verband wordt verwezen naar nr. 20 van de MvA, waarin rov. 4.23 van de kantonrechter wordt genoemd als één van de rechtsoverwegingen die ‘geen onderdeel uitmaken van het processuele debat in hoger beroep’ zodat zij in appel tussen partijen vaststaan (MvA, nr. 10). Weliswaar wordt in nr. 97 van de MvA verwezen naar een productie waaruit zou blijken dat [verweerder] tevens de huurpenningen over de maanden april, juni t/m augustus en oktober 2013 te laat heeft betaald, maar daarmee kan nog niet worden gezegd dat [eiseres] de grondslag waarop de kantonrechter zijn beslissing tot ontbinding van de huurovereenkomst heeft gebaseerd, heeft betwist.
2.8
Subonderdeel 1b heeft betrekking op rov. 3.5.7 waarin de stelling van [eiseres] wordt behandeld dat de huurovereenkomst moet worden ontbonden omdat [verweerder] in de nakoming van deze overeenkomst tekort geschoten is door schade aan te brengen aan het gehuurde. Het hof heeft deze stelling verworpen, omdat, voor zover van de gestelde schade al sprake zou zijn, niet gebleken is dat [eiseres] [verweerder] ter zake in gebreke heeft gesteld. Daar komt volgens het hof nog bij dat een verplichting tot het in goede staat opleveren van het gehuurde in beginsel pas aan de orde is aan het eind van de huurovereenkomst. Volgens het subonderdeel geeft deze beslissing blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is zij onbegrijpelijk.
2.9
In de eerste plaats voert het subonderdeel aan dat het hof weliswaar terecht overweegt dat niet is gebleken dat [eiseres] [verweerder] ter zake het veroorzaken van schade aan het gehuurde in gebreke heeft gesteld, maar dat het hof daarbij voorbij gaat aan de stelling van [eiseres] dat een ingebrekestelling niet nodig was omdat de onderhavige tekortkoming van [verweerder] niet voor herstel vatbaar is.6.Als het hof die stelling heeft genegeerd omdat het van mening is dat [eiseres] [verweerder] wel in gebreke moest stellen, heeft het hof volgens het middel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof wel is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, is zijn beslissing onbegrijpelijk omdat het in dat geval de stelling van [eiseres] dat de tekortkoming van [verweerder] niet voor herstel vatbaar was, bij zijn overwegingen had moeten betrekken, aldus het subonderdeel.
2.10
De in art. 6:265 lid 1 BW genoemde ontbindingsbevoegdheid in geval van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis ontstaat pas wanneer de schuldenaar in verzuim is. Dat is volgens het tweede lid van deze bepaling slechts anders voor zover de nakoming blijvend of tijdelijk onmogelijk is. In geval van blijvende of tijdelijke onmogelijkheid is ontbinding van de overeenkomst mogelijk zonder verzuim; een ingebrekestelling is in dat geval niet vereist.7.Anders dan het middel betoogt, heeft [eiseres] in haar conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie niet gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de door [verweerder] aan het gehuurde aangebrachte schade een tekortkoming van [verweerder] is die niet voor herstel vatbaar is. In nr. 47 van dat processtuk wordt door [eiseres] slechts opgemerkt dat het gaat om ‘tekortkomingen die niet meer voor herstel vatbaar zijn’. Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het hof in rov. 3.5.7 van oordeel dat de door [eiseres] gestelde tekortkoming van [verweerder] wel voor herstel vatbaar is, zodat [eiseres] [verweerder] op grond van art. 6:265 lid 2 BW eerst in gebreke had moeten stellen voordat haar de bevoegdheid toekwam om ontbinding van de huurovereenkomst op deze grond te kunnen vorderen. De eerste klacht van het subonderdeel faalt derhalve.
2.11
De tweede klacht van subonderdeel 1b verwijt het hof een onjuiste lezing van de stelling van [eiseres] dat het hier gaat om een tekortkoming van [verweerder] die niet voor herstel vatbaar is. Deze klacht bouwt op de voorgaande klacht voort en deelt het lot daarvan. Terzijde merk ik nog op dat, voor zover de klacht betrekking zou hebben op de overweging dat een verplichting tot het in goede staat opleveren van het gehuurde in beginsel pas aan de orde is aan het eind van de huurovereenkomst (rov. 3.5.7, slot), deze overweging niet dragend is voor de beslissing van het hof in rov. 3.5.7 om de ontbindingsvordering af te wijzen op de grond dat [verweerder] schade aan het gehuurde heeft aangebracht.
2.12
Subonderdeel 1c ziet op rov. 3.5.10 waarin is geoordeeld dat ook voor het overige geen sprake is geweest van tekortkomingen van [verweerder] die de door [eiseres] ingestelde vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en de daaraan gekoppelde vordering tot ontruiming konden dragen. De klacht betoogt dat [eiseres] in feitelijke instanties heeft gesteld dat [verweerder] tekort is geschoten in de nakoming van zijn huurdersverplichtingen doordat hij geweigerd heeft om [eiseres] toe te laten tot het gehuurde8.en doordat hij onrechtmatige beslagen ten laste van de bankrekening van [eiseres] en haar echtgenoot heeft doen leggen. Volgens het subonderdeel heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de weigering van [verweerder] om [eiseres] toe te laten tot het gehuurde en de onrechtmatige beslaglegging door [verweerder] ten laste van [eiseres] af te doen als tekortkomingen die niet ernstig genoeg zijn om ontbinding van de huurovereenkomst te kunnen rechtvaardigen.
2.13
Het subonderdeel faalt. Aan de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst heeft [eiseres] in haar conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie (nr. 46) ten grondslag gelegd de stelling dat [verweerder] een aanzienlijke huurachterstand heeft laten ontstaan, [verweerder] onbevoegd (want zonder toestemming van [eiseres] ) allerlei grootschalige verbouwingen heeft gedaan in het gehuurde, en dat [verweerder] het gehuurde in gebruik heeft gegeven aan een derde terwijl dat niet is toegestaan. Anders dan het subonderdeel stelt heeft [eiseres] niet aan haar vordering ten grondslag gelegd de door haar in nr. 44 van de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie terloops aan de orde gestelde omstandigheid dat [verweerder] ‘weigerde de verhuurder toegang te verlenen tot het pand’. Bovendien gaat het subonderdeel eraan voorbij dat deze omstandigheid is aangevoerd in het kader van de vordering van [eiseres] tot veroordeling van [verweerder] tot de verbeurde boete van € 250,- per dag op grond van art. 7 van de algemene voorwaarden. Nog daargelaten dat [eiseres] de onrechtmatige beslaglegging van [verweerder] ten laste van [eiseres] in hoger beroep heeft aangevoerd in het kader van haar verweer tegen het in grief 6 vervatte standpunt van [verweerder] dat de kantonrechter ten onrechte tot ontbinding van de huurovereenkomst heeft besloten (zie MvA, nr. 102), geldt dat [eiseres] ook deze omstandigheid terloops in het geding heeft gebracht zonder verder aan te geven waarom dit een tekortkoming van [verweerder] oplevert waarin een rechtvaardiging kan worden gevonden voor ontbinding van de huurovereenkomst.
