Op ’s hofs terechtzitting van 22 maart 2021 is door de raadsvrouw ook het woord ter verdediging aan de hand van een schriftelijke pleitnotitie gevoerd. Omdat de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer niet eenvoudig van aard is, werd de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
HR, 13-06-2023, nr. 21/04142
ECLI:NL:HR:2023:854
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2023
- Zaaknummer
21/04142
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:854, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑06‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:439
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:2852
ECLI:NL:PHR:2023:439, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:854
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑04‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0119
JIN 2023/107 met annotatie van mr. C. van Oort
Uitspraak 13‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Poging tot ambtsdwang door te dreigen klacht in te dienen tegen politieambtenaar na aanhouding van zoon van verdachte op verdenking van rijden onder invloed, art. 179 Sr. Kon hof door verdachte uitgesproken woorden aanmerken als ‘bedreiging met enige andere feitelijkheid’ a.b.i. art. 179 Sr, nu verdachte het recht heeft klacht in te dienen over optreden van politieambtenaar? Minderjarige zoon van verdachte is na achtervolging en aanrijding tussen diens scooter en dienstvoertuig van verbalisant aangehouden vanwege een alcoholindicatie en naar politiebureau overgebracht. Verbalisant heeft telefonisch contact opgenomen met verdachte om hem ervan op de hoogte te stellen dat zijn zoon vanwege verdenking van rijden onder invloed op politiebureau verbleef. Hof heeft verder vastgesteld dat verdachte (die zelf in het verleden werkzaam was bij politie en bekend is met vervelende en belastende consequenties van intern onderzoek) vervolgens tegen politieambtenaar heeft gezegd dat hij over aanrijding geen zaak zal beginnen, als politieambtenaar zijn zoon laat gaan zonder te blazen, en dat verdachte daarmee aanzienlijke psychische druk op politieambtenaar heeft uitgeoefend. ‘s Hofs oordeel dat door verdachte geuite bewoordingen een ‘bedreiging met een andere feitelijkheid’ opleveren, getuigt mede in het licht van wetsgeschiedenis bij art. 179 Sr niet van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat hof heeft vastgesteld dat mededeling van verdachte aan verbalisant dat hij de zoon van verdachte moest ‘laten gaan zonder hem te laten blazen’, door verdachte werd gedaan tezamen met zijn aankondiging dat hij in dat geval ‘geen zaak’ tegen verbalisant over aanrijding zou beginnen en dat verbalisant zich door die mededeling ‘in een hoek gedrukt’ voelde. Omstandigheid dat verdachte (zoals ieder ander) mogelijkheid had desgewenst klacht in te dienen n.a.v. optreden van politieambtenaar, maakt dat niet anders. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04142
Datum 13 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 oktober 2021, nummer 23-001658-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof het door de verdachte uitspreken van de bewezenverklaarde woorden ontoereikend gemotiveerd heeft aangemerkt als ‘bedreiging met enige andere feitelijkheid’ als bedoeld in artikel 179 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het voert daartoe aan dat de verdachte het recht heeft een klacht in te dienen over het optreden van een politieambtenaar.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“hij op 18 november 2017 te Purmerend, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door bedreiging met enige andere feitelijkheid een ambtenaar, [verbalisant 1] , te dwingen tot het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting, te weten het nalaten van het doen van een onderzoek naar uitgeademde lucht bij zijn, verdachtes, zoon, door te zeggen: “Weet je wat je doet? Je laat mijn zoon nu gaan zonder hem te laten blazen, dan zal ik geen zaak tegen je beginnen”, of woorden van gelijke strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte (...) van 19 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (...).
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] :
Ik reed op 18 november 2017 als bestuurder van het dienstvoertuig. Ik reed met collega [verbalisant 3] . Wij zagen op de Gedempte Where te Purmerend een snorfiets rijden. Als bestuurder van de scooter werd staande gehouden [betrokkene 1] . Ik onderwierp hem aan een ademtest. Ik zag dat de uitslag een A-indicatie gaf. Hierop werd [betrokkene 1] aangehouden. Na de insluiting van de verdachte [betrokkene 1] nam ik telefonisch contact op met de vader van de verdachte. Zijn vader bleek later te zijn genaamd [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] . Ik stelde mij voor als politieagent en zei dat zijn zoon was aangehouden ter zake van rijden onder invloed van alcohol. De vader van [betrokkene 1] zei dat hij ondertussen wist dat zijn zoon was aangehouden. Ik hoorde dat hij zei dat hij een oud-collega was en dat hij wist hoe het werkte. Omdat ik het gevoel kreeg dat dit gesprek een rare kant op ging, zette ik mijn mobiele telefoon op de luidspreker waardoor collega [verbalisant 3] in de gelegenheid was het gesprek beter mee te luisteren. Ik hoorde dat hij aan mij vroeg of ik het voertuig had aangereden/getikt of geramd. Ik vertelde hem dat ik het voertuig, de snorfiets, had aangetikt maar dat ik dit heb proberen te voorkomen door krachtig te remmen. Ik hoorde hem zeggen: “Besef je wel dat dit gevaarlijk is. Die jongens hadden ook hun benen kunnen breken. Dit is wel onverantwoord geweest. Dit kan je ook een BIO opleveren. Weet je wat je doet? Je laat mijn zoon nu gaan zonder hem te laten blazen dan zal ik geen zaak tegen je beginnen.” Het is mij bekend dat BIO stond voor Bureau Interne Onderzoeken. Ik kreeg sterk het vermoeden dat [betrokkene 1] mij trachtte te bewegen een ambtshandeling na te laten, door geen strafrechtelijke vervolging in te stellen naar zijn zoon. Ik vertelde hem dat wij de zaak gingen afhandelen zoals dat van ons wordt verwacht, en dat hij naar het politiebureau kon komen omdat ik dit gesprek niet verder telefonisch wilde voeren.
2. De verklaring van verbalisant [verbalisant 3] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 22 maart 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik hoorde [verbalisant 1] aan de telefoon tegen de verdachte zeggen dat zijn zoon was aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 WVW.
Ik kon alles goed meeluisteren.
Nadat wij hadden uitgelegd hoe wij zijn zoon hadden aangehouden en wat daarvoor was gebeurd, hoorden wij hem zeggen dat wij zijn zoon direct moesten laten gaan, anders zou hij er een zaak van maken.
3. Een proces-verbaal van bevindingen (...) van 19 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (...).
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - de door de verbalisant gedane bevindingen:
[verdachte] verklaarde mij, dat zijn zoon fout was om te gaan rijden met drank op, maar dat hij van de bijrijder had vernomen dat die pijn aan zijn voet had en dat zijn zoon van zijn scooter was gereden door de politie. [verdachte] vertelde, dat hij zelf vijfentwintig jaar bij de politie had gewerkt en wel wist hoe een en ander gaat bij de politie en dat de collega’s waarschijnlijk wel wat onvoorzichtig waren geweest en hier wel een onderzoek naar wilde hebben door het BIO (voormalig bureau interne onderzoeken) als dit niet netjes werd opgelost. Ik heb [verdachte] verteld dat de collega’s alles naar eer en geweten op papier zouden zetten en alles wat betreft de aanrijding af wilden handelen middels het gezamenlijk invullen van een schadeformulier.
4. Een proces-verbaal van bevindingen (...) van 19 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (...).
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - de door de verbalisant gedane bevindingen:
Later heb ik in de wachtruimte van het politiebureau Purmerend [verdachte] te woord gestaan.
[verdachte] vertelde dat we deze zaak maar even netjes op moesten gaan lossen.
Ik vroeg aan [betrokkene 1] wat hij daarmee bedoelde. [betrokkene 1] zei letterlijk: “Als jullie deze zaak door laten gaan, dan ben ik genoodzaakt om meteen een afspraak met het VIK” (Veiligheid integriteit en klachten) te maken.
Kennelijk probeerde [verdachte] mij te dwingen tot het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting.
Ik deelde [betrokkene 1] hierop mede dat ik hier niet van gediend was van deze opmerking en als hij dit nogmaals zou herhalen, ik hem aan zou houden voor ambtsdwang.
Collega [verbalisant 1] wilde uit beleefdheid [verdachte] de hand schudden, maar dit weigerde [verdachte] , omdat [verbalisant 1] naar zijn zeggen zijn zoon onrecht hadden aangedaan en hij dan niet iemand een hand kon geven. Ik vond dit tamelijk onbeleefd en ik zag aan de gezichtsuitdrukking van collega [verbalisant 1] , dat hem dit wat deed. Ik wist immers dat collega [verbalisant 1] met de juiste intenties het gesprek met [verdachte] aan wilde gaan.
Nadat [verdachte] het politiebureau had verlaten, sprak ik met collega [verbalisant 1] .
Collega [verbalisant 1] zei tegen mij dat [verdachte] het schadeformulier wederom niet had ingevuld en [verdachte] dit mee naar huis wilde nemen om in te vullen.
Tevens vertelde [verbalisant 1] mij dat [verdachte] weer enige vorm van ambtsdwang had uitgeoefend op hem en zijn collega [verbalisant 3] . Eerder die dag had [verdachte] dat namelijk ook al geprobeerd vlak na de aanhouding van zijn zoon.
