Het begrip ‘feitelijkheid’ heeft dezelfde (ruime) betekenis als in art. 284 Sr (HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:ZC8317, NJ 1998/607).
HR, 14-06-2022, nr. 21/01891
ECLI:NL:HR:2022:865
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-06-2022
- Zaaknummer
21/01891
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:865, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑06‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:377
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:4040
ECLI:NL:PHR:2022:377, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:865
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑12‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0120
Uitspraak 14‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Verkrachting door 61-jarige verdachte van zijn 16-jarige verstandelijk beperkte dochter in zijn woning, art. 242 jo. 248.2 Sr. Heeft verdachte zijn dochter door andere feitelijkheden gedwongen a.b.i. art. 242 Sr? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2013:494, inhoudende dat van door een ‘feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’ a.b.i. art. 242 Sr slechts sprake kan zijn als verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat slachtoffer handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan. Van door een feitelijkheid dwingen kan sprake zijn als verdachte opzettelijk zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat slachtoffer zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat verdachte slachtoffer heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat slachtoffer zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken. Of die dwang zich heeft voorgedaan, laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar hangt af van concrete omstandigheden van geval. ’s Hofs oordeel dat o.g.v. diens vaststellingen sprake was van een overwicht van verdachte op zijn dochter en dat verdachte zijn dochter ‘door andere feitelijkheden heeft gedwongen’ tot ondergaan van seksuele handelingen a.b.i. art. 242 Sr, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01891
Datum 14 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 april 2021, nummer 21-004232-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte de aangeefster ‘door andere feitelijkheden heeft gedwongen’ tot het ondergaan van handelingen die bestonden of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat:
“primair
hij op 22 april 2016 te [plaats], door andere feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], immers heeft hij, verdachte,
- de borsten van die [slachtoffer] aangeraakt en gemasseerd en
- (plotseling) een trillend voorwerp in de vagina van die [slachtoffer] gebracht, en
- (plotseling) zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en
- (plotseling) zijn, verdachtes, tong in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en
- (plotseling) zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en (daarbij) op en neer gaande bewegingen gemaakt,
en bestaande die andere feitelijkheden hierin dat verdachte
- die [slachtoffer] bij zich op de slaapkamer heeft ontboden en
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat ze haar kleding uit moest trekken en
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat ze op haar rug moest gaan liggen en
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat ze haar benen wijd moest doen en
- misbruik/gebruik heeft gemaakt van het fysieke en geestelijke overwicht dat hij, verdachte (als vader en als volwassene), had over die [slachtoffer] wetende dat die [slachtoffer] verstandelijk beperkt is,
en aldus voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Bewijs
Het hof neemt de in het vonnis van de rechtbank van 24 juli 2019 opgenomen bewijsmiddelen over en verenigt zich met de daarop gebaseerde feitenvaststelling van de rechtbank:
“Op 26 april 2016 is [slachtoffer] verhoord in een kindvriendelijke studio. Verbalisant [verbalisant] heeft het verhoor vanuit de regiekamer kunnen horen en zien. Hij heeft hierover, zakelijk weergegeven, als volgt verklaard:
[slachtoffer] verklaarde dat haar vader, [verdachte], op vrijdagavond ([slachtoffer] noemt geen datum, maar omschrijft 22 april 2016), in zijn woning in [plaats] seksuele handelingen bij haar heeft gepleegd.
De audiovisuele opname van het studioverhoor is schriftelijk uitgewerkt. In de schriftelijke uitwerking is te lezen dat [slachtoffer], zakelijk weergegeven, als volgt heeft verklaard:
Het is op vrijdag gebeurd. Toen ik helemaal aangekleed was zei papa: ‘[slachtoffer] kom je?’ Ik ging bij papa op het bed zitten en zag uit mijn ooghoek dat hij porno op zijn laptop zat te kijken. Hij zei op een gegeven moment: ‘Nou moet ik je een massage geven. Kleed je maar uit. Je onderbroek ook.’ Toen zei hij: ‘Ga maar liggen op je buik.’ Ik was helemaal naakt. Papa ging mij masseren met olie. Opeens pakte hij iets uit zijn nachtkastje, zo’n ding wat je in je vagina doet. Ik moest mij omdraaien. Hij masseerde mij met olie en raakte mijn borsten en vagina aan. Ook begon hij dat trillende voorwerp in mijn vagina te stoppen. Daarna begon hij met zijn handen aan mijn geslachtsdeel te voelen en met zijn vingers in mijn geslachtsdeel. Ik moest op een gegeven moment mijn benen wijd doen en toen begon hij weer dat ding in mijn vagina te stoppen. Daarna begon hij zijn penis in mijn vagina te stoppen. Dat deed hij een paar keer. Hij ging ook aan mijn vagina likken. Ik denk dat hij eerst aan het masseren was en met dat ding. En daarna ging hij likken en later met zijn penis in mijn vagina. Ik zei au en toen stopte hij denk ik. Daarna moest ik douchen van papa. Ik heb een schone onderbroek met oranje en figuurtjes erop aangedaan.
Verdachte heeft bij de politie verklaard, zakelijk weergegeven: Ik woon in [plaats]. Ik heb kinderen met mijn ex, [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [slachtoffer]. De meisjes zijn beperkt. (...)”
Aan het voorgaande voegt het hof nog toe:
In de schriftelijke uitwerking van de audiovisuele opname van het studioverhoor van 26 april is te lezen dat [slachtoffer], zakelijk weergegeven, als volgt heeft verklaard:
Hij ging eerst op m’n rug masseren en hij zei vind je het lekker en zo. Ik kan daar niet echt antwoord op geven omdat ik diep van binnen gewoon echt tranen had, want je kan daar niet meer iets doen, dus ik vind het heel moeilijk om nee te zeggen. Ik vind het heel moeilijk, als ik in zo’n situatie zit vind ik het heel moeilijk om stop te zeggen. En ik doe elke maandag een cursus om beter uit zulke situaties te komen. Ik vind het heel moeilijk om stop te zeggen. En ik leer meer steeds wel maar op dat moment weet je niet wat je moet zeggen.