2.14
Onderdeel 2 valt uiteen in twee subonderdelen. In subonderdeel 2a wordt betoogd dat het hof ten onrechte meer heeft toegewezen dan [verweerder] heeft gevorderd. Het middel betoogt dat uit het petitum van de memorie van grieven blijkt dat [verweerder] een verklaring voor recht heeft gevorderd, terwijl het hof [eiseres] heeft veroordeeld om de schade van [verweerder] te vergoeden en partijen ter zake te verwijzen naar de schadestaatprocedure. Volgens het middel is het hof hierdoor extra petitum gegaan door in zoverre niet een declaratoir maar een condemnatoir arrest te wijzen. Volgens subonderdeel 2b is de beslissing van het hof om [eiseres] te veroordelen tot schadevergoeding nader op te maken bij staat wegens de onrechtmatige executie van het door het hof vernietigde vonnis van de kantonrechter, in strijd met HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246, m.nt. H.J. Snijders. Volgens het subonderdeel kan, indien de ongedaanmaking inmiddels onmogelijk is geworden, de vraag of en in hoeverre dan plaats is voor schadevergoeding in hoger beroep niet tegelijk met de vordering tot vernietiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis aan de orde worden gesteld. Het hof heeft deze regel miskend en [eiseres] ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van de schade die [verweerder] stelt te hebben geleden door de onrechtmatige executie van het vonnis in reconventie en partijen ten onrechte naar de schadestaatprocedure verwezen, aldus het subonderdeel.
2.15
De klacht van onderdeel 2b zal ik als eerste bespreken. In de bovengenoemde uitspraak van 30 januari 2004 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
‘3.3. (…) Het strookt met de eisen van een goede rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat in hoger beroep met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat vonnis verrichte prestatie wordt verbonden (vgl. HR 20 maart 1913, NJ 1913, blz. 636). Indien de ongedaanmaking inmiddels onmogelijk is geworden, kan de daartoe strekkende vordering niet worden toegewezen. De vraag of en in hoeverre dan plaats is voor schadevergoeding kan evenwel in hoger beroep niet tegelijk met de vordering tot vernietiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis aan de orde worden gesteld, nu het daarbij in de woorden van het zojuist genoemde arrest niet gaat om een "noodzakelijk en onafscheidelijk gevolg dier vernietiging" en het bij de vordering tot schadevergoeding kan gaan om vragen die tot ongewenste complicaties en vertraging van de procedure in hoger beroep kunnen leiden, zoals bijvoorbeeld de vragen of de onmogelijkheid van ongedaanmaking aan de geïntimeerde kan worden toegerekend, of oorzakelijk verband bestaat, en in welke vorm en in welke omvang schadevergoeding zou moeten worden toegekend’.9.
2.16
In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, heeft het hof de regel die uit het bovengenoemde arrest voortvloeit, geschonden. Het hof heeft immers in dezelfde beslissing het (inmiddels geëxecuteerde) vonnis van de kantonrechter vernietigd én de vordering van [verweerder] tot schadevergoeding wegens de onrechtmatige executie van dat vonnis toegewezen. Dat is in strijd met het arrest van 30 januari 2004 op grond waarvan de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige executie in een afzonderlijke procedure aan de orde moet worden gesteld. Op dit onderdeel slaagt het middel.
2.17
Gelet op het slagen van subonderdeel 2b, behoeft subonderdeel 2a geen bespreking.
2.18
Ik meen dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen door het bestreden arrest uitsluitend te vernietigen voor zover het betreft de toewijzing van de vordering van [verweerder] tot veroordeling van [eiseres] tot vergoeding van de schade die is ontstaan door de onrechtmatige executie van het vonnis van de kantonrechter en die vordering alsnog af te wijzen, en voor het overige het cassatieberoep te verwerpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend voor zover het betreft de toewijzing van de vordering van [verweerder] tot veroordeling van [eiseres] tot vergoeding van de schade die is ontstaan door de onrechtmatige executie van het vonnis van de kantonrechter en die vordering alsnog af te wijzen, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2017
Zie rov. 3.2.2, alsmede rov. 3.2.3 en 3.2.4 van het bestreden arrest voor de grondslag van de vorderingen van [verweerder] .
Zie rov. 3.2.5 van het bestreden arrest voor de grondslag van de vorderingen van [eiseres] .
[verweerder] heeft zijn vorderingen in conventie ook gericht tegen [betrokkene 2] , de echtgenoot van [eiseres] . [betrokkene 2] is in eerste aanleg, naast [eiseres] , opgetreden als eiser in reconventie. De kantonrechter heeft in rov. 4.1 van het vonnis echter geoordeeld dat [betrokkene 2] geen partij is bij de huurovereenkomst. Op grond daarvan heeft de kantonrechter [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen in conventie voor zover gericht tegen [betrokkene 2] en [betrokkene 2] in reconventie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen [verweerder] . Zie ook rov. 3.2.1 van het bestreden arrest.
HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1311, RvdW 2016/748.
Conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, nr. 47.
Zie o.a. HR 22 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4122, NJ 2007/343, rov. 6.2.
Conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, nr. 44; MvA, nr. 102.
Zie ook H.J. Snijders/A. Wendels, Civiel appel, 2009, p. 131.
Beroepschrift 29‑06‑2016
DOSS. 40.215.0692
Heden, de negenentwintigste juni tweeduizendzestien;
Ten verzoeke van [requirante], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. A.C. van Schaick, die te dezen door mijn requirante wordt gesteld;
HEB IK,
[Yvo Cornelis Maria van Korven, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Eindhoven en aldaar kantoorhoudende aan de Beukenlaan 42A;]
AAN:
[betrokkene 3], in haar hoedanigheid van bewindvoerder van (de thans te [woonplaats] wonende) [gerequireerde], kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats], aan de [adres], aldaar aan dat kantooradres mijn exploot doende en afschrift dezes, alsmede van na te meiden stukken, latende aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;]
Betekend:
(i)
het exploot van 27 oktober 2015, waarbij voornoemde [gerequireerde] ten verzoeke van voornoemde [requirante] is gedagvaard in cassatie;
(ii)
het arrest van de Hoge Raad van vierentwintig juni tweeduizendzestien, gewezen tussen van [requirante] en [gerequireerde], waarbij de Hoge Raad aan [requirante] gelegenheid heeft gegeven om de bewindvoerder op de voet van art. 118 Rv op te roepen om in het cassatiegeding te verschijnen, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
En haar opgeroepen:
om op vrijdag, acht juli tweeduizendzestien, des voormiddags, te 10.00 uur, niet in persoon maar door middel van een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de eerste enkelvoudige kamer van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan en aldaar zal worden gehouden in een der lokalen van het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
En aangezegd:
1)
dat het recht van de gerequireerde om in cassatie verweer te voeren of van zijn zijde in cassatie te komen vervalt als de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen en als de gerequireerde in cassatie advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt;
2)
dat op grond van art. 6 van de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken van de gerequireerde een griffierecht zal worden geheven als hij in de procedure verschijnt, en dat de hoogte van het griffierecht gelijk is aan dat van de verweerder in de oorspronkelijke zaak, en is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/default.aspx.
3)
dat de gerequireerde het verschuldigde griffierecht dient te betalen binnen vier weken na zijn verschijning in rechte, door bijschrijving van dit bedrag op de rekening van de Hoge Raad of door storting van dit bedrag ter griffie van de Hoge Raad.
4)
dat van de gerequireerde die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven als hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Teneinde:
In de cassatieprocedure tussen [requirante] en [gerequireerde] te verschijnen, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
De kosten dezes zijn € 94,08
Exploot | : € | 77,75 |
Opslag (btw) | : € | 16,33 |
Totaal | : € | 94,08 |
Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Deze zaak wordt behandeld door : Linssen cs Advocaten, Willem II Straat 29 a, 5038 BA TILBURG, telefoon: 013-5420400, onder referentie/dossiernummer: [requirante]/[gerequireerde]
Uitspraak 24‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 118 Rv. Cassatiedagvaarding uitgebracht tegen partij op wie hangende het hoger beroep de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard. Mogelijkheid om alsnog de bewindvoerder in het geding op te roepen? Geen schorsing. Betekening op de voet van art. 63 Rv kan ook toegepast worden bij dagvaarden van curatoren en bewindvoerders (art. 52 Rv).
