Gerechtshof Amsterdam 7 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3919.
HR, 21-04-2023, nr. 22/00680
ECLI:NL:HR:2023:662, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2023
- Zaaknummer
22/00680
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:662, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2023; (Cassatie)
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2023:2294
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2024:477
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1140, Gedeeltelijk contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:3919
ECLI:NL:PHR:2022:1140, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:662, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑04‑2022
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑03‑2022
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2023/160
ERF-Updates.nl 2023-0223
JERF 2023/100
ERF-Updates.nl 2023-0016
Uitspraak 21‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Procesrecht. Geschil tussen vereffenaar en erfgenaam over nalatenschap. Klachten over beslissing van hof dat met keuze om bepaalde bijlagen in geding te brengen vereffenaar respectievelijk rechter-commissaris heeft bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van erfgenaam moeten worden gebracht.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00680
Datum 21 april 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vereffenaar], in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [de erflater],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vereffenaar,
advocaat: D. Rijpma,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerder],
advocaat: J. van Weerden.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/15/265932/HA RK 17-203 van de rechtbank Noord-Holland van 28 oktober 2020 en 1 december 2020;
b. de beschikking in de zaak 200.286.779/01 van het gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021.
De vereffenaar heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.[verweerder] heeft een verweerschrift tot niet-ontvankelijkheid althans verwerping ingediend en tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De vereffenaar refereert zich ten aanzien van onderdeel C van het incidenteel cassatieberoep aan het oordeel van de Hoge Raad en concludeert tot verwerping van het overige.De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en tot afdoening als onder 4.13 van de conclusie voorgesteld, en voor het overige tot verwerping.De advocaat van de vereffenaar heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2016 is de erflater overleden. Met uitzondering van [verweerder] hebben de erfgenamen van de erflater de nalatenschap verworpen. [verweerder] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard.
(ii) De erflater is strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld wegens onder meer witwassen. Hij was bestuurder van een besloten vennootschap. Nadat deze vennootschap failliet is verklaard, is de erflater aansprakelijk gesteld voor een boedeltekort van € 13 miljoen. Deze schuld van € 13 miljoen behoort tot de nalatenschap, samen met een schuld van € 2,8 miljoen aan de Belastingdienst.
(iii) De rechter-commissaris heeft de vereffenaar opgedragen: (i) alle door het openbaar ministerie in beslag genomen vermogensbestanddelen op te eisen en te gelde te maken; (ii) onderzoek te doen naar de al dan niet legale herkomst van het vermogen van de erflater; (iii) ook het vermogen dat een niet legale herkomst heeft, te gelde te maken; (iv) alle opbrengsten op de specifiek voor deze vereffening geopende boedelrekening te stellen; (v) de opbrengst van het niet legale deel van het vermogen af te dragen aan de Staat; en (vi) het legale vermogen dat fiscaal niet is verantwoord, via de uitdelingslijst uit te keren aan de batig gerangschikte schuldeisers van de nalatenschap.
(iv) Bij brief van 12 maart 2020 heeft de rechter-commissaris de verzoeken van [verweerder] afgewezen om: (a) de vereffenaar te verbieden het boedelsaldo aan de Staat af te dragen; (b) de vereffenaar opdracht te geven alsnog aangifte te doen bij de Belastingdienst; en (c) de vereffenaar op te dragen nadere inlichtingen te verschaffen in reactie op een brief van de rechter-commissaris van 19 november 2019.
(v) Op 5 augustus 2020 heeft de vereffenaar het vermogen dat tot de nalatenschap behoort, afgedragen aan de Staat.
2.2
De vereffenaar heeft de rechter-commissaris op 11 juni 2020 verzocht te bewerkstelligen dat de vereffening op de voet van art. 4:209 BW wordt opgeheven. Aan dit verzoek waren vier bijlagen gehecht. De rechter-commissaris heeft het verzoek van de vereffenaar, zonder deze vier bijlagen, op 30 juli 2020 voorgedragen aan de rechtbank. In deze voordracht is onder meer opgenomen dat volgens de vereffenaar de gehele nalatenschap van de erflater een criminele herkomst heeft en dat hij deze daarom zal afdragen aan de Staat.
2.3
De advocaat van [verweerder] heeft aan de rechter-commissaris meegedeeld dat [verweerder] op het hiervoor in 2.2 bedoelde verzoek van de vereffenaar wil worden gehoord en dat hij onder meer de in dat verzoek genoemde bijlagen wil ontvangen. Ook tijdens de mondelinge behandeling van de zaak bij de rechtbank is namens [verweerder] verzocht om overlegging van onder meer de als bijlagen bij het verzoek van de vereffenaar gevoegde stukken.
2.4
De rechtbank heeft, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, bepaald dat de vereffenaar de als bijlage 1 en 2 bij zijn verzoek van 11 juni 2020 gevoegde ‘voorlopige boedelbeschrijving d.d. 28-03-2018’ en ‘de rekening en verantwoording’ van 11 juni 2020, aan de advocaat van [verweerder] over moet leggen. De rechtbank heeft tussentijds hoger beroep opengesteld van haar beschikking.
2.5
In hoger beroep heeft het hof1.de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en in aanvulling daarop bepaald dat de vereffenaar aan [verweerder] ook een kopie dient te verschaffen van het bij het verzoek van 11 juni 2020 als bijlage 3 gevoegde ‘controle-overzicht van salariscomponenten en kosten en een urenspecificatie’ en van de bij dat verzoek als bijlage 4 gevoegde ‘e-mailcorrespondentie van de vereffenaar met de advocaat-generaal met het verzoek om een bedrag van € 100.000,-- in escrow te plaatsen’. Het hof heeft daartoe overwogen dat met de keuze om de genoemde bijlagen in het geding te brengen, de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris heeft bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van [verweerder] moeten worden gebracht. (rov. 4.4.5) Het verzoek van [verweerder] om hem ook de e-mail van de vereffenaar aan de rechter-commissaris van 20 juli 2020 te verschaffen, heeft het hof afgewezen. (rov. 4.4.6) Het hof heeft tegen zijn beschikking tussentijds beroep in cassatie toegestaan.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.1
Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep richt zich tegen rov. 4.4.5 van de beschikking van het hof. Hierin heeft het hof onder meer geoordeeld dat met de keuze om de hiervoor in 2.4 en 2.5 genoemde bijlagen in het geding te brengen, de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris hebben bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van [verweerder] moeten worden gebracht.
3.2
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is omdat bij de voordracht van de rechter-commissaris geen bijlagen waren gevoegd en daarom niet gezegd kan worden dat de rechter-commissaris heeft bewerkstelligd dat de bijlagen in het geding zijn gebracht. Het geding waarom het hier gaat, is niet met het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris aangevangen, maar met de voordracht van de rechter-commissaris aan de rechtbank.
3.3
Art. 4:209 BW bepaalt onder meer dat indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft, de kantonrechter op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende de opheffing van de vereffening kan bevelen. Op een verzoek tot opheffing wordt de verzoeker gehoord of behoorlijk opgeroepen, alsmede voor zover zij bestaan en bekend zijn, de erfgenamen, de vereffenaar en de boedelnotaris. Indien een rechter-commissaris is benoemd, komt de in de eerste zin bedoelde bevoegdheid, op voordracht van de rechter-commissaris, aan de rechtbank toe.
3.4
De rechter-commissaris heeft de voordracht tot opheffing van de vereffening onderbouwd door verwijzing naar de brief van de vereffenaar van 11 juni 2020 en diens aanvullende email van 20 juli 2020. Bij de genoemde brief behoren vier bijlagen. De rechter-commissaris heeft deze bijlagen niet in het geding gebracht (zie rov. 2.13 van de bestreden beschikking). Nu het geding aanvangt met de voordracht van de rechter-commissaris tot opheffing van de vereffening, is hetzij onjuist, hetzij onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 4.4.5 dat ervoor is gekozen de bijlagen in het geding te brengen. Het onderdeel slaagt dus.
3.5
Onderdeel C van het middel in het incidentele beroep richt zich, kort gezegd, tegen het oordeel van het hof in rov. 4.4.6, waaruit volgt dat [verweerder] geen recht heeft op afschrift van de e-mail van de vereffenaar aan de rechter-commissaris van 20 juli 2020. De rechter-commissaris heeft de e-mail van 20 juli 2020 niet in het geding gebracht. Uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, volgt dat [verweerder] geen recht heeft op afschrift van deze e-mail op de grond dat de e-mail in het geding is gebracht. Onderdeel C faalt daarom.
3.6
De overige klachten van de middelen in het principale en in het incidentele beroep kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.7
De Hoge Raad ziet aanleiding de kosten van het geding in cassatie te compenseren.
3.8
Met het oog op de procedure na verwijzing is het volgende van belang. De rechter kan, al dan niet op verzoek van een partij of belanghebbende, een partij op de voet van art. 22 Rv bevelen bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Dat kan in elke stand van het geding.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
in het principale en in het incidentele beroep:
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 21 april 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑04‑2023
Conclusie 02‑12‑2022
Inhoudsindicatie
procesrecht; erfrecht; voordracht tot opheffing vereffening nalatenschap (art. 4:209 lid 1 BW); heeft erfgenaam recht op stukken waarnaar in de voordracht van rechter-commissaris tot opheffing vereffening wordt verwezen?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00680
Zitting 2 december 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[de vereffenaar]
tegen
[verweerder]
1. Aanduiding procespartijen en korte omschrijving zaak
1.1
Verzoeker tot cassatie wordt hierna aangeduid als: de vereffenaar en verweerder in cassatie als: [verweerder] .
1.2
Deze zaak gaat in de kern over de vraag of [verweerder] recht heeft op de in de procedure tot opheffing van de vereffening van een nalatenschap bij de rechtbank overgelegde stukken, en zo ja, welke stukken. Het hof heeft deze vraag beantwoord aan de hand van art. 290 Rv en geoordeeld dat met de keuze om bepaalde bijlagen in het geding te brengen de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris heeft bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van [verweerder] moeten worden gebracht. Dit oordeel wordt in het principale cassatieberoep door de vereffenaar bestreden evenals de afwijzing van het beroep van de vereffenaar op het gezag van gewijsde van een door de rechter-commissaris gegeven beslissing in de vereffeningsprocedure. In het incidentele cassatieberoep wordt onder andere opgekomen tegen het oordeel van het hof dat [verweerder] geen recht heeft op een e-mail van de vereffenaar aan de rechter-commissaris.
2. Feiten en procesverloop
Feiten1.
2.1
Op 10 december 2016 is overleden [de erflater] (hierna: de erflater). Met uitzondering van [verweerder] hebben zijn erfgenamen de nalatenschap van erflater (hierna: de nalatenschap) verworpen.heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard.
2.2
De rechtbank Noord-Holland heeft bij beschikking van 28 december 2017 mr. [de vereffenaar] benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap en mr. J.J. Dijk tot rechter-commissaris (hierna: de rechter-commissaris).
2.3
De erflater is strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld wegens onder meer witwassen. Hij was bestuurder van de besloten vennootschap Givolo B.V. Nadat Givolo B.V. failliet was verklaard, is de erflater aansprakelijk gesteld voor een boedeltekort van 13 miljoen euro. Deze schuld van 13 miljoen euro behoort tot de nalatenschap, naast een schuld van 2,8 miljoen euro aan de belastingdienst.
2.4
De rechter-commissaris heeft de vereffenaar, op diens verzoek, bij beschikking van 22 februari 2018 opgedragen:(i) alle door het Openbaar Ministerie in beslag genomen vermogensbestanddelen op te eisen en te gelde te maken;(ii) onderzoek te doen naar de al dan niet legale herkomst van het vermogen van de erflater; (iii) ook het vermogen dat een niet legale herkomst heeft te gelde te maken;(iv) alle opbrengsten op de specifiek voor deze vereffening geopende boedelrekening te stellen;(v) de opbrengst van het niet legale deel van het vermogen af te dragen aan de Staat; en(vi) het legale vermogen dat fiscaal niet is verantwoord, via de uitdelingslijst uit te keren aan de batig gerangschikte schuldeisers van de nalatenschap.2.
2.5
Bij brief van 12 maart 2020 heeft de rechter-commissaris de volgende verzoeken van [verweerder] afgewezen: (a) om de vereffenaar te verbieden het boedelsaldo aan de Staat af te dragen; (b) om de vereffenaar opdracht te geven alsnog aangifte te doen bij de belastingdienst; en (c) om de vereffenaar op te dragen nadere inlichtingen te verschaffen in reactie op een brief van de rechter-commissaris van 19 november 2019.
2.6
Op 5 augustus 2020 heeft de vereffenaar het vermogen van de nalatenschap, met inachtneming van de afspraken met de advocaat-generaal I.E.W. Gonzales, Ressortsparket, Arnhem-Leeuwarden, afgedragen aan de Staat.
Procesverloop3.
2.7
Bij brief van 11 juni 2020 met bijlagen heeft de vereffenaar de rechter-commissaris verzocht te bewerkstelligen dat de vereffening op de voet van art. 4:209 BW wordt opgeheven. Aan dit verzoek heeft de vereffenaar ten grondslag gelegd dat de gehele nalatenschap van de erflater een criminele herkomst heeft en dus in zijn geheel aan de Staat moet worden afgedragen.4.Volgens de vereffenaar zijn het vereffeningsmechanisme en de openbare verantwoording door middel van een te deponeren boedelbeschrijving en rekening en verantwoording met uitdelingslijst, die ten doel hebben crediteuren van de nalatenschap in wiens belang de vereffening plaatsvindt te informeren en op die verantwoording controle uit te kunnen oefenen, hier niet aan de orde omdat er niets meer resteert voor de gezamenlijke crediteuren.5.
2.8
De rechter-commissaris heeft het verzoek van de vereffenaar op 30 juli 2020 voorgedragen aan de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem. In deze voordracht is onder meer opgenomen dat de vereffenaar tot de conclusie is gekomen dat de gehele nalatenschap een criminele herkomst heeft en dat hij deze daarom zal afdragen aan de Staat (dit is op 5 augustus 2020 gebeurd, zie hiervoor onder 2.6). Tevens is in de voordracht opgenomen dat de rechter-commissaris bij brief van 12 maart 2020 het hiervoor onder 2.5 onder (a) genoemde verzoek van [verweerder] heeft afgewezen.6.
2.9
De advocaat van [verweerder] heeft bij faxbrief van 14 september 2020 aan de rechter-commissaris medegedeeld dat [verweerder] op het verzoek van de vereffenaar wenst te worden gehoord en dat hij de vier in het verzoek van de vereffenaar genoemde bijlagen wenst te ontvangen, alsmede de brief van de fiscus aan de vereffenaar waarin de fiscus bevestigt in te stemmen met afdracht van het gehele boedelsaldo aan de Staat.7.
2.10
De rechtbank heeft de zaak ter zitting van 22 september 2020 mondeling behandeld. Bij die gelegenheid is namens [verweerder] verzocht om overlegging van onder meer de als bijlagen bij het verzoek van de vereffenaar gevoegde stukken.8.
2.11
Vervolgens heeft de rechtbank, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, bij beschikking van 28 oktober 2020 bepaald dat de vereffenaar binnen twee weken na de datum van de beschikking, uiterlijk 11 november 2020, de als bijlage 1 en 2 bij zijn verzoek van 11 juni 2020 gevoegde ‘voorlopige boedelbeschrijving d.d. 28-03-2018’ en ‘de rekening en verantwoording’ van 11 juni 2020, aan de advocaat van [verweerder] overlegt.
2.12
Bij brief van 4 november 2020 heeft de rechter-commissaris de vereffenaar de aanwijzing gegeven om, voor zover nodig, de rechtbank te verzoeken tussentijds hoger beroep open te stellen van de beschikking van 28 oktober 2020.9.
2.13
Bij beschikking van 1 december 2020 heeft de rechtbank tussentijds hoger beroep opengesteld van de beschikking van 28 oktober 2020, voor zover de rechtbank daarin heeft beslist dat de vereffenaar de stukken zoals genoemd in het dictum van die beschikking aan de advocaat van [verweerder] dient te verstrekken.
2.14
De vereffenaar is, onder aanvoering van één grief, van de beschikking van 28 oktober 2020 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Hij heeft hierbij verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, om:- het tegenverzoek van [verweerder] alsnog af te wijzen en de vereffening van de nalatenschap overeenkomstig de voordracht van de rechter-commissaris alsnog op te heffen;- bij afwijzing van dit verzoek, tussentijds cassatieberoep open te stellen; en- [verweerder] te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.10.
