Hof Den Haag, 21-02-2024, nr. 200.330.918/01
ECLI:NL:GHDHA:2024:477
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
21-02-2024
- Zaaknummer
200.330.918/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2024:477, Uitspraak, Hof Den Haag, 21‑02‑2024; (Hoger beroep, Beschikking)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2023:662
ECLI:NL:GHDHA:2023:2294, Uitspraak, Hof Den Haag, 29‑11‑2023; (Hoger beroep, Beschikking)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2023:662
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2024/150
ERF-Updates.nl 2024-0191
VEAN-ERF-Updates.nl 2024-0191
JERF 2024/77
JERF Actueel 2023/500
ERF-Updates.nl 2023-0547
JERF 2024/39
Uitspraak 21‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Opheffing vereffening. Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikking van 29 november 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:2294). Terugkomen op bindende eindbeslissing? Geen baten in de nalatenschap na afdracht door vereffenaar aan de Staat van het gehele vermogen in de nalatenschap vanwege criminele herkomst. Voortzetting vereffening dient geen enkel doel.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
Uitspraak : 21 februari 2024
Zaaknummer (na verwijzing HR) : 200.330.918/01
Rekestnr. Hoge Raad : 22/00680
Rekestnummer rechtbank : HA RK 17-203
Zaaknummer rechtbank : C/151265932
[vereffenaar] , in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van
[erflater] ,
kantoorhoudende te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,
verzoeker in hoger beroep, tevens verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vereffenaar,
advocaat: mr. A.H.M. Smits te Rosmalen,
tegen
[verweerder]
,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep, tevens verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: mr. J.K.A. van Loo te Amsterdam.
VERDERE VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1
Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van dit hof van 29 november 2023 verwijst het hof naar wat daarover in die beschikking is vermeld.
1.2
In zijn beschikking van 29 november 2023 heeft het hof:
- -
de tussenbeschikking van de rechtbank Noord-Holland van 28 oktober 2020 vernietigd en het verzoek van [verweerder] (te bepalen dat hij de beschikking krijgt over de bijlagen bij de brief van de vereffenaar aan de rechter-commissaris van 11 juni 2020 en de brief van de fiscus aan de vereffenaar waarin de fiscus instemt met afdracht van het gehele boedelsaldo aan de Staat) alsnog afgewezen;
- -
bepaald dat, alvorens te beslissen op het verzoek tot opheffing van de vereffening, [verweerder] binnen vier weken na dagtekening van de genoemde beschikking schriftelijk zijn reactie kan geven op de voordracht van de rechter-commissaris tot opheffing van de vereffening in de nalatenschap van erflater;
- -
bepaald dat de vereffenaar binnen veertien dagen na ontvangst van de reactie van [verweerder] schriftelijk kan reageren zoals hiervoor weergegeven onder punt 4.17;
- -
de behandeling van de zaak pro forma aangehouden tot 27 januari 2024;
- -
iedere verdere beslissing aangehouden.
1.3
Het hof heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
- -
van de zijde van [verweerder] een nadere memorie na verwijzing door de Hoge Raad, ingekomen op 27 december 2023;
- -
van de zijde van de vereffenaar een antwoord memorie na verwijzing, ingekomen op 12 januari 2024.
BEOORDELING
2.1
Het hof verwijst naar al hetgeen het hof in zijn beschikking van 29 november 2023 heeft overwogen. Het hof heeft nu nog te beslissen op de voordracht van de rechter-commissaris aan de rechtbank tot opheffing van de vereffening.
Tijdigheid nadere memorie van [verweerder]
2.2
Het hof heeft de nadere memorie van [verweerder] per e-mail ontvangen op 27 december 2023, gevolgd door de schriftelijke indiening op 2 januari 2024. De nadere memorie is door [verweerder] dan ook tijdig ingediend.
Onjuiste bindende eindbeslissing?
