De verzekerde bewaring is door de rechtbank bevolen op voordracht van de rechter-commissaris. Uit ambtshalve door mij ingewonnen inlichtingen is gebleken, dat de rechter-commissaris niet is opgeroepen als belanghebbende voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep. De curator is daar verschenen en gehoord blijkens het p.v. van die behandeling. Over de ontvankelijkheid van de rechter-commissaris in cassatie hierna in 2.1 e.v.
HR, 10-01-2014, nr. 13/00645
ECLI:NL:HR:2014:51
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-01-2014
- Zaaknummer
13/00645
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:51, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑01‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BY2231, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1314, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1314, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:51, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑02‑2013
- Wetingang
art. 64 Faillissementswet; art. 87 Faillissementswet; art. 105 Faillissementswet; art. 585 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 586 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 587 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 588 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 589a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 590 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2014/116 met annotatie van
JOR 2014/248
JOR 2014/248
Uitspraak 10‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Voordracht van rechter-commissaris tot inbewaringstelling van bestuurder van failliet, art. 87 lid 1 Fw. Maatstaf; eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Geen strijd met art. 5 en 6 EVRM. Ontvankelijkheid van door rechter-commissaris tegen beschikking ingesteld rechtsmiddel. Taak rechter-commissaris, toezicht op beheer en vereffening faillissementsboedel, art. 64 Fw.
Partij(en)
10 januari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/00645
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. Mr. A.M.P.T. BLOKHUIS, in haar hoedanigheid van rechter-commissaris in het faillissement van Delta Digi B.V.,
2. Mr. Eric SMIT, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Delta Digi B.V.,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als de rechter-commissaris en de curator en verweerster als [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 12/314 F van de rechtbank Arnhem van 28 september 2012 en 12 oktober 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.115.195 van het gerechtshof te Arnhem van 8 november 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben de rechter-commissaris en de curator beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de rechter-commissaris en overigens tot verwerping.
De advocaat van de rechter-commissaris en de curator heeft bij brieven van 22 november 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Bij vonnis van 24 april 2012 is Delta Digi B.V., handelend onder de naam L’Avenir Kindermode, in staat van faillissement verklaard. Bij het faillissementsvonnis zijn de rechter-commissaris en de curator als zodanig benoemd en aangesteld. [verweerster] is de enige bestuurder van Delta Digi B.V.
(ii) Op 6 september 2012 heeft een verhoor bij de rechter-commissaris plaatsgevonden waarbij [verweerster] en haar echtgenoot, [betrokkene], hebben toegezegd uiterlijk op 20 september 2012 diverse stukken aan de curator te zullen overleggen.
(iii) Bij brief van 25 september 2012 heeft de curator de rechter-commissaris bericht dat hij op 20 september 2012 de door [verweerster] en [betrokkene] toegezegde stukken niet heeft ontvangen. De curator heeft in deze brief voorts opgemerkt dat het zijn voorkeur zou hebben dat door de rechtbank een bevel tot bewaring op de voet van art. 87 Fw wordt uitgesproken op grond van het niet verstrekken van de administratie en het niet verantwoorden van een contant opgenomen bedrag of het niet terugbetalen van dat bedrag.
3.2.1
De rechter-commissaris heeft naar aanleiding van deze brief op 28 september 2012 een voordracht aan de rechtbank gedaan tot inbewaringstelling op grond van art. 87 Fw. De rechtbank heeft bij beschikking van dezelfde datum bevolen dat [verweerster] in verzekerde bewaring wordt gesteld voor een periode van dertig dagen. [verweerster] is op 11 oktober 2012 in verzekerde bewaring gesteld.
3.2.2
Op verzoek van [verweerster] heeft de rechtbank bij beschikking van 12 oktober 2012 de verzekerde bewaring van [verweerster] geschorst onder de voorwaarde dat zij binnen vier weken alsnog de in die beschikking vermelde stukken aan de curator zal overleggen. Diezelfde dag is [verweerster] in vrijheid gesteld.
3.3.1
Het hof heeft de beschikkingen van 28 september 2012 en 12 oktober 2012 vernietigd en de voordracht van de rechter-commissaris tot inbewaringstelling van [verweerster] alsnog afgewezen.
3.3.2
Het hof heeft hiertoe als volgt overwogen. Mede in verband met het bepaalde in de art. 5 en 6 EVRM, heeft het hof te onderzoeken of er gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling, en daarmee de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van de gefailleerde, rechtvaardigen. Daarbij moet het recht op de persoonlijke vrijheid van de gefailleerde worden afgewogen tegen de bij de inbewaringstelling betrokken belangen.
Deze afweging valt uit in het voordeel van [verweerster], gelet op het feit dat de curator minder vergaande maatregelen ter beschikking stonden om aan de gewenste informatie te komen en niet is gebleken dat [verweerster] bewust informatie achterhoudt dan wel dat zij relevante gegevens laat verdwijnen of dat vluchtgevaar bestaat. De curator had zelf initiatief kunnen nemen om de gewenste gegevens langs andere weg te verkrijgen, door derden te benaderen. Daarnaast kon hij andere rechtsmaatregelen tegen [verweerster] treffen, zoals haar in rechte aanspreken op grond van art. 2:248 lid 2 BW. Overigens heeft [verweerster] wel degelijk relevante informatie verschaft. Niet valt in te zien dat de verlangde stukken niet ook zonder inbewaringstelling door haar zouden zijn overgelegd.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van de rechter-commissaris
Het cassatieberoep is mede ingesteld door de rechter-commissaris. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. De rechter-commissaris is op grond van art. 64 Fw als rechter belast met het toezicht op het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Weliswaar kan de rechtbank op zijn voordracht bevelen dat de gefailleerde op de voet van art. 87 Fw in verzekerde bewaring wordt gesteld - zoals in dit geval is gebeurd -, maar ook bij die voordracht treedt de rechter-commissaris op in zijn hoedanigheid van rechter en uit hoofde van zijn wettelijke taak. De rechter-commissaris kan daarom niet worden aangemerkt als een verzoeker of belanghebbende die het recht toekomt een rechtsmiddel aan te wenden tegen de op zijn voordracht gegeven beschikking van de rechtbank.
5. Beoordeling van het middel
5.1.1
Onderdeel I klaagt dat het hof heeft miskend dat de door hem gehanteerde, hiervoor in 3.3.2 genoemde maatstaf - kort gezegd: of er gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling, en daarmee de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van de gefailleerde, rechtvaardigen -, niet voortvloeit uit art. 5 en 6 EVRM.
5.1.2
Het onderdeel stuit reeds af op het volgende.Het hof heeft de door hem gehanteerde maatstaf ontleend aan HR 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4705, NJ 1984/306 en HR 22 juli 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0324, NJ 1991/766. Deze beide beschikkingen zijn gewezen onder het oude art. 89 Fw, dat bepaalde dat het verzoek tot inbewaringstelling ‘moet’ worden toegestaan indien het gegrond is op het zonder geldige reden opzettelijk niet naleven van de verplichtingen die de gefailleerde in de art. 91, 105 en 106 Fw zijn opgelegd. In beide beschikkingen is de wet, mede onder verwijzing naar het in art. 5 EVRM bepaalde, aldus uitgelegd dat steeds de afweging dient plaats te vinden die het hof thans noemt, ook al spreekt art. 89 Fw oud in dit verband dwingend van ‘moet’.
Bij de herziening van het procesrecht in 2002 is art. 89 Fw vervallen en is art. 87 lid 1 Fw aldus aangepast dat de rechtbank in de daar genoemde gevallen de inbewaringstelling ‘kan’ bevelen. Blijkens de op deze wijziging gegeven toelichting is beoogd aan te sluiten bij de nieuwe algemene regeling van lijfsdwang in de art. 585 e.v. Rv (Kamerstukken II 2000-2001, 27 824, nr. 3, p. 10-11). Dit brengt mee dat bij de beslissing of de gefailleerde op de voet van art. 87 lid 1 Fw in verzekerde bewaring moet worden gesteld, de in art. 587 Rv voor de toepassing van lijfsdwang voorgeschreven maatstaf – met de daarin besloten liggende eisen van proportionaliteit en subsidiariteit – van overeenkomstige toepassing is. Deze maatstaf stemt overeen met de maatstaf die in beide voormelde beschikkingen is neergelegd (Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 179 en 180).
Ook indien het onderdeel terecht zou klagen dat deze maatstaf niet voortvloeit uit art. 5 en 6 EVRM, kan het dus niet tot cassatie leiden. Die maatstaf volgt immers in elk geval uit de wet en is reeds om die reden terecht door het hof toegepast. Die maatstaf is overigens niet in strijd met de art. 5 en 6 EVRM.
5.2
De onderdelen II en III keren zich tegen het oordeel van het hof dat de te verrichten belangenafweging in dit geval uitvalt in het voordeel van [verweerster]. Deze onderdelen zijn eveneens ongegrond. Het oordeel van het hof is verweven met waarderingen van feitelijke aard. Het geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is naar behoren gemotiveerd.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de rechter-commissaris niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep;
verwerpt het cassatieberoep voor zover ingesteld door de curator.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 januari 2014.
Conclusie 08‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Voordracht van rechter-commissaris tot inbewaringstelling van bestuurder van failliet, art. 87 lid 1 Fw. Maatstaf; eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Geen strijd met art. 5 en 6 EVRM. Ontvankelijkheid van door rechter-commissaris tegen beschikking ingesteld rechtsmiddel. Taak rechter-commissaris, toezicht op beheer en vereffening faillissementsboedel, art. 64 Fw.