Collega [verbalisant 1] vertelde mij overigens dat hij thuis al met zijn vrouw over dit incident had gesproken en dat het hem niet lekker zat. Het deed hem naar zijn zeggen wel wat dat iemand hem wilde onthouden van rechtmatige ambtsverrichtingen. Ik begreep [verbalisant 1] hierin wel, omdat ik weet dat collega [verbalisant 1] en [verbalisant 3] altijd naar eer en geweten handelen en zij beiden een zeer goede staat van dienst hebben binnen ons basisteam.
5. De verklaring van verbalisant [verbalisant 1] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 21 september 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Mij werd verteld dat ik mijn ambtshandelingen niet mocht voortzetten, omdat ik anders problemen zou krijgen met BIO/VIK. Hij, de verdachte, zei dat als ik mijn werkzaamheden in de zaak van zijn zoon zou voortzetten, er een grote kans bestond dat de kwestie bij BIO terecht zou komen, omdat de staandehouding heeft geresulteerd in een aanrijding tussen de politie en de bromfiets. Ik voelde me in een hoek gedrukt. De verdachte zei dat hij een oud-collega was en dat hij dus wist waar hij over sprak. Ik kende hem niet. [verbalisant 3] was bij dit telefoongesprek aanwezig.
Omdat hij zei een oud-collega te zijn geweest en daarmee aangaf dat hij wist waar hij over sprak, heb ik zijn woorden serieus genomen.
Hij zei dat als wij zijn zoon lieten blazen, hij er dan voor zou zorgen dat wij bij BIO terecht zouden kunnen komen, inclusief de gevolgen daarvan en het verliezen van onze baan. Hij gaf voorbeelden: zo zei hij dat vroeger alles opgelost kon worden, maar dat nu alles door ons op papier werd gezet waardoor er dan geen weg terug meer was.
U, voorzitter, vraagt mij naar het achterwege laten van de blaastest. Ik zeg u dat er op straat een indicatie-blaastest heeft plaatsgevonden. De ‘echte’, definitieve blaastest moest op het moment van dit telefoongesprek nog worden afgenomen. Op basis van de indicatie-blaastest is de zoon meegenomen naar het bureau. Meneer is dus gebeld na de indicatie-blaastest, maar voorafgaand aan de ‘echte’ blaastest.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken. (...) Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat er geen sprake is van een geëigend dwangmiddel, nu de verdachte het recht had om een klacht tegen aangever in te dienen. (...)
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof met betrekking tot de gang van zaken op 18 november 2017 het volgende vast. Nadat er na een achtervolging een aanrijding had plaatsgevonden tussen het dienstvoertuig van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 1] (aangever) en de scooter van de - destijds minderjarige - zoon van de verdachte, is de zoon van de verdachte, als bestuurder van die scooter, onderworpen aan een indicatieblaastest en vanwege een alcoholindicatie naar het politiebureau overgebracht. Aldaar heeft aangever telefonisch contact opgenomen met de verdachte om hem op de hoogte te stellen van het verblijf van zijn minderjarige zoon op het bureau. Tijdens dit telefoongesprek - dat in aanwezigheid van verbalisant [verbalisant 3] is gevoerd en waarbij de telefoon op de luidspreker stond - heeft de verdachte de hem ten laste gelegde woorden geuit. Over dit laatste bestaat bij het hof gelet op de bewijsmiddelen - waaronder de aangifte, de processen-verbaal van de verbalisant [verbalisant 4] en de verklaring van de getuigen [verbalisant 3] en [verbalisant 1] ter terechtzitting in hoger beroep - geen twijfel.
De geuite bewoordingen leveren een bedreiging op met een ‘andere feitelijkheid’. Als oud-politieman wist de verdachte als geen ander wat de vervelende en belastende consequenties zijn van een intern onderzoek. Daarmee heeft de verdachte aanzienlijke psychische druk op [verbalisant 1] uitgeoefend. Uit de bewijsmiddelen kan dan ook worden afgeleid dat de verdachte met zijn handelen minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [verbalisant 1] zou worden gedwongen tot het nalaten van een rechtmatige ambtshandeling.
Dat de verdachte het recht had om een onderzoek naar aangever te doen laten starten maakt, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, nog niet dat om die reden niet van een geëigend dwangmiddel kan worden gesproken. Het was immers de bedoeling van de verdachte om de aangever met de geuite bewoordingen onder druk te zetten en deze druk is ook als zodanig door de aangever ervaren. De verweren worden verworpen.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de geuite bewoordingen als een bedreiging met een andere feitelijkheid kunnen worden gekwalificeerd.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 179 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘bedreiging met enige andere feitelijkheid’ zijn gebruikt in de betekenis die die woorden hebben in die bepaling.
2.3.2
Artikel 179 Sr luidt:
“Hij die door geweld of enige andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid een ambtenaar dwingt tot het volvoeren van een ambtsverrichting of het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”
2.3.3
De woorden ‘of enige andere feitelijkheid’ zijn aan artikel 179 Sr toegevoegd bij de Wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Stb. 2006, 11). De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot die wet houdt onder meer het volgende in:
“6.3 Ambtsdwang
Zoals bij de behandeling in de Tweede Kamer van de herziening van de corruptiewetgeving is toegezegd, is bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel de vraag betrokken of artikel 179 Sr, inzake ambtsdwang, aanpassing behoeft (Handelingen II, blz. 91-5894). De leden van de fracties van de RPF en het GPV wezen erop dat artikel 179 Sr alleen betrekking heeft op geweld en bedreiging met geweld en niet op andere vormen van dwang, zoals chantage. Ook merkten zij op dat artikel 284 Sr (inzake dwang) niet volstaat, vanwege de lagere strafbedreiging en omdat dit artikel niet is toegesneden op ambtenaren; het laatste geldt ook voor artikel 318 Sr inzake afdreiging (vgl. Handelingen II, blz. 91-5887).
De kwestie die in onderhavig verband is beoordeeld, is of de huidige strafbepalingen in de artikelen 179, 284 en 318 Sr voldoende recht doen aan de strafwaardigheid van het dwingen van een ambtenaar een ambtsverrichting te volvoeren of na te laten door middel van andere vormen van dwang dan geweld of bedreiging met geweld. Artikel 284 Sr voorziet, met een lagere strafbedreiging, onder meer in de strafbaarstelling van dwang door enige andere feitelijkheid dan geweld of door bedreiging met zodanige feitelijkheid. Het gaat daarbij om een gedraging die geen geweldsdaad is, maar anderzijds niet louter bestaat uit het uitspreken van woorden. De feitelijkheid zal in de gegeven omstandigheden tot dwang moeten kunnen leiden. Onder omstandigheden kan het hierbij gaan om een gedraging die tevens als afdreiging kan worden aangemerkt (vgl. HR 22 april 1986, NJ 1986, 827).
Naar het oordeel van de regering is er inderdaad aanleiding de strafwaardigheid van deze gedragingen in relatie tot ambtenaren en ambtsverrichtingen te onderstrepen. Chantage van een ambtenaar of een poging daartoe kan het correct functioneren en de integriteit van het openbaar gezag in gelijke mate aantasten als de (poging tot) omkoping van een ambtenaar. Het is daarom passend dit feit in dezelfde titel en met hetzelfde strafmaximum als omkoping strafbaar te stellen. Plaatsing in deze titel maakt verder duidelijk dat er meer op het spel staat dan de persoonlijke vrijheid of het vermogen van de ambtenaar in kwestie. Voorts pleit voor plaatsing in dezelfde titel dat het verschil tussen enerzijds het doen van een belofte aan een ambtenaar met het oogmerk deze tot een ambtsverrichting te bewegen en anderzijds het daartoe dwingen van een ambtenaar door «een feitelijkheid» onder omstandigheden zeer klein kan zijn. De titel inzake misdrijven tegen het openbaar gezag kent wel de omkoping en de ambtsdwang door geweld, maar niet de ambtsdwang door een feitelijkheid, die in zekere zin tussen deze twee gedragingen in ligt. Omdat over de strafwaardigheid van deze gedraging in deze context geen misverstand mag bestaan, wordt voorgesteld artikel 179 Sr zo aan te passen dat daaronder ook valt de dwang door enige andere feitelijkheid dan geweld of de bedreiging met zodanige feitelijkheid.
In het kader van de bescherming van het correct functioneren en de integriteit van het openbaar gezag verdient het door enige feitelijkheid dwingen van een ambtenaar als even strafwaardig te worden ingeschat als het omkopen van een ambtenaar. Een strafmaximum van vier jaren gevangenisstraf ligt daarom in de rede.”
(Kamerstukken II 2001/02, 28484, nr. 3, p. 20-21.)