2.15
[verweerder] heeft de grief bestreden en tevens incidenteel appel ingesteld, eveneens onder aanvoering van één grief. Hij heeft daarbij het hof verzocht de vereffenaar te verplichten hem alle bijlagen (nrs. 2 t/m 4) bij de brief van 11 juni 2020 te geven, alsmede de in de brief van 11 juni 2020 genoemde correspondentie met de belastingdienst en de e-mail van de vereffenaar aan de rechter-commissaris van 20 juli 2020. Verder heeft hij de vereffenaar verzocht de vereffenaar te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.11.
2.16
De vereffenaar heeft de incidentele grief bestreden.
2.17
Het hof heeft de zaak ter zitting van 29 juli 2021 in aanwezigheid van de vereffenaar en [verweerder] en hun beider advocaten behandeld. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.18
Het hof heeft na de mondelinge behandeling ambtshalve bij brief van 31 augustus 2020 aan de griffier van de rechtbank verzocht om, samengevat, puntsgewijs te laten weten welke bijlagen bij het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris waren gevoegd en welke bijlagen bij de voordracht van de rechter-commissaris waren gevoegd.12.
2.19
Blijkens bericht van de rechtbank bevatte de voordracht van de rechter-commissaris geen bijlagen en was het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris van de volgende bijlagen voorzien:- Bijlage 1: voorlopige boedelbeschrijving van 28 maart 2018 + een overzicht beheerrekening [verweerder] [001] ;- Bijlage 2: rekening en verantwoording verklaring van de vereffenaar van 11 juni 2020 met bijgevoegd een overzicht van alle mutaties op de boedelrekening (rekeningafschriften van Rabobank rekening [001] );- Bijlage 3: een controle overzicht van salariscomponenten en kosten en een urenspecificatie;- Bijlage 4: e-mailcorrespondentie van de vereffenaar met de advocaat-generaal met het verzoek om een bedrag van €100.000,-- in escrow te plaatsen, welk verzoek is gehonoreerd.13.
2.20
Bij beschikking van 7 december 2021 heeft het hof, zakelijk weergegeven,:- de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd;- in aanvulling daarop bepaald dat de vereffenaar aan [verweerder] een kopie dient te verschaffen van de hiervoor onder 2.19 omschreven bijlage 3 en bijlage 414.;- de kosten van de procedure gecompenseerd aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt;- bepaald dat van deze beschikking tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld;- het meer of anders verzochte afgewezen; en- de zaak verwezen naar de rechter in eerste aanleg om op de hoofdzaak te worden beslist.
2.21
De vereffenaar heeft van deze beschikking (hierna: de bestreden beschikking) tijdig15.cassatieberoep ingesteld.[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.De vereffenaar heeft met betrekking tot onderdeel C van het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot referte en voor het overige tot verwerping.16.
3. Behandeling van het principale en incidentele cassatiemiddel
3.1
Voordat ik de klachten van het principale en het incidentele middel zal behandelen, maak ik enkele inleidende opmerkingen over de vereffeningsprocedure van afdeling 4.6.3 BW (art. 4:202-4:226 BW) en over de opheffing van de vereffening (art. 4:209 BW).17.
Inleiding: de vereffening van een nalatenschap
3.2
In het kader van de afwikkeling van een nalatenschap zal een nalatenschap moeten worden vereffend en verdeeld. In de vereffeningsfase staat het beheren van de goederen van de nalatenschap en het voldoen van de schulden van de nalatenschap in beginsel voorop.18.
3.3
Vereffening kan worden onderscheiden in de wettelijke (of formele) vereffening en de buitenwettelijke (of informele) vereffening. In art. 4:202 lid 1 BW is bepaald in welke gevallen een nalatenschap wettelijk, dat wil zeggen overeenkomstig de in afdeling 4.6.3 BW gegeven voorschriften dient te worden vereffend. Dit is onder meer het geval wanneer de rechtbank een vereffenaar heeft benoemd.
Taak vereffenaar
3.4
De vereffening van nalatenschappen is in algemene zin gericht op een ordelijke, geconcentreerde liquidatie van de nalatenschap ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Een vereffenaar heeft tot taak de nalatenschap als goed vereffenaar te beheren en te vereffenen, aldus art. 4:211 lid 1 BW.19.
3.5
In deze zaak gaat het om een zgn. ‘zware’ vereffening van een nalatenschap.20.Onder een ‘zware’ vereffening wordt veelal verstaan de vereffening waarbij een door de rechtbank benoemde vereffenaar optreedt (zie art. 4:203–4:205 BW). Naast de algemene taak om de nalatenschap als een ‘goed vereffenaar’ te beheren en te vereffenen (art. 4:211 lid 1 BW) zal de vereffenaar in geval van een ‘zware’ vereffening de nalatenschap moet vereffenen volgens de - 'zware' - wettelijke regeling. Deze ‘zware’ wettelijke regeling bevat, samengevat, de volgende taken:21.- op de voorgeschreven wijze bekendmaken door de vereffenaar van zijn benoeming (art. 4:206 lid 6 BW);- opsporen van de erfgenamen indien niet alle erfgenamen bekend zijn of daaromtrent onzekerheid bestaat; dit opsporen geschiedt door oproepingen in veel gelezen dagbladen of door andere doelmatige middelen (art. 4:225 lid 1 BW);- met bekwame spoed een onderhandse of notariële boedelbeschrijving opmaken of doen opmaken, waarin de schulden der nalatenschap in de vorm van een voorlopige staat zijn opgenomen. De vereffenaar moet deze ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van de rechtbank neerleggen, ter inzage van de erfgenamen en de schuldeisers der nalatenschap; andere schuldeisers van een erfgenaam, ook indien deze de nalatenschap verworpen heeft, kunnen tot inzage gemachtigd worden door de kantonrechter (art. 4:211 lid 3 BW);- aanwijzen van een boedelnotaris (art. 4:211 lid 5 BW);- openlijk oproepen van de schuldeisers van de nalatenschap, zo dit nog niet is geschied, om hun vorderingen vóór een door de kantonrechter bepaalde datum bij de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, bij de vereffenaar in te dienen (art. 4:214 lid 1 BW);- oproepen van de hem bekende schuldeisers der nalatenschap per brief. Is het adres van een schuldeiser der nalatenschap onbekend gebleven, dan deelt de vereffenaar dit mee aan de kantonrechter (art. 4:214 lid 2 BW);- neerleggen van de lijst van erkende en betwiste vorderingen en aanspraken op voorrang ter inzage van de erfgenamen, legatarissen en allen die zich als schuldeiser hebben aangemeld en ieder van hen in kennis stellen van deze neerlegging (art. 4:214 lid 5 BW);- te gelde maken van boedelgoederen (art. 4:215 BW);- voldoen aan de wettelijke verplichtingen van art. 4:218 leden 1 en 2 BW. Kort gezegd komen deze verplichtingen erop neer dat de vereffenaar binnen zes maanden nadat de voor het indienen van vorderingen gestelde tijd is verstreken, een rekening en verantwoording benevens een uitdelingslijst ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van de rechtbank ter kennisneming van een ieder neerlegt. Deze neerlegging moet door de vereffenaar op dezelfde wijze openlijk bekend gemaakt worden als de oproep tot aanmelding van vorderingen en bovendien per brief aan de erfgenamen, de legatarissen en allen die zich als schuldeiser hebben aangemeld (art. 4:218 lid 2 BW);- doen van uitkeringen na het verbindend worden van de uitdelingslijst (art. 4:220 BW); en- afgeven van het overschot – na de voltooiing van de vereffening – aan de erfgenamen of de Staat (art. 4:226 BW).
(Gevolgen van) benoeming van een rechter-commissaris
3.6
De ‘zware’ vereffening kan ingevolge art. 4:208 lid 1 BW worden ‘verzwaard’ in die zin dat de rechtbank bij de benoeming van een vereffenaar of bij een latere beschikking22.een van haar leden tot rechter-commissaris benoemt. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid.23.De wetgever heeft met betrekking tot deze mogelijkheid de volgende toelichting gegeven:24.
“Aan deze figuur zal in het bijzonder behoefte kunnen bestaan bij gevallen van vereffening die vergelijkbaar zijn met faillissement van de nalatenschap; men bedenke hierbij dat de artikelen 198-202 F. [faillissement van een nalatenschap; toev. A-G] zullen worden geschrapt (…), zodat ook in geval van een insolvente nalatenschap de afwikkeling zal plaatsvinden op de wijze in afdeling [4.6.3.] bepaald, zulks tenzij de erflater zelf reeds failliet was verklaard.”
3.7
Indien een rechter-commissaris is benoemd, worden ingevolge het tweede lid van art. 4:208 BW de overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW aan de kantonrechter toekomende taken en bevoegdheden door de rechter-commissaris uitgeoefend, tenzij de wet anders bepaalt.Daarnaast worden de in de art. 4:211 lid 3 BW (boedelbeschrijving), 4:214 lid 5 BW (de lijst van de door de vereffenaar erkende en betwiste vorderingen en aanspraken op voorrang) en 4:218 lid 1 BW (rekening en verantwoording en uitdelingslijst) bedoelde stukken, zo een boedelnotaris ontbreekt, ter griffie van de rechtbank neergelegd.Verder geldt dat indien een rechter-commissaris is benoemd, deze bevoegd is ter opheldering van alle omstandigheden, de vereffening betreffende, getuigen en deskundigen te horen op dezelfde wijze als voor een rechter-commissaris in geval van faillissement is bepaald (art. 4:210 lid 2 BW).25.
3.8
Op grond van art. 4:210 lid 1 BW dienen vereffenaars aan de kantonrechter (of op de voet van art. 4:208 lid 2 onder a BW aan de rechter-commissaris) alle door deze gewenste inlichtingen te verschaffen en zijn zij verplicht diens aanwijzingen bij de vereffening te volgen. Volgens Schols26.kan de kantonrechter27.op deze manier ‘meekijken’ of de vereffenaar wel als een ‘goed vereffenaar’ beheert en vereffent.
Opheffing van de vereffening
3.9
Art. 4:209 BW bevat de mogelijkheid om de vereffening op te heffen. Het eerste lid bepaalt in de eerste volzin, voor zover thans van belang, dat de kantonrechter op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende de opheffing van de vereffening kan bevelen indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft.Op een daartoe strekkend verzoek moet de verzoeker worden gehoord of behoorlijk opgeroepen, alsmede voor zover zij bestaan en bekend zijn, de erfgenamen, de vereffenaar en de boedelnotaris (zie de tweede volzin van art. 4:209 lid 1 BW).Indien een rechter-commissaris is benoemd, komt de bevoegdheid tot opheffing, op voordracht van de rechter-commissaris, toe aan de rechtbank (derde volzin van art. 4:209 lid 1 BW).Volgens de wetsgeschiedenis zijn de bijzonderheden van deze regeling ontleend aan die van de art. 16-18 Fw met betrekking tot, kort gezegd, de kosteloze behandeling van het faillissement, respectievelijk de opheffing van het faillissement.28.
3.10
Opheffing van de vereffening van een nalatenschap is, aldus de Hoge Raad, aangewezen indien tijdens de (al dan niet kosteloze) vereffening blijkt dat in de boedel geen (te realiseren) actief aanwezig is of dit actief in geen geval toereikend zal zijn om de kosten van de vereffening te dragen. Door de opheffing wordt de vereffening beëindigd. In geval van opheffing wordt de boedel niet afgewikkeld met inachtneming van de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW.29.
Behandeling principale cassatiemiddel
3.11
Het principale middel, dat uit twee onderdelen met verschillende klachten bestaat, is gericht tegen de door mij gecursiveerde passages in rov. 4.4.5. Ik citeer voor de leesbaarheid het laatste gedeelte van rov. 4.1, rov. 4.4.1-4.4.4 en de gehele rov. 4.4.5:
“4.1 (…) Het geschil tussen de vereffenaar en [verweerder] draait - kort gezegd - om het antwoord op de vraag of [verweerder] recht heeft op de in de procedure tot opheffing van de vereffening op de voet van artikel 4:209 BW bij de rechtbank overgelegde stukken en, zo ja, welke.(…)
4.4.1
Voor de beantwoording van de opgeworpen vraag is het volgende van belang. Ingevolge artikel 4:209 lid 1 BW kan de kantonrechter, indien de geringe waarde van de baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft, op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende, hetzij de kosteloze vereffening van de nalatenschap, hetzij de opheffing van de vereffening bevelen. Op een verzoek tot opheffing wordt de verzoeker gehoord of behoorlijk opgeroepen, alsmede voor zover zij bestaan en bekend zijn, de erfgenamen, de vereffenaar en de boedelnotaris. Indien een rechter-commissaris is benoemd, komt de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid, op voordracht van de rechter-commissaris, toe aan de rechtbank.
4.4.2
De procedure tot opheffing van de vereffening wordt in beginsel ingeleid met een verzoek en om die reden in beginsel met een verzoekschrift. Voor verzoekschriften is in artikel 261 lid 1 Rv bepaald dat voor zover uit de wet niet anders voortvloeit, [A-G: onderstreping hof] deze titel (dat wil zeggen titel 3 van Boek 1 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) van toepassing is op alle zaken die met een verzoekschrift worden ingeleid, alsmede op zaken waarin de rechter ambtshalve een beschikking geeft. In lid 2 van dit artikel is bepaald dat met een verzoekschrift worden ingeleid de zaken ten aanzien waarvan dit uit de wet voortvloeit. Boek 1, Titel 3 Rv is ingevolge artikel 362 Rv in beginsel ook van toepassing in hoger beroep.
4.4.3
Uit artikel 362 lid 2 Faillissementswet (FW) volgt dat Boek 1, Titel 3 Rv niet van toepassing is op verzoeken ingevolge de Faillissementswet (uitgezonderd de artikelen 262 en 269 Rv in bepaalde gevallen). De reden hiervoor was dat het insolventieprocesrecht als te afwijkend werd gezien. Het hof begrijpt dat de vereffenaar zich hierop beroept met zijn stelling dat in deze zaak tot opheffing van de vereffening andere regels gelden en dat afhankelijk van de soort zaak die voorligt rekening kan worden gehouden met andere belangen, dat [verweerder] alleen recht heeft op stukken die hij nodig heeft om op grond van artikel 4:209 BW zijn standpunt te kunnen bepalen, dat een vereffenaar vertrouwelijk met de rechter commissaris moet kunnen communiceren en dat in navolging van de regels in het faillissementsrecht de communicatie tussen de vereffenaar en de rechter-commissaris vertrouwelijk en niet openbaar is.4.4.4 Het hof volgt de vereffenaar niet in dit standpunt. Op een verzoek ex artikel 4:209 BW zijn, anders dan de vereffenaar meent, de voorschriften van Boek 1, Titel 3 Rv van toepassing. Het gegeven dat bijzonderheden van de opheffing van de vereffening zijn ontleend aan de opheffing van een faillissement (artikel 16 Fw) leidt niet tot een andersluidend oordeel en maakt niet dat het bepaalde in artikel 362 lid 2 Fw in dezen van (overeenkomstige) toepassing is. Volgens de bedoeling van de wetgever zijn de bepalingen van de Faillissementswet uitsluitend van overeenkomstige toepassing op de vereffening in de gevallen dat de wet dit uitdrukkelijk bepaalt. Tot de bepalingen van afdeling 4.6.3 van Boek 4 BW waarin de bepalingen van de Faillissementswet voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing worden verklaard, horen bijvoorbeeld artikel 4:217 en artikel 4:218 lid 5 BW, maar niet artikel 4:209 BW. Aanknopingspunten voor een lezing als de vereffenaar voorstaat zijn onvoldoende gesteld of gebleken en niet te lezen in artikel 4:209 BW of elders in Boek 4 BW.Dat de bepalingen 4:209 BW en 16 FW wat betreft het procesrecht niet op één lijn zijn te stellen, wordt ondersteund door de artikelen 676a en 676b Rv. Daarin is geregeld voor welke bepalingen in Boek 4 BW alleen cassatie openstaat of een andere beroepstermijn geldt bij procedures betreffende een nalatenschap waarin een beschikking wordt gegeven. In deze artikelen is hoger beroep van een beslissing op grond van artikel 4:209 BW niet uitgesloten en is ook geen kortere termijn van hoger beroep bepaald, terwijl voor artikel 16 Fw wel een aparte regeling is getroffen in artikel 18 jo artikel 9 Fw.Overigens wordt in de faillissementspraktijk de soep niet zo heet gegeten als deze wordt opgediend. In de rechtspraak worden bepalingen uit het genoemde Boek 1, derde titel, Rv met regelmaat (analoog) toegepast30.en wordt in procedures ingevolge de Faillissementswet aan het beginsel van hoor en wederhoor neergelegd in artikel 19 lid 1 Rv en in artikel 6 EVRM (en uitgewerkt in artikel 290 Rv) een steeds groter gewicht toegekend.31.