Partij(en)
24 juni 2016
Eerste Kamer
15/05227
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest in het incident
in de zaak van:
[eiseres] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.C. van Schaick,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 2232159\CV EXPL 13-7302 van de kantonrechter in de rechtbank Limburg van 5 februari 2014;
b. het arrest in de zaak HD 200.148.562/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 juli 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft incidenteel gevorderd [eiseres] niet-ontvankelijk te verklaren, de dagvaarding nietig te verklaren, danwel het geding te schorsen en ten principale geconcludeerd tot verwerping van het beroep. [eiseres] heeft verzocht bij ‘antwoord in incident’ het beroep van [verweerder] op de nietigheid van de dagvaarding en op de niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar cassatieberoep te verwerpen, en om in plaats daarvan in de cassatiedagvaarding voor de verweerder te lezen: [betrokkene] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [verweerder] , althans om [eiseres] gelegenheid te geven om deze bewindvoerder op de voet van art. 118 Rv in cassatie op te roepen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 28 april 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
Aan zijn beroep op de niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar beroep heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat bij vonnis van 26 januari 2015 de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is verklaard, zodat ingevolge het hierna in 3.3.1 te noemen arrest, de cassatiedagvaarding aan de bewindvoerder ( [betrokkene] ) had dienen te worden uitgebracht, alsmede dat de dagvaarding niet is betekend overeenkomstig art. 52 Rv en art. 99 (lid 2) in verbinding met art. 327 Fw (welk verzuim volgens [verweerder] bovendien nietigheid van de dagvaarding meebrengt). [verweerder] heeft voorts aangevoerd dat [eiseres] op de hoogte was van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, nu zij haar in dit geding aan de orde zijnde vordering in maart 2015 bij de bewindvoerder heeft ingediend. Voor het geval de Hoge Raad [eiseres] niettemin ontvankelijk mocht oordelen, stelt [verweerder] zich op het standpunt dat het geding ingevolge art. 29 Fw van rechtswege is geschorst.
3.2
[eiseres] heeft de hiervoor in 3.1 vermelde feiten erkend, maar betoogt dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven, aangezien sprake is geweest van een vergissing. [eiseres] voert aan dat de cassatiedagvaarding op de voet van art. 63 Rv is betekend aan het kantoor van de advocaat van [verweerder] in feitelijke instanties en dat die advocaat heeft bevorderd dat de cassatiedagvaarding de bewindvoerder tijdig heeft bereikt, zodat de bewindvoerder op de hoogte is van het cassatieberoep. [eiseres] verzoekt de Hoge Raad, nu geen enkel rechtens te respecteren belang van [verweerder] zich daartegen verzet, om in de cassatiedagvaarding voor de verweerder te lezen: [betrokkene] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [verweerder] . Subsidiair verzoekt [eiseres] in de gelegenheid te worden gesteld de bewindvoerder op de voet van art. 118 Rv in cassatie op te roepen. Van schorsing is, gelet op (onder meer) het door [verweerder] ingeroepen arrest uit 2009, geen sprake. Van nietigheid van de dagvaarding evenmin, nu de dagvaarding op de voet van art. 63 Rv is betekend.
3.3.1
Vooropgesteld wordt dat, nu in de loop van het geding in hoger beroep op [verweerder] de schuldsaneringsregeling van toepassing was verklaard, het geding in cassatie – voor zover de rechtsvorderingen voldoening van een verbintenis uit de boedel tot doel hebben – dient te worden voortgezet tegen de bewindvoerder en de dagvaarding dus aan de bewindvoerder uitgebracht had moeten worden (art. 26 Fw in verbinding met art. 313 lid 1 Fw; vgl. HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0070, NJ 2009/55).
3.3.2
Waar vaststaat dat [eiseres] op de hoogte was van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op [verweerder] , moet worden aangenomen dat het uitbrengen van de dagvaarding aan (enkel) [verweerder] op een vergissing berust en dat [verweerder] dat moet hebben begrepen. Dat is evenwel – anders dan in de zaak die heeft geleid tot HR 6 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3043, NJ 2010/580 – onvoldoende om het verzoek van [eiseres] te honoreren dat ertoe strekt in de cassatiedagvaarding voor de verweerder te lezen: [betrokkene] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [verweerder] , ook niet als [verweerder] geen rechtens te respecteren belang heeft zich daartegen te verzetten. Daarmee is immers niet gewaarborgd dat de bewindvoerder van het beroep op de hoogte is en daadwerkelijk in het cassatiegeding is betrokken.
Dat de dagvaarding op de voet van art. 63 Rv is uitgebracht aan het kantoor van de advocaat bij wie [verweerder] laatstelijk (in hoger beroep) terzake woonplaats had gekozen, dat voor die advocaat evident moet zijn geweest dat sprake was van een vergissing en dat die advocaat na de vantoepassingverklaring van de schuldsaneringsregeling in de slotfase van het hoger beroep als zodanig is blijven fungeren en, naar mag worden aangenomen, dus contact met de bewindvoerder zal hebben onderhouden, doet weliswaar vermoeden dat de bewindvoerder bekend is met het cassatieberoep, doch [verweerder] heeft zich over de desbetreffende stellingen van [eiseres] niet meer kunnen uitlaten, zodat van de juistheid daarvan niet kan worden uitgegaan.
3.3.3
De omstandigheid dat in cassatie bij vergissing de bewindvoerder niet mede is gedagvaard, behoeft in dit geval in zoverre echter niet tot niet-ontvankelijkheid te leiden. Het gaat immers, nadat in de loop van het geding in hoger beroep de schuldsaneringsregeling op [verweerder] van toepassing is verklaard, ook in cassatie nog steeds om vorderingen die het vermogen van [verweerder] zelf betreffen, met dit verschil echter dat de beschikkingsbevoegdheid en het beheer over dat vermogen thans uitsluitend aan de bewindvoerder toekomen. Daarom bestaat aanleiding om [eiseres] , overeenkomstig haar verzoek, in de gelegenheid te stellen de bewindvoerder op de voet van art. 118 Rv op te roepen om in het cassatiegeding te verschijnen, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
3.4
Het beroep op nietigheid van de dagvaarding moet worden verworpen. Het ingevolge art. 327 Fw hier overeenkomstig toepasselijke art. 99 lid 2 Fw bedreigt een in strijd met dat voorschrift uitgebracht exploot niet met nietigheid en art. 52 Rv mist toepassing, nu de dagvaarding niet aan de bewindvoerder is uitgebracht.
3.5
Van schorsing van het geding in cassatie ingevolge de art. 27-29 Fw in verbinding met art. 313 lid 1 Fw is geen sprake. De schorsingsoorzaak heeft zich hangende het hoger beroep voorgedaan en de genoemde schorsingsbepalingen zien uitsluitend op de instantie waar het geding aanhangig is op het moment waarop het faillissement wordt uitgesproken, respectievelijk de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard (vgl. HR 16 januari 2009, vermeld hiervoor in 3.3.1).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwijst de zaak naar de rol van 8 juli 2016 teneinde [eiseres] in de gelegenheid te stellen de bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling van [verweerder] tegen die zitting op te roepen om te verschijnen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 juni 2016.
Conclusie 15‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 118 Rv. Cassatiedagvaarding uitgebracht tegen partij op wie hangende het hoger beroep de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard. Mogelijkheid om alsnog de bewindvoerder in het geding op te roepen? Geen schorsing. Betekening op de voet van art. 63 Rv kan ook toegepast worden bij dagvaarden van curatoren en bewindvoerders (art. 52 Rv).
