Rb. Noord-Holland, 23-12-2020, nr. C/15/309989 / HA RK 20-207
ECLI:NL:RBNHO:2020:11249
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
23-12-2020
- Zaaknummer
C/15/309989 / HA RK 20-207
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2020:11249, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 23‑12‑2020; (Hoger beroep, Beschikking)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2021-0016
Jurisprudentie Erfrecht 2021/46 met annotatie van Lieber, J.H.
JERF 2021/46 met annotatie van Lieber, J.H.
JERF Actueel 2021/16
Uitspraak 23‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Tegen aanwijzingen ex artikel 4:210 lid 1 BW staat geen hogere voorziening open. Beroep niet-ontvankelijk.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/309989 / HA RK 20-207
Beschikking van 23 december 2020
Deze beschikking wordt gegeven naar aanleiding van het beroepschrift van:
[appellant]
wonende te [woonplaats],
appellant,
(hierna: [appellant]),
advocaat mr. J.K.A. van Loo te Amsterdam,
gericht tegen de aanwijzing van 4 november 2020 van de rechter-commissaris, mr. [A.], in de nalatenschap van:
[de erflater] , geboren te [geboorteplaats] op [geboorteplaats], overleden te [gemeente] op [datum], laatst gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: de erflater),
waarin bij beschikking van 28 december 2017 van deze rechtbank tot vereffenaar is benoemd:
mr. [de vereffenaar],
kantoorhoudend te [woonplaats],
belanghebbende,
(hierna: de vereffenaar).
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift van [appellant] d.d. 9 november 2020;
- -
het verweerschrift van de vereffenaar d.d. 7 december 2020;
- -
de brief met aanvullende gronden van beroep van [appellant] d.d. 14 december 2020;
- -
de mondelinge behandeling d.d. 15 december 2020, waarop partijen niet zijn verschenen.
2. Feiten
2.1.
[appellant] is een zoon en erfgenaam van de erflater, die de nalatenschap van de erflater beneficiair heeft aanvaard.
2.2.
Bij beschikking van 28 december 2017 van deze rechtbank, waarin de vereffenaar is benoemd, is mr. [A.] (hierna: de rechter-commissaris) tot rechter-commissaris in de nalatenschap van de erflater benoemd.
2.3.
Op 22 februari 2018 heeft de rechter-commissaris een aantal aanwijzingen aan de vereffenaar gegeven, waaronder de aanwijzing (i) onderzoek te doen naar de al dan niet legale herkomst van het vermogen van de erflater en (ii) de opbrengst van het niet legale deel van het vermogen van erflater (na omslag van de algemene boedelkosten en buiten de uitdelingslijst om) af te dragen aan de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat). Na het onderzoek te hebben verricht, heeft de vereffenaar geconcludeerd dat het gehele boedelsaldo een criminele herkomst heeft en derhalve aan de Staat dient te worden afgedragen.
2.4.
Bij brieven van 13 november 20219 en 30 december 2019 heeft de advocaat van [appellant] de rechter-commissaris onder meer verzocht de vereffenaar (i) te verbieden het boedelbedrag aan de Staat af te dragen en (ii) op te dragen nadere inlichtingen te verschaffen. De rechter-commissaris heeft deze verzoeken op 12 maart 2020 afgewezen. Daarbij heeft de rechter-commissaris het volgende overwogen:
“Evenmin heeft uw cliënt gelet op het voorgaande belang bij nadere inlichtingen.”
2.5.
Naar aanleiding van een verzoek van de vereffenaar van 11 juni 2020 heeft de rechter-commissaris (in een separate procedure, bekend onder zaaknummer C/15/265932 / HA RK 17-203) per voordracht van 30 juli 2020 deze rechtbank verzocht de opheffing van de vereffening te bevelen. [appellant] heeft in die procedure (als belanghebbende) verzocht de bijlagen genoemd in het verzoek van 11 juni 2020 aan hem te verstrekken, alsmede een brief van de fiscus aan de vereffenaar. Bij beschikking van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank bepaald dat de vereffenaar de als bijlage I en II bij het verzoek van 11 juni 2020 gevoegde “voorlopige boedelbeschrijving d.d. 28-03-2018” en “de rekening en verantwoording” aan de advocaat van [appellant] dient te overleggen.