4.4.5
Het hof is dan ook van oordeel dat de nu voorliggende vraag of en zo ja in hoeverre [verweerder] recht heeft op de overgelegde stukken, moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 290 lid 1 Rv. Daarin is bepaald dat iedere belanghebbende recht heeft op inzage in en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal. De achterliggende gedachte is dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken ter kennisneming waarvan en uitlating waarover partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Deze gedachte is een uitwerking van het gewaarborgde recht op hoor en wederhoor, dat is neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 19 lid 1 Rv en dat mede als grondslag heeft het vertrouwen dat rechtzoekenden moeten kunnen stellen in het goed functioneren van de rechtspraak. Bij het recht op hoor en wederhoor is van belang dat het niet aan de rechter, maar in beginsel aan partijen is om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden nopen tot een reactie. Met de keuze om de onder 2.1132. genoemde bijlagen in het geding te brengen, heeft de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van [verweerder] moeten worden gebracht. Voor een belangenafweging zoals de, vereffenaar opwerpt, is in deze procedure dan ook geen plaats. Voor zover het bezwaar van de vereffenaar daarin is gelegen dat [verweerder] deze stukken publiekelijk zal gebruiken om de vereffenaar ‘te kijk te zetten’ of voor laster, ligt het op de weg van de vereffenaar daarvoor die middelen in te zetten die het Burgerlijk Wetboek of het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daarvoor biedt, zoals bijvoorbeeld een vordering tot een gebod of verbod in kort geding en/of het verzoek om toepassing van het bepaalde in de artikelen 27 en 28 Rv. Al hetgeen de vereffenaar in dit kader verder naar voren heeft gebracht, doet niet af aan het bovenstaande. In het bijzonder overweegt het hof in dit verband dat, anders dan de vereffenaar meent, aan de beslissing van de rechter-commissaris van 12 maart 2020 waarbij het verzoek van [verweerder] om de vereffenaar te gelasten hem nadere inlichtingen te verschaffen, geen gezag van gewijsde toekomt, nu dat verzoek tegen een andere achtergrond is gedaan en toen is afgewezen bij gebrek aan belang. De conclusie is dat de grief van de vereffenaar faalt en die van [verweerder] Slaagt.”
3.12
Onderdeel 1 bestaat uit drie alinea’s met klachten tegen de passage:
“Met de keuze om de onder 2.1[3] genoemde bijlagen in het geding te brengen, heeft de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van [verweerder] moeten worden gebracht.”
De eerste alinea houdt, zakelijk weergegeven, de klacht in dat de bestreden zinsnede onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd aangezien de rechter-commissaris niet heeft bewerkstelligd dat de bijlagen in het geding zijn gebracht. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof in rov. 2.13 van zijn beschikking heeft vastgesteld dat, volgens het ambtshalve door het hof verzochte bericht van de rechtbank, bij de voordracht van de rechter-commissaris geen bijlagen waren gevoegd, en dat de in rov. 2.13 opgesomde bijlagen alleen bij het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris hoorden. Bij die stand van zaken kan volgens het subonderdeel niet worden gezegd dat de rechter-commissaris heeft bewerkstelligd dat de bijlagen in het geding zijn gebracht, zodat het oordeel van het hof in zoverre onbegrijpelijk is gemotiveerd.
3.13
Volgens de klacht in de tweede alinea heeft ook de vereffenaar niet bewerkstelligd dat de bijlagen in het geding zijn gebracht. Het onderhavige geding is, aldus de klacht, (pas) aangevangen met de voordracht van de rechter-commissaris aan de rechtbank, waarbij alléén de brief van de vereffenaar van 11 juni 2020 zónder de bijlagen was gevoegd. Daarmee zijn die bijlagen dus geen gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechtbank te worden betrokken. In zoverre is het oordeel van het hof rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, aldus nog steeds de klacht.
3.14
In de derde alinea wordt aangevoerd dat het voorgaande “althans (eens temeer)” geldt nu de vereffenaar in de paragrafen 30 t/m 32 van zijn beroepschrift van 6 december 2020 ook stellingen van deze strekking heeft betrokken en het hof daarop niet (op begrijpelijke wijze) heeft gerespondeerd. Indien en voor zover het hof met (delen van) de rov. 4.4.1 t/m 4.4.5 op die stellingen heeft gereageerd, wordt geklaagd dat het hof is uitgegaan van een onbegrijpelijke uitleg van die stellingen, nu zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarom de gewraakte bijlagen zouden hebben te gelden als in het geding te zijn gebracht.
Feitelijke gang van zaken en enkele onbestreden oordelen
3.15
Bij de gezamenlijke behandeling van de verschillende klachten van onderdeel 1 betrek ik allereerst de volgende gang van zaken: (i) de vereffenaar heeft op 11 juni 2020 een verzoek met de bijlagen 1 tot en met 4 aan de rechter-commissaris gestuurd; (ii) daarna heeft de rechter-commissaris het verzoek van de vereffenaar op 30 juli 2020 voorgedragen aan de rechtbank. In deze voordracht33.staat, voor zover van belang, dat “de vereffenaar [thans] opheffing wenst van de vereffening ex artikel 4:209 lid 2 BW. Voor de onderbouwing van dit verzoek verwijs ik naar zijn brief van 11 juni 2020 en de aanvullende e-mail van 20 juli 2020”;(iii) zoals door het hof is vastgesteld, waren bij deze voordracht géén bijlagen gevoegd (zie rov. 2.13 van de bestreden beschikking).
3.16
Daarnaast heeft het hof, in cassatie onbestreden, onder meer het volgende geoordeeld:(1) de voorliggende vraag is of [verweerder] recht heeft op de in de procedure tot opheffing van de vereffening op de voet van art. 4:209 BW bij de rechtbank overgelegde stukken en zo ja, welke (rov. 4.1);(2) die vraag moet worden beoordeeld aan de hand van art. 290 lid 1 Rv, waarin is bepaald dat iedere belanghebbende recht heeft op inzage in en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal (rov. 4.4.5);(3) art. 290 lid 1 Rv is een uitwerking van het recht op hoor en wederhoor, dat is neergelegd in art. 6 EVRM en art. 19 lid 1 Rv, en dat mede als grondslag heeft het vertrouwen dat rechtzoekenden moeten kunnen stellen in het goed functioneren van de rechtspraak. Bij het recht op hoor en wederhoor is van belang dat het niet aan de rechter, maar in beginsel aan partijen is om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden nopen tot een reactie (eveneens rov. 4.4.5).
3.17
Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken blijkt dat de rechter-commissaris de voordracht heeft gemotiveerd door te verwijzen naar de brief van 11 juni 2020.34.De bijlagen 1 tot en met 4 horen bij die brief. Het oordeel van het hof dat de bijlagen ‘in het geding zijn gebracht’ door de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Art. 290 lid 1 Rv voorkomt dat de rechter beslissingen baseert op bescheiden die aan belanghebbenden onbekend zijn.35.Het gaat daarbij om ‘op de op de zaak betrekking hebbende bescheiden’, en dat kunnen ook door derden aan de rechter verstrekte gegevens zijn.36.Het is bovendien, zoals het hof terecht en in cassatie onbestreden heeft overwogen, niet aan de rechter, maar aan partijen om te beoordelen of gegevens of bescheiden nopen tot een reactie.De klachten van onderdeel 1 stuiten op het voorgaande af.
3.18
Terzijde stip ik naar aanleiding van de tweede klacht kort de verhouding tussen het verzoek van de vereffenaar en de voordracht van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 4: 209 lid 1 BW aan.
3.19
In de parlementaire behandeling van (de voorloper van) art. 4:209 BW is geen verdere uitleg gegeven aan de verhouding tussen verzoek en voordracht als bedoeld in het eerste lid.Naar de letter uitgelegd, zou de wettekst zo kunnen worden opgevat dat het verzoek van de vereffenaar aan de kantonrechter om de vereffening op te heffen, van een ‘doorgeefluik’ wordt voorzien indien een rechter-commissaris is benoemd en dientengevolge de bevoegdheid tot opheffing in plaats van aan de kantonrechter toekomt aan de rechtbank. In die visie blijft het verzoek van de vereffenaar de inleiding tot de uiteindelijke beslissing van de rechtbank, die middels de voordracht van de rechter-commissaris aan de rechtbank wordt overgebracht.
3.20
Anderzijds kan worden betoogd dat het verzoek van de vereffenaar (aan de kantonrechter) wordt vervangen door de voordracht van de rechter-commissaris (aan de rechtbank). Dit betoog zou kunnen worden gegrond op een beschikking van 10 januari 201437.in het kader van de bevoegdheid om een rechtsmiddel in te stellen, waarin de Hoge Raad over de positie van de rechter-commissaris in een faillissement het volgende heeft geoordeeld:
“Het cassatieberoep is mede ingesteld door de rechter-commissaris. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. De rechter-commissaris is op grond van art. 64 Fw als rechter belast met het toezicht op het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Weliswaar kan de rechtbank op zijn voordracht bevelen dat de gefailleerde op de voet van art. 87 Fw in verzekerde bewaring wordt gesteld - zoals in dit geval is gebeurd -, maar ook bij die voordracht treedt de rechter-commissaris op in zijn hoedanigheid van rechter en uit hoofde van zijn wettelijke taak. De rechter-commissaris kan daarom niet worden aangemerkt als een verzoeker of belanghebbende die het recht toekomt een rechtsmiddel aan te wenden tegen de op zijn voordracht gegeven beschikking van de rechtbank.”
3.21
Nu, anders dan de klacht tot uitgangspunt neemt, het hof in het midden heeft gelaten of het geding is aangevangen met een verzoek van de vereffenaar dan wel de voordracht van de rechter-commissaris, behoeft op dit punt in deze zaak geen beslissing te worden gegeven.
3.22
Onderdeel 2 is gericht tegen het volgende gedeelte van rov. 4.4.5:
“[In het bijzonder overweegt het hof in dit verband,] anders dan de vereffenaar meent, aan de beslissing van de rechter-commissaris van 12 maart 2020 waarbij het verzoek van [verweerder] om de vereffenaar te gelasten hem nadere inlichtingen te verschaffen, geen gezag van gewijsde toekomt, nu dat verzoek tegen een andere achtergrond is gedaan en toen is afgewezen bij gebrek aan belang”.
3.23
Het onderdeel bevat twee klachten. In de eerste plaats wordt, samengevat en zakelijk weergegeven, geklaagd dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van art. 236 Rv, omdat deze bepaling niet eist dat de rechterlijke beslissing tegen dezelfde achtergrond is genomen. Volgens de klacht is de rechtsbetrekking in geschil dezelfde en is al met kracht en gezag van gewijsde beslist dat [verweerder] geen recht heeft op de informatie waar hij nu om vraagt. Blijkens de beschikking van 12 maart 2020 heeft [verweerder] de rechter-commissaris immers verzocht om de vereffenaar te verbieden om het boedelsaldo aan de Staat der Nederlanden af te dragen, de vereffenaar op te dragen om alsnog aangifte te doen bij de belastingdienst en daarmee overleg te hebben betreffende de fiscale afhandeling en de vereffenaar op te dragen nadere inlichtingen te verschaffen in reactie op de38.brief van 19 november 2019. De rechter-commissaris heeft deze verzoeken afgewezen op de grond dat [verweerder] er geen belang bij heeft. [verweerder] heeft dus al in het kader van de vereffening en in zijn hoedanigheid van beneficiair erfgenaam om nadere inlichtingen over de boedel gevraagd, aldus de toelichting op de klacht.
3.24
De tweede klacht houdt in dat, als het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zijn overweging onbegrijpelijk is, omdat zonder nadere motivering niet valt in te zien hoe het enkele feit dat [verweerder] , door de nalatenschap niet te verwerpen maar de hoedanigheid van beneficiair erfgenaam aan te nemen en daardoor de status van een belanghebbende in de vereffeningsprocedure te verwerven, het gezag van gewijsde kan doorbreken van de rechterlijke beslissing dat hij geen recht heeft op informatie die de boedel betreft.
3.25
Art. 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Het artikel leent zich voor analogische toepassing op beschikkingen waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil.39.
3.26
In zijn arrest van 18 december 202040.heeft de Hoge Raad met betrekking tot het gezag van gewijsde als volgt overwogen:
“3.1.3 Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Heeft het andere geding (mede) betrekking op andere geschilpunten dan die waarover in het eerdere geding is beslist, dan strekt het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerdere geding zich niet uit tot die andere geschilpunten. Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust.
3.1.4
Indien een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen, en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent onder meer dat bij een beroep op gezag van gewijsde, feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag kunnen worden gelegd. Het gezag van gewijsde kan evenwel niet eraan in de weg staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook reeds in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden.”
3.27
In het middel wordt niet vermeld welke nadere inlichtingen [verweerder] precies heeft verzocht.Uit de overgelegde processtukken kan dienaangaande het volgende worden gedestilleerd.
3.28
De brief van de rechter-commissaris van 12 maart 2020 is door de vereffenaar overgelegd als prod. 10 bij het beroepschrift. Uit deze brief blijkt dat [verweerder] drie verzoeken aan de rechter-commissaris heeft gedaan, waaronder het thans relevante verzoek om de vereffenaar op te dragen nadere inlichtingen te verschaffen in reactie op een brief van de rechter-commissaris van 19 november 2019.
3.29
Genoemde brief van 19 november 2019 is door [verweerder] in het geding gebracht als prod. 2 bij zijn verweerschrift tevens houdende incidenteel app[e]l. Daarin schrijft de griffier van de rechtbank Noord-Holland het volgende:
“Namens de rechter-commissaris mr J.J. Dijk in de nalatenschap van wijlen [de erflater] , bericht ik u het volgende.
[De vereffenaar] die door de rechtbank is benoemd als vereffenaar van voornoemde nalatenschap heeft de rechter-commissaris verzocht om een aanwijzing ex artikel 4:210 lid 1 jo. artikel 4:208 lid 2 sub a BW. Mr. J.K.A. van de Loo heeft namens zijn cliënt [verweerder] bij brief van 13 november 2019 laten weten dat zijn cliënt gehoord wil worden op het verzoek en heeft namens zijn cliënt in die brief al enkele gezichtspunten naar voren gebracht.
De rechter-commissaris is gelet op haar agenda niet in de gelegenheid om u binnen afzienbare termijn mondeling te horen. Zij stelt voor dat [de vereffenaar] en mr Van de Loo zich schriftelijk uitlaten over het verzoek. De rechter-commissaris verzoekt [de vereffenaar] om uiterlijk 16 december 2019 een schriftelijke reactie op voornoemde brief van 13 november 2019 aan de rechter-commissaris te geven en om daarbij vooral in te gaan op de punten 5 tot en met 7 van die brief. De rechtercommissaris hoort graag de opinie van [de vereffenaar] over de stellingen van mr Van de Loo dat het niet onaannemelijk is dat het tegoed op de Zwitserse bankrekening legaal is, dat over dat tegoed nog belastingaangifte kan/moet worden gedaan en dat de vereffening nog niet is afgerond.
Mr. Van de Loo krijgt vervolgens een termijn van vier weken om te reageren op de reactie van [de vereffenaar].”
3.30
De punten 5 t/m 7 in genoemde brief van de advocaat van [verweerder] van 13 november 201941., waarover de rechter-commissaris een reactie van de vereffenaar vraagt, betreffen het tegoed van erflater op een Zwitserse rekening dat mogelijkerwijs een “spaarpotje” kan zijn dat erflater “kan hebben opgebouwd met legale inkomsten en activiteiten.” Volgens de advocaat van [verweerder] moet “het bedrag in kwestie” worden gekwalificeerd als andere buitenlandse spaartegoeden die opkomen in “een” nalatenschap waarvan de herkomst onbekend is. Daaraan koppelt de advocaat van [verweerder] dat van de vereffenaar wordt gevraagd dat hij dit bedrag aangeeft bij de belastingdienst en overleg heeft met de belastingdienst over de correcte afhandeling.
3.31
Uit de brief van de rechter-commissaris van 31 januari 2020, overgelegd als prod. 9 bij het beroepschrift, blijkt dat de advocaat van [verweerder] de rechter-commissaris bij brief van 30 december 2019 vervolgens heeft verzocht om zijn brief van 13 november 2019 als zelfstandig verzoek om een aanwijzing van de rechter-commissaris aan de vereffenaar te beschouwen en om het verzoek van de rechter-commissaris aan de vereffenaar om het verschaffen van inlichtingen te handhaven. Dit zijn dus inlichtingen in verband met het “Zwitserse spaarpotje”.