15/05227
Mr. P. Vlas
Zitting, 15 april 2016 (bij vervroeging)
Conclusie in het ontvankelijkheidsincident inzake:
[eiseres]
(hierna: [eiseres])
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder])
1. Deze zaak betreft in de kern een geschil omtrent de ontbinding van een huurovereenkomst met betrekking tot bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW (een café). De kantonrechter heeft de desbetreffende huurovereenkomst bij vonnis van 5 februari 2014 ontbonden, waarna de verhuurder ([eiseres]) is overgegaan tot executie van dat vonnis (ontruiming van het gehuurde door [verweerder]). Het hof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 28 juli 2015 het vonnis van de kantonrechter vernietigd en onder meer voor recht verklaard dat [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld door het vonnis van de kantonrechter te executeren. Het hof heeft [eiseres] veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan [verweerder], nader op te maken bij staat.1.
2. [eiseres] heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Bij conclusie van antwoord heeft [verweerder] primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep. [verweerder] heeft daartoe aangevoerd dat hij bij vonnis van 26 januari 2015 van de rechtbank Limburg is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met benoeming van [betrokkene] als bewindvoerder. [verweerder] voert aan [eiseres] hiermee bekend was, omdat zij per brief van 24 maart 2015 haar vordering bij de bewindvoerder heeft ingediend. [verweerder] stelt zich op het standpunt dat [eiseres] niet ontvankelijk is in haar cassatieberoep, omdat zij [verweerder] in cassatie heeft gedagvaard en niet diens bewindvoerder. Tevens heeft [eiseres] verzuimd de cassatiedagvaarding te betekenen aan het kantoor van de bewindvoerder, hetgeen eveneens zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar cassatieberoep dan wel overeenkomstig art. 120 Rv tot nietigheid van de cassatiedagvaarding. Voor het geval dat de Hoge Raad zou oordelen dat [eiseres] wél ontvankelijk is in haar cassatieberoep, beroept [verweerder] zich subsidiair op de (van rechtswege) schorsende werking van art. 29 Fw.
3. [eiseres] heeft in haar conclusie van antwoord in het incident erkend dat zij op de hoogte is gesteld dat op [verweerder] de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen is toegepast en dat zij aan de bewindvoerder opgave heeft gedaan van de vordering die zij ontleende aan het vonnis van de kantonrechter. Voorts heeft [eiseres] erkend dat de cassatiedagvaarding inderdaad uitgebracht had moeten worden ten name van de bewindvoerder, maar dat dit bij vergissing niet is gebeurd. [eiseres] heeft aangevoerd dat de cassatiedagvaarding op de voet van art. 63 Rv is betekend aan het kantoor van de advocaat van [verweerder] in feitelijke instanties en dat die advocaat heeft bevorderd dat de cassatiedagvaarding de bewindvoerder tijdig heeft bereikt, zodat [verweerder] en diens bewindvoerder op de hoogte waren van het ingestelde cassatieberoep. [eiseres] verzoekt de Hoge Raad dan ook, nu geen enkel rechtens te respecteren belang van [verweerder] zich daartegen verzet, om in de cassatiedagvaarding voor de verweerder te lezen: [betrokkene], in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [verweerder]. Subsidiair verzoekt [eiseres] in de gelegenheid te worden gesteld de bewindvoerder op de voet van art. 118 Rv in cassatie op te roepen. Ten aanzien van het subsidiaire beroep van [verweerder] op de schorsende werking van art. 29 Fw heeft [eiseres] zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat dit beroep op schorsing niet dient te slagen.
4. Ik stel voorop dat het dagvaarden van een verkeerde persoon in beginsel binnen de risicosfeer van de aanlegger van het geding ligt. Voor de beantwoording van de vraag of het bij vergissing dagvaarden in cassatie van [verweerder] in plaats van diens bewindvoerder dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid, is evenwel van belang (i) welke partij(en) in cassatie is/zijn gedagvaard, (ii) welke partij(en) in de cassatieprocedure is/zijn verschenen, en (iii) of de niet in cassatie verschenen partij(en) onredelijk in haar/hun belangen zou(den) worden geschaad wanneer, kort gezegd, de niet-ontvankelijkheid niet zou worden uitgesproken.2.In dit kader speelt de in het burgerlijk procesrecht ingezette deformaliseringstendens een rol, waarvan de ratio is dat fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden, mits de wederpartij door het herstel hiervan niet onredelijk in haar belangen wordt geschaad, en voorts dat zoveel mogelijk dient te worden beslist tussen de werkelijk belanghebbende partijen bij de rechtsbetrekking in geschil.3.
5. In een geval waarin de eiser tot cassatie zijn dagvaarding had uitgebracht aan een overledene in plaats van aan de gezamenlijke erfgenamen – terwijl hij op de hoogte was van het overlijden – oordeelde de Hoge Raad4.dat, nu de dagvaarding ingevolge art. 53, aanhef en onder b, Rv was uitgebracht aan het kantoor van de advocaat bij wie de overledene laatstelijk woonplaats had gekozen, aan de wettelijke vereisten van betekening was voldaan, omdat het voor zowel de advocaat als voor de gezamenlijke erfgenamen evident moet zijn geweest dat sprake was van een vergissing. Daarbij merk ik op dat art. 53, aanhef en onder b, Rv ook de mogelijkheid kent van een alternatieve betekening aan het kantoor van de advocaat of deurwaarder bij wie de overledene laatstelijk woonplaats heeft gekozen.
6. Ten aanzien van curatoren in een faillissement en van bewindvoerders in een surséance van betaling dan wel in een schuldsaneringsregeling natuurlijke personen geschiedt de betekening krachtens art. 52 Rv aan het kantoor, de persoon of de woonplaats van een van hen (zie ook art. 99 lid 2 Fw jo. art. 327 Fw). Anders dan art. 53 Rv, kent art. 52 Rv geen mogelijkheid van een alternatieve betekening aan het kantoor van de advocaat of deurwaarder bij wie een insolvente partij laatstelijk woonplaats heeft gekozen. Art. 63 Rv bevat daarentegen wel een (algemene) bepaling dat kan worden betekend aan het kantoor van de advocaat of deurwaarder bij wie degene voor wie het exploot is bestemd laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen.
7. Gelet op het vorenstaande moet worden aangenomen dat in de onderhavige zaak niet alleen sprake is van het dagvaarden van de verkeerde partij, maar in het verlengde daarvan dat ook de wijze van betekening van de cassatiedagvaarding aan het kantoor van de advocaat die in feitelijke instanties namens [verweerder] is opgetreden, niet aan de wettelijke vereisten van art. 52 Rv voldoet, nu het exploot aan de bewindvoerder had moeten worden betekend.
8. In de cassatieprocedure is slechts [verweerder] verschenen en niet diens bewindvoerder, zodat de bedoelde omissies niet zijn geheeld door het (alsnog) verschijnen van de bewindvoerder. Weliswaar heeft [eiseres] gesteld (zie haar antwoord in het incident onder 6) dat de advocaat van [verweerder] in feitelijke instanties (ingevolge het bepaalde in de slotzin van art. 63 lid 1 Rv) heeft bevorderd dat de cassatiedagvaarding de bewindvoerder tijdig heeft bereikt, en dat [verweerder] en diens bewindvoerder reeds bij het uitbrengen van de cassatiedagvaarding wisten dat tegen het arrest van het hof van 14 (bedoeld zal zijn: 28) juli 2015 cassatieberoep was ingesteld, maar de juistheid van deze stelling kan niet aan de hand van de processtukken worden vastgesteld. Bovendien staat niet vast dat de bewindvoerder met de aanhangige cassatieprocedure bekend is. Onder die omstandigheden voert het mij te ver om, zoals [eiseres] voorstaat, in de cassatiedagvaarding voor de verweerder eenvoudigweg de bewindvoerder te lezen.