2.3
[verweerder] voert aan dat het hof in zijn beschikking van 29 november 2023 een onjuiste bindende eindbeslissing zou hebben gegeven. [verweerder] stelt daarover het volgende:
- het hof is buiten zijn bevoegdheden getreden door te oordelen dat [verweerder] geen belang heeft bij het overleggen van de in het geding zijnde bescheiden. De rechtbank Noord-Holland en het hof Amsterdam hebben geoordeeld dat [verweerder] daar wel belang bij heeft. Tegen dit oordeel van het hof is niet in cassatie opgekomen. Het hof had dienen aan te nemen dat [verweerder] wel belang heeft bij het overleggen van de desbetreffende stukken;
- het hof treedt, met het oordeel dat het hof voor haar beslissing niet hoeft te beschikken over de betreffende bescheiden, terwijl [verweerder] nog niet is gehoord en het gaat om de vraag of [verweerder] die stukken nodig heeft, buiten het wettelijk kader door vooruit te lopen op een eindbeslissing;
- het hof heeft de feiten aangevuld met de overweging “de rechter-commissaris heeft de vereffenaar klaarblijkelijk ontheven van de verplichting om een uitdelingslijst en een rekening en verantwoording ter griffie neer te leggen”.
[verweerder] verzoekt het hof daarom terug te komen van zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek van [verweerder] om aan hem de stukken die de vereffenaar heeft overgelegd bij zijn verzoek aan de rechter-commissaris, om de vereffening voor te dragen voor opheffing, te verstrekken.
2.4
De vereffenaar heeft zich hiertegen verweerd. Het hof zal hierna waar nodig in gaan op deze verweren.
2.5
Het hof stelt voorop dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die beslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
2.6
Het hof is van oordeel dat de beslissing om geen bevel aan de vereffenaar tot het overleggen van stukken te geven, niet berust op een onjuiste feitelijke of juridische misslag.
2.7
Het oordeel van het hof Amsterdam in zijn beschikking van 7 december 2021 houdt in dat de vraag of [verweerder] recht heeft op de hiervoor vermelde stukken, moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 290 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof was van oordeel dat met de keuze om de genoemde bijlagen in het geding te brengen, de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris heeft bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis neming van [verweerder] moeten worden gebracht, omdat deze stukken tot de gedingstukken behoren. Voor een belangenafweging is in deze procedure geen plaats, zo heeft het hof Amsterdam geoordeeld.
2.8
De stelling van [verweerder] , dat het hof Amsterdam heeft geoordeeld dat hij belang had bij het overleggen van de in het geding zijnde bescheiden, is dan ook niet juist. Het hof Amsterdam is niet op die grond tot zijn oordeel gekomen.
De Hoge Raad heeft daarbij in zijn beschikking van 21 april 2023 overwogen dat de bijlagen niet tot de gedingstukken behoren.
2.9
Het hof ziet evenmin een misslag in het door [verweerder] gestelde: dat het niet gaat om de vraag of het hof belang heeft bij de stukken, maar gaat om de vraag of [verweerder] belang heeft bij het overleggen van de in het geding zijnde stukken. Het hof heeft daarover in zijn tussenbeschikking van 29 november 2023 onder 4.10 overwogen dat voorop gesteld dient te worden dat artikel 22 Rv partijen geen aanspraak geeft op het overleggen van stukken en dat de rechter daarin een discretionaire bevoegdheid heeft.
2.10
Evenmin heeft het hof de feiten aangevuld door te overwegen dat de rechter-commissaris de vereffenaar klaarblijkelijk heeft ontheven van de verplichting om een uitdelingslijst en een rekening en verantwoording ter griffie neer te leggen. Dit is een door het hof op grond van het dossier gemaakte gevolgtrekking en geen aanvullend feit.
2.11
Het hof zal dan ook niet terugkomen op de beslissing die is neergelegd in het dictum van zijn tussenbeschikking van 29 november 2023.
Terugverwijzing naar de rechtbank?
2.12
Dat [verweerder] een feitelijke instantie wordt ontnomen, zoals hij stelt, is niet een grond om de zaak weer terug te verwijzen. Het hof kan krachtens het bepaalde in artikel 424 Rv en de rechtspraak van de Hoge Raad daarover de zaak niet terugverwijzen naar de rechtbank en dit heeft ook te gelden in het geval de rechtbank een tussenvonnis heeft gewezen waartegen tussentijds hoger beroep is opengesteld (vgl. HR 27-01-1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1626).