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige zoon van de verdachte, na een achtervolging en een aanrijding tussen diens scooter en het dienstvoertuig van de aangever, politieambtenaar [verbalisant 1] , vanwege een alcoholindicatie is aangehouden en naar het politiebureau is overgebracht. [verbalisant 1] heeft daar telefonisch contact opgenomen met de verdachte om hem ervan op de hoogte te stellen dat zijn zoon vanwege een verdenking van het rijden onder invloed op het politiebureau verbleef. Het hof heeft verder vastgesteld dat de verdachte - die zelf in het verleden werkzaam was bij de politie en bekend is met de vervelende en belastende consequenties van een intern onderzoek - vervolgens tegen [verbalisant 1] heeft gezegd dat hij over de aanrijding geen zaak zal beginnen, als [verbalisant 1] zijn zoon laat gaan zonder te blazen, en dat de verdachte daarmee aanzienlijke psychische druk op [verbalisant 1] heeft uitgeoefend.In aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat de mededeling van de verdachte aan [verbalisant 1] dat die [verbalisant 1] de zoon van de verdachte moest ‘laten gaan zonder hem te laten blazen’, door de verdachte werd gedaan tezamen met zijn aankondiging dat hij in dat geval ‘geen zaak’ tegen [verbalisant 1] over de aanrijding zou beginnen en dat [verbalisant 1] zich door die mededeling ‘in een hoek gedrukt’ voelde, getuigt het oordeel van het hof dat de door de verdachte geuite bewoordingen een ‘bedreiging met een andere feitelijkheid’ opleveren, mede in het licht van de onder 2.3.3 weergegeven wetsgeschiedenis, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. De omstandigheid dat de verdachte - zoals ieder ander - de mogelijkheid had desgewenst een klacht in te dienen naar aanleiding van het optreden van een politieambtenaar, maakt dat niet anders.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2023.
Conclusie 18‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Ambtsdwang (art. 179 Sr). Het middel klaagt dat de bewezenverklaarde woorden "weet je wat je doet? Je laat mijn zoon nu gaan zonder hem te laten blazen, dan zal ik geen zaak tegen je beginnen" geen 'enige andere feitelijkheid' als bedoeld in art. 179 Sr kunnen opleveren. Voorts klaagt het middel dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat sprake was van een aanmerkelijke kans dat het handelen van de verdachte zou leiden tot het nalaten van de ambtsverrichting. De conclusie strekt tot verwerping van het casatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04142
Zitting 18 april 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 5 oktober 2021 door het gerechtshof Amsterdam wegens "poging tot door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid een ambtenaar dwingen tot het volvoeren van een ambtsverrichting of het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting", veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. Tevens heeft het hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
- 2.
Namens de verdachte heeft D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
II. Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsmotivering
3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 18 november 2017 te Purmerend, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door bedreiging met enige andere feitelijkheid een ambtenaar, [verbalisant 1] , te dwingen tot het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting, te weten het nalaten van het doen van een onderzoek naar uitgeademde lucht bij zijn, verdachtes, zoon, door te zeggen: "Weet je wat je doet? Je laat mijn zoon nu gaan zonder hem te laten blazen, dan zal ik geen zaak tegen je beginnen", of woorden van gelijke strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
4. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte […] van 19 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] […]
Dit proces-verbaal houdt in – voor zover van belang en zakelijk weergegeven – de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] :
Ik reed op 18 november 2017 als bestuurder van het dienstvoertuig. Ik reed met collega [verbalisant 3] . Wij zagen op de Gedempte Where te Purmerend een snorfiets rijden. Als bestuurder van de scooter werd staande gehouden [betrokkene 1] . Ik onderwierp hem aan een ademtest. Ik zag dat de uitslag een A-indicatie gaf. Hierop werd [betrokkene 1] aangehouden. Na de insluiting van de verdachte [betrokkene 1] nam ik telefonisch contact op met de vader van de verdachte. Zijn vader bleek later te zijn genaamd [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] . Ik stelde mij voor als politieagent en zei dat zijn zoon was aangehouden ter zake van rijden onder invloed van alcohol. De vader van [betrokkene 1] zei dat hij ondertussen wist dat zijn zoon was aangehouden. Ik hoorde dat hij zei dat hij een oud-collega was en dat hij wist hoe het werkte. Omdat ik het gevoel kreeg dat dit gesprek een rare kant op ging, zette ik mijn mobiele telefoon op de luidspreker waardoor collega [verbalisant 3] in de gelegenheid was het gesprek beter mee te luisteren. Ik hoorde dat hij aan mij vroeg of ik het voertuig had aangereden/getikt of geramd. Ik vertelde hem dat ik het voertuig, de snorfiets, had aangetikt maar dat ik dit heb proberen te voorkomen door krachtig te remmen. Ik hoorde hem zeggen: “Besef je wel dat dit gevaarlijk is. Die jongens hadden ook hun benen kunnen breken. Dit is wel onverantwoord geweest. Dit kan je ook een BIO opleveren. Weet je wat je doet? Je laat mijn zoon nu gaan zonder hem te laten blazen dan zal ik geen zaak tegen je beginnen.” Het is mij bekend dat BIO stond voor Bureau Interne Onderzoeken. Ik kreeg sterk het vermoeden dat [betrokkene 1] mij trachtte te bewegen een ambtshandeling na te laten, door geen strafrechtelijke vervolging in te stellen naar zijn zoon. Ik vertelde hem dat wij de zaak gingen afhandelen zoals dat van ons wordt verwacht, en dat hij naar het politiebureau kon komen omdat ik dit gesprek niet verder telefonisch wilde voeren.
2. De verklaring van verbalisant [verbalisant 3] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep on 22 maart 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik hoorde [verbalisant 1] aan de telefoon tegen de verdachte zeggen dat zijn zoon was aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 WVW.
Ik kon alles goed meeluisteren.
Nadat wij hadden uitgelegd hoe wij zijn zoon hadden aangehouden en wat daarvoor was gebeurd, hoorden wij hem zeggen dat wij zijn zoon direct moesten laten gaan, anders zou hij er een zaak van maken.
3. Een proces-verbaal van bevindingen […] van 19 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] […].
Dit proces-verbaal houdt in – voor zover van belang en zakelijk weergegeven – de door de verbalisant gedane bevindingen:
[verdachte] verklaarde mij, dat zijn zoon fout was om te gaan rijden met drank op, maar dat hij van de bijrijder had vernomen dat die pijn aan zijn voet had en dat zijn zoon van zijn scooter was gereden door de politie. [verdachte] vertelde, dat hij zelf vijfentwintig jaar bij de politie had gewerkt en wel wist hoe een en ander gaat bij de politie en dat de collega’s waarschijnlijk wel wat onvoorzichtig waren geweest en hier wel een onderzoek naar wilde hebben door het BIO (voormalig bureau interne onderzoeken) als dit niet netjes werd opgelost. Ik heb [verdachte] verteld dat de collega‘s alles naar eer en geweten op papier zouden zetten en alles wat betreft de aanrijding af wilden handelen middels het gezamenlijk invullen van een schadeformulier.
4. Een proces-verbaal van bevindingen […] van 19 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] […].
Dit proces-verbaal houdt in – voor zover van belang en zakelijk weergegeven – de door de verbalisant gedane bevindingen:
Later heb ik in de wachtruimte van het politiebureau Purmerend [verdachte] te woord gestaan.
[verdachte] vertelde dat we deze zaak maar even netjes op moesten gaan lossen.
Ik vroeg aan [betrokkene 1] wat hij daarmee bedoelde. [betrokkene 1] zei letterlijk: "Als jullie deze zaak door laten gaan, dan ben ik genoodzaakt om meteen een afspraak met het VIK" (Veiligheid integriteit en klachten).
Kennelijk probeerde [verdachte] mij te dwingen tot het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting.
Ik deelde [betrokkene 1] hierop mede dat ik hier niet van gediend was van deze opmerking en als hij dit nogmaals zou herhalen, ik hem aan zou houden voor ambtsdwang.
Collega [verbalisant 1] wilde uit beleefdheid [verdachte] de hand schudden, maar dit weigerde [verdachte] , omdat [verbalisant 1] naar zijn zeggen zijn zoon onrecht hadden aangedaan en hij dan niet iemand een hand kon geven. Ik vond dit tamelijk onbeleefd en ik zag aan de gezichtsuitdrukking van collega [verbalisant 1] , dat hem dit wat deed. Ik wist immers dat collega [verbalisant 1] met de juiste intenties het gesprek met [verdachte] aan wilde gaan.
Nadat [verdachte] het politiebureau had verlaten, sprak ik met collega [verbalisant 1] .
Collega [verbalisant 1] zei tegen mij dat [verdachte] het schadeformulier wederom niet had ingevuld en [verdachte] dit mee naar huis wilde nemen om in te vullen.
Tevens vertelde [verbalisant 1] mij dat [verdachte] weer enige vorm van ambtsdwang had uitgeoefend op hem en zijn collega [verbalisant 3] . Eerder die dag had [verdachte] dat namelijk ook al geprobeerd vlak na de aanhouding van zijn zoon.
Collega [verbalisant 1] vertelde mij overigens dat hij thuis al met zijn vrouw over dit incident had gesptoken en dat het hem niet lekker zat. Het deed hem naar zijn zeggen wel wat dat iemand hem wilde onthouden van rechtmatige ambtsverrichtingen. Ik begreep [verbalisant 1] hierin wel, omdat ik weet dat collega [verbalisant 1] en [verbalisant 3] altijd naar eer en geweten handelen en zij beiden een zeer goed staat van dienst hebben binnen ons basisteam.