10. Uit de onderhavige cassatiedagvaarding zelf volgt mijns inziens niet dat het voor de advocaat van [verweerder] in feitelijke instanties alsmede voor de bewindvoerder evident moet zijn geweest dat er sprake is van een vergissing, die aanleiding geeft voor de toepassing van een correctiemechanisme, vergelijkbaar met de hierboven onder 5 beschreven situatie. Zo wordt in de (op 27 oktober 2015 uitgebrachte) cassatiedagvaarding niet gerefereerd aan de bewindvoerder, noch aan de omstandigheid dat reeds op 26 januari 2015 [verweerder] is toegelaten tot de schuldsanering. De enkele omstandigheid dat [eiseres] met die toelating bekend was (zie hierboven onder 3) maakt dit naar mijn mening niet anders. Ook is nadien geen herstelexploot uitgebracht, waarbij de verkeerde aanduiding van de wederpartij is getracht te herstellen.5.Eerst nadat [verweerder] in de cassatieprocedure een incident heeft opgeworpen, heeft [eiseres] zich op de toepassing van enig correctiemechanisme beroepen.
11. De in het burgerlijk procesrecht ingezette deformaliseringstendens dient naar mijn mening niet zo ver te strekken dat zonder meer iedere fout of vergissing in een later stadium van de procedure nog kan worden hersteld, mits de wederpartij (in dit geval: de bewindvoerder) niet onredelijk in zijn belangen (in dit geval: de belangen van de boedel) wordt geschaad. Juist de bekendheid van [eiseres] met de toelating van [verweerder] tot de schuldsanering, zoals onder meer blijkt uit de omstandigheid dat [eiseres] aan de bewindvoerder opgave heeft gedaan van de vordering die zij ontleende aan het vonnis van de kantonrechter (zie hierboven onder 2), brengt mee dat de bewindvoerder had moeten worden gedagvaard en niet [verweerder]. Onder die omstandigheden meen ik dat er geen aanleiding bestaat om de bewindvoerder alsnog op te roepen in de onderhavige cassatieprocedure.
12. Gelet op het vorenstaande kan een bespreking van het subsidiaire beroep van [verweerder] op de (van rechtswege) schorsende werking van art. 29 Fw achterwege blijven.
13. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑04‑2016
Vgl. HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881, RvdW 2014/34, JBPr 2014/7, m.nt. G.C.C. Lewin, rov. 5.5.3, waarin uitdrukkelijk wordt teruggekomen van HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7324, NJ 2005/222, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2005/224; HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ 2014/296, m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 4.2.
Zie HR 13 december 2013, reeds aangehaald, rov. 5.5.2. De Hoge Raad heeft hierbij in rov. 5.5.3 mede in aanmerking genomen dat het hier meestal gaat om louter formele fouten en dat met het herstel daarvan in de regel geen materiële belangen van de wederpartij worden geschaad. Zie rov. 5.5.3 van het hier aangehaalde arrest.
HR 6 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3043, NJ 2010/580, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3, in zoverre terugkomend van hetgeen is beslist in HR 19 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1313, NJ 2004/619, rov. 3.2.
Zoals bijvoorbeeld het geval was in HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1844, NJ 2015/322, waaraan [eiseres] refereert onder 9 en 10 van haar antwoord in het incident.
Beroepschrift 27‑10‑2015
Doss. 40.215.0692
Griffierecht ten laste van rekening-courant LDCR NL08RBOS0569991285, debiteurnummer 701452364 (Linssen c.s. Advocaten te Tilburg)
HEDEN, de [zevenentwintigste oktober] tweeduizendvijftien;
Ten verzoeke van [requirante], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaat btj de Hoge Raad mr. A.C. van Schaick, die te dezen door mijn requirante wordt gesteld;
HEB IK,
[Jean Robert Pascal Jongen, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Mr. Johan Antonius Schunken, als gerechtsdeurwaarder gevestigd en kantoorhoudende te Heerten aan de Schinkelstraat 5]
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], die in deze zaak domicilie heeft gekozen te (6411 EH) Heerlen, aan de Oude Lindestraat 1, ten kantore van zijn advocaat in feitelijke instanties mr. P. Thoren, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[Mevr. Van den Heuvel, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
1)
dat mijn requirante hierdoor cassatie instelt tegen het arrest door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, op 28 juli 2015 onder zaaknummer HD 200.148.562/01 gewezen tussen mijn requirante als geïntimeerde en de gerequireerde als appellant;
2)
dat het recht van de gerequireerde om in cassatie verweer te voeren of van zijn zijde in cassatie te komen vervalt als de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen en als de gerequireerde in cassatie advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt;
3)
dat van de gerequireerde een griffierecht zal worden geheven als hij in de procedure verschijnt. De hoogte van het griffierecht is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/default.aspx.
4)
dat de gerequireerde het verschuldigde griffierecht dient te betalen binnen vier weken na zijn verschijning in rechte, door bijschrijving van dit bedrag op de rekening van de Hoge Raad of door storting van dit bedrag ter griffie van de Hoge Raad.
5)
dat van de gerequireerde die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven als hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
EN GEDAGVAARD:
om op vrijdag, [de dertiende november] tweeduizendvijftien, des voormiddags, te 10.00 uur, niet in persoon maar door middel van een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de eerste enkelvoudige kamer van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan en aldaar zal worden gehouden in een der lokalen van het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
ten behoeve van eiseres tot cassatie tegen voormeld arrest het volgende te horen aanvoeren.
Inleiding
1.
Partijen worden hierna [requirante] en [gerequireerde] genoemd.
2.
Het hof heeft de feiten die tussen partijen vaststaan, beschreven in rov. 3.1 (sub a tot en met o) van zijn bestreden arrest. [requirante] verwijst naar die beschrijving. Voor het cassatieberoep zijn de volgende feiten relevant.
- (i)
(De rechtsvoorganger van) [requirante] heeft met ingang van 1 augustus 2012 de bedrijfsruimte [a-straat 1] te [a-plaats] voor de duur van vijf jaar verhuurd aan [gerequireerde]. Op deze overeenkomst zijn de algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, ROZ-model 2003, van toepassing (inleidende dagvaarding, productie 3).
- (ii)
[gerequireerde] heeft in de bedrijfsruimte verbouwingen uitgevoerd.
- (iii)
Stellende dat hij bij het sluiten van de huurovereenkomst had gedwaald en dat [requirante] wanprestatie had gepleegd, heeft [gerequireerde] voorgesteld de overeengekomen huur met C 700 per maand te verlagen. [requirante] heeft daarmee niet ingestemd.
3.
[gerequireerde] heeft bij inleidende dagvaarding van 18 juli 2013 de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Roermond en gevorderd primair dat de huurovereenkomst wordt vernietigd, althans dat wordt verklaard voor recht dat deze overeenkomst bij buitengerechtelijke verklaring is vernietigd, en subsidiair dat de huurovereenkomst wordt ontbonden althans te verklaren voor recht dat de huurovereenkomst is ontbonden, en daarnaast dat [requirante] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. Ook heeft [gerequireerde] gevorderd dat wordt verklaard voor recht dat hij het recht heeft om de maandelijkse huur te verlagen met C 700 per maand.
4.
[requirante] heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat de huurovereenkomst wordt ontbonden wegens tekortkomingen van [gerequireerde], en dat [gerequireerde] wordt veroordeeld om de bedrijfsruimte te ontruimen en om aan [requirante] de schade te vergoeden die zij heeft geleden en lijdt als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van [gerequireerde] en als gevolg van het feit dat [gerequireerde] ten onrechte beslag onder haar heeft gelegd.
5.