Het bevelen van de opheffing van de vereffening
2.13
[verweerder] voert verder aan dat hij niet inhoudelijk kan reageren op de vraag of wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4:209 Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof volgt dit standpunt niet. Het hof verwijst naar hetgeen onder 4.11 tot en met 4.14 in de beschikking van 29 november 2023 is overwogen.Het hof overweegt – wederom - dat in deze zaak de bijzondere omstandigheid speelt, dat alle baten in de nalatenschap in 2020 zijn afgedragen aan de Staat. Het verzoek van [verweerder] , om de vereffenaar te verbieden het boedelsaldo aan de Staat af te dragen, heeft de rechter-commissaris op 12 maart 2020 afgewezen. Er zijn dan ook geen baten meer in de nalatenschap. Noch aan de schuldeisers, noch aan [verweerder] zal dus iets kunnen worden uitgekeerd. Een voortzetting van de vereffening dient dan ook geen enkel doel. Indien het hof zou beslissen dat de vereffening zal worden voortgezet en dus niet wordt opgeheven, is eveneens duidelijk dat tegenover te maken kosten voor de vereffening geen baten meer staan. [verweerder] heeft niet aangevoerd dat dit anders zou zijn.
2.14
Op grond van wat hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de opheffing van de vereffening bevelen. Het loon van de vereffenaar is volgens mededeling van de vereffenaar al door de rechter-commissaris vastgesteld. Nu door de vereffenaar niet anders is gesteld gaat het hof ervan uit dat de reeds gemaakte vereffeningskosten ook zijn vastgesteld zodat het hof daarover niet hoeft te beslissen.
2.15
[verweerder] heeft verzocht de vereffenaar in de proceskosten te veroordelen. Het hof acht daartoe geen gronden aanwezig en zal dit verzoek afwijzen en de proceskosten compenseren.
BESLISSING
Het hof:
beveelt de opheffing van de vereffening van de nalatenschap van [erflater] , geboren te [geboorteplaats] (Indonesië) op [geboortedatum] 1938, laatstelijk wonende te [adres] , overleden te [plaats] op [sterfdatum] 2016;
draagt de griffier op de opheffing van de vereffening onverwijld in het boedelregister van de rechtbank Noord-Holland te doen inschrijven;
draagt de vereffenaar op de opheffing van de vereffening bekend te maken in de (elektronische) Staatscourant;
verklaart deze beschikking tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigenkosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, H.J.M. Smid-Verhage en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier, en is op 21 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 29‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Beschikking na vernietiging en verwijzing. Vereffening nalatenschap waarbij het gehele vermogen vanwege de criminele herkomst is afgedragen aan de Staat. De rechter-commissaris heeft de rechtbank verzocht de vereffening op te heffen. De vraag is of het hof de vereffenaar alsnog moet opdragen bescheiden in het geding te brengen op de voet van artikel 22 Rv. Verplichting om een uitdelingslijst op te maken?
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
Uitspraak : 22 november 2023
Zaaknummer (na verwijzing HR) : 200.330.918/01
Rekestnr. Hoge Raad : 22/00680
Rekestnummer rechtbank : HA RK 17-203
Zaaknummer rechtbank : C/151265932
[appellant] , in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van
[erflater] ,
kantoorhoudende te [locatie] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep, tevens verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vereffenaar,
advocaat: mr. A.H.M. Smits te Rosmalen,
tegen
[geïntimeerde]
,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep, tevens verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.K.A. van Loo te Amsterdam.
Deze zaak gaat over de vraag of de vereffenaar in de nalatenschap van erflater aan de erfgenaam, die is opgeroepen om op de voordracht van de rechter-commissaris tot opheffing van de vereffening door de rechtbank te worden gehoord, stukken moet overleggen die hij bij zijn verzoek tot opheffing van de vereffening aan de rechter-commissaris heeft overgelegd.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE NA VERWIJZING
1.1
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst het hof naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/151265932/HA RK 17-203 van de rechtbank Noord- Holland van 28 oktober 2020 en 1 december 2020;
b. de beschikking in de zaak 200.286.779/01 van het gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021;
en verder verwijst het hof naar:
1.2
de beschikking van de Hoge Raad der Nederlanden van 21 april 2023.
1.3
Op 13 juni 2023 is ter griffie van het hof van de zijde van de vereffenaar de memorie na verwijzing door de Hoge Raad ingekomen.
1.4
Op 25 september 2023 is ter griffie van het hof van de zijde van [geïntimeerde] de memorie na verwijzing door de Hoge Raad ingekomen.
1.5
De zaak is op 25 oktober 2023 mondeling behandeld.
Verschenen zijn:
- de vereffenaar, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van [geïntimeerde] .
De advocaat van de vereffenaar heeft pleitaantekeningen overgelegd.
