HR, 12-11-1999, nr. R99/074HR
ECLI:NL:HR:1999:AA3364
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-11-1999
- Zaaknummer
R99/074HR
- LJN
AA3364
- Roepnaam
Salaris Müller
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3364, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑11‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2000, 52 met annotatie van P. van Schilfgaarde
TvI 2000, p. 106 met annotatie van A.R. van der Winkel
JOR 2000/16
Uitspraak 12‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr R. Müller.
1.Het geding in feitelijke instantie
Bij brief van 28 december 1998, gericht aan de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te 's-Gravenhage in het faillissement van [gefailleerde], handelende onder de naam “Mesoliet”, ten tijde van de faillietverklaring wonende te [woonplaats], heeft verzoeker tot cassatie – verder te noemen: de voormalige curator – verzocht zijn salaris over de periode vanaf 15 januari 1997 vast te stellen overeenkomstig de Richtlijnen in faillissementen en surséances van betaling.
Na een briefwisseling tussen de Rechter-Commissaris en de voormalige curator heeft de Rechter-Commissaris het verzoek van de voormalige curator aan de Rechtbank te 's-Gravenhage voorgelegd.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 4 februari 1999 het salaris van de voormalige curator vastgesteld op ƒ 2.371,44 en de gemaakte kosten op ƒ 131,75, inclusief BTW.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de voormalige curator beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van het middel
3.1Het gaat in cassatie om het volgende.
De voormalige curator is curator geweest in het faillissement van [gefailleerde], ten tijde van de faillietverklaring wonende te [woonplaats]. Nadat hij als zodanig door de Rechtbank was ontslagen, heeft hij de Rechtbank verzocht om vaststelling van het salaris en de faillissementskosten, welke hem nog ter zake van zijn werkzaamheden als curator toekwamen, zulks op grond van een door hem ingediende declaratie.
De Rechtbank heeft, kennelijk op de voet van art. 65 F., de Rechter-Commissaris in voornoemd faillissement omtrent het verzoek gehoord.
De Rechtbank heeft het salaris bepaald op ƒ 2.371,44 en de kosten op ƒ 131,75, beide bedragen inclusief de erover verschuldigde omzetbelasting. De Rechtbank heeft daartoe overwogen:
“(...) dat, gezien de correspondentie tussen de rechter-commissaris en de curator enerzijds en die tussen de rechter-commissaris en de advocaat van failliet anderzijds, mede gezien de inhoud van het dossier, uit de ingediende declaratie niet is gebleken dat het totaal van het door de curator opgegeven aantal uren de zogeheten dubbele redelijkheidstoets kan doorstaan. De rechter-commissaris heeft de curator om die reden in overweging gegeven zijn declaratie te beperken tot 7,5 uren. De curator heeft op dit verzoek geen inhoudelijke reactie gegeven in de vorm van een (nadere) onderbouwing van de dubbele redelijkheid van die uren, terwijl dit wel op zijn weg lag. De rechtbank gaat er mitsdien vanuit dat slechts voor de uren zoals door de rechter-commissaris gesteld aan voormelde toets wordt voldaan, zodat het salarisverzoek slechts op na te melden wijze voor toewijzing in aanmerking kan komen.”
3.2Onderdeel 1 strekt ten betoge dat de Rechtbank gehouden was om alvorens deze beschikking te geven de voormalige curator op te roepen teneinde hem in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, en klaagt dat de Rechtbank dit ten onrechte heeft nagelaten. Deze klacht is gegrond.
De beschikkingen bedoeld in art. 85 F., dus ook die tot vaststelling van het salaris van de curator, zijn naar hun inhoud administratieve beslissingen die in het kader van de gerechtelijke vereffening van de boedel of van vernietiging of opheffing van het faillissement door de rechter worden genomen, bij welke beslissingen van "partijen" die moeten worden gehoord geen sprake is (HR 19 januari 1990, nr. 7702, NJ 1991, 213).
Ofschoon ook de curator geen partij is bij een zodanige beslissing, moet, nu zijn belangen rechtstreeks zijn betrokken bij de vaststelling van het salaris waarop hij meent recht te hebben, niettemin worden aangenomen dat in een geval waarin de curator een salarisvoorstel heeft gedaan waarmee de rechter-commissaris niet instemt, de rechtbank de curator hoort teneinde hem aldus gelegenheid te geven zijn standpunt naar voren te brengen en zo nodig ook mondeling te reageren op hetgeen de rechter-commissaris naar voren brengt wanneer deze ingevolge art. 65 F. wordt gehoord. Hetzelfde geldt ingeval de rechter-commissaris geen bezwaar heeft tegen het salarisvoorstel, maar de rechtbank aanleiding ziet daarvan ten nadele van de curator af te wijken.
In de hiervoor genoemde beschikking van de Hoge Raad was de vraag aan de orde of de gefailleerde moet worden gehoord omtrent de vaststelling van het salaris van de curator. Bij de ontkennende beantwoording van die vraag is blijkens die beschikking onder meer van belang dat een hoorplicht niet kan worden beperkt tot de gefailleerde, omdat de daarvoor aangevoerde argumenten mede gelden voor het horen van de crediteuren. Dit aspect speelt geen rol bij de vraag of de curator zelf dient te worden gehoord omtrent de vaststelling van zijn salaris. Voor vertraging en een onredelijke verzwaring van de procedure behoeft niet te worden gevreesd, nu de curator bij dezelfde gelegenheid als de rechter-commissaris wordt gehoord. Ook het in voornoemde beschikking met betrekking tot het horen van de gefailleerde genoemde probleem dat het de rechts-vormende taak van de rechter te buiten gaat hiervoor een oplossing uit te denken, doet zich ten aanzien van het horen van de curator niet voor.
Dat de curator in dit opzicht een andere positie inneemt dan de gefailleerde strookt ook overigens met het stelsel van de Faillissementswet, dat - zoals in voornoemde beschikking van de Hoge Raad is overwogen - meebrengt dat, anders dan voor de curator, voor de gefailleerde geen cassatieberoep tegen de salarisvaststelling openstaat.
3.3Onderdeel 2 klaagt over onvoldoende motivering van de beschikking van de Rechtbank. Ook deze klacht is gegrond. De Rechtbank is kennelijk van oordeel geweest dat een deel van de - volgens de declaratie van de voormalige curator 30,1 uren omvattende - werkzaamheden van de voor-malige curator wel in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking kwam. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is niet duidelijk op welke grond de Rechtbank tot het oordeel is gekomen dat dit deel (slechts) 7,5 uren omvat.
3.4Onderdeel 3 houdt de klacht in dat onbegrijpelijk is de overweging van de Rechtbank, dat de voormalige curator niet inhoudelijk heeft gereageerd op de brief waarin de Rechter-Commissaris aan hem in overweging heeft gegeven zijn declaratie te beperken tot 7,5 uren. Deze klacht is eveneens gegrond. De voormalige curator heeft op de bedoelde brief van de Rechter-Commissaris gereageerd in een vrij uitvoerige brief van 27 januari 1999. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom deze brief naar het oordeel van de Rechtbank niet als een inhoudelijke reactie is aan te merken.
3.5Onderdeel 4 strekt ten betoge dat de Rechtbank de door de werking van art. 3:14 BW van toepassing zijnde algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld, aangezien art. 3:14 te dezen toepassing mist.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 4 februari 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Jansen en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 12 november 1999.