3.32
Dienaangaande heeft de rechter-commissaris bij brief van 12 maart 2020 de volgende beslissing genomen:
“(…)Ten derde is het niet de taak van de vereffenaar om alsnog belastingaangiften te doen die erflater bij leven had moeten doen. Het is de taak van de vereffenaar om de nalatenschap te vereffenen, dat wil zeggen dat hij de boedel zoals hij die aantreft te gelde maakt en de schulden voldoet. Overigens zou met het verrichten van dergelijke werkzaamheden het belang van uw cliënt, gelet op het zwaar negatieve boedelsaldo, toch niet gediend zijn. Daarbij laat ik nog buiten beschouwing dat met dergelijke werkzaamheden weer de nodige kosten gemoeid gaan die ten laste van het boedelsaldo komen, hetgeen niet in het belang van de thans bekende schuldeisers van de nalatenschap is. Evenmin heeft uw cliënt gelet op het voorgaande belang bij nadere inlichtingen.”
Gelet op de laatste volzin worden de inlichtingen gekoppeld aan “het Zwitserse spaarpotje” en de afdracht daarvan aan de Staat.
3.33
[verweerder] heeft in het kader van het aan hem toekomende recht te worden gehoord op het verzoek tot opheffing van de vereffening (art. 4:209 lid 1 BW) verzocht tot overlegging van de bijlagen 1 t/m 4 bij de brief van 11 juni 2020 (en andere stukken). Deze bijlagen hebben betrekking op iets anders dan “het Zwitserse spaarpotje” en de afdracht daarvan aan de Staat. Het verzoek betrof dus een ander geschilpunt en was gebaseerd op een andere grondslag dan het verzoek dat de rechter-commissaris op 12 maart 2020 heeft afgewezen.M.i. doelt het hof hierop met zijn oordeel dat het eerdere verzoek van [verweerder] tegen een andere achtergrond is gedaan. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.De klachten van onderdeel 2 stuiten hierop af.
3.34
Omdat beide onderdelen falen, moet het principale cassatieberoep worden verworpen.
4. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
4.1
Het incidentele cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, genummerd A tot en met D.
4.2
Onderdeel A is gericht tegen rov. 4.4.7 waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“4.4.7. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de vereffenaar opgedragen om de bedoelde bijlagen in afschrift te verstrekken aan [verweerder] , hoewel gelet op het bepaalde in artikel 279 lid 2 Rv en 290 lid 1 het hier gaat om een taak van de griffier. Nu tegen dit onderdeel van de bestreden beschikking geen grief is ontwikkeld, zal het hof de bestreden beschikking ook in zoverre bekrachtigen en om praktische redenen dienovereenkomstig beslissen voor de nog over te leggen stukken.”
4.3
Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het geciteerde oordeel van het hof onjuist is althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Het hof had, aldus de klacht, niet kunnen volstaan met te constateren dat tegen het in rov. 4.4.7 genoemde onderdeel van de bestreden beschikking geen grief is ontwikkeld, te beslissen de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen en dienovereenkomstig te beslissen voor de nog over te leggen stukken.
4.4
Als ik de toelichting op onderdeel A goed begrijp, is de essentie van de klacht dat niet de vereffenaar, maar de griffier de gevraagde stukken moet verstrekken.Deze klacht faalt reeds op de grond dat [verweerder] het hof in zijn incidentele hoger beroep zélf heeft verzocht om te bepalen dat “de vereffenaar aan [verweerder] de bijlagen bij de brief van 11 juni 2020 dient te verschaffen, alsmede de in die brief van 11 juni 2020 genoemde correspondentie met de belastingdienst, alsmede de e-mail van de vereffenaar aan de R-C van 20 juli 2020”42..Overigens is het inderdaad praktisch dat het hof ook met betrekking tot bijlage 3 en bijlage 4 heeft beslist dat deze door de vereffenaar aan [verweerder] worden verstrekt, nu door het ontbreken van een incidentele grief tegen de beschikking van de rechtbank om de bijlagen 1 en 2 door de vereffenaar te laten verstrekken, de vereffenaar toch al deze twee bijlagen aan [verweerder] ter hand moet stellen.
4.5
Onderdeel A bevat ook nog de klacht dat het hof in strijd met art. 290 lid 1 Rv ten onrechte partijen niet het in rov. 2.13 genoemde bericht van de rechtbank heeft toegezonden of door de griffier van het gerechtshof aan partijen toe heeft laten zenden, teneinde zich daarover een oordeel te vormen en zich daarover in de procedure bij het gerechtshof uit te laten, maar in plaats daarvan mede op basis van dat bericht een oordeel over de zaak gegeven, zodat het gerechtshof aldus jegens (in elk geval) [verweerder] het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden (art. 6 EVRM, art. 19 Rv).
4.6
De klacht faalt.In zijn arrest van 19 november 201243.heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat het beginsel van hoor en wederhoor (zoals gewaarborgd door art. 6 EVRM en neergelegd in art. 19 Rv) het recht van partijen omvat om kennis te nemen van, en zich te kunnen uitlaten over, alle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken. Daarbij is het in beginsel niet van belang of — en zo ja, in welke mate — gegevens en bescheiden waarvan partijen geen kennis hebben genomen, al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter. Gelet op voormeld uitgangspunt is het immers niet aan de rechter, maar aan partijen om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden nopen tot een reactie, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad formuleert vervolgens een uitzondering in de slotzin van rov. 3.2.3:
“Dit is anders indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak (…).”
4.7
Het hof heeft in rov. 2.13 vastgesteld dat blijkens het bericht van de rechtbank bij de voordracht van de rechter-commissaris geen en bij het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris bijlagen 1 tot en met 4 zaten. Op grond van de bestreden beschikking, die in het principale cassatieberoep op dit punt tevergeefs wordt bestreden, dient de vereffenaar aan [verweerder] de bijlagen 1 tot en met 4 te verstrekken, waarmee het hof ten aanzien van het verstrekken van de bijlagen volledig in het voordeel van [verweerder] heeft beslist. Het belang bij de klacht ontbreekt daarom. Dit brengt mee dat de vraag of het bericht van de rechtbank van enig belang kan zijn voor de beoordeling van de zaak als bedoeld in de laatste volzin van rov. 3.2.3 van het onder 4.6 genoemde arrest, niet meer hoeft te worden beantwoord.
4.8
Onderdeel B is gericht tegen het dictum van de bestreden beschikking. Samengevat wordt geklaagd dat het hof zonder het te verklaren en daarom ten onrechte althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd onder “5. Beslissing” niet heeft bepaald dat de vereffenaar aan [verweerder] een kopie van bijlage 2 dient te verschaffen.
4.9
Deze klacht faalt, omdat het is gebaseerd op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Het hof heeft in het dictum immers de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en in aanvulling daarop onder meer bepaald dat de vereffenaar aan [verweerder] bijlage 3 en bijlage 4 dient te verstrekken. In de beschikking waarvan beroep had de rechtbank al bepaald dat de vereffenaar bijlage 2 aan [verweerder] dient te verstrekken.
4.10
Onderdeel C richt zich tegen de door mij onderstreepte laatste zin van rov. 4.4.6 waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“4.4.6 Het hof heeft de griffier van de rechtbank verzocht om puntsgewijs een opsomming te geven van de bijlagen bij het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris en de bijlagen bij de voordracht van de rechter-commissaris aan de rechtbank. Zoals hiervoor onder 2.11 weergegeven gaat het om vier bijlagen: een voorlopige boedelbeschrijving, een rekening en verantwoording, een controle overzicht en e-mailcorrespondentie met de advocaat-generaal. [verweerder] heeft de voorlopige boedelbeschrijving al ontvangen, zodat alleen de overige onder 2.11 genoemde bijlagen nog aan hem ter beschikking moeten worden gesteld. In zoverre is het verzoek van [verweerder] - voor zover niet al toegewezen - toewijsbaar. Het verzoek van [verweerder] betreffende stukken die niet in de procedure zijn overgelegd, valt niet onder het bepaalde in artikel 290 Rv of artikel 6 EVRM en zal worden afgewezen.”
4.11
Het onderdeel klaagt, verkort weergegeven, dat het oordeel van het hof in de onderstreepte zin rechtens onjuist is althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is gemotiveerd omdat de rechter-commissaris onderaan p. 1 van de voordracht onder meer heeft verwezen naar een e-mailbericht van 20 juli 2020 van de vereffenaar aan de rechter-commissaris en [verweerder] in zijn incidenteel hoger beroepschrift het hof heeft verzocht dat de vereffenaar aan hem de bijlagen bij de brief van 11 juni 2020 dient te verschaffen, de in die brief genoemde correspondentie met de belastingdienst alsmede het e-mailbericht van de vereffenaar aan de rechter-commissaris van 20 juli 2020.
4.12
Zoals hiervoor onder 3.15 onder (ii) is vermeld, heeft de rechter-commissaris ter onderbouwing van de voordracht verwezen naar zowel de brief van de vereffenaar van 11 juni 2020 als naar de aanvullende e-mail van 20 juli 2020. Ten aanzien van de bijlagen bij de brief van 11 juni 2020 heeft het hof m.i. terecht geoordeeld dat deze stukken door de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris in het geding zijn gebracht. M.i. valt niet in te zien waarom dit vervolgens niet zou gelden voor de aanvullende e-mail van 20 juli 2020. De klacht is daarmee terecht voorgesteld.
4.13
Onderdeel C slaagt dus, waardoor de bestreden beschikking in zoverre dient te worden vernietigd. M.i. kan Uw Raad de zaak zelf afdoen door het dictum van de bestreden beschikking aan te vullen met de beslissing dat de vereffenaar aan [verweerder] tevens een kopie dient te verschaffen van de e-mail van de vereffenaar aan de rechter-commissaris van 20 juli 2020, en de beschikking voor het overige te bekrachtigen.
4.14
Onderdeel D richt zich tegen de door het hof toegepaste compensatie van de proceskosten. Samengevat wordt geklaagd dat [verweerder] als de (grotendeels) in het gelijk te stellen partij moet gelden in de zin van art. 237 lid 1 Rv, zodat er geen basis is voor kostencompensatie en daarnaast niet aan de in art. 237 lid 1 Rv genoemde voorwaarden voor compensatie is voldaan.
4.15
Art. 289 Rv bepaalt dat de eindbeschikking tevens een veroordeling in de proceskosten kan inhouden. Daarbij gelden de criteria van art. 237 Rv en het Liquidatietarief44., zoals ook het onderdeel voorstaat. Het is aan het inzicht van de rechter in feitelijke instantie overgelaten een kostenveroordeling uit te spreken, zodat deze discretionaire bevoegdheid in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Dit geldt eveneens ten aanzien van de vraag of en, zo ja, op welke wijze de kosten zullen worden gecompenseerd als bedoeld in art. 237 Rv. De discretionaire beslissing omtrent een veroordeling in de proceskosten behoeft geen motivering. Dat kan anders zijn wanneer partijen daarover hebben gedebatteerd. Wanneer het oordeel wordt gemotiveerd, dan moet die motivering uiteraard begrijpelijk zijn.45.
4.16
Nu het aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt, is overgelaten of grond bestaat voor een veroordeling (of compensatie) in de proceskosten en [verweerder] niet volledig in het gelijk is gesteld, is de compensatie van de proceskosten niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Voor het overige stuit de klacht af op de grond dat een feitelijk oordeel niet met een rechtsklacht kan worden bestreden.
5. Conclusie
De conclusie strekt- in het principale cassatieberoep tot verwerping;- in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021 en tot afdoening als onder 4.13 voorgesteld, en voor het overige tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑12‑2022
Zie de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3919, JERF 2022/137 m.nt. J.M. van Anken, rov. 2.1-2.5 en 2.8 (hierna: de bestreden beschikking).
Zie de weergave van het dictum van de beschikking van de rechter-commissaris in de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 28 oktober 2020, rov. 2.3.
Voor zover in cassatie van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 28 oktober en 1 december 2020 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), beide rov. 1 en verder de bestreden beschikking, rov. 2.6 t/m 2.13.Zie voor het procesverloop in hoger beroep rov. 1 van de bestreden beschikking.
Het (zuiver dan wel beneficiair) aanvaarden van een ‘criminele’ nalatenschap kan leiden tot de kwalificatie witwassen in de zin van art. 420bis Sr door de erfgenamen; dit kan worden voorkomen door de nalatenschap ter beschikking te stellen van/over te dragen aan de Staat. Zie hierover HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006: AU6712, NJ 2006/612 m.nt. M.J. Borgers, rov. 8.4 en de bespreking van dit arrest door L.A.G.M. van der Geld en J. Nobel, ‘Erfrecht in de onderwereld (deel 3)’, TE 2015/5, p. 109-114. Zie ook A.R. Autar e.a. (red.), I.J. Krukkert, Compendium Erfprocesrecht, p. 691-693, Den Haag: Sdu 2021.
Zie genoemde brief van de vereffenaar, p. 1 en 2, overgelegd als prod. 1 bij het “verweerschrift, tevens houdende incidenteel appél” van [verweerder] ; zie ook de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 28 oktober 2020, rov. 3.1.
Zie de genoemde voordracht van de rechter-commissaris, p. 1, overgelegd als prod. 11 bij het beroepschrift van de vereffenaar.
Deze faxbrief is is als prod. 12 bij het beroepschrift van de vereffenaar overgelegd.
Zie de beschikking van de rechtbank van 1 december 2020, rov. 2.3.
[verweerder] heeft tegen deze aanwijzing hoger beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, en daarbij verzocht de aanwijzing te vernietigen en (bij aanvulling van gronden) hem alsnog de documenten toe te zenden die bij het verzoek van de vereffenaar van 11 juni 2020 en de voordracht van de r-c van 30 juli 2020 waren gevoegd, alsmede een e-mail van de vereffenaar van 20 juli 2020. De rechtbank heeft [verweerder] bij beschikking van 23 december 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:11249, JERF 2021/46 m.nt. J.H. Lieber, niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat van de aanwijzing geen appel openstaat.
Zie de bestreden beschikking, rov. 3.2.
Zie de bestreden beschikking, rov. 3.4.
Zie rov. 2.12 van de bestreden beschikking.
Zie rov. 2.13 van de bestreden beschikking.
In het dictum van de bestreden beschikking is per abuis verwezen naar de onder 2.11 genoemde stukken; dit moet zijn: rov. 2.13.
De procesinleiding is op 1 maart 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad. Het verzoek om schriftelijk toe te lichten is ingetrokken.
Het A-dossier en het B-dossier komen niet volledig overeen. Het A-dossier bevat niet (en het B-dossier wel): (i) de brief van de rechtbank aan [verweerder] van 25 augustus 2020, (ii) de e-mail van de rechtbank aan [verweerder] van 16 september 2020, (iii) de brief van [verweerder] aan de rechter-commissaris van 9 november 2020, (iv) de brief van [verweerder] aan de rechtbank van 1 december 2020, (v) de e-mail van de vereffenaar aan het hof van 10 december 2020, (vi) twee aktes tot het in het geding brengen van producties van de vereffenaar voor de mondelinge behandeling in hoger beroep van 29 juli 2021 en (vii) de brief van het hof aan de rechtbank van 31 augustus 2020.
Voor zover in deze zaak van belang. Ik put daarvoor o.m. uit mijn conclusie van 4 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:556, voor HR 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1272, onder 3.3 tot en met 3.30.
Zie in het kader van de wettelijke vereffening HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, NJ 2017/408, m.nt. S. Perrick, rov. 4.3.2 en HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3643, NJ 2013/488, m.nt. S. Perrick, rov. 3.5.3. In beide arresten overweegt de Hoge Raad expliciet dat de vereffenaar tot taak heeft de schulden van de nalatenschap te voldoen.
B.M.E.M. Schols, in: Handboek Erfrecht 2020/XVI.5.5 noemt dit de algemene taak van de vereffenaar.
Zie Richtlijnen Vereffening nalatenschappen (versie 3.1, januari 2021), p. 7.
Deze opsomming is grotendeels ontleend aan B.M.E.M. Schols, in: Handboek Erfrecht 2020/XVI.5.5 en de Richtlijnen Vereffening nalatenschappen (versie 3.1, januari 2021), p. 15.
Zie B.M.E.M. Schols, in: Handboek Erfrecht 2020/XVI.5.4.
Zie over het toezicht door de rechter-commissaris ook de Richtlijnen Vereffening nalatenschappen (versie 3.1, januari 2021), p. 12.
B.M.E.M. Schols, in: Handboek Erfrecht 2020/XVI.4.1.
HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:681, NJ 2018/366 m.nt. S. Perrick, rov. 3.4.1, met verwijzing naar TM Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 992.
HR 4 mei 2018, vindplaats vorige voetnoot, rov. 3.4.3, met verwijzing in het kader van de art. 16-18 Fw naar Van der Feltz I, p. 328-329.
Het hof verwijst hier in voetnoot 1 naar ECLI:NL:HR:2014:1338, NJ 2014/299; ECLI:NL:HR:2016:155, NJ 2016/[93] en ECLI:NL:HR:2020:751, NJ 2020/171.