Later zei ik tegen papa, ik vind het gewoon niet normaal wat je hebt gedaan. Hij zei, maar dat is gewoon normaal, [slachtoffer], wil je dit geheim blijven, ik wil dat er niemand het weet, want anders kom ik in de gevangenis en dat wil ik niet, en als je het vertelt dan ga ik weg uit [plaats], dan zie je me nooit meer.
Toen hij met de penis in me ging moest ik m’n benen naar hoog. Hij zei wil je effe je benen wijd doen. Toen heb ik benen wijd gedaan. Ik was op dat moment, toen het op dat moment gebeurde, wist ik niet wat ik moest doen. Ik was, ik had een zwart voor m’n ogen.
(...)
Overweging met betrekking tot het bewijs
Standpunt van de raadsman
(...)
De raadsman heeft specifiek ter zake van het primair tenlastegelegde voorts aangevoerd dat op grond van de bewijsmiddelen ‘het door andere feitelijkheden dwingen’, zoals neergelegd in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht, niet bewezen kan worden verklaard. Het enkele feit dat verdachte de vader van [slachtoffer] is en dat zij een beperking heeft, is onvoldoende om dwang te kunnen aannemen.
Oordeel van het hof
(...)
Door andere feitelijkheden dwingen
Om tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde, verkrachting, te komen, moet worden vastgesteld dat de verdachte door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid het slachtoffer heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van haar lichaam. Het hof is op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat geen sprake is geweest van geweld of bedreiging met geweld. De vraag resteert dan of sprake is geweest van ‘andere feitelijkheden’ waardoor de verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot het ondergaan van de tenlastegelegde seksuele handelingen.
Anders dan het standpunt van de raadsman, acht het hof de tenlastegelegde dwang wel bewezen. Er is weliswaar geen sprake van geweld, maar uit het dossier blijkt wel van andere feitelijkheden die ertoe hebben geleid dat [slachtoffer] niet in staat was zich te weren tegen het handelen van de verdachte. [slachtoffer] was de dochter van verdachte en bevond zich in die hoedanigheid al in een zekere afhankelijkheidsverhouding ten opzichte van hem, als kind ten opzichte van haar vader en (mede-)opvoeder waarbij ook loyaliteitskwesties een grote rol spelen. Zij was ten tijde van het delict minderjarig (16 jaar) en daarnaast verstandelijk beperkt. Verdachte (destijds 61 jaar) wist, zoals hij bij de politie heeft verklaard, dat [slachtoffer] ‘beperkt’ was. Ook was hij ervan op de hoogte dat [slachtoffer] therapie volgde vanwege hechtingsproblematiek. De kwetsbaarheid van [slachtoffer] kwam, blijkens de verklaring van [slachtoffer], duidelijk naar voren ten tijde van de tenlastegelegde handelingen. [slachtoffer] heeft immers verklaard dat het haar zwart voor de ogen werd, dat zij niet goed wist wat zij moest doen en dat zij het heel moeilijk vond om ‘stop’ tegen haar vader te zeggen. De door verdachte gebruikte woorden, vlak na de tenlastegelegde handelingen, te weten dat ‘als je het vertelt dan ga ik weg uit [plaats], dan zie je me nooit meer’, duiden er naar het oordeel van het hof op dat door verdachte op de kwetsbaarheid van [slachtoffer] werd ingespeeld. Verder neemt het hof in ogenschouw dat [slachtoffer] zich de desbetreffende avond bij verdachte thuis bevond en bij hem zou logeren. Zij stond derhalve onder zijn toezicht en verantwoordelijkheid. Ook omdat [slachtoffer] van verdachte, dan wel van anderen, afhankelijk was voor vervoer, kon zij zich niet makkelijk aan de situatie onttrekken. Uit dit alles blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake was van een uit omstandigheden voortvloeiend overwicht, dat dwang impliceert.”
2.3.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt als schuldig aan verkrachting gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
- Artikel 248 lid 2 Sr:
“De in de artikelen 240b, 242 tot en met 247 en 248a tot en met 248f bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de schuldige het feit begaat tegen zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent, een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte.”
2.3.2
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 242 Sr in verbinding met artikel 248 lid 2 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘door andere feitelijkheden heeft gedwongen’ zijn gebruikt in de betekenis die die woorden hebben in artikel 242 Sr.
2.4
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat van door een ‘feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’ van het slachtoffer als bedoeld in artikel 242 Sr slechts sprake kan zijn als de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan. Van door een feitelijkheid dwingen als hiervoor bedoeld kan sprake zijn als de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat het slachtoffer zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het slachtoffer zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken. Of die dwang zich heeft voorgedaan, laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. (Vgl. HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:494.)
2.5
Het hof heeft vastgesteld dat de 61-jarige verdachte in zijn woning zijn 16-jarige dochter [slachtoffer] heeft ontboden in zijn slaapkamer, dat zij bij hem op bed ging zitten en zag dat hij porno op zijn laptop zat te kijken, dat zij zich van hem moest uitkleden en op haar buik moest gaan liggen, dat hij haar rug masseerde en dat zij op haar rug moest gaan liggen, haar benen wijd moest doen, waarna de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde seksuele handelingen bij haar heeft verricht. Het hof heeft verder vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde handelingen wist dat [slachtoffer] verstandelijk beperkt was en therapie volgde in verband met hechtingsproblematiek. Ook heeft het hof overwogen dat [slachtoffer] zich als minderjarige en kwetsbare dochter van de verdachte bevond in een zekere afhankelijkheidsverhouding ten opzichte van hem en dat daarbij ook loyaliteitskwesties een grote rol spelen. Verder heeft het hof overwogen dat [slachtoffer] – die bij de verdachte zou logeren – afhankelijk was van de verdachte of van anderen voor vervoer, waardoor zij zich niet gemakkelijk aan de situatie kon onttrekken.Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat sprake was van een overwicht van de verdachte op [slachtoffer] en dat de verdachte [slachtoffer] ‘door andere feitelijkheden heeft gedwongen’ tot het ondergaan van seksuele handelingen zoals bedoeld in artikel 242 Sr, getuigt in het licht van wat onder 2.4 is overwogen niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juni 2022.