5. De verklaring van verbalisant [verbalisant 1] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 21 september 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belangen zakelijk weergegeven:
Mij werd verteld dat ik mijn ambtshandelingen niet mocht voortzetten, omdat ik anders problemen zou krijgen met BIO/VIK. Hij, de verdachte, zei dat als ik mijn werkzaamheden in de zaak van zijn zoon zou voortzetten, er een grote kans bestond dat de kwestie bij BIO terecht zou komen, omdat de staandehouding heeft geresulteerd in een aanrijding tussen de politie en de bromfiets. Ik voelde me in een hoek gedrukt. De verdachte zei dat hij een oud-collega was en dat hij dus wist waar hij over sprak. Ik kende hem niet. [verbalisant 3] was bij dit telefoongesprek aanwezig.
Omdat hij zei een oud-collega te zijn geweest en daarmee aangaf dat hij wist waar hij over sprak, heb ik zijn woorden serieus genomen.
Hij zei dat als wij zijn zoon lieten blazen, hij er dan voor zou zorgen dat wij bij BIO terecht zouden kunnen komen, inclusief de gevolgen daarvan en het verliezen van onze baan. Hij gaf voorbeelden: zo zei hij dat vroeger alles opgelost kon worden, maar dat nu alles door ons op papier werd gezet waardoor er dan geen weg terug meer was.
U, voorzitter, vraagt mij naar het achterwege laten van de blaastest. Ik zeg u dat er op straat een indicatie-blaastest heeft plaatsgevonden. De 'echte’, definitieve blaastest moest op het moment van dit telefoongesprek nog worden afgenomen. Op basis van de indicatie-blaastest is de zoon meegenomen naar het bureau. Meneer is dus gebeld na de indicatie-blaastest, maar voorafgaand aan de ‘echte’ blaastest.”
5. Het arrest bevat de volgende bewijsoverwegingen:
“De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Primair heeft de raadsvrouw daartoe aangevoerd dat er teveel twijfel bestaat over welke woorden zouden zijn geuit door de verdachte. Hetgeen aangever daarover heeft verklaard wordt, in de visie van de verdediging, niet ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat er geen sprake is van een geëigend dwangmiddel, nu de verdachte het recht had om een klacht tegen aangever in te dienen.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat geen sprake is van dwang nu het opzet bij de verdachte heeft ontbroken. Van het bewust en weloverwogen uitspreken van woorden is geen sprake geweest: de verdachte was hevig geëmotioneerd door de eerdere aanrijding van zijn zoon.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof met betrekking tot de gang van zaken op 18 november 2017 het volgende vast. Nadat er na een achtervolging een aanrijding had plaatsgevonden tussen het dienstvoertuig van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 1] (aangever) en de scooter van de – destijds minderjarige – zoon van de verdachte, is de zoon van de verdachte, als bestuurder van die scooter, onderworpen aan een indicatieblaastest en vanwege een alcoholindicatie naar het politiebureau overgebracht. Aldaar heeft aangever telefonisch contact opgenomen met de verdachte om hem op de hoogte te stellen van het verblijf van zijn minderjarige zoon op het bureau. Tijdens dit telefoongesprek – dat in aanwezigheid van verbalisant [verbalisant 3] is gevoerd en waarbij de telefoon op de luidspreker stond – heeft de verdachte de hem ten laste gelegde woorden geuit. Over dit laatste bestaat bij het hof gelet op de bewijsmiddelen – waaronder de aangifte, de processen-verbaal van de verbalisant [verbalisant 4] en de verklaring van de getuigen [verbalisant 3] en [verbalisant 1] ter terechtzitting in hoger beroep – geen twijfel.
De geuite bewoordingen leveren een bedreiging op met een ‘andere feitelijkheid’. Als oud-politieman wist de verdachte als geen ander wat de vervelende en belastende consequenties zijn van een intern onderzoek. Daarmee heeft de verdachte aanzienlijke psychische druk op [verbalisant 1] uitgeoefend. Uit de bewijsmiddelen kan dan ook worden afgeleid dat de verdachte met zijn handelen minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [verbalisant 1] zou worden gedwongen tot het nalaten van een rechtmatige ambtshandeling.
Dat de verdachte het recht had om een onderzoek naar aangever te doen laten starten maakt, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, nog niet dat om die reden niet van een geëigend dwangmiddel kan worden gesproken. Het was immers de bedoeling van de verdachte om de aangever met de geuite bewoordingen onder druk te zetten en deze druk is ook als zodanig door de aangever ervaren. De verweren worden verworpen.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de geuite bewoordingen als een bedreiging met een andere feitelijkheid kunnen worden gekwalificeerd.”
Het verweer van de verdediging
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2021 heeft de raadsvrouw van de verdachte verweer gevoerd aan de hand van een op schrift gestelde pleitnota.1.In deze pleitnota is handmatig door nummering aangegeven waar de raadsvrouw een mondelinge aanvulling heeft gegeven bij het voordragen van het pleidooi. Hieronder geef ik de inhoud van de pleitnota weer voor zover hier van belang en markeer die aanvullingen in de tekst cursief tussen vierkante haakjes:
“2.2 Geen sprake van dwangmiddel
9. Indien u uitgaat van het scenario waarin cliënt wel de tenlastegelegde woorden heeft uitgesproken, zal uw college zal de vraag of het uitspreken van de woorden “Weetje wat je doet? Je laat mijn zoon nu gaan zonder hem te laten blazen, dan zal ik geen zaak tegen je beginnen" een dwangmiddel (“enige andere feitelijkheid") in de zin van art. 179 Sr oplevert, dienen te beantwoorden. [Het louter uitspreken van woorden is geen feitelijkheid. De advocaat-generaal reageert daarop als volgt: de feitelijkheid ziet op het dreigen van het doen van een klacht bij BIO en om die reden betreft het niet alleen het uitspreken van woorden. Ik heb daarover nagedacht en kan de advocaat-generaal daarin volgen.]
10. Op de vorige zitting heb ik betoogd dat het louter uitspreken van woorden geen “andere feitelijkheid" kan opleveren. De AG heeft daarop gereageerd door te zeggen dat de feitelijkheid bestaat uit de dreiging met de klacht bij het Bureau Intern Onderzoek en dus niet uit het louter uitspreken van woorden.
11. Ik heb er nog eens goed over nagedacht en ik kan de AG daarin volgen. De vraag is echter of het uitspreken van deze woorden met daarin de dreiging met het indienen van een klacht dan wel een geëigend dwangmiddel oplevert. Zoals ik op de vorige zitting aangaf: jurisprudentie over deze materie heb ik niet kunnen vinden.
12. Uit het vele nadenken over deze zaak is ook een nieuw inzicht gekomen en dat is wat mij betreft misschien wel het belangrijkste punt in deze zaak.
13. Cliënt had recht op het indienen van een klacht. Zijn zoon was kort daarvoor aangereden door de politie. Of de klacht nu wel of niet terecht was, of gegrond zou worden verklaard: cliënt kon en mocht de klacht over het handelen van de politie indienen. Cliënt sprak dus geen woorden uit met een dreiging die wederrechtelijk was: dreigen met geweld bijvoorbeeld, of met andere strafbare feiten.
14. In T&C is te lezen dat “de andere feitelijkheid" voor het dwingen niet algeheel ongeschikt moet zijn. Van ambtenaren zoals politieagenten zou het dreigen met een klacht, een recht dat elke burger toekomt, bij uitstek algeheel ongeschikt moeten zijn voor het uitoefenen van dwang. In welk geval is denkbaar dat een politieagent, of andere ambtenaar, zich door met rechten dreigende burgers zou laten dwingen iets wel of niet te doen? [[verbalisant 1] heeft zojuist verklaard dat hij naar eer en geweten zijn werk doet en dat hij zich niet laat beïnvloeden.]
15. Ik zal dit proberen te illustreren aan de hand van twee voorbeelden. Stelt u zich voor dat iemand die tegen de politie die zijn woning wil binnentreden zegt: ik wil dat u nu weggaat, anders zal ik u aansprakelijk stellen voor alle schade die aan mijn woning wordt toegebracht. Leveren die woorden een dwangmiddel middels enige andere feitelijkheid op? Dat lijkt mij niet.
16. De politie zou de deur moeten intrappen (als er een machtiging is) en zeggen: succes met die aansprakelijkheidsstelling, zonder de bewoner aan te houden voor een poging ambtsdwang.
17. Misschien is dit voorbeeld nog wel treffender. Stelt u zich voor dat ik straks tijdens een schorsing zeg: geachte AG, ik wil dat u tot vrijspraak requireert, anders dien ik een klacht in bij de landelijk hoofdadvocaat-generaal.
18. Het recht om zo'n klacht in te dienen komt mij toe. Net als mijn cliënt het recht had om een klacht in te dienen tegen [verbalisant 1] . Of zo'n klacht over de AG kansrijk is doet niet ter zake, de vraag is of het uitspreken van die woorden door mij een dwangmiddel in de zin van art. 179 Sr oplevert.