Het hof verwijst hier in voetnoot 2 naar ECLI:NL:HR:1999:AA3364, NJ 2000/52; ECLI:NL:HR:2001:AB0205, JOR 2001/76, ECLI:NL:HR:BX5882, NJ 2012/637 en ECLI:NL:HR:2012:BX5882, NJ 2012/637.
De procesinleiding wijst erop dat het hof hier klaarblijkelijk doelt op rov. 2.13 van de bestreden beschikking.
Prod. 11 bij het beroepschrift van de vereffenaar.
Voor de volledigheid: en de e-mail van de vereffenaar aan de rechter-commissaris van 20 juli 2020. Zie hierover onderdeel C van het incidentele cassatiemiddel.
Zie de noot van W.H. Heemskerk bij HR 27 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5563, NJ 1988/130 (De Samenwerking/ […]).
ECLI:NL:HR:2014:51, NJ 2014/116 rov. 4. Zie ook de conclusie van A-G Van Peursem voor deze beschikking, ECLI:NL:PHR:2013:1314, onder 2.6 en 2.7, met verdere verwijzingen.
De procesinleiding vermeldt hier volgens mij per abuis “mijn”.
Aldus N. Mirzojan, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op art. 236 Rv, aant. 2c met verwijzing naar HR 30 oktober 1998, NJ 1999/83 (actueel t/m 01-01-2022).
HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, NJ 2022/129, m.nt. H.J. Snijders.
Overgelegd als prod. 8 bij het beroepschrift.
Zie randnr. 6 en p. 11 van het “verweerschrift, tevens houdende incidenteel appél”, en rov. 3.4 van de bestreden beschikking.
HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, NJ 2012/637, rov. 3.2.3.
Zie mijn conclusie van 15 oktober 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BO3344, voor HR 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO3344 onder 2.18 met verwijzing naar onder andere HR 5 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3694, NJ 2001/651 en HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2474.
Beroepschrift 28‑04‑2022
Hoge Raad der Nederlanden
Indieningsdatum: 28 april 2022
Kenmerk: 22/00680
Verweerschrift
in het principaal cassatieberoep
tevens
incidenteel cassatieberoep
inzake:
de heer [verweerder]
wonende te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht verweerder in principaal appel
verzoeker in incidenteel appel
‘[verweerder]’
advocaten: mr. J. van Weerden
mr. E.J.H. Zandbergen
tegen:
mr. [de vereffenaar]
kantoor houdende te Rosmalen
verzoeker in principaal appel
verweerder in incidenteel appel
‘mr. [de vereffenaar]’
advocaat: mr. D. Rijpma
1. Verweer in het principaal cassatieberoep
1.1.
mr. [de vereffenaar] heeft bij procesinleiding van 1 maart 2022 (‘de procesinleiding’), samengevat weergegeven, de Hoge Raad verzocht de door het gerechtshof Amsterdam (‘het gerechtshof’) in hoger beroep tussen partijen gegeven beschikking van 7 december 2021 met kenmerk 200.286.779/01 (‘de beschikking’) te vernietigen, zodanige verdere beslissing te geven als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens, alsmede de aan mr. [de vereffenaar] toekomende proceskostenveroordeling te vermeerderen met de wettelijke rente daarover voor zover [verweerder] niet binnen twee weken na de beschikking van de Hoge Raad aan de proceskostenveroordeling heeft voldaan.
1.2.
mr. [de vereffenaar] heeft zijn vordering gebaseerd op het cassatiemiddel, samengevat weergeven, dat het gerechtshof door te overwegen en beslissen als vermeld in de beschikking, het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd vormen in acht te nemen, waarvan niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, welk cassatiemiddel mr. [de vereffenaar] heeft onderbouwd met in twee onderdelen genoemde en toegelichte redenen.
1.3.
[verweerder] is van mening dat het gerechtshof noch het recht heeft geschonden, noch op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen heeft verzuimd in acht te nemen, op de in de procesinleiding genoemde gronden. Volgens [verweerder] dient het cassatieberoep van mr. [de vereffenaar] te worden verworpen, voor zover mr. [de vereffenaar] daarin al ontvankelijk is en dient de Hoge Raad mr. [de vereffenaar] in de proceskosten van [verweerder] te veroordelen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf 14 dagen na de datum van het in deze zaak te geven beschikking van de Hoge Raad, zoals [verweerder] hierna zal toelichten.
2. Toelichting van het verweer
2.1. Ten aanzien van onderdeel 1
Weergave klachten
2.1.1.
mr. [de vereffenaar] heeft zich met een rechts- en motiveringsklacht gekeerd tegen de overwegingen van het gerechtshof in 4.4.5, waar het gerechtshof heeft geoordeeld dat mr. [de vereffenaar] respectievelijk de rechter-commissaris met de keuze om de in 2.11 beschikking genoemde bijlagen in het geding te brengen, heeft bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van [verweerder] moeten worden gebracht, waarbij mr. [de vereffenaar] ervan uitgaat dat het gerechtshof heeft bedoeld te verwijzen naar zijn opsomming in 2.13.
2.1.2.
Volgens mr. [de vereffenaar] heeft het gerechtshof in rechtsoverweging 2.13 van zijn beschikking vastgesteld dat, blijkens het ambtshalve door het gerechtshof verzochte bericht van de rechtbank Noord-Holland (‘de rechtbank’), bij de voordracht van de rechter-commissaris geen bijlagen waren gevoegd en dat de in rechtsoverweging 2.13 opgesomde bijlagen alleen bij het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris hoorden.
2.1.3.
Bij die stand van zaken kan volgens mr. [de vereffenaar] niet gezegd worden dat de rechter-commissaris heeft bewerkstelligd dat de bijlagen in het geding zijn gebracht en is in zoverre is het oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.1.4.
Volgens mr. [de vereffenaar] kan ook van de vereffenaar niet gezegd worden dat hij heeft bewerkstelligd dat de bijlagen in het geding zijn gebracht, omdat het geding waarom het hier gaat niet met het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris is aangevangen, maar met de voordracht van de rechter-commissaris aan de rechtbank.
2.1.5.
mr. [de vereffenaar] heeft erop gewezen dat de rechter-commissaris er in dit geval, zo blijkt uit rechtsoverweging 2.13 van de beschikking van het gerechtshof, voor gekozen heeft alleen de brief van mr. [de vereffenaar] van 11 juni 2020, zonder de bijlagen daarbij, bij de voordracht te voegen.
2.1.6.
Hieruit heeft mr. [de vereffenaar] geconcludeerd dat die bijlagen geen gegevens en bescheiden zijn die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechtbank te worden betrokken. Hierom meent mr. [de vereffenaar] dat in zoverre het oordeel van het gerechtshof rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is.
2.1.7.
mr. [de vereffenaar] heeft aan zijn klachten voorts ten grondslag gelegd dat hij in de paragrafen 30. tot en met 32. van zijn beroepschrift van december 2020 ook stellingen van deze strekking heeft betrokken en dat het gerechtshof daarop niet (op begrijpelijke wijze) heeft gerespondeerd.
2.1.8.
mr. [de vereffenaar] heeft tenslotte gesteld dat indien en voor zover het gerechtshof met (delen van) de rechtsoverweging 4.4.1 tot en met 4.4.5 op die zojuist bedoelde stellingen van mr. [de vereffenaar] heeft gereageerd, het gerechtshof is uitgegaan van een onbegrijpelijk uitleg daarvan, omdat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarom de gewraakte bijlagen zouden hebben te gelden als in het geding te zijn gebracht.
Bespreking klachten
2.1.9.
Met mr. [de vereffenaar] is [verweerder] van mening dat het gerechtshof heeft bedoeld te verwijzen naar zijn opsomming in 2.13; kennelijk is in 4.4.5 sprake van een verschrijving. Ten aanzien van de inhoud van de klachten is [verweerder] het met mr. [de vereffenaar] oneens.
2.1.10.
Het hart van de klachten wordt gevormd door de stellingname van mr. [de vereffenaar] dat de litigieuze bijlagen geen gegevens en bescheiden zijn die in het geding zijn gebracht en niet zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechtbank te worden betrokken, omdat niet hij maar de rechter-commissaris dit geding heeft gestart en (hij wel maar) de rechter-commissaris die bijlagen niet in dit geding heeft bij gebracht.
2.1.11.
Met mr. [de vereffenaar] is [verweerder] het oneens dat de rechter-commissaris deze zaak heeft ingeleid. Daarentegen moet worden vastgesteld dat de brief met bijlagen van 11 juni 2020 van mr. [de vereffenaar] aan de rechter-commissaris (‘het verzoekschrift’), waarmee mr. [de vereffenaar] zijn verlangen kenbaar heeft gemaakt dat de rechtbank de vereffening opheft en dat de rechter-commissaris gebruik maakt van de bevoegdheid de door mr. [de vereffenaar] verlangde opheffing aan de rechtbank voor te dragen, dit proces heeft ingeleid.
2.1.12.
De rechter-commissaris heeft namelijk bij brief van 30 juli 2020 aan de rechtbank (‘de voordracht’), met verwijzing naar het verzoekschrift en naar een e-mailbericht van 20 juli 2020 van mr. [de vereffenaar] aan de rechter-commissaris (zie onderaan pagina 1) niet een eigen wens tot opheffing van de vereffening aan de rechtbank voorgelegd, maar wel, onder gelijktijdige toewijzing van het verzoek daartoe van mr. [de vereffenaar], gebruik gemaakt van de bevoegdheid om door mr. [de vereffenaar] gewenste opheffing van de vereffening, aan de rechtbank voor te dragen (zie ook hoger beroepschrift 24.).
2.1.13.
In dit kader is van belang dat het gerechtshof in 4.4.4 met juistheid heeft overwogen dat bijzonderheden van de opheffing van de vereffening ex artikel 4:209 BW zijn ontleend aan de opheffing van een faillissement op de voet van artikel 16 Fw. Zie daartoe kamerstukken 17141 nummer 3, toelichting op artikel 4.5.3.6., alsmede Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:681, in 3.4.1, 3.4.4, 3.5.1 en de daaraan voorafgaande conclusie van 31 januari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:74 in 3.3.
2.1.14.
Gelet op deze herkomst en op de aandacht die mr. [de vereffenaar] in dit onderdeel heeft gevestigd op de manier waarop deze zaak is ingeleid, is het zinvol te kijken naar dat wat de Hoge Raad op 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:51, in 4. heeft vastgesteld over de voordracht van een faillissementsrechter-commissaris waarmee verzekerde bewaring in de zin van artikel 87 Faillissementswet kan worden bevolen.
‘4.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van de rechter-commissaris Het cassatieberoep is mede ingesteld door de rechter-commissaris. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. De rechter-commissaris is op grond van art. 64 Fw als rechter belast met het toezicht op het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Weliswaar kan de rechtbank op zijn voordracht bevelen dat de gefailleerde op de voet van art. 87 Fw in verzekerde bewaring wordt gesteld — zoals in dit geval is gebeurd —, maar ook bij die voordracht treedt de rechter-commissaris op in zijn hoedanigheid van rechter en uit hoofde van zijn wettelijke taak. De rechter-commissaris kan daarom niet worden aangemerkt als een verzoeker of belanghebbende die het recht toekomt een rechtsmiddel aan te wenden tegen de op zijn voordracht gegeven beschikking van de rechtbank.’
2.1.15.
Klaarblijkelijk heeft de Hoge Raad op deze manier (impliciet) vastgesteld dat de rechter-commissaris in die zaak, door zijn voordracht te doen, de desbetreffende procedure is gestart en heeft kunnen starten (en in die procedure geen rechtsmiddel heeft kunnen aanwenden).
2.1.16.
Omdat aldus klaarblijkelijk bij een voordracht van een rechter-commissaris in een faillissement geldt dat die rechter-commissaris optreedt in zijn hoedanigheid van rechter en uit hoofde van zijn wettelijke taak, moet het er, gelet op de herkomst van artikel 4:209 BW, het gebruik van de term ‘voordracht’ door de wetgever en gelet op het verzoekschrift, voor gehouden worden dat ook in deze zaak de rechter-commissaris bij wijze van voordracht, als rechter en niet als procespartij, de procedure is gestart.
2.1.17.
Omdat, indachtig de voornoemde beslissing van de Hoge Raad, [verweerder] meent dat de rechter-commissaris niet kan worden aangemerkt als verzoeker of belanghebbende in deze zaak (die het recht toekomt een rechtsmiddel aan te wenden tegen de op zijn voordracht gegeven beschikking van de rechtbank), is [verweerder] de mening toegedaan dat de rechter-commissaris in dit geschil niet zijn wederpartij is.
2.1.18.
Dat mr. [de vereffenaar] in deze zaak wel de procespartij — en wederpartij — is van [verweerder], volgt daaruit dat de rechter-commissaris het verzoek van [verweerder] tot opheffing van de vereffening aan de rechtbank heeft voorgelegd en dat mr. [de vereffenaar] zich daarna steeds als wederpartij in deze procedure heeft gepresenteerd. Zie bijvoorbeeld de partijaanduiding in de procesinleiding en dit verweerschrift; uit de gelijkluidendheid daarvan blijkt dat [verweerder] en mr. [de vereffenaar] het over de partijverhoudingen eens zijn.
2.1.19.
Omdat sprake is van een door de rechtbank op grond van artikel 4:209 lid 1 BW te beoordelen verzoek van mr. [de vereffenaar] en omdat mr. [de vereffenaar] de wederpartij is van [verweerder] moet het verzoekschrift als de start van deze zaak worden gezien. De bijlagen bij de brief van 11 juni 2020 van mr. [de vereffenaar] aan de rechter-commissaris en diens e-mailbericht van 20 juli 2020 aan de rechter-commissaris moeten op grond hiervan worden gezien als op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal ex artikel 290 lid 1 Rv. Hierom heeft [verweerder] recht op inzage daarin en afschrift daarvan.
2.1.20.
Ook indien niet het verzoekschrift maar de voordracht als het proces inleidende document moet worden gezien, moet worden vastgesteld dat [verweerder] recht heeft op inzage en afschrift van de zojuist genoemde gegevens, zodat moet worden geoordeeld dat mr. [de vereffenaar] geen belang heeft bij zijn klachten. Dat zit zo.
2.1.21.
Artikel 4:209 lid 1, tweede volzin BW bepaalt dat, voor zover [verweerder] dat van belang acht, op een verzoek tot opheffing de erfgenamen worden gehoord of behoorlijk opgeroepen. Artikel 290 lid 1 Rv bepaalt dat (zie beschikking 4.4.5, nadien onbestreden) iedere belanghebbende recht heeft op inzage in en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal.
2.1.22.
De Hoge Raad heeft op 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:297, in 3.4.1 bepaald dat, kort gevat, in verzoeken ex artikel 58 lid 1, laatste volzin, Fw aan de rechter-commissaris in een faillissement, de rechtercommissaris gehouden is het in artikel 19 Rv verankerde beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen.
2.1.23.
Omdat, als gezegd, de rechter-commissaris in zaken als deze, als rechter bij wege van voordracht een zaak zoals die hier voorligt bij de rechtbank aanhangig kan maken, moet worden geoordeeld dat de rechter-commissaris hier gehouden was bij gebruikmaking van deze bevoegdheid, het in artikel 6 EVRM en artikel 19 Rv verankerde beginsel van hoor en wederhoor in acht heeft te nemen.
2.1.24.
Op de rechter-commissaris rustte dan ook ex artikel 4:209 lid 1 en artikel 290 lid 1 Rv de plicht [verweerder], die erfgenaam is (beschikking van 28 oktober 2020, 3.4., nadien onbestreden), op het verzoekschrift te horen althans daartoe op te roepen en hem de bescheiden en gegevens die de rechter-commissaris van mr. [de vereffenaar] had ontvangen (de brief van 11 juni 2020 met bijlagen en het e-mailbericht van 20 juli 2020) toe te zenden, alvorens op het verzoek van mr. [de vereffenaar] te beslissen. Althans diende de rechter-commissaris die bijlagen en dat e-mailbericht bij de voordracht te voegen.
2.1.25.
Om deze reden is de kennelijke opvatting van mr. [de vereffenaar] dat de rechter-commissaris de vrijheid had ervoor te kiezen de brief, de bijlagen en het e-mailbericht wel aan de toewijzing van het verzoek van mr. [de vereffenaar] en de voordracht aan de rechtbank ten grondslag te leggen, zonder deze aan [verweerder] dan wel de rechtbank toe te zenden, rechtens onjuist. [verweerder] brengt in aanvulling hierop in herinnering dat het gerechtshof in 4.4.4 de in 4.4.3 vermelde stelling van mr. [de vereffenaar] heeft afgewezen — wat mr. [de vereffenaar] onbestreden heeft gelaten — dat de communicatie tussen mr. [de vereffenaar] en de rechter-commissaris vertrouwelijk en niet openbaar is.