Conclusie 19‑04‑2022
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01891
Zitting 19 april 2022 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 26 april 2021 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “verkrachting, terwijl de schuldige het feit begaat tegen zijn kind”, veroordeeld tot 26 maanden gevangenisstraf, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.500,- en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, waarbij het aantal dagen gijzeling is bepaald op 35 dagen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaarde ‘dwang’.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 22 april 2016 te [plaats] , door andere feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft hij, verdachte,
- de borsten van die [slachtoffer] aangeraakt en gemasseerd en
- (plotseling) een trillend voorwerp in de vagina van die [slachtoffer] gebracht, en
- (plotseling) zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en
- (plotseling) zijn, verdachtes, tong in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en
- (plotseling) zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en (daarbij) op en neer gaande bewegingen gemaakt, en bestaande die andere feitelijkheden hierin dat verdachte
- die [slachtoffer] bij zich op de slaapkamer heeft ontboden en
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat ze haar kleding uit moest trekken en
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat ze op haar rug moest gaan liggen en
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat ze haar benen wijd moest doen en
- misbruik/gebruik heeft gemaakt van het fysieke en geestelijke overwicht dat hij, verdachte (als vader en als volwassene), had over die [slachtoffer] wetende dat die [slachtoffer] verstandelijk beperkt is, en aldus voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.”
5. Voor de beoordeling van het middel is de volgende overweging uit het bestreden arrest van belang:
“Door andere feitelijkheden dwingen
Om tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde, verkrachting, te komen, moet worden vastgesteld dat de verdachte door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid het slachtoffer heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van haar lichaam. Het hof is op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat geen sprake is geweest van geweld of bedreiging met geweld. De vraag resteert dan of sprake is geweest van ‘andere feitelijkheden’ waardoor de verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot het ondergaan van de tenlastegelegde seksuele handelingen.
Anders dan het standpunt van de raadsman, acht het hof de tenlastegelegde dwang wel bewezen. Er is weliswaar geen sprake van geweld, maar uit het dossier blijkt wel van andere feitelijkheden die ertoe hebben geleid dat [slachtoffer] niet in staat was zich te weren tegen het handelen van de verdachte. [slachtoffer] was de dochter van verdachte en bevond zich in die hoedanigheid al in een zekere afhankelijkheidsverhouding ten opzichte van hem, als kind ten opzichte van haar vader en (mede-)opvoeder waarbij ook loyaliteitskwesties een grote rol spelen. Zij was ten tijde van het delict minderjarig (16 jaar) en daarnaast verstandelijk beperkt.
Verdachte (destijds 61 jaar) wist, zoals hij bij de politie heeft verklaard, dat [slachtoffer] ‘beperkt’ was. Ook was hij ervan op de hoogte dat [slachtoffer] therapie volgde vanwege hechtingsproblematiek. De kwetsbaarheid van [slachtoffer] kwam, blijkens de verklaring van [slachtoffer] , duidelijk naar voren ten tijde van de tenlastegelegde handelingen. [slachtoffer] heeft immers verklaard dat het haar zwart voor de ogen werd, dat zij niet goed wist wat zij moest doen en dat zij het heel moeilijk vond om ‘stop’ tegen haar vader te zeggen. De door verdachte gebruikte woorden, vlak na de tenlastegelegde handelingen, te weten dat ‘ als je het vertelt dan ga ik weg uit [plaats] , dan zie je me nooit meer’, duiden er naar het oordeel van het hof op dat door verdachte op de kwetsbaarheid van [slachtoffer] werd ingespeeld. Verder neemt het hof in ogenschouw dat [slachtoffer] zich de desbetreffende avond bij verdachte thuis bevond en bij hem zou logeren. Zij stond derhalve onder zijn toezicht en verantwoordelijkheid. Ook omdat [slachtoffer] van verdachte, dan wel van anderen, afhankelijk was voor vervoer, kon zij zich niet makkelijk aan de situatie onttrekken. Uit dit alles blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake was van een uit omstandigheden voortvloeiend overwicht, dat dwang impliceert.”
6. In de kern komt het middel er mede gelet op de toelichting op neer dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat verdachte het slachtoffer heeft ‘gedwongen’ als bedoeld in de bewezenverklaring. De in feitelijke aanleg betwiste betrouwbaarheid van het slachtoffer wordt in het middel niet aan de orde gesteld. In cassatie staan daarmee de door het hof bewezenverklaarde seksuele handelingen en de ‘andere feitelijkheden’ vast, maar die bewezenverklaarde feitelijkheden zouden naar ik begrijp zelfstandig noch in onderling verband voldoende zijn voor de vereiste dwang.
7. Het in de bewezenverklaring opgenomen ‘gedwongen’ is aldaar gebruikt in dezelfde betekenis als in art. 242 Sr.1.Aan dwang als in art. 242 Sr bedoeld, is slechts voldaan indien het (voorwaardelijk) opzet van verdachte mede omvat dat hij iemand handelingen die bestaan of mede bestaan uit seksueel binnendringen, doet ondergaan tegen zijn of haar wil.2.Die dwang kan zich in (zeer) verschillende varianten voordoen. Daartoe behoort de bij een Nota van wijziging geïntroduceerde dwang door (bedreiging met) een andere feitelijkheid en die variant kent de wet sinds 1991.3.De toevoeging van dwang door (bedreiging met) een feitelijkheid betekende een verruiming van de strafbaarheid van verkrachting en de precieze begrenzing van die verruiming is niet altijd eenvoudig. Vindt de reikwijdte van het bestanddeel ‘feitelijkheid’ haar grenzen in het bestanddeel ‘dwingen’ of moet de ‘feitelijkheid’ op zich zelf al een bedreigend karakter hebben?4.Bij de aankondiging van de Nota van wijziging werden als voorbeelden genoemd dat de dader onder invloed van alcohol of drugs verkeert en het (door de dader) afsluiten van de deur van een vertrek in een verlaten woning.5.Die voorbeelden bieden nogal wat ruimte.