13/00645
mr. Van Peursem
Zitting 8 november 2013
Conclusie inzake:
1. Mr. A.M.P.T. Blokhuis (R-C)1.
2. Mr. E. Smit (curator)
tegen
[verweerster]
Deze zaak betreft de vraag of er nog ruimte is voor een belangenafweging door de rechter in het kader van art. 5 EVRM wanneer de bestuurder van een gefailleerde rechtspersoon op grond van art. 87 jo. 106 Fw in bewaring is gesteld vanwege het niet voldoen aan de inlichtingenplicht in art. 105 Fw. Op voordracht van de rechter-commissaris ex art. 87 Fw heeft de rechtbank bevolen dat [verweerster] in verzekerde bewaring wordt gesteld omdat zij niet (volledig) heeft voldaan aan het verzoek van de curator tot het afgeven van opgevraagde financiële stukken. Het hof heeft deze beschikking vernietigd en het verzoek tot inbewaringstelling van [verweerster] alsnog afgewezen. Het hof was van oordeel dat de belangenafweging die uit de artikelen 5 en 6 EVRM voortvloeit in het voordeel van [verweerster] dient uit te vallen, omdat de curator andere, minder ver strekkende middelen ten dienste stonden om zijn doel te bereiken. In cassatie klagen de rechter-commissaris en de curator dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en dat de rechter niet toe kan komen aan de belangenafweging in art. 5 EVRM wanneer de inbewaringstelling rechtmatig is in de zin van de Faillissementswet.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1 Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 24 april 2012 is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Delta Digi B.V., handelend onder de naam L’Avenir Kindermode, in staat van faillissement verklaard. [verweerster] is de enige bestuurder van Delta Digi B.V. Bij vonnis van 24 april 2012 is mr. A.M.P.T. Blokhuis tot rechter-commissaris benoemd en mr. E. Smit tot curator aangesteld.
1.2 Op 6 september 2012 heeft een verhoor bij de rechter-commissaris plaatsgevonden waarbij [verweerster] en haar echtgenoot, [betrokkene], hebben toegezegd uiterlijk op 20 september 2012 de volgende stukken aan de curator te overleggen:
- een volledige kopie/back-up van de bijgewerkte boekhouding tot en met 28 april 2012;
- een conceptjaarrekening over 2010;
- een gespecificeerde opgave met onderliggende bewijsstukken van het bedrag van € 34.113,56;
- kopieën van de bij Delta Lloyd afgesloten polissen;
- het commentaar van de accountant Buijs destijds op de jaarrekening van 2009;
- informatie omtrent het ontstaan van de rekening-courantschuld, op 31 december 2008 bedragende € 200.316,--.
1.3 Bij brief van 25 september 20123.heeft de curator de rechter-commissaris bericht dat hij op 20 september 2012 de door [verweerster] en [betrokkene] toegezegde stukken niet heeft ontvangen. De curator heeft voorts in deze brief aangegeven dat het zijn voorkeur zou hebben dat door de rechtbank een bevel tot bewaring ex artikel 87 Fw wordt uitgesproken op grond van het niet verstrekken van de administratie, het niet verantwoorden van het contant opgenomen bedrag ad € 34.113,56 en/of het niet terugbetalen van dit bedrag. De curator vermeldt hierbij zich bewust te zijn van het feit dat gijzelen een draconische maatregel is, maar gepast is omdat de bestuurster niet bereid is de normale medewerking te verlenen. De curator geeft hierbij aan te verwachten dat met de gijzeling snel en zonder een slepende en kostbare voorzetting van de afwikkeling van het faillissement, resultaten kunnen worden geboekt.
1.4 De rechter-commissaris heeft naar aanleiding van deze brief van de curator op 28 september 2012 een voordracht tot inbewaringstelling ex artikel 87 Fw gedaan aan de rechtbank te Arnhem.
1.5 De rechtbank heeft bij beschikking van 28 september 2010 bevolen dat [verweerster] in verzekerde bewaring wordt gesteld voor een periode van dertig dagen.
1.6 Op verzoek van de advocaat van [verweerster] heeft de rechtbank bij beschikking van 12 oktober 2012 de verzekerde bewaring van [verweerster] geschorst onder de voorwaarden dat zij de curator binnen 4 weken de volgende stukken zal overleggen:
- kolommenbalansen, resultatenrekeningen (of iets van gelijke strekking) tot aan datum faillissement;
- een conceptjaarrekening over 2010;
- een volledig en afdoende onderbouwing van het contant opgenomen bedrag van € 34.113,56;
- kopieën van de bij Delta Lloyd afgesloten Polissen;
- het commentaar van de accountant Buijs destijds op de jaarrekening van 2009;
- informatie omtrent het ontstaan van de rekening-courantschuld, op 31 december 2008, bedragende € 200.316,--.
In de beschikking van 12 oktober 2012 is vermeld dat de rechter-commissaris en de curator hebben ingestemd met een schorsing onder voorwaarden. Op 12 oktober 2012 is [verweerster] vervolgens in vrijheid gesteld.
1.9 Bij verzoekschrift van 18 oktober 2012 heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld van de beschikkingen van de rechtbank d.d. 28 september 2012 en 12 oktober 2012. [verweerster] heeft het hof primair verzocht de beschikking van 28 september 2012 te vernietigen en subsidiair, indien en voor zover de beschikking inbewaringstelling niet voor vernietiging in aanmerking komt, de beschikking schorsing verzekerde bewaring van 12 oktober 2012 te vernietigen en de verzekerde bewaring op te heffen.
1.10 Het hof heeft bij beschikking van 8 november 2012 de beschikkingen van de rechtbank van 28 september 2012 en 12 oktober 2012 vernietigd en de voordracht van de rechter-commissaris tot inbewaringstelling van [verweerster] alsnog afgewezen. Het hof overwoog hiertoe dat het in zaken als deze, mede in verband met het bepaalde in de artikelen 5 en 6 EVRM, te onderzoeken heeft of er gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling – en daarmee de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van de gefailleerde – rechtvaardigen. Volgens het hof diende daarbij het recht op de persoonlijke vrijheid van de gefailleerde af te worden gewogen tegen de bij deze inbewaringstelling betrokken belangen (rov. 3.1). Het hof kwam na een inhoudelijke beoordeling van de betrokken belangen (in rov. 3.2) tot de slotsom dat de inbewaringstelling mede gelet op het verstrekkende karakter van deze maatregel en in aanmerking genomen dat de curator andere – minder ver gaande – middelen ten dienste stonden om zijn doel te bereiken, niet bevolen had mogen worden (rov. 3.3).
1.11 De rechter-commissaris en de curator hebben – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof d.d. 8 november 2012. [verweerster] heeft verweer in cassatie gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Ontvankelijkheid rechter-commissaris en curator
2.1
Verzoekschrift noch verweerschrift in cassatie besteden aandacht aan de vraag of de rechter-commissaris en de curator ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep, zodat dit als vraag van openbare orde ambtshalve onder ogen moet worden gezien. De curator is dat mijns inziens wel, maar de rechter-commissaris niet. Ik kom daartoe als volgt.
2.2
2.3
In rekestprocedures kent men anders dan in dagvaardingsprocedures geen eigenlijke partijen, maar alleen verzoekers en belanghebbenden5.. Volgens art. 426 lid 1 Rv staat tegen beschikkingen op rekest cassatieberoep open voor degene die in één van de vorige instanties is verschenen. Onder “verschenen” wordt in de zin van art. 426 lid 1 Rv begrepen degene die een verweerschrift heeft ingediend of ter zitting is gehoord6.. Ook staat cassatieberoep open voor degene die ten onrechte niet als belanghebbende is opgeroepen door de rechter7.. Wie tot de belanghebbenden zijn te rekenen in een verzoekschriftprocedure, moet voor ieder type verzoekschriftprocedure uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid8.. Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is,art. 282 lid 1 zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen9.. In verzoekschriftprocedures valt een algemeen criterium voor het bepalen wie als belanghebbende dient te worden aangemerkt niet te geven, maar moet telkens aan de hand van de aard van het rechtsgebied, de ratio van de desbetreffende wetsbepaling en de aard van het verzoek worden bezien wie als belanghebbende daarbij heeft te gelden. In dat verband kan mede van belang zijn de functie van betrokkene en het antwoord op de vraag of door het geding een eigen recht van hem dreigt te worden geschonden.10.
2.4
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het hoger beroep van 29 oktober 2012 blijkt dat de curator is verschenen op de zitting van het hof en vragen van de voorzitter inhoudelijk heeft beantwoord. De curator is dan ook verschenen in vorige instantie in de hiervoor bedoelde zin en dus ontvankelijk in zijn cassatie beroep.
2.5
Het is de vraag of een rechter-commissaris in faillissementen (hierna ook: R-C) door een voordracht tot verzekerde bewaring te doen aan de rechtbank (in dit geval na een schriftelijk verzoek daartoe van de curator) als verzoeker of belanghebbende is aan te merken. Ik denk het niet op grond van het navolgende.