2.1.26.
Uit de voordracht blijkt niet dat de rechter-commissaris [verweerder] heeft gehoord op het met een e-mailbericht aangevulde verzoekschrift noch dat de rechter-commissaris daartoe heeft opgeroepen. Hierom moet er in cassatie rekening mee gehouden worden dat de rechter-commissaris [verweerder] niet heeft gehoord noch opgeroepen.
2.1.27.
Uit de voordracht blijkt wel dat de rechter-commissaris (volgens mr. [de vereffenaar]: willens en wetens) niet het verzoekschrift en niet het meergenoemde e-mailbericht bij heeft bijgevoegd en dat de rechter-commissaris de voordracht (voordracht eerste pagina, onderaan) wel mede op die documenten heeft gebaseerd.
2.1.28.
Op grond van de in de beide voorgaande alinea's genoemde, uit het procesdossier blijkende feiten, moet worden geconstateerd dat de rechter-commissaris (willens en wetens) jegens [verweerder] het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en ten onrechte niet de rechtbank in de gelegenheid heeft gesteld het verzoek van mr. [de vereffenaar] ten volle te beoordelen.
2.1.29.
Althans kan hierom worden geconstateerd dat door de hiervoor beschreven beoordeling door de rechter-commissaris van het verzoekschrift, de door mr. [de vereffenaar] bij de rechter-commissaris gestarte procedure, een met een ex parte procedure overeenkomend karakter heeft verkregen: een procedure gericht op een voorlopig rechterlijk oordeel waarin het beginsel van hoor en hoor niet perse (ten volle) behoeft te worden nageleefd, waarvan het voorlopige oordeel ten gronde moet worden getoetst.
2.1.30.
De rechtbank heeft [verweerder] bij brief van 25 augustus 2020 onder toezending van de brief van 1 juni 2022 van mr. [de vereffenaar] aan de rechter-commissaris, wel opgeroepen. [verweerder] heeft daarop bij brief van 14 september 2020 van zijn advocaat aan de rechtbank laten weten van zijn recht om te worden gehoord gebruik te willen maken. In dat verband heeft [verweerder] de rechtbank om toezending van de bij de voornoemde brief van 11 juni 2020 genoemde bijlagen verzocht. Bij beschikking van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank, kort gezegd, in het voordeel van [verweerder] beslist.
2.1.31.
Zodoende heeft de rechtbank de schending door de rechter-commissaris jegens [verweerder] van het recht op inzage in en afschrift van de voornoemde informatie deels gerepareerd en heeft de rechtbank het mogelijk gemaakt dat het verzoek van mr. [de vereffenaar], na de ‘ex parte fase’ bij de rechter-commissaris alsnog ten volle kan worden beoordeeld (vgl. de verplichting ex artikel 700 lid 3 Rv om de vordering waarop een verzoek tot verlof voor conservatoire beslaglegging is gebaseerd aan de bodemrechter voor te leggen). Zie op dit punt ook onderdeel A van het incidenteel cassatieberoep hierna.
2.1.32.
Het bestreden oordeel dat met de keuze om de in 2.13 genoemde bijlagen in het geding te brengen, de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris heeft bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van [verweerder] moeten worden gebracht, moet tegen deze achtergrond van het beginsel van hoor en wederhoor worden bezien. Het gerechtshof heeft immers — en dat valt te waarderen — in 4.4.5, onder meer — in cassatie onbestreden — als norm vooropgesteld, samengevat weergegeven dat:
- a.
de vraag of en zo ja in hoeverre [verweerder] recht heeft op de overgelegde stukken, moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 290 lid 1 Rv, waarin is bepaald dat iedere belanghebbende recht heeft op inzage in en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal.
- b.
de achterliggende gedachte van artikel 290 lid 1 Rv is dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken ter kennisneming waarvan en uitlating waarover partijen voldoende gelegenheid is gegeven,
- c.
- d.
bij het recht op hoor en wederhoor van belang is dat het niet aan de rechter, maar in beginsel aan partijen is om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden nopen tot een reactie,
- e.
voor een belangenafweging zoals mr. [de vereffenaar] opwerpt, in deze procedure geen plaats is.
2.1.33.
Het gerechtshof heeft klaarblijkelijk de reparatie door de rechtbank goedgekeurd, van het procedurele tekort waarmee de rechter-commissaris [verweerder] (willens en wetens) had belast. De reparatie door de rechtbank en het goedvinden ervan door het gerechtshof behoren in stand te blijven; zij zijn namelijk rechtens juist.
2.1.34.
Hierom is het zo dat, anders dan mr. [de vereffenaar] heeft gesteld, het gerechtshof niet hoefde in te gaan op de stellingen in 30. tot en met 32. van diens beroepschrift dat de rechter-commissaris ervoor heeft gekozen alleen zijn brief van 11 juni 2020 zonder de bijlagen daarbij bij de voordracht te voegen en dat die bijlagen geen gegevens en bescheiden zijn die in het geding zijn gebracht.
2.1.35.
Bovendien heeft het gerechtshof deze stellingen geenszins gepasseerd, nu het gerechtshof deze stellingen in 4.2 heeft weergegeven en in 4.4.5 heeft overwogen dat al hetgeen mr. [de vereffenaar] in het daar besproken kader (of en zo ja in hoeverre [verweerder] recht heeft op de overgelegde stukken) verder naar voren heeft gebracht, niet afdoet aan het daar gegeven en hier bestreden oordeel. Tot meer was het gerechtshof niet gehouden.
2.1.36.
mr. [de vereffenaar] heeft het dus bij het onjuiste eind met zijn stelling, kort gezegd, dat de bijlagen bij zijn brief van 11 juni 2020 — en naar [verweerder] meent; diens e-mailbericht van — mailbericht van 20 juli 2020 — geen gegevens en bescheiden betreffen die zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechtbank te worden betrokken. Ook om de volgende redenen moet deze stelling van mr. [de vereffenaar] van de hand worden gewezen.
2.1.37.
De kennelijke stelling van mr. [de vereffenaar] dat hij niet heeft gewild (‘bedoeld’) dat de rechtbank de bijlagen en zijn e-mailbericht van 20 juli 2020 onder ogen zou krijgen, kan niet tot cassatie leiden omdat deze niet op het procesdossier kan worden gebaseerd.
2.1.38.
Immers, mr. [de vereffenaar] heeft in zijn brief van 11 juni 2020 aan de rechter-commissaris niet geschreven dat de rechter-commissaris de bijlagen niet aan de rechtbank zou mogen toezenden, terwijl een dergelijke restrictie evenmin kan worden vastgesteld ten aanzien van zijn e-mailbericht: mr. [de vereffenaar] heeft dit immers niet willen overleggen.
2.1.39.
Een dergelijke restrictie vanuit mr. [de vereffenaar] richting de rechter-commissaris zou overigens zonder rechtsgevolg zijn gebleven. mr. [de vereffenaar] heeft namelijk als gezegd — terecht — de afwijzing in 4.4.4 door het gerechtshof ongemoeid gelaten, van diens door het gerechtshof in 4.4.3 vastgestelde standpunt dat, kort gezegd, de communicatie tussen mr. [de vereffenaar] en de rechter-commissaris vertrouwelijk en niet openbaar is.
2.1.40.
De kennelijke stelling van mr. [de vereffenaar] dat de rechter-commissaris niet heeft gewild (‘bedoeld’) dat de rechtbank de bijlagen bij de brief van 11 juni 2020 van mr. [de vereffenaar] en het e-mailbericht van 20 juli 2020 onder ogen zou krijgen, kan, hoewel deze feitelijk juist is en hoezeer ook dit een bewuste keuze zou betreffen (zie 2.1.5. hiervoor), evenmin tot cassatie leiden.
2.1.41.
De opvatting die mr. [de vereffenaar] klaarblijkelijk aanhangt namelijk, dat het van de handelwijze (of de wil) van de rechter-commissaris afhankelijk is of de bij zijn brief van 11 juni 2020 behorende bijlagen — [verweerder] neemt aan dat dit volgens mr. [de vereffenaar] ook zijn e-mailbericht van 20 juli 2020 geldt — gegevens en bescheiden betreffen die in het geding zijn gebracht, althans die zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechtbank te worden betrokken, is juridisch onjuist.
2.1.42.
De rechter-commissaris had tenslotte het beginsel van hoor en wederhoor behoren toe te passen, althans de rechtbank hiertoe in de gelegenheid moeten stellen, door de bijlagen en het e-mailbericht mee te zenden, zie 2.1.20. tot en met 2.1.33. hierboven.
2.1.43.
Voor zover mr. [de vereffenaar] met deze klachten, waarin hij klaarblijkelijk tot uitgangspunt heeft genomen dat de bijlagen bij zijn brief van 11 juni 2020 en zijn e-mailbericht van 11 juli 2020 niet in deze procedure zijn overgelegd, al succes zou kunnen hebben, moet geoordeeld worden dat mr. [de vereffenaar] bij cassatie geen belang heeft omdat dit hem geen betere beslissing kan brengen.
2.1.44.
In een onverhoopte verwijzingsprocedure na vernietiging zou namelijk, gelet op de verwijzingen daarnaar door de rechter-commissaris onderaan pagina 1 van de voordracht, moeten en moeiteloos kunnen worden vastgesteld dat de informatie die mr. [de vereffenaar] en de rechter-commissaris aan de rechtbank en [verweerder] hebben onthouden, op de zaak betrekking hebbende bescheiden betreft ex artikel 290 lid 1 Rv.
2.1.45.
Hierom en omdat het gerechtshof zijn oordeel (beschikking 4.4.5) ook op die term heeft gebaseerd en heeft kunnen baseren, wat mr. [de vereffenaar] niet heeft bestreden, moet ook vanuit deze invalshoek moeten worden vastgesteld dat [verweerder] recht heeft op inzage in en afschrift van de gegevens waarvan mr. [de vereffenaar] hem tracht onkundig te houden.
2.1.46.
Om ieder van voormelde redenen moet worden geoordeeld dat de klachten geen doel treffen.
2.2. Ten aanzien van onderdeel 2
Weergave klachten
2.2.1.
mr. [de vereffenaar] is met een rechts- en een motiveringsklacht opgekomen tegen het oordeel van het gerechtshof in 4.4.5 dat, kort gevat, aan de beslissing van de rechter-commissaris van 12 maart 2020 om het verzoek van [verweerder] om mr. [de vereffenaar] te gelasten hem nadere inlichtingen te verschaffen is afgewezen, geen gezag van gewijsde toekomt, nu dat verzoek tegen een andere achtergrond is gedaan en toen is afgewezen bij gebrek aan belang.
2.2.2.
Hiertoe heeft mr. [de vereffenaar], samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
- a.
Blijkens de beschikking van 12 maart 2020, heeft [verweerder] de rechtercommissaris verzocht de vereffenaar te verbieden om het boedelsaldo aan de Staat der Nederlanden af te dragen, de vereffenaar op te dragen om alsnog aangifte te doen bij de belastingdienst en daarmee overleg te hebben betreffende de fiscale afhandeling en de vereffenaar op te dragen nadere inlichtingen te verschaffen in reactie op zijn brief van 19 november 2019.
- b.
De rechter-commissaris heeft deze verzoeken afgewezen op de grond dat [verweerder], als beneficiair erfgenaam, geen recht heeft op nadere inlichtingen omdat hij er geen belang bij heeft, omdat [verweerder] geen schuldeiser van de nalatenschap is er geen positief saldo is en er ook geen uitzicht op is dat het saldo positief zal worden en dat het boedelsaldo blijkens onder meer de strafrechtelijke veroordeling van [verweerder] zelf een criminele herkomst heeft en aan de Staat moet worden afgedragen.
- c.
Hoewel hij op de mogelijkheid van hoger beroep is gewezen, heeft [verweerder] niet tegen de beschikking geappelleerd en heeft de beschikking kracht van gewijsde gekregen.
- d.
In hoger beroep heeft [verweerder] de juistheid van deze overwegingen van de rechter-commissaris niet bestreden (maar de juistheid ervan bevestigd). De stellingen van [verweerder] houden niet in dat — laat staan waarom — het saldo van de nalatenschap van [verweerder] sr. positief zou kunnen worden en hij uitzicht zou kunnen hebben op een uitkering als erfgenaam.
2.2.3.
Voorts heeft mr. [de vereffenaar] aangevoerd dat in de onderhavige procedure aan de voordracht van de rechter-commissaris — eveneens — ten grondslag ligt dat geen positief saldo in de boedel is en ook geen uitzicht bestaat dat het saldo positief zal worden en dat het boedelsaldo een criminele herkomst heeft en aan de Staat moet worden afgedragen. Volgens mr. [de vereffenaar] is [verweerder] bij die stand van zaken geen (potentiële) schuldeiser van de nalatenschap en heeft ook geen stelling van die strekking aangevoerd en is al met kracht en gezag van gewijsde beslist dat hij dan geen recht heeft op de informatie waar hij nu om vraagt.
2.2.4.
mr. [de vereffenaar] meent dat de overweging van het gerechtshof dat die beslissing is genomen op een verzoek dat tegen een andere achtergrond is gedaan en daarom in de onderhavige procedure geen gezag van gewijsde heeft, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat artikel 236 Rv niet eist dat de rechterlijke beslissing tegen dezelfde achtergrond is genomen.
2.2.5.
De rechtsbetrekking in geschil is naar de mening van mr. [de vereffenaar] dezelfde omdat [verweerder] in het kader van de vereffening en in zijn hoedanigheid van beneficiair erfgenaam om nadere inlichtingen vraagt over de boedel, waarbij hij geen belang heeft omdat er geen positief saldo in de boedel is en er ook geen uitzicht is dat het saldo positief zal worden, en het boedelsaldo een criminele herkomst heeft en aan de Staat moet worden afgedragen.
2.2.6.
Als het gerechtshof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, is in de optiek van mr. [de vereffenaar] zijn overweging onbegrijpelijk, omdat zonder nadere motivering niet valt in te zien hoe het enkele feit dat [verweerder], door de nalatenschap niet te verwerpen maar de hoedanigheid van beneficiair erfgenaam aan te nemen en daardoor de status van een belanghebbende in de vereffeningsprocedure te verwerven, het gezag van gewijsde kan doorbreken van de rechterlijke beslissing dat hij geen recht heeft op informatie die de boedel betreft.
Bespreking klachten
2.2.7.
Met deze klachten kan mr. [de vereffenaar] volgens [verweerder] niet tot de verlangde cassatie komen, zoals [verweerder] hierna zal toelichten.
2.2.8.
Ten eerste wordt gezag van gewijsde op grond van artikel 236 lid 3 Rv niet ambtshalve toegepast. Dit betekent dat mr. [de vereffenaar] in feitelijke instanties hierop een beroep moet hebben gedaan, wil deze klacht kunnen slagen. mr. [de vereffenaar] heeft echter geen vindplaats van zijn beroep hierop in feitelijke instanties weergegeven in zijn klacht, zodat de juistheid van deze klacht niet kan worden gecontroleerd en deze klacht daarom ongegrond moet worden bevonden.
2.2.9.
Ten tweede wijst [verweerder] erop dat de rechtbank in de beschikking van 1 december 2020 in 3.4. de strekking van het onderhavige geschil als volgt heeft vastgesteld.
‘3.4.
(…) De beschikking van 28 oktober 2020 is gegeven in een geding waarvan de inzet is de opheffing van de vereffening van de nalatenschap van [betrokkene 1] sr. en op een verzoek van [verweerder] jr. dat betrekking heeft op het verstrekken van de stukken die mede aan het verzoek tot opheffing van de nalatenschap ten grondslag worden gelegd. Dat verzoek kan niet worden aangemerkt als een verzoek dat zelfstandig inzet is van het geding. Aangezien [verweerder] jr. overlegging van de stukken verlangt teneinde een standpunt in te kunnen nemen op het verzoek tot opheffing van de vereffening, is om die reden sprake van een beschikking die betrekking heeft op de voortgang of ter instructie van de zaak (vgl HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3648.)’
2.2.10.
mr. [de vereffenaar] heeft deze vaststelling niet in hoger beroep bestreden, zodat in cassatie vast staat dat het gerechtshof de juistheid daarvan heeft moeten en mogen aannemen. Het gevolg hiervan is dat mr. [de vereffenaar] geen belang heeft bij zijn klachten.
2.2.11.
Ten derde gaat de vergelijking die mr. [de vereffenaar] treft tussen de kwestie die de rechter-commissaris op 12 maart 2020 heeft beslist en de — beweerde — onderhavige discussie (zie, veronderstellenderwijs, ook hoger beroepschrift 32.) niet op omdat in de voorliggende zaak op het door mr. [de vereffenaar] genoemde punt, geen sprake is van een rechtsbetrekking in geschil.