8. Intussen lijkt de rechtspraak van de Hoge Raad de begrenzing te vinden in het bestanddeel ‘dwingen’.6.Ik lees ook de toelichting op het in cassatie voorgestelde middel zo dat het klaagt over de niet inachtneming van de begrenzing van de ‘feitelijkheid’ door de dwang bewezen te verklaren. In dit kader is te wijzen op een arrest van de Hoge Raad uit 2013 waarin wordt overwogen7.:
“4.2.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van door een 'feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam' van het slachtoffer als bedoeld in art. 242 Sr - waarop de tenlastelegging is toegesneden - slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan.
Van door een feitelijkheid dwingen als hiervoor bedoeld kan sprake zijn indien de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat het slachtoffer zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het slachtoffer zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken. Of zulk een dwang zich heeft voorgedaan, laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.”
9. Met name wanneer het gaat om afhankelijke en kwetsbare personen wordt in de praktijk de andere feitelijkheid nogal eens omschreven als het misbruik maken van een bepaald overwicht, als het uitoefenen van psychische druk, als het misbruik maken van een afhankelijkheidsrelatie, aldus Machielse.8.De onderhavige zaak vormt hiervan een voorbeeld. Machielse merkt (in 2018) op dat de contouren van deze categorie gevallen nog niet erg helder zijn.
10. Het hof heeft het dwingen door een feitelijkheid gelet op de bewijsoverweging afgeleid uit de bewezenverklaarde bewoordingen van verdachte tegen het slachtoffer (de eerste vier gedachtestreepjes in de bewezenverklaring na de woorden “bestaande die andere feitelijkheden hierin dat verdachte”) en het overwicht op het slachtoffer (het vijfde gedachtestreepje). Het plotselinge (onverhoedse) karakter van de seksuele gedragingen kan in de onderhavige zaak in cassatie niet in aanmerking worden genomen nu het hof het woord ‘plotseling’ in de bewezenverklaring tussen haakjes heeft laten staan zodat niet vaststaat dat de handelingen plotseling en daarmee mogelijk onverhoeds plaatsvonden. Er is dus niet al sprake van dwang die erin bestaat dat het slachtoffer zich niet heeft kunnen verzetten tegen het onverhoedse karakter van de seksuele gedragingen van verdachte.9.
11. De betekenis van de zojuist bedoelde bewezenverklaarde bewoordingen voor de dwang is weliswaar aanwezig, maar is beperkt. Van dreigende woorden is (in ieder geval sec) geen sprake en evenmin is een dwingende toon van de woorden bewezen.10.Ik wijs er op dat hier wel is bewezen dat het slachtoffer werd ‘ontboden’ naar de slaapkamer en dat de overige bewoordingen telkens het woord ‘moest’ inhouden. De bewoordingen zelf hebben daarmee al een dwingend karakter. Alleen de bewoordingen zijn op zich zelf mogelijk nog onvoldoende voor dwang door een feitelijkheid in de zin van art. 242 Sr, maar dat is hier niet bepalend nu het hof tevens het overwicht op het slachtoffer in aanmerking heeft genomen. De bewoordingen moeten dus in samenhang met dat overwicht worden bezien. Bewezen is dat door de bewoordingen en het overwicht van verdachte een bedreigende situatie is ontstaan.
12. In het kader van dat overwicht heeft het hof gelet op drie factoren namelijk (1) de verhouding tussen verdachte en het slachtoffer, (2) de plaats van handeling en (3) de capaciteiten van het slachtoffer. De onderlinge verhouding (de eerste factor) was die van vader en dochter, van een man van 61 en een jeugdige vrouw van 16 jaar. Dat verschil in leeftijd kan in ieder geval feitelijk overwicht opleveren.11.Ook de afhankelijkheidsrelatie van vader (inclusief stiefvader en grootvader) en dochter12.is in de rechtspraak wel eerder erkend als van betekenis voor dwang door een feitelijkheid. Dat vaderschap en verschil in leeftijd ieder voor zich nog onvoldoende zijn voor dwang door een feitelijkheid maakt dat niet anders.
13. Als tweede factor heeft het hof de plaats van handeling te weten de woning van verdachte in aanmerking genomen.13.Zij was die avond bij verdachte thuis en zou bij hem logeren. Daarin ligt besloten dat het feit eerder in het vertrouwde domein van verdachte dan in dat van het slachtoffer plaatsvond. Een zeker feitelijk overwicht kan daaruit al voortvloeien. Kennelijk gelet op de logeerpartij van de elders wonende minderjarige dochter heeft het hof mijns inziens niet onbegrijpelijk kunnen concluderen dat het slachtoffer ten tijde van de gedragingen onder het toezicht en de verantwoordelijkheid van verdachte stond. Verder heeft hof er daarbij niet onbegrijpelijk op gewezen dat het slachtoffer voor vervoer afhankelijk was van verdachte, dan wel van anderen. Gelet daarop kon zij zich niet makkelijk aan de situatie onttrekken. Door de feitelijke verblijfplaats was dus ook de bewegingsvrijheid van het slachtoffer min of meer (gedwongen) beperkt. De overwegingen van het hof hieromtrent zijn niet onjuist of onbegrijpelijk.