2.6
De belangrijkste taak van de R-C vormt het houden van toezicht op het beheer en de vereffening van de failliete boedel door de curator (art. 64 Fw). Daarbij gaat de R-C na of de curator opereert binnen de grenzen van de wet, handelt in het belang van de boedel en zijn of haar taak behoorlijk vervult. De R-C voert geen medebeheer of opperbestuur11.. Volgens Wessels12.heeft de R-C daarnaast rechtsprekende, rechtscheppende, voorlichtende en organisatorische taken. De figuur van het door de rechtbank op voordracht van de rechter-commissaris te treffen maatregelen komt op verschillende plaatsten in de Faillissementswet voor13.. Uit de parlementaire geschiedenis is op te maken dat de R-C naar aanleiding van het advies van de Raad van State over de bewoordingen van art. 87 Fw een eigen recht van initiatief is toegekend om de inbewaringstelling van de gefailleerde door de rechtbank te bewerkstelligen, evenals de R-C de bevoegdheid is toegekend om het initiatief te nemen tot ontslag van de gefailleerde uit de verzekerde bewaring in art. 88 Fw14.. Wessels15.plaatst de voordracht tot het in verzekerde bewaring stellen van (de bestuurder van) de failliet in de sleutel van de voorlichtende taak van de R-C: de bevoegdheid om de rechtbank “voor te lichten, door het doen van een voordracht of het geven van een advies”. Vriesendorp16.benadert dit op vergelijkbare wijze. Hij ziet het doen van een voordracht als deze als een vorm van autonoom optreden in de uitvoering van de toezichttaak van de R-C, waarbij deze optreedt “als verlengstuk van de rechtbank die hem heeft benoemd.” Dit wijst er niet op dat de R-C belanghebbende wordt in de zin van de verzoekschriftprocedure in de procedure die na een dergelijke “voordracht” door de R-C wordt ingeleid. Een R-C in faillissementen is ook gewoon rechterlijk lid van de rechtbank, treedt alleen na zijn benoeming tot R-C in andere rechterlijke hoedanigheid op. De enige gevonden rechterlijke uitspraak hierover17.leert dan ook dat een R-C in faillissementen geen procespartij (of belanghebbende, zo begrijp ik die uitspraak) kan zijn, instemmend aangehaald door Wessels18.en mijn ambtgenoot Langemeijer19..
2.7
Ik ben het daar gelet op de bijzondere positie van de R-C in het systeem van de wet mee eens. A-G Langemeijer20.ziet dat eveneens zo in de verwante figuur van beëindiging van de schuldsaneringsregeling op voordracht van de R-C (en de door hem als parallel geziene voordracht tot intrekking van de surséance van betaling):
“2.3 In het wettelijk systeem ligt besloten dat wanneer de toepassing van de schuldsaneringsregeling op voordracht van de rechter-commissaris of ambtshalve door de rechtbank is beëindigd, de schuldenaar van die beslissing in hoger beroep kan komen. Indien de voordracht van de rechter-commissaris niet is gevolgd, is er niemand die tegen die beslissing in hoger beroep kan komen. De rechter-commissaris kan bezwaarlijk optreden als appellant tegen de beslissing van zijn eigen rechtbank (verwezen wordt in een voetnoot naar vorenbedoelde uitspraak van de Haagse president uit 1989, A-G). Een soortgelijke vraag doet zich voor na een voordracht van de rechter-commissaris tot intrekking van de surséance van betaling (art. 242-243 Fw). Indien de rechtbank de voorgedragen intrekking weigert, kan de rechter-commissaris van die beslissing niet in hoger beroep komen.(…)”
De wettelijke regeling van rechtsmiddelen bij schuldsanering en surséance is anders dan die bij faillissement, maar voor de geschetste parallellen maakt dat geen verschil. Zo kan de R-C volgens mij hier evenmin in cassatie gaan. De R-C valt niet aan te merken als belanghebbende in de zin van art. 426 lid 1 Rv (anders dan de curator) en is evenmin gelijk te stellen met een verzoeker. De R-C is met de voordracht tot gijzeling van de bestuurder van de failliete rechtspersoon opgetreden in een adviserende rol. In hoger beroep is de R-C niet betrokken geweest. De conclusie moet zijn dat de R-C niet-ontvankelijk is in cassatie.
2.8
Overigens merk ik op dat uit de beschikking van de rechtbank van 12 oktober 2012 is op te maken dat de schorsing van de inbewaringstelling is geschied onder voorwaarden en dat de rechter-commissaris en de curator hebben ingestemd met deze voorwaarden. Hoe die instemming is gebleken, is onduidelijk. Ondanks verzoek tot een mondelinge behandeling, is die niet gehouden, de zaak is in raadkamer afgedaan en een brief waaruit de instemming blijkt zit niet in het dossier. In mijn optiek maakt dit de R-C nog steeds niet tot verzoeker of belanghebbende. Is denkbaar een analyse dat dit neerkomt op schriftelijk “ter zitting” horen van de R-C, die zo belanghebbende is geworden en is “verschenen” in eerste instantie in de zin van art. 426 lid 1 Rv? Ik meen van niet. Er is geen mondelinge behandeling geweest, zodat alleen al daarom niet kan worden gesproken van “ter zitting horen”. Mogelijk kan worden opgeworpen dat de R-C ten onrechte niet als belanghebbende is opgeroepen, hetgeen tot resultaat zou kunnen hebben dat de R-C als cassatiegerechtigd kan worden aangemerkt21.. In mijn voorgaande analyse kom ik op grond van het systeem van de Faillissementswet tot een andere uitkomst, maar als Uw Raad die opvatting niet zou delen en de R-C die een voordracht tot verzekerde bewaring doet vanwege het ruime belanghebbende begrip in verzoekschriftprocedures wel moet worden aangemerkt als belanghebbende of dat diens voordracht tot verzekerede bewaring gelijk is te stellen met een verzoek, dat is de R-C wel ontvankelijk in cassatie.
Inhoudelijke bespreking
2.9
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen waarvan alleen onderdelen I en III inhoudelijke cassatieklachten bevatten. Onderdeel I klaagt dat het hof in rov. 3.1 is uitgegaan van een onjuiste maatstaf in art. 5 EVRM ter beoordeling van de vordering tot inbewaringstelling van [verweerster]. Onderdeel III omvat drie subklachten over de in het kader van de artikelen 5 en 6 EVRM gemaakte belangenafweging in het voordeel van [verweerster].
2.10
Onderdeel I richt zich met een rechtsklacht tegen rov. 3.1:
“Het hof heeft, mede in verband met het bepaalde in de artikelen 5 en 6 EVRM, in zaken als deze te onderzoeken of er gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling, en daarmee de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van de gefailleerde, rechtvaardigen. Daarbij moet het hof het recht op persoonlijke vrijheid van de gefailleerde afwegen tegen de bij de inbewaringstelling betrokken belangen. Bij de aldus in die afweging te betrekken belangen dient te worden gelet op de strekking van de inbewaringstelling, die is bedoeld als dwangmiddel tegen plichtsverzuim, waarbij het in dit geval gaat om de uit artikel 105 in samenhang met artikel 106 van de Faillissementswet voortvloeiende informatieplicht. Gelet op deze maatstaf en op de hierna volgende gronden is het hof van oordeel dat de te maken belangenafweging in het voordeel van [verweerster] dient uit te vallen, zodat de bestreden beschikking van 28 september 2012 moet worden vernietigd en in het voetspoor daarvan ook de bestreden beschikking van 12 oktober 2012.”
Het onderdeel klaagt dat het hof hierbij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de maatstaf in artikel 5 EVRM voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een maatregel tot vrijheidsberoving. Als de nationale wet een vrijheidsbeneming als faillissementsgijzeling toelaat, moet de rechter alleen bezien of art. 5 EVRM de betreffende vrijheidsbeneming verbiedt, aldus het onderdeel. Als art. 5 EVRM deze vrijheidsbeneming op zich niet verbiedt en overeenkomstig de procedure van art. 87 Fw in verzekerde bewaring wordt gesteld, dan is het toetsingskader voor de rechter zeer beperkt en kan deze alleen nog maar beoordelen of de vrijheidsbeneming aan de randvoorwaarden van art. 5 EVRM leden 2 en volgende voldoet. De vrijheidsbeneming dient wel aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit te voldoen, maar de invulling daarvan moet volgens het onderdeel gebeuren in het kader dat de Faillissementswet biedt. Het onderdeel stelt dat uit art. 5 EVRM niet de verplichting voortvloeit om naast de proportionaliteit- en subsidiariteitstoets in art. 87 Fw zelf een belangenafweging te maken waarbij de belangen van [verweerster] worden afgewogen tegen het maatschappelijk belang dat beoogd wordt met de inbewaringstelling.
2.11
Het onderdeel faalt. Uit vaste rechtspraak van zowel het EHRM als Uw Raad vloeit voort dat ook bij een naar nationaal recht rechtmatige maatregel tot vrijheidsberoving de rechter in het kader van art. 5 EVRM een belangenafweging dient te maken en dient te beoordelen of in het concrete geval het maatschappelijke belang dat is gediend bij de maatregel tot vrijheidsberoving opweegt tegen het persoonlijk belang bij het recht op vrijheid. Een naar nationaal recht rechtmatige maatregel tot vrijheidsberoving is zodoende niet per definitie rechtmatig in de zin van art. 5 EVRM. Daarvan is pas sprake wanneer deze maatregel voldoet aan de proportionaliteit- en subsidiariteitstoets22.. Ook een faillissementsgijzeling dient daaraan te voldoen om aangemerkt te kunnen worden als een rechtmatige maatregel tot vrijheidsberoving23.. Met betrekking tot de toetsing van een faillissementsgijzeling aan de procedurele eisen van art. 5 EVRM is in HR 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4705, NJ 1984, 306 geoordeeld dat de rechter een maatregel tot vrijheidsberoving in een faillissementsprocedure (zowel in het kader van art. 87 als art. 89 Fw) altijd moet onderwerpen aan een belangenafweging, waarbij de rechter het recht op persoonlijke vrijheid van de gefailleerde moet afwegen tegen de bij de inbewaringstelling betrokken belangen24.. De in onderdeel I verdedigde stelling dat een maatregel tot vrijheidsberoving die voldoet aan de nationale procedurele eisen niet meer onderworpen mag worden aan een belangenafweging in het kader van art. 5 EVRM, is dan ook onjuist.