19. De AG zoude parketpolitie kunnen bellen en mij op heterdaad kunnen laten aanhouden wegens een poging ambtsdwang. Zij zou ook kunnen zeggen: [betrokkene 2] , dien lekker die klacht in, dat is uw goed recht en ik eis wat ik wil eisen.
20. Zouden mijn woorden daadwerkelijk een dwangmiddel in de zin van 179 Sr op kunnen leveren? Opnieuw geldt dat die woorden in mijn optiek voor dwingen algeheel ongeschikt zijn. Het zou toch eigenlijk opmerkelijk zijn als dat anders was.
21. Kortom, het uitspreken van woorden waarin je iets zegt te zullen gaan doen, waarop je recht hebt, levert geen geëigend dwangmiddel op. Hoe vervelend zo’n aangekondigde aansprakelijkheidsstelling of klacht misschien ook is, burgers hebben daarop recht.
22. Als de ambtenaar tegen wie dat recht wordt uitgeoefend zijn werk juist en integer heeft gedaan, hoeft hij voor een negatieve uitkomst ook helemaal niet te vrezen. Dat maakt het aankondigen van het voornemen om gebruik te zullen maken van rechten een algeheel ongeschikt dwangmiddel. Om die reden verzoek ik u cliënt vrij te spreken.
2.3
Geen sprake van dwang, opzet ontbreekt
23. Als u meent dat wel sprake is van een geëigend dwangmiddel, dan verzoek ik u cliënt vrij te spreken omdat hij niet opzettelijk heeft geprobeerd dwang uit te oefenen.
24. Uit het dossier blijkt dat sprake was van veel emotie, vanwege de aanrijding van de zoon van cliënt. Van het bewust en weloverwogen uitspreken van woorden is geen sprake geweest. Heeft cliënt dan willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij iets zou zeggen waarmee hij [verbalisant 1] kon dwingen een ambtsverrichting na te laten? Ik beantwoord deze vraag negatief.
25. Uit het dossier vloeit een contra-indicatie voort. Verbalisant [verbalisant 4] , een collega van [verbalisant 1] , spreekt cliënt op een gegeven moment aan op zijn gedrag en begint over ambtsdwang, zo blijkt uit zijn proces-verbaal. Cliënt verklaart hierover als volgt:
V: Door de wijze waarop u zich opstelde gaf dit de behandelend politiemedewerkers, waaronder ook [verbalisant 1] , het gevoel dat u hen trachtte te bewegen de strafrechtelijke afhandelingen jegens uw zoon na te laten. Hierbij werd door u gesteld dat anders een intern onderzoek zou worden ingesteld.
A: [verbalisant 1] heeft op een gegeven moment tijdens het gesprek gezegd dat hij het gesprek ging stoppen omdat hij mij anders zou gaan aanhouden voor ambtsdwang.
Ik had toen zoiets van oké, rustig, volgens mij praten we zo door elkaar heen. Ik zei rustig maar we gaan gewoon wel het traject in met het VIK.
26. De reactie van cliënt was dat hij schrok: oké rustig, zo bedoelde hij zijn woorden in het geheel niet. Hieruit blijkt dat hij de kans op het dwingen van ambtenaren tot het nalaten van handelingen niet bewust heeft aanvaard, sterker nog, helemaal niet op de hoogte was van dat zijn woorden überhaupt zo zouden kunnen worden opgevat. [Daarom is die vraag van de oudste raadsheer zo belangrijk: waarom heeft [verbalisant 1] niet meteen tegen cliënt gezegd wat hij fout deed? [verbalisant 4] heeft namelijk geen aangifte gedaan en dat gesprek is goed afgerond nadat hij cliënt wees op zijn gedrag.]”
III. Het middel en de bespreking daarvan
Het middel
7. Het middel bevat de klacht dat de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde poging tot ambtsdwang, in het bijzonder wat betreft het 'dwingen door een andere feitelijkheid', niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, althans dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot verwerping van de namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Het middel valt uiteen in de volgende twee deelklachten.
8. In de eerste plaats zou het uitspreken van de bewezenverklaarde woorden "weet je wat je doet? Je laat mijn zoon nu gaan zonder hem te laten blazen, dan zal ik geen zaak tegen je beginnen" geen 'enige andere feitelijkheid' als bedoeld in art. 179 Sr kunnen opleveren. Volgens de steller van het middel getuigt het andersluidende oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel onbegrijpelijk, maar was het hof in ieder geval – mede gelet op het door de verdediging ter terechtzitting ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte het recht toekwam om een klacht in te dienen over het optreden van de aangever en dat dus geen sprake is van bedreiging met een andere feitelijkheid – gehouden tot een nadere motivering.
9. De tweede deelklacht houdt in dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat sprake was van een aanmerkelijke kans dat het handelen van de verdachte zou leiden tot het nalaten van de ambtsverrichting. Daartoe wordt aangevoerd dat een politieagent die naar eer en geweten zijn werk doet zich niet door een burger die met een klacht 'dreigt', zal laten bewegen tot het niet verrichten van (in dit geval) een blaastest. Om die reden is het oordeel van het hof dat een aanmerkelijke kans op dit gevolg bestond niet zonder meer begrijpelijk, althans had het hof nader moeten motiveren waarom die aanmerkelijke kans bestond, aldus de steller van het middel.
10. Deze deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Het juridisch kader
11. In art. 179 Sr is strafbaar gesteld het “door geweld of enige andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid” dwingen van een ambtenaar “tot het volvoeren van een ambtsverrichting of het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting”. Het in dit artikel genoemde delictsbestanddeel (bedreigen met) ‘enige andere feitelijkheid’ is ook terug te vinden in de artikelen 242 Sr, 246 Sr, 248f Sr, 273f Sr en 284 Sr.
12. Art. 179 Sr bevatte tot 2006 slechts de dwangmiddelen geweld en bedreiging met geweld. Bij de wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Stb. 2006,11)2.zijn aan art. 179 Sr de dwangmiddelen ‘enige andere feitelijkheid’ en ‘bedreiging met enige andere feitelijkheid’ toegevoegd. De memorie van toelichting bij deze wetswijziging luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
“Zoals bij de behandeling in de Tweede Kamer van de herziening van de corruptiewetgeving is toegezegd, is bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel de vraag betrokken of artikel 179 Sr, inzake ambtsdwang, aanpassing behoeft (Handelingen II, blz. 91-5894). De leden van de fracties van de RPF en het GPV wezen erop dat artikel 179 Sr alleen betrekking heeft op geweld en bedreiging met geweld en niet op andere vormen van dwang, zoals chantage. Ook merkten zij op dat artikel 284 Sr (inzake dwang) niet volstaat, vanwege de lagere strafbedreiging en omdat dit artikel niet is toegesneden op ambtenaren; het laatste geldt ook voor artikel 318 Sr inzake afdreiging (vgl. Handelingen II, blz. 91-5887).
De kwestie die in onderhavig verband is beoordeeld, is of de huidige strafbepalingen in de artikelen 179, 284 en 318 Sr voldoende recht doen aan de strafwaardigheid van het dwingen van een ambtenaar een ambtsverrichting te volvoeren of na te laten door middel van andere vormen van dwang dan geweld of bedreiging met geweld. Artikel 284 Sr voorziet, met een lagere strafbedreiging, onder meer in de strafbaarstelling van dwang door enige andere feitelijkheid dan geweld of door bedreiging met zodanige feitelijkheid. Het gaat daarbij om een gedraging die geen geweldsdaad is, maar anderzijds niet louter bestaat uit het uitspreken van woorden. De feitelijkheid zal in de gegeven omstandigheden tot dwang moeten kunnen leiden. Onder omstandigheden kan het hierbij gaan om een gedraging die tevens als afdreiging kan worden aangemerkt (vgl. HR 22 april 1986, NJ 1986, 827).
Naar het oordeel van de regering is er inderdaad aanleiding de strafwaardigheid van deze gedragingen in relatie tot ambtenaren en ambtsverrichtingen te onderstrepen. Chantage van een ambtenaar of een poging daartoe kan het correct functioneren en de integriteit van het openbaar gezag in gelijke mate aantasten als de (poging tot) omkoping van een ambtenaar. Het is daarom passend dit feit in dezelfde titel en met hetzelfde strafmaximum als omkoping strafbaar te stellen. Plaatsing in deze titel maakt verder duidelijk dat er meer op het spel staat dan de persoonlijke vrijheid of het vermogen van de ambtenaar in kwestie. Voorts pleit voor plaatsing in dezelfde titel dat het verschil tussen enerzijds het doen van een belofte aan een ambtenaar met het oogmerk deze tot een ambtsverrichting te bewegen en anderzijds het daartoe dwingen van een ambtenaar door «een feitelijkheid» onder omstandigheden zeer klein kan zijn. De titel inzake misdrijven tegen het openbaar gezag kent wel de omkoping en de ambtsdwang door geweld, maar niet de ambtsdwang door een feitelijkheid, die in zekere zin tussen deze twee gedragingen in ligt. Omdat over de strafwaardigheid van deze gedraging in deze context geen misverstand mag bestaan, wordt voorgesteld artikel 179 Sr zo aan te passen dat daaronder ook valt de dwang door enige andere feitelijkheid dan geweld of de bedreiging met zodanige feitelijkheid.”3.