De kantonrechter heeft de zojuist omschreven vorderingen in conventie afgewezen en de zojuist omschreven vorderingen in reconventie toegewezen, behoudens de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige beslaglegging. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [requirante] hoeft dit vonnis betekend en executie ervan aangekondigd, waarna [gerequireerde] de bedrijfsruimte heeft ontruimd.
6.
[gerequireerde] heeft legen het vonnis van de kantonrechter geappelleerd. Hij heeft zeven grieven aangevoerd en bovendien gevorderd dat het hof [requirante] veroordeelt tot schadevergoeding wegens de executie van het vonnis van de kantonrechter. Het hof heeft beslist dat de eerste tot en met de vijfde grief van [gerequireerde] falen, maar dat de zesde en zevende grief van [gerequireerde] slagen. Omdat naar het oordeel van het hof geen sprake was van tekortkomingen van [gerequireerde] dan wel van tekortkomingen die ernstig genoeg waren om ontbinding te rechtvaardigen, heeft het hof de door [requirante] gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en daarmee verbonden schadevergoeding alsnog afgewezen. Bovendien heeft het hof [requirante] veroordeeld tot schadevergoeding nader op te maken bij staat, wegens de onrechtmatige executie van het vonnis a quo.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde en hier als ingelast te beschouwen gronden, ten onrechte, om één of meer van de volgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Klachten
Onderdeel 1
7.
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn beslissing onbegrijpelijk, door in rov. 3.5.1–3.5.10 van het bestreden arrest te beslissen dat [gerequireerde] niet is tekortgeschoten in de nakoming van verbintenissen uit de huurovereenkomst (rov. 3.5.7–3.5.9), althans dat de tekortkomingen van [gerequireerde] niet ernstig genoeg zijn om ontbinding van de huurovereenkomst en de daaruit voortvloeiende gevolgen te rechtvaardigen (rov. 3.5.1–3.5.6, rov. 3.5.10).
8.
Dit onderdeel valt uiteen in drie_subonderdelen. Onderdeel la behelst dat 's hofs afweging die heeft geleid tot de slotsom dat de tijdelijke betalingsachterstanden van [gerequireerde] de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigen, onbegrijpelijk is doordat het hof bij zijn afweging vaststaande feiten respectievelijk essentiële stellingen van [requirante] niet heeft, betrokken. Onderdeel 1b behelst dat het hof tekortkomingen van [gerequireerde] ten onrechte niet als zodanig heeft gekwalificeerd, op grond waarvan het hof deze niet heeft betrokken bij zijn afweging, En onderdeel 1c behelst dat het hof over een niet betwiste en zelfs over een erkende tekortkoming van [gerequireerde] heeft geoordeeld dat ze niet ernstig genoeg is om ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen, terwijl [gerequireerde] dat laatste niet had aangevoerd.
Toelichting bij onderdeel 1a
9.
[gerequireerde] heeft zich er, althans in het kader van zijn zesde grief in hoger beroep (memorie van grieven, sub 72), op beroepen dat zijn betalingsachterstand van te geringe betekenis/niet ernstig genoeg was om de ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. Ter beoordeling van dat beroep diende het hof te treden in een afweging van de omstandigheden van het geval, waarbij het bovendien de belangen van partijen, de aard van de overeenkomst en de aard van de geschonden verbintenis diende te betrekken. Zie HR 10 augustus 1992, NJ 1992/715 ([naam 1]/[naam 2]); HR 27 november 1998, NJ 1999/197 ([naam 3]/[naam 4]); HR 22 oktober 1999, NJ 2000/208 (Twickler/[naam 17]); HR 4 februari 2000, NJ 2000/562 ([naam 5]/[naam 6]) en HR 22 juni 2007, NJ 2007/343 ([naam 11]/[naam 12]).
10.
Het hof heeft overwogen (rov. 3.5.4) dat de tekortkoming van [gerequireerde] een gevolg is geweest van tijdelijke betalingsonmacht en dat er dan ook niet veel aanleiding is geweest om voor verdere tekortkomingen van [gerequireerde] te vrezen, dat [gerequireerde] de huurachterstand op korte termijn ongedaan heeft gemaakt, en voorts (rov. 3.5.5 en 3.5.6) dat de ontbinding, daarmee verbonden ontruiming en daaraan verbonden schadevergoedingsvordering voor [gerequireerde] ingrijpende gevolgen heeft, want ernstige schade veroorzaakt, en dat [gerequireerde] zelf het einde van de huurovereenkomst niet wenste. Bij afweging van de geringe betekenis van de tekortkoming tegen de ernst van de gevolgen van de ontbinding, vond het hof dat de ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd is.
11.
Deze beslissing van het hof is om twee redenen onbegrijpelijk.
12.
De beslissing is in de eerste plaats onbegrijpelijk omdat het hof ten onrechte overweegt (rov. 3.5.5) dat het op het moment van het instellen van de eis in reconventie niet de wens was van [gerequireerde] om de huurovereenkomst te beëindigen en de onderneming te staken, nu hij primair huurprijsvermindering vorderde. Wat de wens van [gerequireerde] was toen [requirante] haar eis in reconventie instelde, weet het hof niet en kon het ook niet weten, omdat [gerequireerde] zich na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding niet meer had uitgesproken of hoeven uitspreken. Als het hof heeft willen aanknopen bij het petitum zoals dat was geformuleerd in de inleidende dagvaarding, heeft het miskend dat [gerequireerde] daarin, in elk geval primair, vernietiging althans ontbinding van de huurovereenkomst had gevorderd. Bij zijn antwoord in reconventie heeft [gerequireerde] wel een gedeeltelijke vernietiging van de huurovereenkomst gevorderd, maar dat deed hij (ook toen) subsidiair (zie ook [gerequireerde]' conclusie van antwoord in reconventie, sub 34 en het — in zoverre niet aangevochten — vonnis van de kantonrechter, rov. 4.16), en dus niet, zoals het hof heeft aangenomen primair. Waarom in deze omstandigheden gewicht zou moeten worden toegekend aan een (niet gebleken) wens van [gerequireerde] die in elk geval niet meer actueel was toen kantonrechter en hof hun oordeel velden, maakt het hof niet duidelijk.
13.
Bij het bovenstaande komt dat 's hofs oordeel dat de tekortkoming van [gerequireerde] niet tot ontbinding van de huurovereenkomst kan leiden, impliceert dat [gerequireerde] gebonden blijft aan een huurovereenkomst tegen voorwaarden (in het bijzonder een huurprijs) die [gerequireerde] blijkens zijn eigen stellingen en daarop gebaseerde eis niet wilde — het minste wat hij wilde was immers een huurprijsverlaging — en die hij volgens zijn eigen stellingen (memorie van grieven, sub 91) ook niet meer wilde of kón nakomen, waarop [requirante] in dit verband ook uitdrukkelijk heeft gewezen (memorie van antwoord, sub 104). Het hof heeft deze omstandigheden ten onrechte niet (kenbaar) bij zijn afweging betrokken.
14.
In de tweede plaats heeft het hof door zijn overweging dat er sprake is geweest van vertraagde huurbetaling door [gerequireerde] in augustus, september, en oktober 2013, ten onrechte de daarop gerichte stellingen van [gerequireerde] gevolgd (memorie van grieven, sub 65). Volgens het hof zijn de tijdelijke betalingsachterstanden van [gerequireerde] een gevolg geweest van Lijdelijke betalingsonmacht door een calamiteit in september (rov. 3.5.4). Het hof heeft aldus echter miskend dat [requirante] zowel ter comparitie als bij haar bestrijding van grief 6 (memorie van antwoord, sub 97) heeft aangevoerd dat [gerequireerde] de huur over de maanden april 2013, juni 2013, juli 2013, augustus 2013, september 2013 en oktober 2013 te laat heeft betaald, zoals ook is gebleken uit de productie 7 bij de grieven van [gerequireerde], een overzicht dat [requirante] ter comparitie in eerste aanleg had overgelegd. Zie rov. 4.27 van het vonnis van de kantonrechter, waar wordt overwogen dat [gerequireerde] de overzichten van [requirante] niet heeft bestreden, zodat de inhoud daarvan vaststaat (waarna de kantonrechter overweegt dat de te late betalingen in april, juni en juli 2013 bij de beoordeling van Brauns vordering tot betaling van de contractuele boete buiten beschouwing worden gelaten).