2.6.
Naar aanleiding van de beschikking van 28 oktober 2020 heeft de rechter-commissaris de vereffenaar op 4 november 2020 de volgende brief gestuurd (hierna: de aanwijzing):
“Geachte heer [de vereffenaar],
U hebt mij bij brief van 2 november 2020 in kennis gesteld van de beschikking van de rechtbank van 28 oktober 2020 inzake mijn voordracht tot opheffing van de vereffening van de nalatenschap van de heer [de erflater]. Daarin heeft de rechtbank bepaald dat u als vereffenaar de voorlopige boedelbeschrijving van 28 maart 2018 en de rekening en verantwoording van 11 juni 2020 aan de raadsman van de heer [appellant] over moet leggen. U acht de beslissing van de rechtbank onjuist en hebt bezwaar tegen het overleggen van de rekening en verantwoording aan de raadsman van de heer [appellant]
Hetgeen u in uw brief heeft aangevoerd en hetgeen wij telefonisch hebben besproken, geeft voldoende aanleiding om hoger beroep van de betreffende beschikking te stellen. Omdat de rechtbank heeft beslist op een voordacht van ondergetekende, geef ik u uit hoofde van artikel 4:201 BW dan ook de aanwijzing om:
- -
voor zover nodig, de rechtbank te verzoeken om tussentijds appel open te stellen van de beschikking van 28 oktober 2020;
- -
hoger beroep in te stellen van diezelfde beschikking (ook als niet of niet tijdig tussentijds appel wordt opgesteld).
Zo lang het hof niet anders heeft beslist, zie ik geen aanleiding om u te gelasten om, in afwijking van mijn beschikking van 12 maart 2020, de rekening en verantwoording aan [appellant] of diens raadsman af te geven.
Wij bespraken verder dat het hoger beroep niet alleen gericht zal zijn op de vraag of u al dan niet de door [appellant] verlangde informatie moet verstrekken, maar dat zo mogelijk ook een uitspraak over de opheffing van de vereffening wordt uitgelokt.
Hoogachtend,
Mr. [A.] (rechter-commissaris).”
2.7.
Op 1 december 2020 heeft de rechtbank op verzoek van de vereffenaar tussentijds appel tegen haar beschikking van 28 oktober 2020 toegestaan, waarna de vereffenaar op 7 december 2020 hoger beroep tegen voornoemde beschikking bij het Gerechtshof Amsterdam heeft ingesteld.
3. Het verzoek
3.1.
[appellant] is van de aanwijzing in hoger beroep gekomen. Hij verzoekt deze te vernietigen en (bij aanvulling van gronden) hem alsnog de documenten toe te zenden die bij het verzoek van de vereffenaar van 11 juni 2020 en de voordracht van de rechter-commissaris van 30 juli 2020 waren gevoegd, alsmede een e-mail van de vereffenaar van 20 juli 2020 (hierna: de stukken).
3.2.
[appellant] legt hieraan ten grondslag dat de rechter-commissaris ondergeschikt is aan de rechtbank en slechts een toezichthoudende taak heeft, waardoor zij niet de bevoegdheid heeft om de vereffenaar op te dragen beroep in te stellen tegen een beschikking van de rechtbank. De verwijzing van de rechter-commissaris in de aanwijzing naar haar (eerdere) aanwijzing van 12 maart 2020 acht [appellant] onbegrijpelijk, omdat daarin niets wordt gezegd over het wel of niet verstrekken van de gevraagde stukken. Aan zijn verzoek tot het toezenden van de stukken legt [appellant] ten grondslag dat hij daar ingevolge artikel 6 EVRM recht op heeft, omdat hij zich anders in een nadeliger procespositie bevindt of wordt gebracht dan de overige procespartijen.
3.3.