2.12
Onderdeel II is slechts inleidend op het volgende onderdeel, waarin het wordt uitgewerkt. De klacht houdt in dat de laatste zin van rov. 3.1 (belangenafweging dient in het voordeel van [verweerster] uit te vallen) gelet op onderdeel I maar ook los daarvan rechtens onjuist is of kampt met motiveringsgebreken. Het onderdeel geeft niet inhoudelijk aan waarom dat zo zou zijn, maar verwijst daartoe naar onderdeel III. Zo onderdeel II al een klacht bevat, kan deze niet slagen, omdat deze niet voldoet aan de daaraan in cassatie te stellen eisen. Voor zover het onderdeel voortbouwt op onderdeel I, deelt het het lot daarvan.
2.13
Onderdeel III klaagt in het algemeen dat de in rov. 3.1 – 3.3 gemaakte belangenafweging in het voordeel van [verweerster] onjuist, dan wel onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is. Het onderdeel klaagt dat het hof onvoldoende gewicht toekent aan het feit dat vaststaat dat [verweerster] niet heeft voldaan aan haar verplichting alle vereiste inlichtingen aan de curator te verschaffen, nu de wel verschafte inlichtingen niet volledig zijn, waardoor het hof het stok-achter-de-deur karakter van het gijzelingsmiddel miskent. Het feit dat de plicht tot het verschaffen van volledige inlichtingen is verzaakt, behoort volgens het onderdeel als vertrekpunt zwaar te wegen, althans zwaarder dan de (eventuele) mogelijkheid voor de curator om op andere wijze aan de gegevens te komen die hem niet conform de inlichtingenplicht van de (bestuurder van de) failliet zijn verschaft. Deze algemene klacht is vervolgens uitgewerkt in drie subonderdelen. Subonderdeel III.A is gericht tegen het element dat de curator volgens het hof zelf initiatief had kunnen nemen om derden te benaderen om de gewenste inlichtingen te bemachtigen, nu dat een te grote relativering van de verplichting ex art. 105 jo. 106 Fw is. Subonderdeel III.B keert zich tegen de gedachte dat de curator (minder ingrijpende) rechtsmaatregelen tegen [verweerster] had kunnen treffen, zoals haar in rechte aanspreken voor een toelichting op opgenomen contanten en de ontstane rekening-courantschuld en procedures ex art. 2:248 lid 2 BW. Dit is volgens het onderdeel een miskenning van de met die alternatieven gemoeide inspanning, tijd en kosten in relatie tot de daarmee gemoeide inspanning, tijd en kosten wanneer de bestuurder van de failliet wel aan haar inlichtingenplicht zou hebben voldaan. Het subonderdeel plaatst ook vraagtekens bij de stelling dat dit reële alternatieven zijn. Ook dit is volgens het subonderdeel een verkeerd vertrekpunt van het hof. Subonderdeel III.C klaagt dat de overweging van het hof, in rov. 3.2, 4e alinea, dat zonder nadere verklaring van de zijde van de curator niet valt in te zien dat de grootboekkaarten van 2010 en 2011 niet ook zonder de inbewaringstelling zouden zijn overgelegd, onjuist of ontoereikend gemotiveerd, dan wel onbegrijpelijk is, nu deze stukken pas zijn verschaft nadat [verweerster] in bewaring was gesteld.
2.14
Voorop staat dat het resultaat van een belangenafweging in cassatie in beginsel als feitelijke beslissing wordt aangemerkt en als zodanig is voorbehouden aan de feitenrechter25.. Dat is in cassatie beperkt toetsbaar op begrijpelijkheid. De klachten uit onderdeel III lenen zich voor gezamenlijke behandeling nu zij zich vanuit verschillende gezichtspunten richten tegen de motivering door het hof van zijn oordeel dat het bestreden bevel tot inbewaringstelling niet voldoet aan de proportionaliteit- en subsidiariteitstoets van art. 5 lid 1 sub b EVRM.
2.15
Samengevat heeft het hof blijkens rov. 3.2 de volgende aspecten van doorslaggevend belang geacht ten gunste van [verweerster]:
a) de curator stonden minder vergaande maatregelen ter beschikking om aan de gewenste informatie te komen;
b) er is niet gebleken van verduisteringsgevaar van relevante gegevens en vluchtgevaar van [verweerster] is evenmin geconcretiseerd;
c) de curator had zelf initiatief kunnen nemen om de gewenste gegevens langs andere weg te bemachtigen, door derden (zoals de accountant) te benaderen of (andere) rechtsmaatregelen tegen [verweerster] te treffen, zoals haar in rechte ter verantwoording roepen voor een toelichting op opgenomen contanten en de ontstane rekening-courantschuld en bestuurdersaansprakelijk-heidsprocedures met bewijslast-omkering;
d) [verweerster] heeft wel degelijk relevante informatie verschaft die volgens de curator ter zitting zelfs “een redelijke indruk” maakte, zodat er geen sprake lijkt van een onwillige (bestuurder van een) gefailleerde26..
2.16
Daaruit concludeert het hof in rov. 3.3 dat inbewaringstelling , mede gelet op het verstrekkende karakter daarvan en in aanmerking genomen dat er minder vergaande middelen beschikbaar waren, niet had mogen worden gelast. Deze belangenafweging lijkt mij alleszins voldoende begrijpelijk gemotiveerd in de rov. 3.1. 3.2 en 3.3. De overweging die subonderdeel III.C aanvalt, is niet dragend. In feite heeft onderdeel III het oogmerk tot een integrale herbeoordeling te komen van de juistheid van de feitelijke afweging van het hof. Dat miskent de grenzen van de cassatietoets voor dit soort beoordelingen. Onderdeel III faalt zodoende ook.
2.17
Onderdeel IV is voortbouwend in karakter, mist zelfstandige betekenis en kan evenmin tot cassatie leiden.
2.18
Nu het cassatiemiddel niet slaagt, dient de uitkomst van de procedure te blijven als beschikt door het hof, te weten afwijzing van de voordracht van de R-C tot inbewaringstelling. Verwijzing is niet nodig.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van de rechter-commissaris en overigens tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑11‑2013
Zoals vastgesteld in rov. 1.1 t/m 1.9 van de bestreden beschikking van het hof Arnhem van 8 november 2012.
Kopie van de brief van de curator van 25 september 2012 behoort tot de gedingstukken, maar deze is gedeeltelijk onleesbaar gemaakt. Bij de rechtbank Arnhem is aanhangig een door [verweerster] ingestelde procedure tegen de weigering van de rechter-commissaris om de integrale brief van de curator aan haar ter beschikking te stellen. Uit de bestreden beschikking van het hof van 8 november 2012 (rov. 1.9) is op te maken dat de uitspraak in deze procedure is bepaald op 8 november 2012. In cassatie wordt niet meer verwezen naar deze procedure, noch heeft één van de partijen de uitspraak in die zaak – zo het daartoe gekomen is – in het geding gebracht.
HR 25 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC5756, NJ 1977, 495 m.nt. W.H.H. In deze zaak was niet in appel gegaan, maar meteen in cassatie, welk beroep niet ontvankelijk werd verklaard.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 205.
Vaste rechtspraak: HR 6 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2764, NJ 1999/117; HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD6831, NJ 2002, 38; HR 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7733, NJ 2007, 46, PBPr 2005, 52 m.nt. E.L. Schaafsma-Beversluis; HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1065, zie ook al HR 1 mei 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4185, NJ 1981, 604 m.nt. BW en m.nt. WHH bij NJ 1981, 605 en HR 18 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0109, NJ 1988, 372. Anders dan bij schuldsanering, staat art. 360 Fw niet aan toepassing van de algemene regeling van art. 426 Rv in de weg, zoals dat wel het geval was in HR 17 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2958, NJ 2009, 195. Art. 362 Fw schakelt alleen de verzoekschriftprocedureregels uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor de eerste aanleg uit (artt. 261-297 Rv), niet art. 426 Rv voor de cassatie-instantie.
HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD6831, NJ 2002, 38, waarover Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 325.
HR 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0387, NJ 1992, 149 m.nt. J.M.M. Maeijer; HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003, 486 m.nt J.M.M. Maijer. Zie ook HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007, 45 m.nt. J.M.M. Maijer.
HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003, 486 en HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007, 45 m.nt. J.M.M. Maijer
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012, nr. 43.
Pannevis, Polak Insolventierecht, 2011, p. 202.
Insolventierecht IV, 2010, 4008.
Naast de in deze procedure aan de orde zijnde artt. 87 en 88 Fw (voordracht tot (opheffing van de) faillissementsgijzeling) wijs ik op de volgende voordrachten van de R-C: art. 16 (tot kosteloze behandeling of opheffing wegens gebrek aan baten), 73 (tot ontslag en vervanging van de curator), 74 (tot instelling voorlopige commissie van schuldeisers), 212m (tot bankfaillissement bij noodregeling), 213f (idem tot verzekeraarsfaillissement), 225 (tot beschermingsbepalingen schuldeisers bij surséance), 242 (tot intrekking surséance), 319 (tot ontslag bewindvoerder), 349a (tot wijziging termijn schuldsanering), 350 (tot beëindiging schuldsanering), 352 (tot dagbepaling behandeling beëindiging schuldsanering) en 354a (tot toepassing vereenvoudigde schuldsaneringsprocedure).
Kortmann/ Faber (red.), Van der Feltz, Geschiedenis van de faillissementswet, deel 2-II, 1994, p. 46.
Insolventierecht IV, 2010, 4023.
Insolventierecht, 2013, 174.
Pres Rb. ’s-Gravenhage (Wijnholt) 5 oktober 1989, rov. 3: “Een R-C in een faillissement kan in het algemeen niet als partij in een proces optreden. Een bijzondere reden om van deze regel af te wijken, ontbreekt”, ECLI:NL:RBSGR:1989:AH2900, KG1989, 24.
Insolventierecht IV, 2010, 4016.
In zijn conclusie voor HR 17 april 2009, nr. 2.3, ECLI:NL:HR:2009:BH2958, NL 2009,195.