15.
[gerequireerde] heeft niet tegen rov. 4.27 van het vonnis van de kantonrechter gegriefd. Sterker nog: een erkenning van de constatering van de kantonrechter door [gerequireerde] ligt besloten in diens eigen stelling (memorie van grieven, sub 69) dat hij ‘de huurpenningen, anders dan [partijen] waren overeengekomen, in het begin van de maand voldeed’ (curs. toegev.), in plaats van vóór die maand. Het hof was dan ook gebonden aan het oordeel van de kantonrechter dat [gerequireerde] de huur over april, juni, juli, augustus, september en oktober 2013 te laat had betaald — vgl. HR 17 januari 2014, NJ 2014/223 — waarop [requirante] haar stelling heeft gebaseerd dat [gerequireerde] ‘stelselmatig de huur te laat betaalde’(memorie van antwoord, sub 97) respectievelijk dat ‘structureel te laat werd betaald in het verleden (zoals in deze zaak het geval is)’ (memorie van antwoord, sub 100). Waar het hof dus had te beslissen op basis van het vaststaande feit dat [gerequireerde] ook de huur over april, juni, juli en augustus 2013 te laat had betaald, dus huur die verschuldigd was vóór de gestelde calamiteit in september 2013, heeft het hof echter aan de te late betalingen in april, juni, juli en ook augustus 2013 en de daarop gebaseerde stellingen van [requirante] dat [gerequireerde] structureel te laat betaalde, geen kenbare aandacht besteed. Deze tekortkomingen van [gerequireerde] kunnen echter niet worden verklaard door de gestelde calamiteit van september 2013, terwijl alleen die calamiteit 's hofs overweging (rov. 3.5.4) draagt dat de betalingsachterstanden van [gerequireerde] een gevolg zijn geweest van tijdelijke betalingsonmacht en dat er dan ook niet veel aanleiding is geweest om voor verdere tekortkomingen van [gerequireerde] te vrezen. 's Hofs overweging is daarmee onbegrijpelijk.
Toelichting bij onderdeel 1b
16.
[requirante] heeft onder meer gesteld — en met een aantal foto's geadstrueerd (conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, productie 7) — dat [gerequireerde] bij de verbouwing van de bedrijfsruimte schade aan het gehuurde heeft veroorzaakt, in het bijzonder dat hij gaten heeft gemaakt in het portaal van het herentoilet, dat hij leidingen voor de airconditioning door het plafond van de begane grond onder het platte dak heeft gelegd, en dat hij de muur grenzend aan het portaal bij de voordeur van het gehuurde heeft verwijderd (conclusie van antwoord in conventie/cis in reconventie, sub 44, sub 46). Voorts heeft [requirante] gesteld (conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, sub 47) dat verbouwing en schade tekortkomingen betreffen die niet meer voor herstel vatbaar zijn, althans waarvoor [gerequireerde] al geruime tijd in verzuim is. [gerequireerde] heeft bij zijn conclusie van antwoord in reconventie (slechts) gesteld (sub 13, sub 19) dat [requirante] hem met betrekking tot de verbouwing respectievelijk de schade nimmer in gebreke heeft gesteld.
17.
[gerequireerde] heeft de schade deels erkend (conclusie van antwoord in reconventie, sub 16–17) maar afgedaan als iets wat voor rekening komt van [gerequireerde] zelf respectievelijk (met betrekking tot de deur van het herentoilet) als een tekortkoming die gezien haar geringe betekenis de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigt (conclusie van antwoord in reconventie, sub 27). De muur naast het voorportaal zou met toestemming van [requirante] zijn verwijderd (conclusie van antwoord in reconventie, sub 16). De aanleg van de airconditioning zou geen schade aan het pand hebben veroorzaakt (conclusie van antwoord in reconventie, sub 18).
18.
Het hof heeft over de gestelde schade aan het gehuurde geoordeeld (rov. 3.5.7) dat niet is gebleken dat [requirante] [gerequireerde] ter zake in gebreke heeft gesteld en dat [gerequireerde] derhalve niet in verzuim is geraakt met de nakoming van een herstelverplichting, waarbij nog komt, aldus het hof (loc. cit.), dat een verplichting tot het in goede staat opleveren van het gehuurde in beginsel pas aan de orde is aan het eind van de huurovereenkomst. Daarom heeft het hof geen tekortkoming van [gerequireerde] aangenomen.
19.
Om twee redenen geeft deze beslissing van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is zij onbegrijpelijk.
20.
Het hof overweegt weliswaar op zichzelf terecht dat niet is gebleken dat [requirante] [gerequireerde] ter zake van het veroorzaken van schade aan het gehuurde in gebreke heeft gesteld, maar het gaat daarbij voorbij aan de primaire stelling van [requirante] (conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, sub 47) dat een ingebrekestelling niet nodig was omdat de onderhavige tekortkoming van [gerequireerde] niet voor herstel vatbaar is. Het hof heeft die stelling van [requirante] genegeerd. Als het hof die stelling heeft genegeerd omdat het van mening was dat [requirante] [gerequireerde] wet degelijk in gebreke moest stellen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, gelet op HR 11 januari 2002, NJ 2003/255 ([naam 7]/[naam 8]), HR 20 januari 2006, NJ 2006/80 ([naam 7]/[naam 10]) en HR 22 juni 2007, NJ 2007/343 ([naam 11]/[naam 12]). Als het hof wel is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, is zijn beslissing onbegrijpelijk, omdat het in dat geval de stelling van [requirante] dat de tekortkoming van [gerequireerde] niet voor herstel vatbaar was, bij zijn overwegingen had moeten betrekken.
21.
In de tweede plaats berust het oordeel van het hof op een onjuiste lezing van de stellingen van [requirante]. [requirante] heeft gesteld (conclusie van antwoord, sub 47) dat het hier gaat om een tekortkoming van [gerequireerde] die niet voor herstel vatbaar is. [requirante] heeft nergens gesteld dat de tekortkoming van [gerequireerde] bestaat uit het niet in goede staat opleveren van het gehuurde of de niet nakoming van een herstelverplichting. [gerequireerde] heeft nergens gesteld dat hij niet in de nakoming van zijn huurdersverplichtingen is tekortgeschoten omdat hij pas op schade kan worden aangesproken bij gelegenheid van de oplevering van het gehuurde. Ten aanzien van het gebruik van de gehuurde zaak is de huurder verplicht zich als een goed huurder te gedragen (art. 7:213 BW; vgl. art. 6.1 van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst, inleidende dagvaarding, productie 3), zodat de huurder ook lopende de huurovereenkomst kan worden aangesproken op schade die tijdens het gebruik van het gehuurde wordt veroorzaakt — wat in casu is gebeurd. Als het hof heeft gemeend dat de huurder op schade aan het gehuurde alleen kan worden aangesproken bij gelegenheid van de oplevering van het gehuurde, heeft het hof zijn beslissing gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting — te weten dat de huurder reeds lopende de huurovereenkomst is aan te spreken op de niet-nakoming van zijn huurdersverplichtingen — is zijn beslissing onbegrijpelijk, omdat dan niet valt in te zien waarom het tussen [requirante] en [gerequireerde] anders zou liggen.
22.