2.2.12.
[verweerder] heeft namelijk in deze zaak niet, laat staan als schuldeiser van de nalatenschap, ‘om informatie gevraagd’, ‘om nadere inlichtingen gevraagd over de boedel’ of getracht ‘het gezag van gewijsde te doorbreken’ van de rechterlijke beslissing van de rechter-commissaris dat hij geen recht heeft op informatie die de boedel betreft.
2.2.13.
Wat [verweerder] daarentegen wel heeft gedaan is, bij brief van 14 september 2020 van zijn advocaat aan de rechtbank, als belanghebbende in deze zaak (nadien onbestreden: beschikking 4.4.5) om toezending vragen van de bijlagen die waren genoemd in de brief van mr. [de vereffenaar] van 11 juni 2020 aan de rechter-commissaris, te weten:
‘bijlage 1 de boedelbeschrijving;
bijlage 2 de rekening en verantwoording;
bijlage 3 het salarisverzoek van mr. [de vereffenaar] (inclusief de urenspecificatie);
bijlage 4 de e-mailcorrespondentie over de afspraak met de Advocaat-Generaal dat € 100.000,00 in escrow kan worden gestald;
de brief van de fiscus aan mr. [de vereffenaar] waarin de fiscus bevestigt in te stemmen met afdracht van het gehele boedelsaldo aan de Staat.’
2.2.14.
De achtergrond van deze vraag is, zoals in die brief van zijn advocaat genoemd, dat [verweerder] gebruik wenst te maken om, na daartoe bij brief van 25 augustus 2020 van de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, gehoord te worden op de voorgedragen opheffing van de vereffening van de nalatenschap van zijn vader, ter gelegenheid van de mondelinge behandeling die de rechtbank had bepaald op 22 september 2020.
2.2.15.
De rechtbank heeft die achtergrond — nadien onbestreden — ook vastgesteld in haar beschikking van 28 oktober 2020 in 3.2. Zie voorts in dezelfde zin — eveneens nadien onbestreden — het verweerschrift in het principale hoger beroep van 1 maart 2021 van [verweerder] in 4., 8. en 9.
2.2.16.
Weliswaar heeft [verweerder], in zijn incidenteel hoger beroepschrift van 1 maart 2021 in 6. het gerechtshof verzocht te bepalen, kort gezegd, dat mr. [de vereffenaar] aan [verweerder] de bijlagen bij de brief van 11 juni 2020 dient te verschaffen, alsmede de in die brief van 11 juni 2020 genoemde correspondentie met de belastingdienst, alsmede de e-mail van de vereffenaar aan de R-C van 20 juli 2020, maar met dat verzoek is aan de voornoemde achtergrond klaarblijkelijk niets gewijzigd.
2.2.17.
De achtergrond van het zo-even genoemde verzoek in hoger beroep is namelijk:
- a.
de normstelling door de rechtbank in 3.5. van de beschikking van 28 oktober 2020 dat, samengevat weergegeven, niet is gezegd dat [verweerder] recht heeft op alle stukken die bij het in 2.4. aldaar genoemde verzoek van mr. [de vereffenaar] aan de rechter-commissaris zijn gevoegd of daarin zijn genoemd, alsmede
- b.
het oordeel van de rechtbank in 3.6. dat, kort gevat,
- 1.
het aan de rechter-commissaris gerichte salarisverzoek met urenspecificatie niet is overgelegd ter onderbouwing van het verzoek tot opheffing van de vereffening en [verweerder] bij kennisneming hiervan in deze procedure geen belang heeft,
- 2.
[verweerder] geen belang heeft bij het overleggen van de afspraken terzake escrow met Advocaat-Generaal mr. drs. I.E.M. Gonzales omdat mr. [de vereffenaar] de inhoud van deze afspraken niet ten grondslag heeft gelegd aan zijn verzoek tot opheffing van de vereffening,
- 3.
de brief van de Belastingdienst geen bijlage is bij het verzoek van de vereffenaar is zodat [verweerder] recht heeft op grond van artikel 4:209 BW op kennisname van deze brief.
2.2.18.
Omdat [verweerder] in deze zaak, laat staan als schuldeiser van de nalatenschap, niet ‘om informatie heeft gevraagd’, ‘om nadere inlichtingen heeft gevraagd over de boedel’ of heeft getracht ‘het gezag van gewijsde te doorbreken’ van de rechterlijke beslissing dat hij geen recht heeft op informatie die de boedel betreft, moet hier worden geoordeeld dat:
- a.
het juridische uitgangpunt van de klacht onjuist is omdat geen sprake is van de door mr. [de vereffenaar] omlijnde rechtsbetrekking in geschil,
- b.
het feitelijke uitgangspunt van de klacht onjuist is omdat de lijnen die mr. [de vereffenaar] voor het omtrekken van de vermeende rechtsbetrekking in geschil, niet op het onderhavige procesdossier vallen te baseren,
- c.
het gerechtshof met juistheid heeft beslist dat, samengevat weergegeven, de beslissing van de rechter-commissaris van 12 maart 2020 om het verzoek van [verweerder] om mr. [de vereffenaar] te gelasten hem nadere inlichtingen te verschaffen is afgewezen, geen gezag van gewijsde toekomt, nu dat verzoek tegen een andere achtergrond is gedaan (en toen is afgewezen bij gebrek aan belang).
2.2.19.
Aldus is geen sprake van in het kader van gezag van gewijsde te vergelijken rechtsbetrekkingen in geschil, zodat mr. [de vereffenaar] geen belang heeft bij zijn klacht dat het gerechtshof een onjuiste rechtsopvatting zou hebben geëtaleerd met de overweging over de achtergrond van de beide beslissingen. Die klacht gaat bovendien niet op omdat het gerechtshof om het beroep van mr. [de vereffenaar] op het gezag van gewijsde te kunnen beoordelen, na moest gaan welke rechtsbetrekking in geschil de rechter-commissaris had beslecht en tegen welke achtergrond dat was gebeurd.
2.2.20.
Daarbij komt dat de klacht houvast in het procesdossier mist omdat, in tegenstelling tot wat mr. [de vereffenaar] heeft gesteld (procesinleiding pagina 4, 10e en 11e regel van onder), [verweerder] evenmin in de zaak die met de beschikking van 12 maart 2019 (productie 10, hoger beroepschrift) is geëindigd, heeft gevraagd om nadere inlichtingen over de boedel.
2.2.21.
Het gerechtshof heeft namelijk, zie beschikking in 2.5, nadien onbestreden, vastgesteld dat [verweerder] de rechter-commissaris heeft verzocht de vereffenaar op te dragen nadere inlichtingen te verschaffen in reactie op een brief van de rechter commissaris van 19 november 2019.1. Hierom is het gerechtshof in 4.4.5 in fine minder accuraat omdat [verweerder] niet heeft gevraagd dat hem informatie wordt verstrekt maar wel dat mr. [de vereffenaar] de rechter-commissaris informatie verstrekt.
2.2.22.
Omdat [verweerder], anders dan mr. [de vereffenaar] meent, hier niet als schuldeiser van de nalatenschap toewijzing van een verzoek om informatie nastreeft, maar wel als belanghebbende om toezending van op de zaak betrekking hebbende gegevens heeft verzocht, is, eveneens anders dan mr. [de vereffenaar] meent, de omvang van het te verwachten saldo irrelevant.
2.2.23.
Het standpunt van mr. [de vereffenaar] dat [verweerder] in deze zaak ‘om informatie heeft gevraagd’, ‘om nadere inlichtingen heeft gevraagd over de boedel’ en heeft getracht ‘het gezag van gewijsde te doorbreken’ van de rechterlijke beslissing dat hij geen recht heeft op informatie die de boedel betreft, mist ook overigens houvast in het procesdossier.
2.2.24.
[verweerder] heeft de documenten om toezending waarvan hij heeft verzocht als gevolg van de weigering van mr. [de vereffenaar] om aan de bepaling door de rechtbank en het gerechtshof om een deel van de verlangde gegevens te verstrekken, namelijk niet alle ontvangen, omdat mr. [de vereffenaar] (in navolging van de rechter-commissaris) ervoor heeft gekozen deze niet aan [verweerder], de rechtbank of het gerechtshof te zenden.
2.2.25.
Hierom konden [verweerder], de rechtbank en het gerechtshof niet beoordelen waarop de niet-verstrekte documenten zien, laat staan dat die informatie de boedel betreft; dat staat immers juist te bezien. Omdat aldus de gegevens waarop mr. [de vereffenaar] zich onder meer beroept, door zijn eigen toedoen, niet tot het procesdossier behoren, mist de klacht, zoals mr. [de vereffenaar] had kunnen beseffen, feitelijke grondslag.
2.2.26.
En als al sprake zou zijn van dezelfde rechtsbetrekking in geschil, moet worden vastgesteld dat mr. [de vereffenaar] zelf het gezag van gewijsde heeft doorbroken, althans dat gezag onbelangrijk heeft gevonden, door de litigieuze informatie aan de rechter-commissaris te zenden, als gevolg waarvan, zoals het gerechtshof heeft geoordeeld, deze aan [verweerder] ter beschikking dient te worden gesteld. Hierom ontbreekt in elk geval om deze reden voldoende belang van mr. [de vereffenaar] bij de klachten.
2.2.27.
Hierom moeten de klachten ongegrond worden bevonden.
2.3. Ten aanzien van het verzoek om schriftelijk te mogen toelichten
2.3.1.
In de procesinleiding heeft mr. [de vereffenaar], samengevat weergegeven, de Hoge Raad verzocht hem in de gelegenheid te stellen het cassatiemiddel schriftelijk toe te lichten, met als reden dat het middel raakt aan de aldaar genoemde, volgens mr. [de vereffenaar] principiële en voor de dagelijkse rechtspraktijk alleszins belangrijke vragen.
2.3.2.
[verweerder] meent dat de Hoge Raad dit verzoek behoort af te wijzen, zoals hij zal toelichten.
2.3.3.
In beginsel dient in verzoekschriftprocedures als deze de toelichting reeds in het verzoekschrift tot cassatie te zijn opgenomen (zie Hoge Raad 26 september 1986, NJ 1987/120; HR 12 februari 1988, NJ 1988/443).
2.3.4.
Gegeven dit beginsel mocht van mr. [de vereffenaar] een meer uitgebreide toelichting worden verwacht dan de — in algemeenheden verpakte — toelichting die hij heeft gegeven.
2.3.5.
Omdat een meer uitgebreide toelichting ontbreekt en omdat uit dit verweerschrift reeds blijkt dat de klachten falen, bestaat volgens [verweerder] geen grond of noodzaak om alsnog een toelichting toe te staan.
3. Incidenteel cassatieberoep
Het gerechtshof Amsterdam (‘het gerechtshof’) heeft met diens in hoger beroep tussen partijen gegeven beschikking van 7 december 2021 met kenmerk 200.286.779/01 (‘de beschikking’) het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, zoals blijkt uit de hierna te noemen, in vier onderdelen uiteenvallende klacht.
Op grond hiervan verzoekt [verweerder] de Hoge Raad de beschikking te vernietigen en zodanige verdere beslissing te geven als de Hoge Raad vermeent te behoren, mr. [de vereffenaar] veroordeelt in de proceskosten van [verweerder] en mr. [de vereffenaar] veroordeelt tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Hoge Raad begrote proceskosten, te berekenen vanaf 14 dagen na de datum van de in deze zaak te geven beschikking van de Hoge Raad.
4. Klacht
Onderdeel A
Het gerechtshof heeft ten onrechte althans op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze, in 4.4.7 geoordeeld als hierna geciteerd.
‘4.4.7.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de vereffenaar opgedragen om de bedoelde bijlagen in afschrift te verstrekken aan [verweerder] jr., hoewel gelet op het bepaalde in artikel 279 Rv en 290 lid 1 het hier gaat om een taak van de griffier. Nu tegen dit onderdeel van de bestreden beschikking geen grief is ontwikkeld, zal het hof de bestreden beschikking ook in zoverre bekrachtigen en om praktische redenen dienovereenkomstig beslissen voor de nog over te leggen stukken.’
Voorts heeft het gerechtshof (zie de vaststellingen in 2.12 en 4.4.6 beschikking) in strijd met artikel 290 lid 1 Rv (zie ook het verweer ten aanzien van onderdeel 1 in het principale beroep, in 2.1.19. en 2.1.24.) ten onrechte partijen niet het in 2.13 beschikking genoemde bericht van de rechtbank toegezonden of door de griffier van het gerechtshof aan partijen toe laten zenden, teneinde zich daarover een oordeel te vormen en zich daarover in de procedure bij het gerechtshof uit te laten, maar in plaats daarvan mede op basis van dat bericht een oordeel over de zaak gegeven, zodat het gerechtshof aldus jegens (in elk geval) [verweerder] het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden (artikel 6 EVRM, artikel 19 Rv).
Volgens [verweerder] zou de Hoge Raad, door tussenkomst van het Parket, ex artikel 83 RO het gerechtshof kunnen verzoeken het bericht aan de Hoge Raad te verstrekken en kunnen bevorderen dat, bijvoorbeeld bij gelegenheid van de conclusie Procureur-Generaal dan wel via de griffier van de Hoge Raad, dit bericht alsnog aan partijen ter beschikking komt.
Toelichting onderdeel A
4.1.1.
Uit de vaststellingen van het gerechtshof in 4.4.6 in samenhang te bezien met die in 2.13 blijkt dat de griffer van de rechtbank weet dat bij de voordracht van de rechter-commissaris van geen en bij het verzoek van mr. [de vereffenaar] aan de rechter-commissaris de in 2.13 genoemde bijlagen zaten.
4.1.2.
Zoals hierboven in 2.1.30. gesteld, heeft de rechtbank [verweerder] bij brief van 25 augustus 2020 de brief van 11 juni 2022 van mr. [de vereffenaar] aan de rechter-commissaris toegezonden. Uit die brief blijkt dat mr. [de vereffenaar] deze heeft gericht aan de rechtbank, meer in het bijzonder aan de rechter-commissaris en dat de griffie met een datumstempel heeft genoteerd dat de brief op 15 juni 2020 is binnengekomen.
4.1.3.
Op grond van de in de beide voorgaande alinea's genoemde vaststellingen, in samenhang bezien met de vaststellingen van het gerechtshof in 2.6 en 2.7, moet worden geconcludeerd dat het volgende zich heeft voorgedaan.
- a.
mr. [de vereffenaar] heeft op 11 juni 2020 zijn brief met bijlagen aan de rechter-commissaris gezonden, per het adres van de rechtbank.
- b.
De griffie heeft de brief met bijlagen aan de rechter-commissaris doorgeleid.
- c.
De rechter-commissaris heeft op 30 juli 2020 de onderhavige voordracht gedaan, zonder de brief met bijlagen van 11 juni 2020 over te leggen.
- d.
De griffie heeft [verweerder] op 25 augustus 2020 de brief van 11 juni 2020 toegezonden.
4.1.4.
In dit licht, dat is gaan schijnen doordat het gerechtshof desgevraagd de in 2.13 genoemde informatie van de rechtbank had verkregen, dienen in cassatie de volgende conclusies te worden getrokken.
- a.
Zoals het gerechtshof in 4.4.7. heeft vastgesteld, is het op grond van artikel 279 Rv en artikel 290 lid 1 een taak van de griffier om (hier) [verweerder] alle op het geschil ziende informatie toe te zenden.
- b.
De griffier heeft vastgesteld dat de brief van 11 juni 2020 aldus op de onderhavige zaak ziet.
- c.
De rechtbank en het gerechtshof zijn klaarblijkelijk die mening eveneens toegedaan (wat mr. [de vereffenaar] onbestreden heeft gelaten); zij hebben immers niet in tegenovergestelde zin beslist.
- d.
Omdat de brief van 11 juni 2020 (onbetwist) op dit geschil ziet, moet dat ook gelden voor de daarbij behorende bijlagen, temeer omdat mr. [de vereffenaar] in die brief naar die bijlagen heeft verwezen.
- e.
De griffier had [verweerder] hierom (bij brief van 25 augustus 2020) naast de brief van 11 juni 2020, ook de daarbij behorende bijlagen moeten toezenden.
4.1.5.
Op grond van het voorgaande had het gerechtshof kunnen constateren dat de rechtbank jegens [verweerder] het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door niet (door tussenkomst van de griffier), [verweerder] in het bezit te stellen van de bij de brief van 11 juni 2020 behorende bijlagen. Daarbij komt dat uit geen van de overwegingen van het gerechtshof blijkt waarom het de griffier vrij zou hebben gestaan de brief van 11 juni 2020 wel en de daarbij behorende bijlagen niet als ziend op dit geding aan te merken en niet aan [verweerder] toe te zenden.