14. Als derde en laatste factor heeft het hof gelet op de capaciteiten van het slachtoffer. Ook het in aanmerking nemen van die factor als bouwsteen voor het dwang door een andere feitelijkheid vindt steun in de rechtspraak.14.In de onderhavige zaak heeft het hof niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat verdachte wist dat het slachtoffer verstandelijk beperkt is. Hij was ervan op de hoogte dat [slachtoffer] therapie volgde vanwege hechtingsproblematiek. De overwegingen van het hof moeten worden gelezen in samenhang met de verklaring van het slachtoffer die is opgenomen in de aanvulling op het arrest: “Hij ging eerst op m’n rug masseren en hij zei vind je het lekker en zo. Ik kan daar niet echt antwoord op geven omdat ik diep van binnen gewoon echt tranen had, want je kan daar niet meer iets doen, dus ik vind het heel moeilijk om nee te zeggen. Ik vind het heel moeilijk, als ik in zo’n situatie zit vind ik het heel moeilijk om stop te zeggen. En ik doe elke maandag een cursus om beter uit zulke situaties te komen. Ik vind het heel moeilijk om stop te zeggen. En ik leer meer steeds wel maar op dat moment weet je niet wat je moet zeggen.” Ook hier geldt dat de overwegingen van het hof niet onjuist of onbegrijpelijk zijn.
15. In het licht van het voorgaande is het oordeel van het hof dat verdachte een bedreigende situatie heeft doen ontstaan en daarmee door andere feitelijkheden heeft gedwongen tot seksueel binnendringen (in de zin van art. 242 Sr) onjuist noch onbegrijpelijk. Van de door verdachte gebruikte woorden ging een zekere dwang uit, terwijl de in aanmerking genomen drie factoren die aan het overwicht ten grondslag zijn gelegd in cassatie niet feitelijk zijn bestreden en rechtens in aanmerking mogen worden genomen. Immers die drie factoren zijn in rechtspraak al eerder in aanmerking genomen, hoewel dat nog niet betekent dat elke afzonderlijke factor al toereikend is. De factoren zijn hier echter in onderling verband en samenhang en in het licht van de gebruikte woorden door het hof bezien. Daarmee heeft het hof kennelijk ook aansluiting gezocht bij het in randnummer 8 hierboven geciteerde arrest van de Hoge Raad nu in het oordeel van het hof ligt besloten dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het slachtoffer zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken.
16. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2022
Zie HR 27 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2194, NJ 2019/241 voortbouwend op de formulering in onder meer (het verderop in de hoofdtekst nog geciteerde) HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:494, NJ 2013/427, HR 12 maart 2013, ECLI:2013:BZ3627, NJ 2013/438, HR 12 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7767, HR 3 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC9311, NJ 1999/125, HR 29 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZD1101, NJ 1995/201 en HR 24 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0980, NJ 1998/534 m.nt. J. de Hullu. Zie voor onduidelijkheden ingevolge de verruiming onder meer door invoeging van feitelijkheid D.H. de Jong, De gewijzigde zedendelicten: een tussenstand, DD 1995, p. 193.
Wet van 9 oktober 1991, Stb. 519. Zie voor de Nota van wijziging: Handelingen II 1988-’89, 20930, nr. 6. Dat de feitelijkheid zelf ook bedreigend moet zijn kan worden gestoeld op Nota naar aanleiding van het verslag: “(…) doch de andere feitelijkheid moet wel zo bedreigend zijn dat het slachtoffer er ook echt door «gedwongen» wordt, dus geen «weerstand» kan bieden.” Handelingen II 1988-’89, 20930, nr. 5, p.17.
Vgl. K. Lindenberg en A.A. van Dijk, Herziening van zedendelicten, Paris Zutphen 2016, p. 211.
Handelingen II 1988-1989, 20 930, nr. 5, p. 11. In het verlengde daarvan: Het afsluiten van een auto door middel van een centrale vergrendeling (HR 29 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZD1101, NJ 1995/201).
Aldus ook Herziening van zedendelicten, a.w., p. 212 en 213.
HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:494, NJ 2013/427.
Zie HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:842, NJ 2021/331 (sportmasseur) m.nt. Jörg. Zie ook reeds HR 2 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1188 (masseur/hypnotherapeut).
HR 18 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0645, NJ 1997/485 m.nt.’t Hart.
HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5707, NJ 2007/288, m.nt. Reijntjes, HR 22 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA08623, NJ 2007/315 (verdachte 27 jaar oud en het slachtoffer 77 jaar), HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5725 (vijftienjarig meisje; leeftijd alleen onvoldoende voor dwang door feitelijkheid).
HR 30 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0809, NJ 1998/116 (stiefouderlijk gezag; art. 81 RO), HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5707, NJ 2007/288, m.nt. Reijntjes (grootvader), HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR: 2009:BJ2833, NJ 2009/529 (stiefvader),maar ook andere niet-familiebetrekkingen kunnen afhankelijkheid impliceren: huisarts (HR 18 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0645, NJ 1997/485 m.nt.’t Hart) en leider van een leefgemeenschap (HR 16 november 1999, ECLI:NL: HR:1999:ZD1653, NJ 2000/125).
Dat de plaats van de gedraging een factor is, blijkt uit de wetsgeschiedenis (afsluiten van deur woning) en rechtspraak (afsluiten deur auto) en kwam onder randnummer 7 al naar voren.
HR 10 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6940,NJ 2006/624 m.nt. Buruma (de geringe weerbaarheid van het slachtoffer waarvan de verdachte op de hoogte was; de bewijsmiddelen hielden verklaringen van verdachte in dat volgens hem het slachtoffer een laag intelligentie quotiënt had, een beetje labiel was en een achterstand heeft. Onder de bewijsmiddelen bevindt zich eveneens een verslag van de huisarts betreffende medische informatie met als bijzondere mededelingen dat het slachtoffer niet is opgewassen tegen fysieke en psychische overmacht). Vgl. ook HR 7 april 1998, NJ 1998/646. Ik wijs er op dat het handelingen met een zwakbegaafde jongen betrof die vreesde dat de dader zijn vader in kennis zou stellen van het gebeurde. De zaak werd afgedaan met toepassing van art. 81 RO (toen nog art. 101a RO) en uit de conclusie komt naar voren dat het hof uit voor het bewijs gebruikte verklaring van verdachte dat hij wist dat het slachtoffer ver achter was bij leeftijdsgenoten van een normaal ontwikkelingsniveau, heeft kunnen afleiden dat verzoeker willens en wetens van zijn geestelijke overwicht gebruik heeft gemaakt.