Zie vorige noot.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 205 menen dat voor alle gevallen waarin belanghebbenden buiten hun schuld niet eerder zijn verschenen, cassatie open dient te staan. Zie ook HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD6831, NJ 2002, 38, waarover Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 325.
Van der Velde, aant. 3.5.3.3 op art. 5 EVRM, Losbladige EVRM R&C, 2004, Beekhoven van den Boezem, aant. 3 op Eerste afdeling Rv, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Verstijlen, aant. 4 op art. 87 Fw, Losbladige Faillissementswet ,2012, HR 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4705, NJ 1984, 306, EHRM 25 september 2003, ECLI:NL:XX:2003:AP0928, NJ 2004, 683.
Elskamp/Verstijlen, aant. 4 op art. 87 Fw, T&C Insolventierecht (2012), Pannevis, Polak Insolventierecht, 2011, p. 229, Verstijlen, aant. 4 op art. 87 Fw, Losbladige Faillissementswet, 2012, Kazan, Overzichtsartikel: insolventierecht en het EVRM, TvI 2006, p. 20, Van Apeldoorn, Mensenrechten en insolventie, TvI 2002, p. 60 en Keizers, De faillissementsgijzeling nader beschouwd, AA 1985, p. 593.
Volgens de jurisprudentie van Uw Raad vloeit uit art. 5 EVRM echter niet de verplichting voort de gefailleerde te horen alvorens de inbewaringstelling te bevelen: HR 19 januari 1990, ECLI:NL:1990:AD1008, NJ 1991, 212. Voorts is geoordeeld dat ook in appel bij de beoordeling van de voortzetting van de inbewaringstelling een belangenafweging moet worden gemaakt waarbij het recht op persoonlijke vrijheid van de gefailleerde zwaarder weegt naarmate de vrijheidsberoving langer duurt: HR 22 juli 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0324, NJ 1991, 766.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes- Groen (2005), nr. 103.
Daarvoor is het gijzelingsmiddel met name bedoeld, vgl. HR 19 januari 1990, rov. 3.3, ECLI:NL:HR:1990:AD1008, NJ 1991, 212. Dit lijkt de achterliggende gedachte in rov. 3.1 en 3.2, die het subonderdeel miskent.
Beroepschrift 08‑02‑2013
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
verzoekers tot cassatie,
- 1.
mr. A.M.P.T. Blokhuisin haar hoedanigheid van rechter-commissaris in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid vennootschap Delta Digi B.V. (hierna: ‘de R-C’); en
- 2.
mr. Eric Smitin zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Delta Digi B.V. (hierna: ‘mr. Smit q.q.’),
die te dezer zake woonplaats kiezen te Nijmegen aan de Bijleveldsingel 32 (2524 AD) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.H.M. van Swaaij, die namens hen dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verweerster is [verweerster] (hierna: [verweerster]), wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], die in de vorige instantie te dezer zake woonplaats gekozen heeft aan de Pastoriestraat 1 te Duiven (Postbus 1003, 6920 BA Duiven) ten kantore van haar advocaat mr. C.W. Reijntjes.
Hierbij stellen de R-C en mr. Smit q.q. cassatieberoep in tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem (hierna: het Hof), sector civiel recht, eerste civiele kamer, onder zaaknummer 200.115.195 gegeven en uitgesproken op 8 november 2012, welke beschikking als dictum (‘4. De beslissing’) heeft:
‘Het Hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Arnhem van 28 september 2012 en van 12 oktober 2012 en, opnieuw beschikkende:
wijst de voordracht van de rechter-commissaris tot inbewaringstelling van [verweerster] alsnog af.’1.
De R-C en mr. Smit q.q. leggen hierbij de te bestrijden beschikking over en zullen het daartoe leiden dat zo spoedig mogelijk het volledige dossier overgelegd wordt.
1. Inleiding
Inzet van deze zaak is de effectieve afdwingbaarheid van de ex art. 106 Fw op een bestuurder van een gefailleerde rechtspersoon rustende verplichting van art. 105 Fw om voor de rechter-commissaris of de curator te verschijnen en dezen ‘alle inlichtingen te verschaffen’, zo dikwijls als hij daartoe opgeroepen wordt. [verweerster], bestuurder van de gefailleerde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Delta Digi B.V., is in gebreke gebleven om een groot deel van de van haar gevraagde gegevens aan de curator te overleggen en schiet (aldus) tekort in de nakoming van deze wettelijke verplichting. Als men af zou moeten gaan op de (hierna in § 2 vermelde) motivering van het hiervóór vermelde, tot afwijzing van de voordracht van de R-C tot inbewaringstelling van [verweerster] strekkende dictum van 's Hofs beschikking a quo, dan zou men te onzent alle reden hebben om te vrezen dat er (wat betreft de jurisprudentie) niet of nauwelijks een, laat voldoende stevige, prikkel is tot nakoming van deze wettelijke verplichting, en dat een faillissementscurator daarom, als het er echt op aan komt, lame duck is.
2. Feiten, procesverloop en oordeel hof
2.1
In cassatie kan, gezien rov. 1 van 's Hofs hierbij bestreden beschikking, van de volgende (ook processuele) feiten uitgegaan worden — tussen [] zijn (kort gezegd) verduidelijkingen resp. voor de hand liggende verbeteringen en/of aanvullingen toegevoegd — :
- (i)
Bij vonnis van de Rechtbank Arnhem van 24 april 2012 is Delte Digi B.V., handelend onder de naam L' Avenir Kindermode, van welke [verweerster] bestuurder is, in staat van faillissement verklaard. Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. A.M.P.T. Blokhuis en tot curator aangesteld mr. E. Smit.
[Zoals de R-C schrijft in haar hierna bij (iii) vermelde voordracht tot inbewaringstelling, heeft [verweerster] òndanks herhaalde verzoeken en oproepen niet voldaan aan haar verplichting tot het geven van inlichtingen.]
- (ii)
Op 6 september 2012 heeft een verhoor bij de rechter-commissaris [de R-C, verzoekster tot cassatie sub 1] plaatsgevonden, waarbij [verweerster] en haar echtgenoot, [betrokkene], toegezegd hebben om uiterlijk op 20 september 2012 de volgende stukken aan de curator te overleggen:
- —
een volledige kopie/back-up van de bijgewerkte boekhouding tot en met 28 april 2012;
- —
een concept-jaarrekening over 2010;
- —
een gespecificeerde opgave met onderliggende bewijsstukken van een bedrag van € 34.1 13,56;
- —
kopieën van alle bij Delta Lloyd afgesloten polissen;
- —
het commentaar van de accountant [accountant] destijds op de jaarrekening van 2009; en
- —
het ontstaan van de rekening-courant-schuld, op 31 december 2008 bedragende € 200.316.
- (iii)
Nadat hem [haar] gebleken was dat de hiervóór bij (ii) genoemde stukken niet aan de curator verstrekt waren, heeft de rechter-commissaris [dus: de R-C, verzoekster tot cassatie sub 1], naar aanleiding van een daartoe strekkende brief van de curator [dus: mr. Smit q.q., verzoeker tot cassatie sub 2] van 25 september 2012, een voordracht tot inbewaringstelling van [verweerster] bij de Rechtbank Arnhem ingediend.
[In deze ‘Voordracht tot inbewaringstelling ex artikel 87 Fw’ (waarop bovenaan vermeld staat: ‘beschikking: 28 september 2012’) schrijft de R-C (onderstreping toegevoegd: ‘De voormalige bestuurder van gefailleerde, [verweerster] e/v [betrokkene], heeft ondanks herhaalde verzoeken en oproepen niet voldaan aan haar verplichting tot het geven van inlichtingen.’]
- (iv)
Bij beschikking van 28 september 2012 (‘Beschikking inbewaringstelling’) heeft de Rechtbank Arnhem:
- —
bevolen dat [verweerster] in verzekerde bewaring gesteld zal worden in het Huis van Bewaring te Arnhem of in enig ander huis van bewaring in Nederland, voor een periode van dertig dagen; en
- —
bepaald dat de voorgeleiding uiterlijk binnen drie dagen na de aanhouding van [verweerster] dient te geschieden.
- (v)
Op grond van dit bevel is [verweerster] op 11 oktober 2012 in verzekerde bewaring gesteld.
Op diezelfde dag heeft de rechter-commissaris [R-C] [verweerster] buiten aanwezigheid van haar advocaat gehoord, waarna de Rechtbank Arnhem [verweerster] gehoord heeft. De rechter-commissaris [R-C] en de curator [mr. Smit q.q.] waren niet aanwezig bij het verhoor door de rechtbank. Blijkens het naar aanleiding van het verhoor door de Rechtbank opgemaakte verkorte proces-verbaal van die datum heeft de Rechtbank besloten dat de beschikking tot inbewaringstelling gehandhaafd blijft onder toezegging dat indien [verweerster] de benodigde stukken alsnog aan de curator verstrekt worden, [verweerster] uit de verzekerde bewaring ontslagen worden kan.
- (vi)
[verweerster] is op 11 oktober 2012 via het politiebureau te Arnhem overgebracht naar het Huis van Bewaring in Zwolle.