De vereffenaar voert verweer. Hij voert aan dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beroep, nu (i) [appellant] geen verzoeker of belanghebbende is bij de aanwijzing van 4 november 2020 en (ii) het wettelijk recht op hoger beroep de vereffenaar niet kan worden ontnomen. Voorts betwist de vereffenaar de inhoudelijke grondslag van het verzoek.
4. De beoordeling
4.1.
Artikel 676b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bepaalt dat van beschikkingen van de rechter-commissaris ingevolge afdeling 3 van titel 6 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank is toegelaten, tenzij het beschikkingen betreft waartegen (indien zij door de kantonrechter waren gegeven) geen hogere voorziening is toegelaten.
4.2.
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen een door de rechter-commissaris gegeven aanwijzing ex artikel 4:210 lid 1 BW. De aanwijzing betreft naar het oordeel van de rechtbank geen beschikking in de zin van artikel 358 lid 1 en 676b Rv, nu de aanwijzing geen blijk geeft van een beslissing in een verzoekschriftprocedure.
4.3.
Blijkens de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (hierna: de handleiding) van de Expertgroep Erfrecht van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel, Kanton en Toezicht staat tegen aanwijzingen ex artikel 4:210 lid 1 BW geen hogere voorziening open (p. 121 van de handleiding e.v.). De handleiding bepaalt hierover: “Het al dan niet geven van een aanwijzing betreft een discretionaire bevoegdheid van de kantonrechter, waar geen hoger beroep tegen open staat.” Waar in de handleiding taken en bevoegdheden zijn beschreven van de kantonrechter dient daar in voorkomende gevallen de rechter-commissaris voor in de plaats te worden gelezen (p. 12 van de handleiding). De handleiding geldt als uitgangspunt voor rechtbanken en hiervan kan slechts in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Dit leidt tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn beroep.
4.4.
De rechtbank ziet in onderhavig geval geen reden af te wijken van de handleiding, nu [appellant] geen bijzondere omstandigheden stelt die hiervoor aanleiding geven. Dat de aanwijzing van 4 november 2020 niet kan worden aangemerkt als beschikking waartegen hoger beroep openstaat, blijkt temeer uit de omstandigheid dat het ontbreken van deze appelmogelijkheid [appellant] ook niet schaadt in zijn belangen, nu (i) hij niet (rechtstreeks) is betrokken bij de aanwijzing en (ii) de vereffenaar ex artikel 358 Rv ook zonder de aanwijzing bevoegd is appel in te stellen tegen de beschikking van 28 oktober 2020. Weliswaar vraagt [appellant] om een principieel oordeel over de vraag of de rechter-commissaris tegen een beschikking van de rechtbank mag ingaan, maar gezien het voorgaande heeft hij daarbij onvoldoende belang, zodat dit geen afwijking van de handleiding rechtvaardigt. De slotsom is daarom dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep tegen de aanwijzing.
4.5.
Ten aanzien van het verzoek van [appellant] tot het verstrekken van de stukken is hij evenmin ontvankelijk, omdat dit dezelfde stukken betreffen als de stukken waarover in de beschikking van 28 oktober 2020 reeds is beslist en waarover de hoger beroep procedure bij het Gerechtshof Amsterdam aanhangig is. Aan de beoordeling daarvan wordt reeds daarom in de onderhavige procedure niet toegekomen.
4.6.
De vereffenaar verzoekt [appellant] te veroordelen in de kosten van deze procedure. De rechtbank zal het verzoek toewijzen, nu [appellant] de in het ongelijk gestelde partij is. De kosten aan de zijde van de vereffenaar worden begroot op:
- -
griffierecht € 83,00
- -
salaris advocaat € 543,00
Totaal: € 626,00
4.7.
De nakosten, waarvan de vereffenaar betaling verzoekt, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot. De verzochte wettelijke rente over de proceskosten en nakosten zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep en in zijn verzoek om de stukken;
5.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de vereffenaar tot op heden begroot op € 626,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na de datum van de vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [appellant] in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan de beschikking heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten vanaf veertien dagen na de datum van de vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5.4.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. Pott Hofstede, mr. Th.S. Röell en mr. I.M. Hendriks en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2020 en bij ontstentenis van de voorzitter ondertekend door de oudste rechter.