13. Hieruit meen ik te kunnen afleiden dat bij de invulling van de betekenis van het delictsbestanddeel ‘enige andere feitelijkheid’ als bedoeld in art. 179 Sr aansluiting is gezocht bij de betekenis die dit begrip toekomt in art. 284 Sr. Uit de tekst van de memorie van toelichting blijkt immers dat met verwijzing naar de ‘andere feitelijkheid’ als bedoeld in art. 284 Sr naar het oordeel van de regering er inderdaad aanleiding was de strafwaardigheid van deze gedragingen in relatie tot ambtenaren en ambtsverrichtingen te onderstrepen.
14. In het kader van art. 284 Sr heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de opvatting dat aan het begrip 'feitelijkheid' in art. 284 Sr een minder ruime uitleg moet worden gegeven dan aan datzelfde begrip in art. 242 Sr geen steun vindt in de wetsgeschiedenis.4.Gezien deze verbondenheid ligt het in de rede deze lijn door te trekken naar het feitelijkheidsbegrip in art. 179 Sr, te meer daar art. 179 Sr sinds de wetswijziging van 2006 kan worden gezien als een logische specialis van art. 284 Sr.5.
15. Lindenberg heeft de betekenis van het begrip ‘enige andere feitelijkheid’ in de context van art. 284 Sr onderzocht. Hij concludeert op basis van de parlementaire behandeling dat voor de uitleg van dit begrip “nooit een eenduidig richtsnoer is gegeven”.6.Met verwijzing naar de toepasselijke rechtspraak stelt deze auteur vast dat in het kader van zedendelicten als verkrachting (art. 242 Sr) en feitelijke aanranding van de eerbaarheid (art. 246 Sr) de aard van de feitelijkheden sterk verschilt,7.aangezien het kan gaan om fysieke handelingen (stevige vastpakken)8., het uitspreken van woorden (op bed gaan liggen en kleren uittrekken; iemand met een barse stem toespreken)9., het aanwenden van gezag of overwicht (intelligentieverschil; geestelijk en lichamelijk overwicht; groot leeftijdsverschil, verstandelijke beperking, hechtingsproblematiek en een zekere afhankelijkheidsverhouding)10., bedreigende mededelingen (bangmakerij door geloof en inspelen op godvruchtigheid)11., het brengen in een afhankelijkheidssituatie (leider leefgemeenschap)12., het onverhoeds handelen (bij borsten grijpen; binnenlopen)13.en het creëren van een bedreigende situatie waardoor het slachtoffer onder psychische druk wordt gezet.14.Lindenberg meent dat de nadruk vooral lijkt te liggen op de vaststelling van het ‘dwingen’. Daar kan slechts sprake van zijn “indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan”.15.
16. Specifiek met betrekking tot het bedreigen met enige andere feitelijkheid kan worden geconcludeerd dat de rechtspraak een sterk casuïstisch karakter vertoont, waarbij de mate van dwang centraal lijkt te staan bij de vraag of sprake is van bedreiging met enige andere feitelijkheid. Zo nam de Hoge Raad in twee art. 242 Sr-zaken bedreiging met enige andere feitelijkheid aan toen het ging om het dreigen met het openbaar maken van naaktfoto’s16.respectievelijk het dreigement dat het (minderjarige) slachtoffer de paarden waar zij erg aan was gehecht, kwijt zou raken als ze de verdachte zou tegenwerken.17.In een zaak waar de verdachte aan N.V. Philips brieven had gestuurd met kopieën van gevoelige documenten die openbaar zouden worden gemaakt als er geen geld op de rekening van de verdachte zou worden gestort, oordeelde de Hoge Raad dat de mededeling van de verdachte dat hij de zaak uit handen zou geven als niet werd betaald, onder omstandigheden zeer wel een bedreiging met enige andere feitelijkheid in de zin van art. 284 Sr kan opleveren.18.Anders lag het bij een verdachte die een B.V. had gedreigd met openbaring of verstrekking aan derden van een computerbestand dat in zijn bezit was, maar aan de B.V. toebehoorde. In die zaak vernietigde de Hoge Raad het oordeel van het hof dat dit dwang door middel van enige andere feitelijkheid opleverde, nu “die mededelingen op zichzelf niet kunnen worden aangemerkt als een feitelijkheid”.19.Ook het dreigen met het doen van een valse aangifte van verkrachting of met een boycot levert geen bedreiging met enige andere feitelijkheid op.20.
17. Al met al meen ik dat op basis van de zojuist besproken rechtspraak van de Hoge Raad, in samenhang bezien met de wetsgeschiedenis van art. 179 Sr, kan worden geconcludeerd dat de vraag of sprake is van dwang door (bedreiging met) ‘enige andere feitelijkheid’ als bedoeld in art. 179 Sr zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar afhangt van de concrete omstandigheden van het geval. Toegespitst op de onderhavige casus zal sprake zijn van dwang door middel van (bedreiging met) een feitelijkheid, indien de verdachte met zijn handelen opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend op een ambtenaar dat deze zich daardoor naar redelijke verwachting niet heeft kunnen verzetten en is bewogen “tot het volvoeren van een ambtsverrichting of het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting”. Als de dwang in concreto niet voldoende was, maar wel “van dien aard was dat hij op den mensch in ’t algemeen het bedoelde effect zou kunnen hebben”, is sprake van een poging tot dwang.21.
De bespreking van het middel
18. Op grond van de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft het hof vastgesteld dat op 18 november 2017 een achtervolging en een aanrijding hebben plaatsgevonden tussen het dienstvoertuig van de verbalisanten, onder wie de aangever, en de scooter van de destijds minderjarige zoon van de verdachte. De zoon is als bestuurder van de scooter onderworpen aan een indicatieblaastest en is naar het politiebureau overgebracht. De aangever heeft aldaar de verdachte gebeld en hem op de hoogte gesteld van het verblijf van zijn zoon op het bureau. Tijdens dit telefoongesprek heeft de verdachte de tenlastegelegde woorden geuit. Het hof heeft overwogen dat deze woorden bedreiging met een andere feitelijkheid opleveren. Als oud-politieman wist de verdachte wat de vervelende en belastende consequenties van een intern onderzoek zijn. Hij heeft daarmee een aanzienlijke psychische druk op de aangever uitgeoefend en heeft derhalve willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangever zou worden gedwongen tot het nalaten van een rechtmatige ambtshandeling. Het hof heeft het verweer dat geen sprake is van een geëigend dwangmiddel, omdat de verdachte het recht had om een onderzoek naar de aangever te doen laten starten, verworpen. Daartoe heeft het hof overwogen dat het de bedoeling van de verdachte was om de aangever met de geuite bewoordingen onder druk te zetten en deze druk ook als zodanig door de aangever is ervaren.
19. Het komt mij voor dat het oordeel van het hof dat de verdachte door middel van bedreiging met enige andere feitelijkheid heeft gepoogd de aangever te dwingen tot het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat: (i) de verdachte heeft gedreigd om een klacht tegen de aangever in te dienen bij het BIO (voormalig Bureau Interne Onderzoeken) dan wel het VIK (Veiligheid Integriteit en Klachten) als de aangever zijn zoon zou onderwerpen aan een blaastest; (ii) de verdachte tegen de aangever heeft gezegd dat een dergelijke klacht het verlies van de baan van de aangever en zijn collega kon meebrengen22.; (iii) de verdachte tegen de aangever heeft gezegd dat hij een oud-collega was en hij dus wist waar hij over sprak; (iv) de aangever de woorden van de verdachte daarom serieus heeft genomen; (v) de aangever het incident thuis heeft besproken, omdat het hem “niet lekker zat”. Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden heeft het hof kunnen en mogen afleiden dat de verdachte met zijn handelen aanzienlijke psychische druk op de aangever heeft uitgeoefend en dus heeft gepoogd hem te dwingen tot het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting.
20. Voorts merk ik op dat het hof expliciet heeft gerespondeerd op het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het indienen van een klacht geen geëigend dwangmiddel is, omdat de verdachte als burger het recht had om een dergelijke klacht in te dienen. Daarbij heeft het hof overwogen dat dit argument niet opgaat nu de verdachte heeft bedoeld om de aangever opzettelijk onder druk te zetten en de verdachte daarin ook is geslaagd. Aldus heeft het hof gerespondeerd op het belangrijkste argument dat door de verdediging is aangevoerd. Tot een nadere motivering was het hof ook niet op basis van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv gehouden, nu immers niet op elk detail van de argumentatie hoeft te worden ingegaan door de rechter.23.Ik wijs er bovendien op dat de kennelijke opvatting die besloten ligt in het ter terechtzitting gevoerde betoog van de raadsvrouw van de verdachte, namelijk dat de dwang zelf moet bestaan uit wederrechtelijke handelingen, geen steun vindt in het recht.24.