Beroepschrift 16‑12‑2021
Zaaknummer: 21/01891
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303 2500
EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [VERZOEKER], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats], draag ik het volgende cassatiemiddel voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 26 april 2021 onder parketnummer 21-004232-19, waarbij verzoeker wegens ‘verkrachting, terwijl de schuldige het feit begaat tegen zijn kind’, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 (zesentwintig) en waarbij de vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 2.500,- (tweeduizend vijfhonderd euro), met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel:
Middel:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat verzoeker aangeefster ‘door andere feitelijkheden … heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam’ geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk, nu de in de bewezenverklaring beschreven feitelijkheden als zodanig niet als ‘dwangmiddelen’ in de zin van artikel 242 Sr kunnen worden beschouwd.
Artikel 242 Sr luidt als volgt:
‘Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt als schuldig aan verkrachting gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
Het hof verklaarde bewezen: dat
‘hij op 22 april 2016 te [a-plaats], door andere feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], immers heeft hij, verdachte,
- —
de borsten van die [slachtoffer] aangeraakt en gemasseerd en
- —
(plotseling) een trillend voorwerp in de vagina van die [slachtoffer] gebracht, en
- —
(plotseling) zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en
- —
(plotseling) zijn, verdachtes, tong in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en
- —
(plotseling) zin, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en (daarbij) op en neer gaande bewegingen gemaakt, en bestaande die andere feitelijkheden hierin dat verdachte
- —
die [slachtoffer] bij zich op de slaapkamer heeft ontboden en
- —
tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat ze haar kleding uit moest trekken en
- —
tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat ze op haar rug moest gaan liggen en
- —
tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat ze haar benen wijd moest doen en
- —
misbruik / gebruik heeft gemaakt van het fysieke en geestelijke overwicht dat hij, verdachte (als vader en als volwassene), had over die [slachtoffer] wetende dat die [slachtoffer] verstandelijk beperkt is,
en aldus voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.’
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het vereiste dwingende karakter ontbreekt aan de door het hof opgesomde feitelijkheden. De mededelingen / verzoeken die verzoeker aan de aangeefster zou hebben gedaan, hebben niet een dusdanig dwingend karakter dat daaruit mag worden geconcludeerd dat verzoeker aangeefster door die mededelingen (feitelijkheden) heeft gedwongen. Van dwingen (in de betekenis die aan dit begrip in artikel 242 Sr toekomt) kan slechts sprake zijn indien de verdachte opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de in artikel 242 Sr bedoelde handelingen tegen haar wil heeft ondergaan. De bewijsmiddelen houden onvoldoende in om tot het bewijs daarvan te kunnen komen. De bewijsmiddelen kunnen — anders gezegd — in zoverre de bewezenverklaring niet dragen.
Verzoeker verwijst in dit verband naar HR 29 november 1994, NJ 1995, 201. In die zaak overwoog Uw Raad het volgende:
‘6.1.1
De woorden ‘of een andere feitelijkheid’ zijn in het voorgestelde art. 242 Sr toegevoegd bij nota van wijziging (Kamerstukken II, 1988/89, 20 930, nr. 6). De Memorie van Antwoord (Kamerstukken II, 1988/89, 20930, nr. 5, blz. 11) houdt dienaangaande onder meer in:
‘De leden van de CDA-fractie willen vervolgens weten of (…) de delictsomschrijving moet worden aangevuld met dwang door andere feitelijkheden. (…) Ook kan men iemand in een bedreigende situatie brengen, bijvoorbeeld door de deur van een vertrek in een verlaten woning af te sluiten. Ik heb de indruk dat door een aanvulling als voorgesteld door deze leden een aantal situaties onder de werking van dit artikel worden gebracht die inderdaad even bedreigend kunnen zijn als geweld of bedreiging met geweld. Ik neem het voorstel dan ook gaarne over.’
6.1.2
Voorts houdt de Memorie van Antwoord (blz. 17) in:
‘De leden van de fractie van de PvdA waren van mening dat deze uitbreiding zou kunnen bijdragen aan het bijvoorbeeld tegengaan van ernstige ongewenste intimiteiten op de werkvloer. Dit zou mogelijk zijn, doch de andere feitelijkheid moet wel zo bedreigend zijn dat het slachtoffer er echt door ‘gedwongen’ wordt, dus geen ‘weerstand’ kan bieden.’
6.1.3.
Tenslotte houdt de Nota naar aanleiding van het eindverslag (Kamerstukken II, 1989/90, 20 930, nr. 8, blz. 8) omtrent de vraag wanneer er sprake van kan zijn dat iemand door een feitelijkheid wordt gedwongen in:
‘Het gaat er (…) om dat de feitelijkheid zo bedreigend moet zijn dat wanneer zij niet wordt gebezigd, het slachtoffer niet zou hebben gehandeld of nagelaten, althans niet op het ogenblik waarop en in de omstandigheden waarin hij (zij) thans gehandeld heeft of niet gehandeld heeft. Er moet dus een relatie zijn tot het gebezigde middel en het handelen of nalaten. Als een feitelijkheid zeer bedreigend is voor het slachtoffer zal zij geen weerstand meer kunnen bieden.’
6.2
Gelet op het hiervoren onder 6.1 overwogene dient art. 242 Sr aldus te worden opgevat dat niet valt uit te sluiten dat het afsluiten van een auto door middel van een centrale deurvergrendeling onder omstandigheden een feitelijkheid kan opleveren waardoor een slachtoffer tot het ondergaan van handelingen als bedoeld in die bepaling wordt gedwongen. (…).
6.3
Van door een feitelijkheid tot het ondergaan van handelingen als in art. 242 Sr bedoeld dwingen, in de zin van die bepaling, kan, mede gelet op het hiervoren onder 6.1 overwogene, slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen haar / zijn wil heeft ondergaan.’
