Hof Amsterdam, 05-10-2021, nr. 23-001658-19
ECLI:NL:GHAMS:2021:2852
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
05-10-2021
- Zaaknummer
23-001658-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:2852, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑10‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:854
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Ambtsdwang artikel 179 Sr; bedreiging met een ‘andere feitelijkheid’. Als oud-politieman wist verdachte wat de vervelende consequenties zijn van een intern onderzoek. Psychische druk. Dat verdachte recht had om onderzoek te starten maakt dit niet anders.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001658-19
datum uitspraak: 5 oktober 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 23 april 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-022295-19 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1968,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van22 maart 2021 en 21 september 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, vanhet Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 18 november 2017 te Purmerend, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf, om door geweld of enige andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid een ambtenaar, [benadeelde], te dwingen tot het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting, te weten het nalaten van het doen van een onderzoek naar uitgeademde lucht bij zijn, verdachtes, zoon, door te zeggen: "Weet je wat je doet? Je laat mijn zoon nu gaan zonder hem te laten blazen, dan zal ik geen zaak tegen je beginnen", of woorden van gelijke strekking, in elk geval door te zeggen dat hij, verdachte, dan geen klacht zou indienen tegen die [benadeelde], althans geen intern onderzoek tegen die [benadeelde] zou starten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd aangezien het hof de bewijsoverweging enigszins aanpast en tot een andere beslissing ten aanzien van de strafoplegging komt.
Bewijsmotivering
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Primair heeft de raadsvrouw daartoe aangevoerd dat er teveel twijfel bestaat over welke woorden zouden zijn geuit door de verdachte. Hetgeen aangever daarover heeft verklaard wordt, in de visie van de verdediging, niet ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat er geen sprake is van een geëigend dwangmiddel, nu de verdachte het recht had om een klacht tegen aangever in te dienen.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat geen sprake is van dwang nu het opzet bij de verdachte heeft ontbroken. Van het bewust en weloverwogen uitspreken van woorden is geen sprake geweest: de verdachte was hevig geëmotioneerd door de eerdere aanrijding van zijn zoon.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof met betrekking tot de gang van zaken op 18 november 2017 het volgende vast. Nadat er na een achtervolging een aanrijding had plaatsgevonden tussen het dienstvoertuig van verbalisanten [verbalisant 1] en [benadeelde] (aangever) en de scooter van de - destijds minderjarige - zoon van de verdachte, is de zoon van de verdachte, als bestuurder van die scooter, onderworpen aan een indicatieblaastest en vanwege een alcoholindicatie naar het politiebureau overgebracht. Aldaar heeft aangever telefonisch contact opgenomen met de verdachte om hem op de hoogte te stellen van het verblijf van zijn minderjarige zoon op het bureau. Tijdens dit telefoongesprek - dat in aanwezigheid van verbalisant [verbalisant 1] is gevoerd en waarbij de telefoon op de luidspreker stond - heeft de verdachte de hem ten laste gelegde woorden geuit. Over dit laatste bestaat bij het hof gelet op de bewijsmiddelen - waaronder de aangifte, de processen-verbaal van de verbalisant [verbalisant 2] en de verklaring van de getuigen [verbalisant 1] en [benadeelde] ter terechtzitting in hoger beroep - geen twijfel.
De geuite bewoordingen leveren een bedreiging op met een ‘andere feitelijkheid’. Als oud-politieman wist de verdachte als geen ander wat de vervelende en belastende consequenties zijn van een intern onderzoek. Daarmee heeft de verdachte aanzienlijke psychische druk op [benadeelde] uitgeoefend. Uit de bewijsmiddelen kan dan ook worden afgeleid dat de verdachte met zijn handelen minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [benadeelde] zou worden gedwongen tot het nalaten van een rechtmatige ambtshandeling.
Dat de verdachte het recht had om een onderzoek naar aangever te doen laten starten maakt, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, nog niet dat om die reden niet van een geëigend dwangmiddel kan worden gesproken. Het was immers de bedoeling van de verdachte om de aangever met de geuite bewoordingen onder druk te zetten en deze druk is ook als zodanig door de aangever ervaren.
De verweren worden verworpen.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de geuite bewoordingen als een bedreiging met een andere feitelijkheid kunnen worden gekwalificeerd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 18 november 2017 te Purmerend, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door bedreiging met enige andere feitelijkheid een ambtenaar, [benadeelde], te dwingen tot het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting, te weten het nalaten van het doen van een onderzoek naar uitgeademde lucht bij zijn, verdachtes, zoon, door te zeggen: "Weet je wat je doet? Je laat mijn zoon nu gaan zonder hem te laten blazen, dan zal ik geen zaak tegen je beginnen", of woorden van gelijke strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
poging totdoor bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid een ambtenaar dwingen tot het volvoeren van een ambtsverrichting of het nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, gelet op de persoon van de verdachte, alsook een schending van de redelijke termijn. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot ambtsdwang door te dreigen met een intern onderzoek, als de aangever de zoon van de verdachte zou onderwerpen aan een ademanalyse. Hiermee heeft de verdachte een duidelijke grens overschreden. Door zijn handelen heeft hij, zelf oud-politieambtenaar, een voor de aangever intimiderende situatie geschapen. Hierdoor heeft hij het gezag van deze politieambtenaar, die in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening werkzaam was, aangetast en hem belemmerd in de uitoefening van een aan hem toekomende bevoegdheid.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 september 2021 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 500,00 aan immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de immateriële schade van de benadeelde partij geheel zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek brengt mee, voor zover voor de beoordeling van belang, dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Voor de toewijsbaarheid van een vordering gericht op de vergoeding van het op andere wijze in zijn persoon zijn aangetast, zoals hier aan de orde, is uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen (vgl. HR 29 juni 2012, ELCI:NL:HR:2012:BW1519). Het hof ziet geen aanleiding om op dat uitgangspunt in het onderhavige geval een uitzondering te maken, ook niet gelet op de aard van de normschending. Dat sprake is van geestelijk letsel, kan het hof niet vaststellen op grond van de stukken die de benadeelde partij ter ondersteuning van zijn vordering in het geding heeft gebracht. Daarmee is de vordering onvoldoende onderbouwd en zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De benadeelde partij kan daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 45 en 179 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen [verdachte] dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Radder, mr. C.J. van der Wilt en mr. A.W.T. Klappe, in tegenwoordigheid van
mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
5 oktober 2021.