21. Voor zover het middel klaagt dat het hof bij de verwerping van het verweer dat de door de verdachte uitgesproken woorden niet als ‘enige andere feitelijkheid’ kunnen worden aangemerkt, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, meen ik dat deze klacht om twee redenen faalt. Ten eerste wordt daarmee eraan voorbijgegaan dat uit de hiervoor besproken rechtspraak blijkt dat in een bepaalde context het uitspreken van woorden wel degelijk ‘enige andere feitelijkheid’ kan opleveren. Ten tweede miskent de steller van het middel dat ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij heeft gedreigd met enige andere feitelijkheid.
22. Wat betreft de klacht dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat het handelen van de verdachte zou leiden tot het nalaten van de ambtsverrichting kan ik kort zijn. Deze klacht faalt eveneens. In het licht van ’s hofs vaststellingen aangaande de psychische druk die de verdachte op de aangever heeft uitgevoerd, welke druk ook door de aangever als zodanig werd ervaren, is het oordeel van het hof dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever zou worden gedwongen tot het nalaten van een rechtmatige ambtshandeling – in welk oordeel besloten ligt dat het daarbij ging om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten25.– niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd.
IV. Slotsom
23. Het middel faalt.
24. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑04‑2023
In werking getreden op 1 februari 2006 (Stb. 2006, 23).
Kamerstukken II 2001/02, 28 484, nr. 3, p. 20-21.
HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC8317, NJ 1998/607 (rov. 5.3). Zie ook K. Lindenberg, Strafbare dwang. Over het bestanddeel ‘dwingen’ en strafbaarstellingen van dwang, in het bijzonder art. 284 Sr, Apeldoorn/Antwerpen 2007, p. 211 en 212.
Zie ook K. Lindenberg in T&C Strafrecht, art. 179, aant. 11b.
Lindenberg, a.w., 2007, p.124.
Zie ook de conclusie (randnummer 29) van mijn ambtgenoot Keulen voorafgaand aan HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1026. De hierna volgende opsomming heb ik voor een belangrijk deel aan zijn conclusie ontleend.
HR 11 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0483, NJ 1996/672 (rov. 6.2).
HR 10 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3365, NJ 2002/500 (rov. 3.4-3.5) en HR 2 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1188, NJ 2004/78 (rov. 3.4).
HR 10 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6940, NJ 2006/624, m.nt. Buruma (rov. 4.3-4.5); HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2833, rov. 2.4 en HR 14 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:865, NJ 2022/232 (rov. 2.5). Zie ten aanzien van art. 284 Sr: HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5834, NJ 2006/234 ((rov. 4.4) militaire gezagsverhouding).
HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:494, NJ 2013/427 (rov. 4.2.2).
HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1653, NJ 2000/125 (rov. 3.3).
HR 13 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4825 (HR: art. 81 RO) en HR 22 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0862, NJ 2007/315 (rov. 3.5).
HR 23 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1375, NJ 1999/419 (rov. 3.5). In die zaak had de verdachte een afspraak met een vrouw gemaakt voor artistieke lichaamsfoto's, haar in zijn auto meegenomen naar een voor haar onbekende plaats, haar na aankomst in een woonwijk via struiken door (de achterdeur) een niet-verlichte woning doen binnengaan, haar in een kamer (waarin slechts een matras en een fototoestel) doen gaan, haar een briefje met de tekst 'I want to make body-pictures' laten schrijven en ondertekenen met haar naam en handtekening, haar stapsgewijs ontkleed dan wel haar haar kleding laten uittrekken en vervolgens zijn penis in haar vagina gedaan. De Hoge Raad overwoog dat het oordeel van het hof dat de verdachte aldus door deze feitelijkheden een bedreigende situatie voor de vrouw had doen ontstaan, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde en nam daarbij in aanmerking dat de vrouw zich psychisch gedwongen voelde dingen te doen die zij niet wilde doen.
Lindenberg, a.w., 2007, p. 161.
HR 22 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:458 (HR: art. 81 RO). In het kader van het openbaren van geheimen kan ook worden gewezen op een zaak waar het ging om het dreigen met het openbaar maken aan familie en kennissen van het slachtoffer dat zij (onder meer) een abortus had ondergaan. Dit leverde een poging tot dwang op (HR 27 november 1911, W 9253), met dien verstande dat het in die zaak ging om bedreiging met een smaadschrift als bedoeld in art. 284 lid 1 sub 2 Sr.
HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2981, NJ 2015/431 (HR: art. 81 RO).
HR 22 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9316, NJ 1986/827 (rov. 6.3).
HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0728, NJ 1997/598.
HR 14 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3491, NJ 1990/332 (rov. 4.2) en HR 19 november 1923, ECLI:NL:HR:1923:37, NJ 1924, p.153.
Zie H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede druk, tweede deel, Haarlem 1891, p. 446.
Ik wijs er nog op dat in het kader van de wijziging van (onder meer) art. 242 Sr de leden van de PvdA-fractie de minister hebben gevraagd te motiveren waarom het voorliggende voorstel geen uitbreiding van de dwangmiddelen “enige andere feitelijkheid” bevat, omdat “een voorbeeld van «een andere feitelijkheid» [zou] kunnen zijn het door een chef dwingen van een ondergeschikte tot seksueel contact door het dreigen met gevolgen in de arbeidsrechtelijke sfeer.” Zie Kamerstukken II 1988/89, 20930, nr. 4, p. 17. Toenmalig minister van Justitie Korthals Altes antwoordde op deze vraag met de mededeling dat hij “in positieve zin [is] ingegaan op de suggestie de dwangmiddelen uit te breiden met «een andere feitelijkheid»”. Zie Kamerstukken II 1988/89, 20930, nr. 5, p.17. In de onderhavige zaak heeft de verdachte duidelijk gezinspeeld op de arbeidsrechtelijke consequenties die een klacht bij het VIK/BIO kan hebben. Ook dat weegt mijns inziens mee in de beoordeling van de vraag of het oordeel van het hof begrijpelijk is.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma (rov. 3.8.4 onder d).
Ik wijs in dit verband naar HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2981, NJ 2015/431, hierboven aangehaald in randnummer 16. Ook daar had de verdachte als staleigenaar het recht om de paarden van het slachtoffer weg te nemen, maar dat liet onverlet dat onder de bedoelde omstandigheden het daarmee dreigen dwang door middel van bedreiging met een ‘feitelijkheid’ opleverde.
Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3619, rov. 2.3.
Beroepschrift 13‑04‑2022
Hoge Raad der Nederlanden
Cassatieschriftuur houdende één middel van cassatie
[verdachte], geboren [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] ([land]), in deze zaak woonplaats kiezende te Amsterdam aan de Keizersgracht 332, 1016 EZ, ten kantore van zijn advocaat Dino Bektesevic, die als zijn gemachtigde deze cassatieschriftuur namens hem indient, draagt het volgende middel van cassatie voor tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 5 oktober 2021 gewezen onder parketnummer 23/001658-19.
Middel I
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht in het bijzonder van de artikelen 179 Sr, 350 en 359, in verbinding met 415 Sv en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd,
doordat het hof het de laste gelegde — kort gezegd — poging tot ambtsdwang heeft bewezen verklaard,
terwijl de bewezenverklaring, in het bijzonder wat betreft het ‘dwingen door een andere feitelijkheid’, niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, althans heeft het Hof niet in het bijzonder de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van de namens verzoeker ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
(klacht 1) nu het uitspreken van de bewezen verklaarde woorden ‘Weetje watje doet? Je laat mijn zoon nu gaan zonder hem te laten blazen, dan zal ik geen zaak tegen je beginnen’ niet kan opleveren ‘enige andere feitelijkheid’ als bedoeld in art. 179 Sr;
(klacht 2) nu uit de bewijsvoering niet blijkt dat een aanmerkelijke kans bestond dat [verbalisant 1] zou worden gedwongen tot het nalaten van een rechtmatige ambtshandeling.
Toelichting
1.
Het Hof heeft ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat:
‘hij op 18 november 2017 te Purmerend, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door bedreiging met enige andere feitelijkheid een ambtenaar, [verbalisant 1], te dwingen tot het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting, te weten het nalaten van het doen van een onderzoek naar uitgeademde lucht bij zijn, verdachtes, zoon, door te zeggen:
‘Weetje watje doet? Je laat mijn zoon nu gaan zonder hem te laten blazen, dan zal ik geen zaak tegen je beginnen’,
of woorden van gelijke strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
2.
Het bewezen verklaarde heeft het Hof gekwalificeerd als poging tot door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid een ambtenaar dwingen tot het volvoeren van een ambtsverrichting of het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting.
3.
Het Hof heeft vijf bewijsmiddelen gebezigd tot het bewijs en daarnaast in aparte overwegingen de bewijsmotivering weergegeven.
4.
Namens verzoeker is in hoger beroep onder meer betoogd dat de uitgesproken woorden niet een geëigend dwangmiddel opleveren in de zin van art. 179 Sr (par. 2.2 pleitnota), terwijl bovendien bepleit is dat het opzet ontbrak (par. 2.3 pleitnota). Deze standpunten zijn steeds uitdrukkelijk onderbouwd geweest, in die zin dat zij een stellige en duidelijke conclusie bevatten, terwijl zij door argumenten werden geschraagd (zie NJ 2006/393).