In het onderhavige geval is van een dergelijk ‘dwingen’ geen sprake geweest. De omstandigheid dat verzoeker haar vader is en de aangeefster verstandelijk beperkt is, noopt niet tot een ander oordeel.
De raadsman van verzoeker had het volgende naar voren gebracht:
‘Subsidiair, in het geval uw Hof van oordeel is dat er wél voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor het plegen van ontuchtige handelingen, moet de vraag worden beantwoord of dat wát er dan kan worden vastgesteld ook voldoende is voor het bewijs van de primair aan cliënt verweten en door de rechtbank bewezen verklaarde verkrachting.
Of dat de bestanddelen van 242 Sr die art. 242 Sr onderscheiden van art. 249 Sr niét bewezen kunnen worden.
Bij bestudering van het dossier vond ik het opvallend om vast te moeten stellen dat deze hele vraag in eerste aanleg eigenlijk niet aan de orde is geweest. De rechtbank wijdt er verder ook geen overwegingen aan. Terwijl die vraag naar mijn oordeel wél van groot belang is.
Ik stel mij namens cliënt op het standpunt dat er geen bewijs is voor het door andere feitelijkheden dwingen, zoals de rechtbank wél bewezen heeft verklaard. Ik zal mij in het hierna volgende daarop concentreren omdat ik het wél met de rechtbank eens ben dat er voor geweld c.q. bedreiging met geweld of bedreiging met een andere feitelijkheid in ieder geval geen bewijs is.
Art. 242 onderscheidt zich van art. 249 Sr juist door deze bestanddelen. Waar onder art. 249 Sr ontuchtige handelingen vallen kunnen onder art. 242 Sr diezelfde handelingen vallen, op voorwaarde dat er sprake is van seksueel binnendringen én op voorwaarde dat betrokkene is gedwongen die handelingen te ondergaan.
Als u uit gaat van de juistheid van de verklaring van [slachtoffer], dan zal ik niet weerspreken dat er sprake is geweest van seksueel binnendringen. Maar wél, dat zij daartoe door andere feitelijkheden is gedwongen.
In het arrest van 12-03-2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3627) heeft de Hoge Raad aangegeven dat voor het dwingen door andere feitelijkheden nodig is dat bewezen wordt dat de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk op het slachtoffer heeft uitgevoerd of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat het slachtoffer zich daardoor niet tegen de handelingen kon verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer in een zodanige, door de verdachte opzettelijk veroorzaakte (bedreigende) situatie heeft gebracht dat het daardoor voor het slachtoffer zo moeilijk was om zich aan die handelingen te onttrekken, dat er sprake was van dwang van de kant van de verdachte (waarbij de Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest uit 2006, NJ 2007/422).
De Hoge Raad overweegt in dat arrest bovendien dat de enkele omstandigheid dat de verdachte de vader is, in dit verband onvoldoende is, mede gelet op bijvoorbeeld de zelfstandige strafbaarstelling in art. 249 Sr (zie ook: NJ 2004/78).
Dus: dat cliënt de vader is van [slachtoffer] is op zich onvoldoende voor het bewijs van ‘een andere feitelijkheid waardoor [slachtoffer] is gedwongen’. Maar is er dan meer?
Brengt de enkele omstandigheid dat [slachtoffer] een beperking heeft met zich mee dat er daarmee sprake is van dwang in de zin van dat cliënt op haar een bepaalde psychische druk heeft uitgeoefend of haar in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gemanoeuvreerd waardoor een en ander heeft kunnen gebeuren? Of geldt daarvoor net als bij het vader zijn dat er méér moet zijn? Ik meen dat die enkele omstandigheid onvoldoende is. En ook niet in combinatie met het feit dat cliënt ook nog eens haar vader was omdat ik van oordeel ben dat zulks daar niet heel veel aan toevoegt.
[slachtoffer] heeft over het bewuste moment verklaard dat cliënt haar vroeg of ze kwam, dat zij bij hem op bed ging zitten, dat hij zei: ‘Nou moet ik je een massage geven, kleed je maar uit, je onderbroek ook’ en ‘ga maar op je buik liggen’. Daarna verklaart zij dat cliënt haar ging masseren, dat hij iets bij haar inbracht, dat hij met zijn handen aan haar geslachtsdeel zat en dat hij met zijn vingers en zijn penis bij haar naar binnen ging. Ik verwijs u verder naar hetgeen de rechtbank daarover in het vonnis heeft opgenomen.
Sec uit haar verklaring over wat er gebeurde en hoe dat allemaal in zijn werk ging en op welke wijze cliënt de handelingen uitvoerde en wat hij al dan niet zei of deed, kan mijns inziens niet zonder meer worden afgeleid dat er sprake was van dwang. [slachtoffer] verklaart immers niet dat cliënt dingen tegen haar heeft gezegd of dingen heeft gedaan waardoor [slachtoffer] eigenlijk niet naders kón dan het toelaten.
En uit haar verklaring blijkt ook niet dat er die dag of avond een bepaalde sfeer hing of dingen waren gebeurd waardoor [slachtoffer] in een soort klemsituatie terecht was gekomen. Ze kon doen en laten wat ze wilde en kon gaan en staan waar ze wilde, zoals ze ook deed, en zoals ze ook altijd deed als zij bij haar vader was. Er was geen ruzie; cliënt was niet boos. Er werd met niets gedreigd; haar werden geen dingen beloofd; haar werden geen vervelende scenario's geschetst (terug naar moeder etc. etc.)
Kortom: er zijn mijns inziens geen concrete feitelijkheden aan te wijzen waardoor [slachtoffer] gedwongen was.