Het hof had dus de tekortkoming van [gerequireerde], bestaande uit het veroorzaken van schade aan het gehuurde, moeten kwalificeren als een tekortkoming van [gerequireerde] en deze tekortkoming — gelet op het daartoe ook strekkende verweer van [gerequireerde] — moeten betrekken bij zijn beantwoording van de vraag of de tekortkomingen van [gerequireerde], in samenhang beoordeeld, ernstig genoeg zijn om ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen — wat het hof heeft nagelaten.
Toelichting bij onderdeel 1c
23.
[requirante] heeft ook gesteld (conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, sub 44; memorie van antwoord, sub 102) dat [gerequireerde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn huurdersverplichtingen doordat hij heeft geweigerd om [requirante] toe te laten tot het gehuurde, opdat zij eventuele gebreken kon onderzoeken en herstellen, en doordat hij onrechtmatige beslagen ten laste van de bankrekening van [requirante] en haar echtgenoot heeft doen leggen. [gerequireerde] heeft niet bestreden dat hij heeft geweigerd om [requirante] tot het gehuurde toe te laten. Hij heeft erkend dat hij onrechtmatig beslag ten laste van [requirante] heeft doen leggen (conclusie van antwoord in reconventie, sub 24; vgl. rov. 4.30 van het vonnis van de kantonrechter), doch gesteld dat dit beslag geen schade heeft veroorzaakt.
24.
Het hof heeft de (niet betwiste) weigering van [gerequireerde] om [requirante] toe te laten tot het gehuurde, en de (erkende) onrechtmatige beslaglegging door [gerequireerde] ten laste van [requirante], afgedaan als tekortkomingen die niet ernstig genoeg zijn om ontbinding van de huurovereenkomst te kunnen rechtvaardigen (rov. 3.5.10). Daarmee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
25.
[gerequireerde] niet heeft gesteld dat de hier bedoelde tekortkomingen niet ernstig genoeg zijn om ontbinding te rechtvaardigen. Het stond het hof dan ook niet vrij om ter zake van deze tekortkomingen ambtshalve in een beoordeling van deze vraag te treden (HR 31 december 1993, NJ 1994/317 inz. [naam 13]/Woningbouwvereniging 's‑Gravenhage). Als het hof door middel van zijn rov. 3.5.10 heeft willen overwegen dat de onrechtmatige beslaglegging ten laste van [requirante] geen tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst. kan zijn, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 25 juni 1999, NJ 2000/33 inz. [naam 14]/[naam 15]). Nu deze tekortkomingen van [gerequireerde] vaststonden, had het hof de gevorderde ontbinding reeds op basis van deze tekortkomingen moeten toewijzen (vgl. HR 22 oktober 1999, NJ 2000/208 inz. Twickler/R).
Slotopmerking in verband met onderdeel 1
26.
Als onderdeel 1 slaagt en het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat grief 6 van [gerequireerde] slaagt, impliceert dit dat het hof eveneens — immers voortbouwend op zijn oordeel dat grief 6 slaagt — ten onrechte heeft geoordeeld (rov. 3.6.2) dat grief 7 slaagt en dat de vordering van [requirante] tot vergoeding van de schade die ze lijdt doordat ze huur derft tot het einde van de looptijd van de huurovereenkomst, moet worden afgewezen. Ook op dit punt moet het bestreden arrest dan worden vernietigd.
Onderdeel 2
27.
Op basis van het uitgangspunt dat het hof het vonnis van de kantonrechter zou vernietigen, heeft [gerequireerde] in hoger beroep ook zijn eis vermeerderd. Hij heeft gesteld (memorie van grieven, sub 90 e.v.) dat [requirante] een onrechtmatige daad jegens hem heeft gepleegd door het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde vonnis van de kantonrechter te executeren, dat hij daardoor schade heeft geleden en dat deze schade nader dient te worden opgemaakt bij staat. Daarop voortbouwend heeft [gerequireerde] in het petitum van zijn memorie van grieven (p. 25) gevorderd dat het hof zal ‘bepalen dat (…) [requirante] onrechtmatig gehandeld heeft door het tenuitvoerleggen van het onderhavige vonnis, ten gevolge waarvan [gerequireerde] schade heeft geleden, welke schade bij Staat dient te worden opgemaakt.’
28.
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in verband met deze eisvermeerdering [requirante] te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, ‘wegens de onrechtmatige executie van het beroepen vonnis in reconventie’ (rov. 3.17), althans is deze beslissing onbegrijpelijk. In de eerste plaats omdat het hof door zijn veroordeling van [requirante] meer heeft toegewezen dan [gerequireerde] had gevorderd (onderdeel 2a), in de tweede plaats omdat het hof als appel rechter ten onrechte naast de vernietiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis in reconventie tegelijkertijd de schadevergoedingsvordering wegens de onrechtmatige executie van dat vonnis toewijsbaar heeft geacht (onderdeel 2b).
Toelichting bij onderdeel 2a
29.
In het petitum van de memorie van grieven (en overigens ook al in de memorie van grieven, sub 96) vordert [gerequireerde] dat het hof zal ‘bepalen dat (…) [requirante] onrechtmatig heeft gehandeld door het tenuitvoerleggen van het onderhavige vonnis, ten gevolge waarvan [gerequireerde] schade heeft leden, welke schade bij Staat dient te worden opgemaakt’. [gerequireerde] heeft een verklaring voor recht gevorderd. Het hof is extra petitum gegaan door in zoverre niet een declaratoir maar een condemnatoir arrest te wijzen en [requirante] te veroordelen om de schade van [gerequireerde] te vergoeden, en partijen ter zake te verwijzen naar de schadestaatprocedure.
Toelichting bij onderdeel 2b
30.
Door [requirante] te veroordelen tot schadevergoeding nader op te maken bij staat, wegens de onrechtmatige executie van het door het hof vernietigde vonnis in eerste aanleg, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. HR 30 januari 2004, NJ 2005/246 ([naam 16]/Woningstichting Binnenhof) besliste dat het strookt met de eisen van een goede rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat in hoger beroep met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat vonnis verrichte prestatie wordt verbonden, maar dat, indien de ongedaanmaking inmiddels onmogelijk is geworden, de vraag of en in hoeverre dan plaats is voor schadevergoeding in hoger beroep niet tegelijk met de vordering tot vernietiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis aan de orde kan worden gesteld. Het hof heeft deze regel miskend. Het heeft [requirante] dan ook ten onrechte veroordeeld om de schade te vergoeden die [gerequireerde] stelt te hebben geleden door de onrechtmatige executie van het vonnis in reconventie en partijen ter zake ten onrechte naar de schadestaatprocedure verwezen.
Slotopmerkingen
31.
In verband mot het slagen van de zesde en zevende grief heeft het hof beslist dal [requirante] moet worden veroordeeld in de kosten van het geding in reconventie (rov. 3.7). Verder heeft het hof de vordering tot terugbetaling c.a. van al datgene dat [gerequireerde] ter uitvoering van het beroepen vonnis aan [requirante] heeft betaald, toewijsbaar geoordeeld (rov. 3.9). Ook heeft het hof overwogen (rov. 3.18) dat [requirante] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente. Het voorgaande vitieert ook deze overwegingen.
Conclusie
[requirante] concludeert op grond van de hiervoor geformuleerde middelen van cassatie dat het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 28 juli 2015 (zaaknummer HD 200.148.562/01) moet worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren en met veroordeling van [gerequireerde] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- én nakosten als [gerequireerde] deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft betaald.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [94,19]
[De kosten van dit exploit zijn verhoogd met een toeslag gelijk aan het tarief van de omzetbelasting aangezien de verzoekende partij mij heeft verklaard de omzetbelasting niet te kunnen verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting.]
[de (toegevoegd kandidaat-) gerechtsdeurwaarder.,]