5.
Het Hof heeft desondanks aangenomen dat sprake was van een geëigend dwangmiddel, dat wil zeggen dat de uitgesproken woorden ‘enige andere feitelijkheid’ kunnen opleveren én dat verzoeker de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard:
‘De geuite bewoordingen leveren een bedreiging op met een ‘andere feitelijkheid’. Als oud-politieman wist de verdachte als geen ander wat de vervelende en belastende consequenties zijn van een intern onderzoek. Daarmee heeft de verdachte aanzienlijke psychische druk op [verbalisant 1] uitgeoefend. Uit de bewijsmiddelen kan dan ook worden afgeleid dat de verdachte met zijn handelen minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [verbalisant 1] zou worden gedwongen tot het nalaten van een rechtmatige ambtshandeling.
Dat de verdachte het recht had om een onderzoek naar aangever te doen laten starten maakt, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, nog niet dat om die reden niet van een geëigend dwangmiddel kan worden gesproken. Het was immers de bedoeling van de verdachte om de aangever met de geuite bewoordingen onder druk te zetten en deze druk is ook als zodanig door de aangever ervaren.
De verweren worden verworpen.’1.
6.
Artikel 179 Sr luidt als volgt:
‘Hij die door geweld of enige andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid een ambtenaar dwingt tot het volvoeren van een ambtsverrichting of het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.’
7.
In ‘dwingen’ ligt opzet besloten. Voorwaardelijk opzet is daarvoor toereikend. Dat brengt met zich dat opzet bewezen kan worden indien de verdachte de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden bewust heeft aanvaard.
8.
Ten aanzien van ‘enige andere feitelijkheid’ geldt dat de wetgever het noodzakelijk achtte dit bestanddeel naast (bedreiging) met geweld in te voeren in art. 179 Sr. In de memorie van toelichting merkte de minister hierover het volgende op:
‘De kwestie die in onderhavig verband is beoordeeld, is of de huidige strafbepalingen in de artikelen 179, 284 en 318 Sr voldoende recht doen aan de strafwaardigheid van het dwingen van een ambtenaar een ambtsverrichting te volvoeren of na te laten door middel van andere vormen van dwang dan geweld of bedreiging met geweld. Artikel 284 Sr voorziet, met een lagere strafbedreiging, onder meer in de strafbaarstelling van dwang door enige andere feitelijkheid dan geweld of door bedreiging met zodanige feitelijkheid. Het gaat daarbij om een gedraging die geen geweldsdaad is, maar anderzijds niet louter bestaat uit het uitspreken van woorden. De feitelijkheid zal in de gegeven omstandigheden tot dwang moeten kunnen leiden. Onder omstandigheden kan het hierbij gaan om een gedraging die tevens als afdreiging kan worden aangemerkt (vgl. HR 22 april 1986, NJ 1986, 827).
Naar het oordeel van de regering is er inderdaad aanleiding de strafwaardigheid van deze gedragingen in relatie tot ambtenaren en ambtsverrichtingen te onderstrepen. Chantage van een ambtenaar of een poging daartoe kan het correct functioneren en de integriteit van het openbaar gezag in gelijke mate aantasten als de (poging tot) omkoping van een ambtenaar. Het is daarom passend dit feit in dezelfde titel en met hetzelfde strafmaximum als omkoping strafbaar te stellen. Plaatsing in deze titel maakt verder duidelijk dat er meer op het spel staat dan de persoonlijke vrijheid of het vermogen van de ambtenaar in kwestie. Voorts pleit voor plaatsing in dezelfde titel dat het verschil tussen enerzijds het doen van een belofte aan een ambtenaar met het oogmerk deze tot een ambtsverrichting te bewegen en anderzijds het daartoe dwingen van een ambtenaar door ‘een feitelijkheid’ onder omstandigheden zeer klein kan zijn. De titel inzake misdrijven tegen het openbaar gezag kent wel de omkoping en de ambtsdwang door geweld, maar niet de ambtsdwang door een feitelijkheid, die in zekere zin tussen deze twee gedragingen in ligt. Omdat over de strafwaardigheid van deze gedraging in deze context geen misverstand mag bestaan, wordt voorgesteld artikel 179 Sr zo aan te passen dat daaronder ook valt de dwang door enige andere feitelijkheid dan geweld of de bedreiging met zodanige feitelijkheid.’
9.
De Hoge Raad heeft over door een feitelijkheid wederrechtelijk dwingen iets te doen, het volgende overwogen:
‘4.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van door een feitelijkheid wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden als bedoeld in art. 284 Sr slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer iets heeft gedaan, niet gedaan of geduld.’2.
10.
Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de opvatting dat een ‘feitelijkheid’ als bedoeld in artikel 284 Sr niet uitsluitend kan bestaan uit het uitspreken van woorden, geen steun vindt in het recht.
11.
Laatstgenoemd arrest was toegespitst op art. 284 Sr, zodat verzoeker het ervoor houdt dat in het kader van art. 179 Sr, mede gelet op de niet mis te verstane bewoordingen van de minister in voornoemde memorie van toelichting, ‘enige andere feitelijkheid’ niet louter kan bestaan uit het uitspreken van woorden. In elk geval is het in het kader van de rechtsontwikkeling van belang duidelijkheid te verkrijgen hieromtrent.
12.
In deze schriftuur spelen twee op de zaak toegesneden vragen. Kon het uitspreken van deze woorden ‘enige andere feitelijkheid’ opleveren? Bestond een aanmerkelijke kans dat het uitspreken van de woorden zouden leiden tot het gevolg — het nalaten van de ambtsverrichting?
Klacht 1
13.
Het Hof heeft, zoals hierboven vermeld, het verweer dat het uitspreken van deze woorden niet als ‘enige andere feitelijkheid’ kan worden aangemerkt, verworpen. Daarmee heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het oordeel berust op de opvatting dat de feitelijkheid kan bestaan uitsluitend uit het uitspreken van woorden.
14.
In hoger beroep is uitvoerig betoogd dat verzoeker het recht toekwam om een klacht in te dienen over het optreden van de aangever. Hij was als burger niet te spreken over het handelen van de politie en deelde blijkens de vaststellingen van het Hof de politie-agent mede dat hij een klacht zou indienen als — kort gezegd — de politie niet met dat handelen waarover hij niet te spreken was, zou stoppen. Het gegeven dat een dergelijk onderzoek voor een agent belastend zou kunnen zijn, maakt nog niet dat dus sprake is van een feitelijkheid als bedoeld in art. 179 Sr. Ter illustratie kan gewezen worden op het voorbeeld dat iemand in een nekklem wordt gelegd en vervolgens roept dat hij een klacht zal doen of aangifte zal indienen tegen de politie als de nekklem niet wordt beëindigd. (Ook) in zo'n geval kan bezwaarlijk worden geconcludeerd dat het uitspreken van die woorden oplevert enige andere feitelijkheid in voornoemde zin. Dat een klacht of een aangifte voor een agent vervelend kan zijn, maakt dit niet anders. Het gegeven dat de nekklem mocht worden aangelegd (net als het gegeven dat hier de blaastest mocht worden afgenomen) evenmin.
15.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat in dit geval sprake was van enige andere feitelijkheid, is dat oordeel onbegrijpelijk. In elk geval was het Hof, mede gelet op het ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, gehouden tot een nadere motivering.
Klacht 2
16.
Ten tweede klaagt verzoeker dat uit de bewijsvoering niet kan blijken van een aanmerkelijke kans dat het gevolg — het nalaten van de ambtsverrichting, zou intreden.
17.
Voor het bewijs is een aantal verklaringen gebezigd. Uit die verklaringen kan niet worden afgeleid dat een aanmerkelijke kans bestond dat de woorden van verzoeker bij [verbalisant 1] ertoe zouden leiden dat hij de blaastest niet zou afnemen. Ook de nadere bewijsoverwegingen bieden hiervoor geen aanknopingspunten.
18.
Het tegenovergestelde ligt eerder voor de hand. De politie-agent die naar eer en geweten zijn werk doet, zal zich niet door een burger die met een klacht ‘dreigt’, laten bewegen tot het niet-verrichten van (in dit geval) een blaastest. Het uitgangspunt is dat een politie-agent zich niet laat ‘chanteren’. Daardoor is het oordeel dat een aanmerkelijke kans op het gevolg bestond, niet zonder meer begrijpelijk. In elk geval had het Hof nader moeten motiveren waarom die aanmerkelijke kans bestond.
19.
Het bestreden arrest kan niet in stand blijven. Bij cassatie bestaat belang, nu beide klachten hun pijlen richten op essentiële onderdelen van de bewezenverklaring.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Dino Bektesevic, advocaat te Amsterdam, die verklaart tot ondertekening en indiening van deze schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Dino Bektesevic
Advocaat
Amsterdam, 13 april 2022
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑04‑2022
Arrest Hof, p. 2.
HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5834.