- (vii)
Bij beschikking van 12 oktober 2012 heeft de Rechtbank een verzoek van Delta Digi B.V. van 11 oktober 2012 tot opheffing van de verzekerde bewaring van haar bestuurder [verweerster] afgewezen. De Rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit de berichten van de curator is gebleken dat door gefailleerde nog niet geheel is voldaan aan de toezeggingen die haar bestuurder ten overstaan van de rechter-commissaris op 6 spemtember 2012 heeft gedaan, namelijk het overleggen van de stukken zoals dit door de rechter-commissaris in het proces-verbaal van 6 september 2012 is vastgelegd. De Rechtbank heeft wel de schorsing bevolen van de verzekerde bewaring van [verweerster] met ingang van 12 oktober 2012 onder de voorwaarde dat Delta Digi B.V. binnen vier weken na de uitspraak de volgende stukken aan de curator zal overleggen:
- —
kolommenbalansen, resultatenrekeningen (of iets van gelijke strekking) tot aan de datum faillissement;
- —
een concept-jaarrekening over 2010;
- —
een volledig en afdoende onderbouwing van het contant opgenomen bedrag van € 34.113,56;
- —
kopieën van de bij Delta Lloyd afgesloten polissen;
- —
het commentaar van de accountant [accountant] destijds op de jaarrekening van 2009; en
- —
informatie omtrent het ontstaan van de rekening-courant-schuld op 31 december 2008, bedragende € 200.316.
- (viii)
Bij de Rechtbank Arnhem [(dus) thans: Rechtbank Oost-Nederland] is aanhangig een door [verweerster] ingestelde procedure. Hierin staat centraal de weigering van de rechter-commissaris om de volledige, hiervóór vermelde brief van 25 september 2012 (dus: van de curator aan de Rechtbank Arnhem) aan [verweerster] ter beschikking te stellen. [verweerster] heeft weliswaar een kopie van die brief, maar hiervan is een gedeelte niet leesbaar doordat de tekst bij het kopiëren afgeplakt is.
2.2
Bij rekest van 18 oktober 2012 heeft [verweerster] bij het Arnhemse Hof hoger beroep ingesteld tegen de hiervóór vermelde beschikkingen van 28 september 2012 en 12 oktober 2012. [verweerster] verzocht het Hof daarbij primair om de beschikking van deze 28e september (dus: tot inbewaringstelling) te vernietigen en subsidiair, nl. voor het geval de beschikking tot inbewaringstelling (28 september 2012) niet vernietigd wordt, om de beschikking van deze 12e oktober (dus: tot afwijzing van [verweerster]s verzoek tot opheffing van de inbewaringstelling, doch tevens tot voorwaardelijke schorsing hiervan) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzekerde bewaring op te heffen.
2.3
Beide beschikkingen heeft het Hof (dus: beschikkende in hoger beroep) bij zijn beschikking van 8 november 2012, de beschikking a quo, vernietigd, waarbij het de voordracht van de R-c tot inbewaringstelling van [verweerster] alsnog afgewezen heeft. De motivering geeft het Hof in rov.3 (‘De motivering van de beslissing in hoger beroep’).
2.4. 's Hofs oordeelsvorming
2.4.1
Het Hof oordeelt in rov. 3.1:
‘Het Hof heeft, mede in verband met het bepaalde in de artikelen 5 en 6 EVRM, in zaken als deze te onderzoeken of er gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling en daarmee de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van de gefailleerde, rechtvaardigen.
Daarbij moet het hof het recht op persoonlijke vrijheid van de gefailleerde afwegen tegen de bij de inbewaringstelling betrokken belangen. Bij de aldus in die afweging te betrekken belangen dient te worden gelet op de strekking van de inbewaringstelling, die is bedoeld als dwangmiddel tegen plichtsverzuim, waarbij het in dit geval gaat om de uit artikel 105 in samenhang met artikel 106 Faillissementswet voortvloeiende informatieplicht. Gelet op deze maatstaf en de hierna volgende gronden is het hof van oordeel dat de te maken belangenafweging in het voordeel van [verweerster] dient uit te vallen, zodat de bestreden beschikking van 28 september 2012 moet worden vernietigd en in het voetspoor daarvan ook de bestreden beschikking van 12 oktober 2012.’
2.4.2
Het Hof oordeelt in rov. 3.2 (le al.):
‘Het hof overweegt allereerst dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep voldoende aannemelijk is geworden dat de curator ten tijde van zijn voordracht minder verstrekkende maatregelen dan inbewaringstelling ten dienste stonden om de van [verweerster] gevraagde informatie/gegevens dan inbewaringstelling. Daarbij acht het Hof met name van belang dat de curator ter zitting de vraag van het hof of hij aanwijzingen heeft gehad dat [verweerster] bewust informatie voor hem heeft achtergehouden of gegevens heeft gewist van bestanden dan wel op andere wijze gegevens heeft verdonkeremaand, ontkennend heeft beantwoord. Evenmin heeft de curator geconcretiseerd dat het gevaar bestaat dat [verweerster] zal vluchten. Van gevaar voor verdwijning van relevante gegevens en/of verdwijning van [verweerster] zelf, die op zichzelf een inbewaringstelling zouden kunnen rechtvaardigen, lijkt dan ook geen sprake te zijn geweest.’
2.4.3
In rov. 3.2 (2e t/m 4e al.) oordeelt het Hof:
‘Voor zover [verweerster] in gebreke was te voldoen aan hetgeen haar was opgedragen, lag de weg voor de curator open om — gelijk hij onlangs heeft gedaan door Delta Lloyd te bewegen kopieën te verstrekken van de door [verweerster] bij Delta Lloyd afgesloten polissen — zelf het initiatief te nemen en ten aanzien van een groot deel van de gevraagde gegevens, waaronder de ontbrekende toelichting op de jaarrekening van 2009 en de conceptjaarrekening over 2010 contact te leggen met de accountant van [verweerster]. Dit is te meer vanwege de slechte verstandhouding tussen de accountant en enerzijds en [verweerster] en haar echtgenoot anderzijds, zoals onweersproken ter zitting van het hof door [verweerster] is gesteld en waarvan de curator — zoals hij ter zitting heeft verklaard — op de hoogte was.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat de curator, bijvoorbeeld met betrekking tot de toelichting op de besteding van het volgens hem door [verweerster] contant opgenomen bedrag van € 34.113,56 en het ontstaan van de rekening- courantschuld van € 200.316,-, de mogelijkheid had (en heeft) om [verweerster] daarvoor in rechte aan te spreken. Daarnaast staat de curator, mede gelet op het feit dat klaarblijkelijk geen jaarrekening over 2010 opgemaakt is en gepubliceerd, de bevoegdheid ten dienste om om tegen [verweerster] op de voet van artikel 2:248 lid 2 BW een procedure op grond van bestuurdersaansprakelijkheid met omkering van bewijslast in te stellen. In deze procedure ligt het dan op de weg van [verweerster] om, ter onderbouwing van het verweer, de verlangde informatie te verschaffen. Gesteld noch gebleken is dat de curator deze mogelijkheden in overweging heeft genomen. Iaat staan dat hij hiervan gebruik heeft gemaakt. Ten slotte overweegt het Hof dat niet in debat is dat [verweerster] sinds de start van het faillissement wel degelijk informatie heeft verschaft [zo heeft de curator, naar hij ter zitting heeft gesteld, anderhalf à twee dozen aan stukken ontvangen, volgens [verweerster] gaat het om vier tot zes dozen). Vaststaat verder in elk geval dat de curator inmiddels de beschikking heeft gekregen over de grootboekkaarten van 2010 en 2011, welke kaarten volgens zijn verklaring ter zitting ‘een redelijke indruk maken’. Zonder nadere verklaring van de zijde van de curator, welke ook ter zitting niet gegeven is, valt niet in te zien dat deze stukken niet ook zonder de inbewaringstelling zouden zijn overgelegd.’
2.4.4
Het Hof komt in rov. 3.3 tot de slotsom:
‘(…) dat de inbewaringstelling mede gelet op het ver strekkende karakter van deze maatregel en in aanmerking genomen dat de curator ander — minder ver gaande — middelen ten dienste stonden om zijn doel te bereiken, niet bevolen had mogen worden. Het hoger beroep slaagt derhalve.’
3. Bestrijding van 's Hofs beschikking
Namens de R-C en mr. Smit q.q. wordt tegen 's Hofs beschikking het navolgende middel van cassatie voorgesteld:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen, doordat het Hof overwogen en beslist heeft als vermeld in zijn bestreden beschikking, waarvan beroep, zulks om de volgende, mede in hun onderlinge samenhang te beschouwen redenen:
Klachten
I. Onjuiste maatstaf (rov. 3.1)
Nu volgens art. 5 lid 1, 2e zin en letter b, ERVM iemand zijn vrijheid ontnomen mag worden ‘(…) in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure (…) [letter b] indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd, wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren;’ — het betreft hier een vrijheidsontneming die buiten het bereik valt van het vrijheidontnemingsverbod van dit art. 5 en mitsdien niet om een ‘rechtsvaardigingsgrond’ voor een vrijheidsontneming2. — en volgens art. 106 Fw bij een faillissement van een rechtspersoon de bepalingen van (o.a.) artt. 87 en 105 Fw op bestuurders toepasselijk zijn, zodat een bestuurder verplicht is voor de rechter-commissaris of de curator te verschijnen en dezen ‘alle inlichtingen’ te verschaffen, zo dikwijls hij daartoe opgeroepen wordt (art. 105 Fw), terwijl een rechtbank op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de curator na horen van de rechter-commissaris bevelen kan dat de bestuurder wegens (gegronde vrees voor) het niet nakomen van die verplichting in verzekerde bewaring gesteld wordt (art. 87 Fw), is de door het Hof in rov. 3.1 aangelegde maatstaf onjuist voor zover het Hof er daarmee vanuit gaat dat het EVRM de rechter ‘dus’ gebieden zou om (louter) op basis van een belangenafweging tussen enerzijds de persoonlijke vrijheid van de gefailleerde en anderzijds de bij de inbewaringstelling betrokken belangen de vrijheidsontneming te toetsen.