4.1.6.
Het gerechtshof heeft hierom niet kunnen volstaan met te constateren dat tegen het in 4.4.7. genoemde onderdeel van de bestreden beschikking geen grief is ontwikkeld, te beslissen de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen en dienovereenkomstig beslissen voor de nog over te leggen stukken.
4.1.7.
Daarentegen had het gerechtshof het zo-even genoemde processuele gebrek moeten redresseren, door (via de griffier) alsnog ervoor te zorgen dat [verweerder], onafhankelijk van de luimen van mr. [de vereffenaar], de beschikking over die bijlagen zou krijgen. Althans had het gerechtshof partijen het in 4.4.6 genoemde bericht van de rechtbank moeten toezenden, op grond waarvan [verweerder] zich nog in hoger beroep had kunnen uitlaten zoals hij in dit onderdeel doet.
Onderdeel B
Het gerechtshof heeft zonder dit te verklaren en daarom ten onrechte althans op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze onder 5. Beslissing niet, ter bekrachtiging van de bestreden beslissing, bepaald dat
mr. [de vereffenaar] aan [verweerder], naast de door het gerechtshof aldaar genoemde bijlagen 3 en 4, een kopie dient te verschaffen van de onder 2.13 beschikking genoemde bijlage 2, zijnde, zakelijk weergegeven, een rekening en verantwoording verklaring van mr. [de vereffenaar] van 11 juni 2020 met een overzicht van alle mutaties op de boedelrekening (rekeningafschriften van Rabobank rekening NL87RABO0326106960),
Het gerechtshof heeft immers, in 4.4.6 met de kennelijke bedoeling te verwijzen naar beschikking 2.13 in plaats van beschikking 2.11, geoordeeld dat, omdat [verweerder] de als bijlage 1 in 2.13 genoemde voorlopige boedelbeschrijving al ontvangen, alleen de overige drie van de vier onder 2.13 genoemde bijlagen nog aan hem ter beschikking moeten worden gesteld en dat in zoverre het verzoek van [verweerder] — voor zover niet al toegewezen, toewijsbaar is.
De hierboven genoemde bijlage 2 ontbreekt echter ten onrechte aan de ten gunste van [verweerder] strekkende beslissing van het gerechtshof, temeer omdat het gerechtshof voor dit ontbreken geen verklaring heeft gegeven.
Volgens [verweerder] zou de Hoge Raad, na vernietiging, alsnog navenant kunnen beslissen.
Onderdeel C
Het gerechtshof heeft ten onrechte althans op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze, in 4.4.6 geoordeeld dat alleen de overige in 2.11 — kennelijk bedoeld: in 2.13 — genoemde bijlagen nog aan [verweerder] ter beschikking moeten worden gesteld, dat in zoverre is het verzoek van [verweerder] — voor zover niet al toegewezen toewijsbaar, dat het verzoek van [verweerder] betreffende stukken die niet in de procedure zijn overgelegd, niet onder het bepaalde in artikel 290 Rv of artikel 6 EVRM valt en zal worden afgewezen en onder ‘5. Beslissing’ dienovereenkomstig beslist.
[verweerder] licht onderdeel C als volgt toe
Toelichting onderdeel C
4.1.8.
Zoals in 2.1.12 en 2.1.25. in het verweer tegen het principaal beroep gesteld, heeft de rechter-commissaris onderaan pagina 1 van de voordracht onder meer verwezen naar een e-mailbericht van 20 juli 2020 van mr. [de vereffenaar] aan de rechter-commissaris (zie ook beschikking 3.4).
4.1.9.
[verweerder] heeft in zijn incidenteel hoger beroepschrift van 1 maart 2021 in 6. het gerechtshof verzocht te bepalen, kort gezegd, dat mr. [de vereffenaar] aan hem de bijlagen bij de brief van 11 juni 2020 dient te verschaffen, de in die brief van 11 juni 2020 genoemde correspondentie met de belastingdienst, alsmede het e-mailbericht van mr. [de vereffenaar] aan de rechter-commissaris van 20 juli 2020.
4.1.10.
In 4. en 5. aldaar heeft [verweerder] dit verzoek gemotiveerd door te stellen, kort gezegd, dat hij, om gebruik te kunnen maken van het recht om te worden gehoord, de beschikking dient te krijgen over de complete voordracht van de rechter-commissaris met de bijlagen waarnaar de voordracht van de rechter-commissaris ter motivering verwijst.
4.1.11.
Aldus heeft het gerechtshof, hoewel hij zich van de omvang van de wens van [verweerder] bewust was (beschikking 3.4), ten onrechte, althans ten onrechte zonder op de voornoemde relevante stellingen van [verweerder] in te gaan, niet ook bepaald dat de griffier (zie beschikking 4.4.7) dan wel dat mr. [de vereffenaar] aan [verweerder] een kopie dient te verschaffen van het in 2.3 beschikking genoemde e-mailbericht van mr. [de vereffenaar] aan de rechter-commissaris van 20 juli 2020.
4.1.12.
Naar [verweerder] meent zou de Hoge Raad, na vernietiging, alsnog navenant kunnen beslissen op deze punten.
Onderdeel D
Het gerechtshof heeft, onder ‘5. Beslissing’, ten onrechte, althans op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze de proceskosten gecompenseerd.
Het gerechtshof heeft, met de bekrachtiging van de door mr. [de vereffenaar] bestreden beschikking, als zijn oordeel te kennen heeft gegeven de grieven van mr. [de vereffenaar] van de hand te hebben gewezen en, door de bestreden beschikking aldaar aan te vullen zoals het gerechtshof heeft gedaan, te kennen gegeven (ook) overigens ten gunste van [verweerder] te hebben beslist.
Hierom moet [verweerder] als de (grotendeels) in het gelijk te stellen partijen moet gelden in de zin van artikel 237 lid 1 Rv., zodat dit wetsartikel het gerechtshof geen basis bood voor de uitgesproken kostencompensatie.
Ex artikel 237 lid 1 Rv mogen de proceskosten geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd indien partijen echtgenoten, geregistreerde partners, andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad zijn, maar het gerechtshof heeft (terecht) niet vastgesteld dat zulks het geval is, zodat het gerechtshof ook hierom niet de proceskosten heeft kunnen compenseren.
Het gerechtshof had dan ook mr. [de vereffenaar] in de proceskosten van [verweerder] dienen te veroordelen.
In de optiek van [verweerder] zou de Hoge Raad, na vernietiging, alsnog navenant kunnen beslissen.
5. Verzoek in het principaal beroep en in het incidenteel beroep
Op grond van de hiervoor genoemde argumenten verzoekt [verweerder] de Hoge Raad:
in het principaal cassatieberoep, mr. [de vereffenaar] niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het cassatieberoep van mr. [de vereffenaar] te verwerpen en mr. [de vereffenaar] in de proceskosten van [verweerder] te veroordelen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf 14 dagen na de datum van het in deze zaak te geven beschikking van de Hoge Raad, alsmede
in het incidenteel cassatieberoep, de beschikking te vernietigen en zodanige verdere beslissing te geven als de Hoge Raad vermeent te behoren, mr. [de vereffenaar] in de proceskosten van [verweerder] te veroordelen en mr. [de vereffenaar] te veroordelen tot vergoeding aan [verweerder] van de wettelijke rente over de door de Hoge Raad begrote proceskosten, te berekenen vanaf 14 dagen na de datum van de in deze zaak te geven beschikking van de Hoge Raad.
Advocaat
Bronnen
Kamerstukken 1 7141 nummer 3
Hoge Raad 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:51
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:297
Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:681, conclusie ECLI:NL:PHR:2018:74
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑04‑2022
Met het woord ‘mijn’ in de procesinleiding pagina 2 onderaan, zal mr. [de vereffenaar] hebben bedoeld op die brief van 19 november 2019 te wijzen; zie ook de beschikking van 12 maart 2019, waarin de rechter-commissaris bovenaan pagina 2, bij het 3e opsommingsstreepje het woord ‘mijn’ heeft gebruikt.
Beroepschrift 01‑03‑2022
PROCESINLEIDING
met verzoek om schriftelijke toelichting
VERZOEKPROCEDURE IN CASSATIE (art. 426a Rv)
Partijen
Verzoeker
Mr. [de vereffenaar], in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [de erflater], kantoorhoudende te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan het Prinses Margrietplantsoen 33 (WTC The Hague Business Center) ten kantore van Rijpma Cassatie & Litigation, van wie de advocaat bij de Hoge Raad mr. D. Rijpma als zodanig voor verzoeker van cassatie optreedt en namens hem deze procesinleiding ondertekent en indient.
Verweerder
[verweerder], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te (1082GG) Amsterdam aan de Van Leijenberghlaan 199 C, ten kantore van de advocaat mr. J.K.A. van Loo (LaFayette Advocaten).
Definities
Verzoeker van cassatie: de ‘vereffenaar’;
Verweerder in cassatie: ‘[verweerder]’
Cassatieberoep
De vereffenaar stelt bij dezen beroep in cassatie in tegen de beschikking van 7 december 2021 in de zaak met zaaknummer 200.286.779/01, gegeven door het Gerechtshof Amsterdam tussen de vereffenaar als appellant in principaal appèl/geïntimeerde in incidenteel appèl enerzijds, en [verweerder] als geïntimeerde in principaal appèl/appellant in incidenteel appèl anderzijds.
Bevoegde rechter
De Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd te (2511 EK) Den Haag aan het Korte Voorhout 8, is de bevoegde rechter die kennisneemt van het cassatieberoep.
Middel van cassatie
Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in de beschikking waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
1. Onderdeel 1
In rov. 4.4.5 overweegt het hof, voor zover hier van belang, dat:
‘[m]et de keuze om de onder 2.111. genoemde bijlagen in het geding te brengen, (…) de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris [heeft] bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van [verweerder] moeten worden gebracht.’
Dat oordeel geeft blijk van een verkeerde rechtsopvatting en/of is niet begrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft immers in rov. 2.13 van zijn beschikking vastgesteld dat, blijkens het ambtshalve door het hof verzochte bericht van de rechtbank, bij de voordracht van de rechter-commissaris geen bijlagen waren gevoegd, en dat de in rov. 2.13 opgesomde bijlagen alleen bij het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris hoorden. Bij die stand van zaken kan niet gezegd worden dat de rechter-commissaris heeft bewerkstelligd dat de bijlagen in het geding zijn gebracht. In zoverre is 's hofs oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd.
Ook van de vereffenaar kan niet gezegd worden dat hij heeft bewerkstelligd dat de bijlagen in het geding zijn gebracht, omdat het geding waarom het hier gaat niet met het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris is aangevangen, maar met de voordracht van de rechter-commissaris aan de rechtbank. De rechter-commissaris heeft er in dit geval, zo blijkt uit rov. 2.13 van 's hofs beschikking, voor gekozen alléén de brief van de vereffenaar d.d. 11 juni 2020, zónder de bijlagen daarbij, bij haar voordracht te voegen. Die bijlagen zijn dus geen gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechtbank te worden betrokken. In zoverre is 's hofs oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk.
Het voorgaande geldt althans (eens temeer) nu de vereffenaar in de §§ 30 t/m 32 van zijn beroepschrift d.d. 6 december 2020 ook stellingen van deze strekking heeft betrokken en het hof daarop niet (op begrijpelijke wijze) heeft gerespondeerd.
Indien en voor zover het hof met (delen van) de rov. 4.4.1 t/m 4.4.5 op die stellingen heeft gereageerd, is het hof uitgegaan van een onbegrijpelijk uitleg van die stellingen, nu zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarom de gewraakte bijlagen zouden hebben te gelden als in het geding te zijn gebracht.
2. Onderdeel 2
In rov. 4.4.5 overweegt het hof, voor zover hier van belang, dat:
‘anders dan de vereffenaar meent, aan de beslissing van de rechter-commissaris van 12 maart 2020, waarbij het verzoek van [verweerder] om de vereffenaar te gelasten hem nadere inlichtingen te verschaffen, geen gezag van gewijsde toekomt, nu dat verzoek tegen een andere achtergrond is gedaan en toen is afgewezen bij gebrek aan belang.’
Dat oordeel geeft blijk van een verkeerde rechtsopvatting en/of is niet begrijpelijk gemotiveerd. Blijkens de beschikking van 12 maart 2020 heeft [de vereffenaar] de rechter-commissaris verzocht om de vereffenaar te verbieden om het boedelsaldo aan de Staat der Nederlanden af te dragen, de vereffenaar op te dragen om alsnog aangifte te doen bij de belastingdienst en daarmee overleg te hebben betreffende de fiscale afhandeling en de vereffenaar op te dragen nadere inlichtingen te verschaffen in reactie op mijn brief van 19 november 2019.
De rechter-commissaris heeft deze verzoeken afgewezen op de grond dat [de vereffenaar], als beneficiair erfgenaam, geen recht heeft op nadere inlichtingen, omdat hij er geen belang bij heeft, omdat [de vereffenaar] geen schuldeiser van de nalatenschap is, er geen positief saldo is en er ook geen uitzicht op is dat het saldo positief zal worden, en dat het boedelsaldo blijkens onder meer de strafrechtelijke veroordeling van [de vereffenaar] zelf een criminele herkomst heeft én aan de Staat moet worden afgedragen. Hoewel hij op de mogelijkheid van hoger beroep is gewezen, heeft [de vereffenaar] niet tegen de beschikking geappelleerd. De beschikking heeft kracht van gewijsde gekregen.
Noch in zijn appelverweerschrift noch in zijn spreekaantekeningen in hoger beroep heeft [de vereffenaar] de juistheid van deze overwegingen van de rechter-commissaris bestreden; in wezen wordt de juistheid van die overwegingen zelfs bevestigd. De stellingen van [de vereffenaar] houden niet in dat — laat staan waarom — het saldo van de nalatenschap van [de vereffenaar] positief zou kunnen worden en hij uitzicht zou kunnen hebben op een uitkering als erfgenaam.
In de onderhavige procedure ligt aan de voordracht van de rechter-commissaris — eveneens — ten grondslag dat er geen positief saldo in de boedel is en er ook geen uitzicht is dat het saldo positief zal worden, en dat het boedelsaldo een criminele herkomst heeft en aan de Staat moet worden afgedragen. [de vereffenaar] is bij die stand van zaken geen (potentiële) schuldeiser van de nalatenschap en heeft ook geen stelling van die strekking aangevoerd. Er is al met kracht en gezag van gewijsde beslist dat hij dan geen recht heeft op de informatie waar hij nu om vraagt. De overweging van het hof dat die beslissing is genomen op een verzoek dat tegen een andere achtergrond is gedaan en daarom in de onderhavige procedure geen gezag van gewijsde heeft, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat art. 236 Rv niet eist dat de rechterlijke beslissing tegen dezelfde achtergrond is genomen. De rechtsbetrekking in geschil is dezelfde: [de vereffenaar] vraagt in het kader van de vereffening en in zijn hoedanigheid van beneficiair erfgenaam om nadere inlichtingen over de boedel, waarbij hij geen belang heeft omdat er geen positief saldo in de boedel is en er ook geen uitzicht is dat het saldo positief zal worden, en het boedelsaldo een criminele herkomst heeft en aan de Staat moet worden afgedragen. Als het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, is zijn overweging onbegrijpelijk, omdat zonder nadere motivering niet valt in te zien hoe het enkele feit dat [de vereffenaar], door de nalatenschap niet te verwerpen maar de hoedanigheid van beneficiair erfgenaam aan te nemen en daardoor de status van een belanghebbende in de vereffeningsprocedure te verwerven, het gezag van gewijsde kan doorbreken van de rechterlijke beslissing dat hij geen recht heeft op informatie die de boedel betreft.
Verzoek om schriftelijke toelichting
De vereffenaar verzoekt de Hoge Raad het cassatiemiddel schriftelijk te mogen toelichten, nu dat middel raakt aan principiële en voor de dagelijkse rechtspraktijk alleszins belangrijke vragen omtrent de rol van de vereffenaar, de rechter-commissaris en de rechtbank in, en de aanvang van de procedure van art. 4:209 lid 1 Rv; en omtrent het leerstuk van het gezag van gewijsde.
Verzoek
De vereffenaar verzoekt de Hoge Raad de beschikking waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
De vereffenaar verzoekt voorts dat de aan hem toekomende proceskostenveroordeling wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, voor zover [verweerder] de proceskosten niet heeft voldaan binnen veertien dagen na de datum van de beschikking van de Hoge Raad.
Den Haag, 1 maart 2022
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑03‑2022
Het hof doelt klaarblijkelijk op rov. 2.13 van zijn beschikking.