En dan rest nog de vraag of het enkele feit dat [slachtoffer] een beperking had — ook in combinatie met het feit dat cliënt haar vader is — voldoende is voor het bewijs van misbruik / gebruik van het fysieke en geestelijke overwicht dat hij, verdachte (als vader en volwassene), had over (die) [slachtoffer] wetende dat (die) [slachtoffer] verstandelijk beperkt is en aldus voor (die) [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan, zoals door de rechtbank bewezen verklaard.
Ik meen van niet. Ik ben van oordeel dat ook als er sprake is van iemand met een beperking, er méér moet zijn dan het enkele feit dat er sprake is van een beperking. Net zoals het enkele feit dat cliënt haar vader was, niet voldoende is voor het bewijs.
Dat meerdere: die concrete feitelijkheden die het plegen van ontuchtige handelingen in de zin van art. 249 Sr laten veranderen in verkrachting, ontbreken. Niet ieder plegen van ontuchtige handelingen met iemand met een beperking brengt met zich mee dat er dus sprake is van verkrachting.
Om die reden vraag ik u om cliënt, als u de feitelijkheden op zich overtuigend bewezen oordeelt, vrij te spreken van verkrachting.’
Naar aanleiding van dit betoog van de raadsman overwoog het hof het volgende:
‘Door andere feitelijkheden dwingen
Om tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde, verkrachting, te komen, moet worden vastgesteld dat de verdachte door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid het slachtoffer heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van haar lichaam. Het hof is op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat geen sprake is geweest van geweld of bedreiging met geweld. De vraag resteert dan of sprake is geweest van ‘andere feitelijkheden’ waardoor de verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot het ondergaan van de tenlastegelegde seksuele handelingen.
Anders dan het standpunt van de raadsman, acht het hof de tenlastegelegde dwang wel bewezen. Er is weliswaar geen sprake van geweld, maar uit het dossier blijkt wel van andere feitelijkheden die ertoe hebben geleid dat [slachtoffer] niet in staat was zich te weren tegen het handelen van de verdachte. [slachtoffer] was de dochter van verdachte en bevond zich in die hoedanigheid al in een zekere afhankelijkheidsverhouding ten opzichte van hem, als kind ten opzichte van haar vader en (mede-)opvoeder waarbij ook loyaliteitskwesties een grote rol spelen. Zij was ten tijde van het delict minderjarig (16 jaar) en daarnaast verstandelijk beperkt. Verdachte (destijds 61 jaar) wist, zoals hij bij de politie heeft verklaard, dat [slachtoffer] ‘beperkt’ was. Ook was hij ervan op de hoogte dat [slachtoffer] therapie volgde vanwege hechtingsproblematiek. De kwetsbaarheid van [slachtoffer] kwam, blijkens de verklaring van [slachtoffer], duidelijk naar voren ten tijde van de tenlastegelegde handelingen. [slachtoffer] heeft immers verklaard dat het haar zwart voor de ogen werd, dat zij niet goed wist wat zij moest doen en dat zij het heel moeilijk vond om ‘stop’ tegen haar vader te zeggen. De door verdachte gebruikte woorden, vlak na de tenlastegelegde handelingen, te weten dat ‘als je het vertelt dan ga ik weg uit [a-plaats], dan zie je me nooit meer’, duiden er naar het oordeel van het hof op dat door verdachte op de kwetsbaarheid van [slachtoffer] werd ingespeeld. Verder neemt het hof in ogenschouw dat [slachtoffer] zich de desbetreffende avond bij verdachte thuis bevond en bij hem zou logeren. Zij stond derhalve onder zijn toezicht en verantwoordelijkheid. Ook omdat [slachtoffer] van verdachte, dan wel van anderen, afhankelijk was voor vervoer, kon zij zich niet makkelijk aan de situatie onttrekken. Uit dit alle blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake was van een uit omstandigheden voortvloeiend overwicht, dat dwang impliceert.’
Is de aangeefster door de in de bewezenverklaring genoemde feitelijkheden gedwongen tot het ondergaan van de aldaar eveneens genoemde handelingen? Deze vraag is niet alleen een vraag met betrekking tot de feitelijke toedracht, maar verlangt ook een aantal juridische beoordelingen, waaronder de vraag wat onder ‘dwang’ moet worden verstaan en de vraag onder welke omstandigheden een causaal verband mag worden aangenomen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het hof ten aanzien van beide juridische kwesties niet de juiste afwegingen heeft gemaakt en / of zijn oordeel onbegrijpelijk en / of niet toereikend heeft gemotiveerd.
Dwingen impliceert een hoge mate van druk waaraan degene die gedwongen wordt, redelijkerwijs geen weerstand kan bieden en / of waaraan hij of zij zich niet kan onttrekken. Het vragen aan iemand om iets te doen of te dulden, is op zichzelf niet voldoende om van ‘dwang’ te kunnen spreken. Dat wordt (uiteraard) anders wanneer de vraag vergezeld gaat van geweld of van een bedreiging met geweld. Onder omstandigheden kunnen ook ‘andere feitelijkheden’ zoveel druk veroorzaken, dat van ‘dwang’ kan worden gesproken. Die ‘andere feitelijkheden’ moeten dan wel een bepaalde minimale impact hebben (omdat ze immers iemand moeten kunnen dwingen). Het gaat — anders gezegd — om feitelijkheden die qua impact op het slachtoffer vergelijkbaar zijn met geweld of met bedreiging met geweld. In de onderhavige zaak komt uit de bewijsmiddelen naar voren dat verzoeker niet of nauwelijks enige druk heeft uitgeoefend, maar dat de aangeefster haar grenzen niet heeft aangegeven en geen verzet of weerstand heeft geboden. Anders gezegd: er was geen dwang nodig om de handelingen te laten plaatsvinden. Zo beschouwd is er geen sprake geweest van ‘dwingen’ en ontbreekt het vereiste causale verband tussen de bewezen verklaarde feitelijkheden en de (achteraf gezien) ongewenste (afgedwongen) handelingen van seksuele aard (die mede zouden hebben bestaan uit het binnendringen van het lichaam).
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de (8911 LE) Ossekop 11, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 16 december 2021
mr. J. Boksem