Eerst en vooral immers dient door de rechter vastgesteld te worden of de nationale wet (in casu de Faillissementswet) in het betreffende geval een vrijheidsontneming toelaat en vervolgens of art. 5 lid 1 EVRM de betreffende vrijheidsontneming (op basis van die nationale wet) verbiedt. Als het EVRM deze ontneming, zoals in casu, niet verbiedt, is het toetsingskader voor de rechter in het kader van het EVRM nog maar (zeer) beperkt, want in het kader van art. 5 EVRM kan dan alleen nog maar beoordeeld worden of de vrijheidsontneming aan de ‘randvoorwaarden’ van de leden 2 en volgende van art. 5 EVRM voldoet.
Verder dient een vrijheidsontneming weliswaar te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, maar de invulling van deze eisen is niet ‘waarde(n)vrij’, want dient nu juist te geschieden binnen het kader dat de nationale wet (dus: de Faillissementswet) biedt. Anders dan het Hof klaarblijkelijk oordeelt, houdt het EVRM (derhalve) nu juist géén expliciet verbod tot vrijheidsontneming in voor het geval waarin iemand overeenkomstig een wettelijke procedure op rechtmatige wijze gearresteerd of gedetineerd is wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren.
Het Hof (echter) doelt met ‘deze maatstaf’ op hetgeen het oordeelt in rov. 3.1 (1e t/m 3e zin), waarin vooropgesteld wordt (rov. 3.1, 1e zin) dat het Hof in verband met het bepaalde in de artt. 5 en 6 EVRM in zaken als deze te onderzoeken zou hebben of er gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling en daarmee de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van de gefailleerde rechtvaardigen. Aldus miskent het Hof (dus) dat het EVRM het nu juist expliciet niet verbiedt dat een bestuurder van een gefailleerde rechtspersoon, indien hij zijn wettelijke, uit de Faillissementswet volgende informatieverstrekkingsplicht niet nakomt, overeenkomstig de in art. 87 Fw voorgeschreven procedure in verzekerde bewaring gesteld wordt wegens het niet naleven deze wettelijke verplichting resp. teneinde de nakoming van deze verplichting te verzekeren. Het Hof had wat betreft het EVRM slechts de vraag te beantwoorden (kort gezegd) of [verweerster] de krachtens de Faillissementswet op haar rustende informatieverstrekkingsplicht niet nagekomen is, bij een bevestigende beantwoording waarvan het Hof wat betreft het EVRM derhalve niet (vervolgens) gehouden was om óók nog eens te onderzoeken of er wel gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling en daarmee de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van [verweerster] ‘rechtvaardigen’, laat staan dat het Hof (dus: wat betreft het EVRM) te dezen tot een concrete, niet min of meer afstandelijke resp. marginale belangenafweging (persoonlijke vrijheid van [verweerster] versus de bij de inbewaringstelling betrokken belangen) zou moeten komen. Nu ook het Hof er (impliciet) vanuit gaat — in elk geval heeft het Hof niet geoordeeld dat dit anders zou zijn en valt ook niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom dat niet zo zou zijn — dat in casu sprake is van vrijheidsontneming overeenkomstig de Faillissementswet wegens het niet nakomen van een in deze wet in formele zin neergelegde verplichting is, was het wat betreft het EVRM (dus) niet nodig om een concrete (op de omstandigheden van het geval toegesneden) en/of indringende resp. niet afstandelijke belangenafwegingstoets te verrichten, zoals het Hof deze echter wèl verricht heeft. Het EVRM vergt, gezien de hiervóór vermelde bepalingen in de Faillissementswet, in het bijzonder niet het verrichten van een proportionaliteitstoets resp. een ‘check’ op minder verstrekkende (subsidiaire) maatregelen die de curator ten dienste gestaan zouden hebben, zoals het Hof die verricht heeft. Beide toetsen immers dienen plaats te vinden binnen het kader dat de nationale wet biedt. En dit kader komt er nu juist op neer dat het nu eenmaal de bestuurder van de gefailleerde rechtspersoon is die de curator moet informeren, en dat deze bestuurder, als hij dit niet doet resp. weigerachtig is, in bewaring gesteld kan worden. Dit impliceert dat een curator niet, laat staan zonder méér, tegengeworpen kan worden dat hij, in plaats van de bestuurder ‘lastig te vallen met vragen’, zelf maar onderzoek had moeten doen. Zou zulks anders zijn, dan zou immers op kosten van de boedel onderzoek verricht moeten worden gedaan, ofschoon de boedel resp. de curator nu juist het wettelijke recht heeft — dit correspondeert (dus) met de wettelijke informatieverstrekkingsplicht van de bestuurder — om de betreffende informatie (kosteloos) van de bestuurder te ontvangen.
Iets anders geheel anders is (dus) dat onderzocht mag worden of de wettelijke regeling, art. 87 jo. art. 105/6 Faillissementswet, als zodanig valt binnen de bekende appreciatiemarge (margin of appreciation) — is er te dezen (kort gezegd) een redelijk evenwicht in acht genomen tussen de rechten van het individu en de belangen van de samenleving? — maar in casu was in elk geval al geen onderwerp van enig, laat staan serieus, gevoerd partijdebat of deze wettelijke regeling als zodanig binnen deze appreciatiemarge valt, terwijl ook niet, laat staan zonder méér, valt in te zien dat zij daar buiten zou vallen.
II. Onvoldoende gemotiveerde belangenafweging (rov. 3.1, laatste zin)
Gezien hetgeen waarover onderdeel 1 klaagt, maar tevens naast en afgezien (dus: ook ‘los’) daarvan, is onjuist en/of onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd 's Hofs oordeel in rov. 3.1 (laatste zin) dat de te maken belangenafweging in het voordeel van [verweerster] uit dient te vallen, welke afweging blijkens rov. 3.1 berust op de (onderstreping toegevoegd) ‘deze maatstaf en de hierna volgende gronden’. Deze klacht wordt hierna, in het navolgende onderdeel, uitgewerkt.
III. Geen minder verstrekkende maatregelen ten dienste van de curator en onjuist vertrekpunt
Onjuist en/of onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is 's Hofs oordeel in rov. 3.2 (1e al., 1e zin) dat voor de curator ten tijde van zijn voor voordracht3. minder verstrekkende maatregelen dan inbewaringstelling ten dienste zouden hebben gestaan om de van [verweerster] gevraagde informatie/gegevens te verkrijgen resp. dat deze mogelijkheid tot het nemen van minder verstrekkende maatregelen ‘dus’ (mede) zou impliceren dat, gezien de in rov. 3.1 (laatste zin) vermelde maatstaf (en gronden) de ‘te maken belangenafgeweging’ in het voordeel van [verweerster] uit zou dienen te vallen.
Uit 's Hofs beschikking (en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling) blijkt zonneklaar dat het Hof constateert resp. ervan uitgaat dat [verweerster] niet nakomt de krachtens de Faillissementswet (dus: artt. 105 en 106) op haar rustende plicht om ‘alle inlichtingen’ te verschaffen, zo dikwijls als de rechter-commissaris en de curator van haar verlangen. Het Hof stelt vast in rov. 3.2 — en dit blijkt bovendien ook al uit rov. 1 — dat [verweerster] weliswaar enkele van de door de curator gevraagde stukken inmiddels overgelegd heeft, maar nog (lang) niet alle stukken overgelegd heeft, laat dat [verweerster] in de zin van art. 105 Fw inmiddels ‘alle inlichtingen’ aan de R-C en/of de curator (dus: mr. Smit q.q.) verschaft zou hebben, terwijl het Hof niet vastgesteld heeft dat de gevraagde, nog niet door [verweerster] overgelegde stukken irrelevant zouden zijn, zodat het feit dat deze stukken (nog) niet waren overgelegd impliceert dat [verweerster] op het relevante toetsingsmoment minst genomen nog niet volledig aan haar wettelijke verplichting voldaan had.
Aan het gegeven dát [verweerster] aan deze wettelijke verplichting niet voldaan heeft, kent het Hof onvoldoende gewicht toe, kennelijk in verband met zijn onjuiste opvatting dat het in verband met het EVRM een concrete, (betrekkelijk) indringende) toets op proportionaliteit en/of subsidiariteit te verrichten zou hebben. Het Hof miskent — (ook) ‘los’ van genoemde opvatting aangaande het EVRM — dat de door art. 87 Fw (jo. art. 106 Fw) geboden mogelijkheid om een failliet of bestuurder van een gefailleerde rechtspersoon in verzekerde bewaring te stellen nu juist bedoeld is als (stevige) prikkel — stok achter de deur — tot nakoming van die wettelijke plicht. Hierbij zij bedacht dat een faillissementscurator ingeval deze plicht niet nagekomen wordt geen (specifieke) wettelijke bevoegdheid heeft om in stelling te brengen tegen de wanpresterende/ tekortschietende failliet resp. bestuurder van de gefailleerde rechtspersoon. De curator kan zich wenden tot de rechter-commissaris met het verzoek of deze (kort gezegd) de failliet wil horen, maar daarmee houdt het op, ook voor de rechter-commissaris.
Bij een op de voet van art 87 Fw gedane voordracht tot inbewaringstelling dient (derhalve) eerst en vooral vertrekpunt te zijn deze wettelijke plicht, bij niet naleving waarvan dit wetsartikel een inbewaringstelling expliciet mogelijk maakt. Waar geconstateerd wordt dat deze wettelijke plicht niet nagekomen wordt en aldus, gezien de voordracht daartoe, de vraag voorligt of in verband daarmee inbewaringstelling bevolen moet worden, mag weliswaar bij de beantwoording van deze vraag wellicht (enig) belang gehecht worden aan een (eventuele) mogelijkheid van de faillissementscurator om op andere wijze aan de gegevens te komen die hem niet conform deze wettelijke plicht verschaft zijn, maar het feit dat deze wettelijke plicht verzaakt is, is en blijft het vertrekpunt. Deze wettelijke verplichting is immers niet zomaar in het leven geroepen: zij bestaat juist omdat het de curator doorgaans (aanzienlijk) meer moeite zal kosten om zich de in art. 105 Fw vermelde inlichtingen te laten verschaffen buiten de failliet resp. bestuurder van de gefailleerde rechtspersoon om, wat de curator (veel) tijd, moeite en energie vergt, hetgeen ontegenzeggelijk leidt tot hogere (algemene) faillissementskosten en aldus ten detrimente gaat van de gezamenlijke schuldeisers jegens wie de failliet (ook al niet) zijn verplichtingen nagekomen is.
De redenering van het Hof komt er (prima facie) op neer dat er te weinig grond zou zijn voor een inbewaringstelling, mede omdat er wel al enige resp. wat informatie was verstrekt, waarmee het Hof miskent dat er, zolang niet alle gevraagde informatie (‘alle inlichtingen’) is verstrekt, op zichzelf een wettelijke grond is voor een inbewaringstelling en de legitimiteit van de inbewaringstelling gegeven is. 's Hofs motivering van het dictum van de beschikking a quo is derhalve (alleen al daarom) niet sluitend en in elk geval niet toereikend.
Deze algemene klacht wordt (voor zover nodig) uitgewerkt in de navolgende subonderdelen.
III.A
Mede gezien hetgeen hiervóór in dit derde onderdeel naar voren is gebracht, is onjuist en/of onvoldoende (toereikend) gemotiveerd 's Hofs oordeel in rov. 3.2 (2e al.) dat voor zover [verweerster] in gebreke was te voldoen aan hetgeen haar was opgedragen, voor de curator open lag om zelf het initiatief te nemen en ten aanzien van een — nota bene — groot (!) deel van de gevraagde gegevens. Het Hof relativeert hier (dus) ten onrechte, want al te zeer, de krachtens art. 106 Fw op [verweerster] rustende, in art. 105 Fw vermelde plicht om voor de rechter-commissaris of de curator te verschijnen en dezen ‘alle‘ inlichtingen te verschaffen, zo dikwijls zij daartoe opgeroepen wordt.
III.B
Mede gezien hetgeen (wederom) hiervóór (boven subonderdeel III.A) in dit derde onderdeel naar voren is gebracht, is onjuist en/of onvoldoende (toereikend) gemotiveerd 's Hofs oordeel in rov. 3.2, 3e al dat (bij de in rov. 3.1 vermelde belangenafweging) in aanmerking genomen zou moeten worden dat de curator:
- a.
de mogelijkheid had (en heeft) om [verweerster] in rechte aan te spreken voor bijvoorbeeld de toelichting op de besteding van het volgens hem door [verweerster] contant opgenomen bedrag van € 34.113,56 en het ontstaan van de rekening-courantschuld van € 200.316;
- b.
de bevoegdheid ten dienste stond om tegen [verweerster] op de voet van artikel 2:248 lid 2 BW een procedure op grond van bestuurdersaansprakelijkheid met omkering van bewijslast in te stellen, mede gezien het feit dat klaarblijkelijk geen jaarrekening over 2010 opgemaakt is en gepubliceerd, in welke procedure het dan op de weg van [verweerster] ligt om, ter onderbouwing van het verweer, de verlangde informatie te verschaffen.
Het Hof miskent en/of kent onvoldoende gewicht toe aan het gegeven dat, juist in het licht van de op een failliet resp. bestuurder van een gefailleerde rechtspersoon rustende wettelijke plicht en de ratio ervan, niet, laat staan zonder méér, van een curator gevergd kan worden dat hij, ofschoon deze wettelijke plicht nu juist niet nagekomen wordt, ‘dan maar’ tijdrovende en (aldus) ontegenzeggelijk dure en mogelijk langdurige rechtszaken begint tegen degene die nu juist tekortschiet in de nakoming van deze wettelijke plicht, welke rechtszaken — en alleen al de voorbereiding ervan — onmiskenbaar ertoe zullen leiden dat de (algemene) faillissementskosten navenant (verder) oplopen, terwijl (ex ante) allerminst zeker is resp. hoeft te zijn dat deze rechtszaken er uiteindelijk ‘dus’ toe leiden zullen dat er (kort gezegd) zodanige financiële middelen door zullen vrijkomen (die bij niet verzaken van genoemde wettelijke plicht reeds aanstonds dan wel eerder zouden vrijkomen), dat het entameren van deze procedures uit een oogpunt van kosten en baten verantwoord zou zijn.
Hierbij komt nog dat van een curator die geconfronteerd wordt met een deze wettelijke plicht verzakende bestuurder van een gefailleerde rechtspersoon nog te minder gevergd kan worden dat hij ‘even’ een rechtsgeding aanhangig maakt waarbij zijn petitum in zijn kern berust op art. 2:248 lid 2 BW. Hierbij is (bijvoorbeeld) ook van belang dat voor de bepaling van het in dit art. 2:248 bedoelde tekort (‘het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldoen’; lid 1) veelal, zoals in casu, nu juist (weer) inlichtingen nodig zijn in de wettelijke plicht tot het verschaffen waarvan nu juist tekortgeschoten is.
Uit het gegeven dat het Hof in aanmerking neemt wat het in rov. 3.2 (3e al.) doet, volgt weliswaar niet ‘dus’ dat het Hof (eigenlijk) vindt dat een inbewaringstelling (reeds in abstracto) sowieso resp. op voorhand al — altijd — een te zwaar middel is om in te zetten tegen degene die genoemde wettelijke plicht verzaakt, maar volgt wel dat het Hof (ook hier) uitgaat van een volstrekt verkeerd vertrekpunt.
III.C
Onbegrijpelijk (en/of onjuist en/of onvoldoende (toereikend) gemotiveerd) is 's Hofs in rov. 3.2 (4e al) met betrekking tot de grootboekkaarten van 2010 en 2011 gegeven oordeel dat zonder nadere verklaring van de curator niet valt in te zien dat deze stukken niet ook zonder de inbewaringstelling zouden zijn overgelegd.
Deze stukken namelijk zijn pas zijdens [verweerster] aan de curator overgelegd nadat [verweerster] op 11 oktober 2012 eenmaal (conform de op 28 september 2012 gegeven beschikking van de Arnhemse Rechtbank) in bewaring gesteld was, zoals het Hof vaststelt (rov. 3.2, 4e al.: ‘Vaststaat verder in elk geval inmiddels de beschikking heeft gekregen over de grootboekkaarten van 2010 en 2011 (…)).4.
Derhalve is 's Hofs oordeel dat (überhaupt) niet in te zien valt dat die stukken niet ook zónder de inbewaringstelling overgelegd zouden zijn onbegrijpelijk. Immers, deze chronologie indiceert minst genomen de alleszins reële mogelijkheid dat de inbewaringstelling een condicio sine qua non was voor het overleggen van deze stukken resp. dit overleggen minst genomen bevorderd heeft. Het moge weliswaar zo zijn dat (in elk geval) niet uitgesloten kan worden dat indien de inbewaringstelling achterwege gebleven was, deze stukken (toch) evenzeer overgelegd waren, maar 's Hofs oordeel dat (überhaupt) niet in te zien valt dat deze stukken zónder inbewaringstelling niet (ook) overgelegd zouden zijn is, reeds in het licht van die chronologie en genoemde reële mogelijkheid, onbegrijpelijk.
Zoals voorts hiervóór al geklaagd is, impliceert het (enkele) gegeven dat niet ‘alle inlichtingen’ verstrekt zijn dat een inbewaringstelling op de voet van art. 87 Fw toegestaan is. Dat, zoals het Hof oordeelt in rov. 3.2 (4e al.) niet in debat is dat [verweerster] ‘wel degelijk informatie heeft verschaft’, is derhalve niet, laat staan zonder méér, een factor die in casu relevant gewicht in de schaal de schaal legt.
IV. Slotklacht
De in onderdelen 1 t/m III vervatte klachten vitiëren (tevens) ieder oordeel resp. iedere beslissing, waaronder het dictum van s' Hofs beschikking, waarmee het Hof voortbouwt op hetgeen waartegen deze klachten zich keren.
4. […]
5. Verzoek in cassatie
De curator wendt zich tot Uw Raad met het verzoek om 's Hofs beschikking te vernietigen met zodanige beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Nijmegen, 8 februari 2013
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑02‑2013
Tenzij in/bij citaten anders geïmpliceerd, is (eventuele) onderstreping toegevoegd en zijn (eventuele) witregels in het origineel weggelaten.
Dit miskent B.M. Katan, Overzichtsartikel: insolventierecht en het EVRM (§ 6.2), Tijdschrift voor involventierecht, 2006.
In rov. 3.2 (1e al., 1e zin) heeft het Hof het (dus) over een voordracht van de curator, ofschoon de R-C de voordracht gedaan heeft, zoals het Hof nu juist vaststelt in rov. 1.3 alsmede in het dictum van zijn beschikking. Indien en voor zover zulks voor vernietiging van de beschikking a quo nodig zou zijn, wordt hierbij als onbegrijpelijk bestreden 's Hofs oordeel in rov. 3.1 (1e al., 1e zin) dat de curator die voordracht gedaan zou hebben.
Hierbij is ook van belang rov. 1.7 van 's Hofs beschikking (omdat deze grootboekkaarten onmiskenbaar behoren tot de in deze rov. 1.7 vermelde ‘volgende stukken’ die [verweerster] moest overleggen volgens de hiervóór vermelde beschikking van de Arnhemse Rechtbank van 12 oktober 2012, bij welke beschikking nu juist de schorsing van de inbewaringstelling bevolen is), alsmede het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, blz. 6, blijkens hetwelk de curator opmerkt dat hij de grootboekkaarten (uiteindelijk) via [betrokkene] gekregen heeft.