VASTSTAANDE FEITEN
2.1
Op 10 december 2016 is [erflater] (hierna: erflater) overleden. De erfgenamen hebben de nalatenschap verworpen, met uitzondering van [geïntimeerde] , een zoon van erflater, die de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard,
2.2
Erflater was bestuurder van de besloten vennootschap [BV] Nadat [BV] failliet was verklaard, is erflater door de curator aansprakelijk gesteld voor een tekort van 13 miljoen euro. Deze schuld behoort tot de nalatenschap van erflater, evenals een schuld aan de Belastingdienst van 2,8 miljoen euro.
2.3
Erflater is strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld door de rechtbank vanwege onder meer witwassen van crimineel vermogen, valsheid in geschrifte, feitelijk leiding geven aan belastingfraude gepleegd door [BV] en het oprichten en leiding geven aan een criminele organisatie. Erflater heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Hangende dit hoger beroep is hij overleden. Ook [geïntimeerde] is in verband hiermee strafrechtelijk vervolgd en (in elk geval in eerste aanleg) veroordeeld.
2.4
Bij beschikking van 28 december 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland de vereffenaar benoemd tot vereffenaar in de nalatenschap en heeft [rechter-commissaris] (hierna: de rechter-commissaris) tot rechter-commissaris benoemd.
2.5
Op 29 maart 2018 heeft de vereffenaar een verzoek tot neerlegging van de boedelbeschrijving in voorlopige staat van de nalatenschap ex artikel 4:211 lid 3 BW bij de rechtbank Noord-Holland ingediend.
2.6
De rechter-commissaris heeft aan de vereffenaar op 22 februari 2018 de aanwijzing gegeven om alle door het Openbaar Ministerie in beslag genomen vermogensbestanddelen op te eisen en te gelde te maken, de opbrengst te storten op een aparte rekening, onderzoek te doen naar de al dan niet legale herkomst van het vermogen van erflater en dit vermogen, voor zover dit niet legaal is verkregen, buiten de uitdelingslijst om, af te dragen aan de Staat en, voor zover dit legaal is verkregen, uit te keren aan de schuldeisers van de nalatenschap.
2.7
De vereffenaar heeft geconstateerd dat het gehele vermogen van erflater een niet legale herkomst heeft.
2.8
Bij brief van 12 maart 2020 heeft de rechter-commissaris verzoeken van [geïntimeerde] afgewezen om de vereffenaar te verbieden het boedelsaldo aan de Staat af te dragen, om de vereffenaar opdracht te geven alsnog aangifte te doen bij de Belastingdienst en om de vereffenaar op te dragen nadere inlichtingen te verschaffen in reactie op de brief van de rechter-commissaris van 19 november 2019.
2.9
Op 5 augustus 2020 heeft de vereffenaar het vermogen dat tot de nalatenschap behoort, afgedragen aan de Staat.
PROCEDURE TOT EN MET DE BESCHIKKING VAN DE HOGE RAAD VAN 21 APRIL 2023
3.1
Op 11 juni 2020 heeft de vereffenaar de rechter-commissaris verzocht te bewerkstelligen dat de vereffening op de voet van artikel 4:209 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) wordt opgeheven. Bij dit verzoek heeft de vereffenaar de tussentijdse boedelbeschrijving, de rekening en verantwoording, het salarisverzoek met urenspecificatie en de e-mailcorrespondentie ter zake de afspraken met de advocaat-generaal [advocaat-generaal] ter zake ‘ [betreft] ’ (het stallen van € 100.000,- ter dekking van alle kosten die verband houden met eventuele aanspraken van [geïntimeerde] nadat de vereffening is beëindigd en de gelden zijn afgedragen aan de Staat) overgelegd.
3.2
Op 30 juli 2020 heeft de rechter-commissaris de vereffening voor opheffing voorgedragen aan de rechtbank Noord-Holland. De rechter-commissaris heeft bij deze voordracht niet de bijlagen die de vereffenaar bij zijn verzoek aan de rechter-commissaris heeft overgelegd, bijgevoegd.
3.3
De rechtbank heeft [geïntimeerde] opgeroepen om op de voordracht tot opheffing van de vereffening te worden gehoord. Bij brief van 14 september 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerde] verzocht de bijlagen bij de brief van de vereffenaar aan de rechter-commissaris van 11 juni 2020 en ook de brief van de fiscus aan de vereffenaar waarin de fiscus instemt met afdracht van het gehele boedelsaldo aan de Staat, aan hem te verstrekken.
3.4
De rechtbank heeft, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, bepaald dat de vereffenaar de als bijlage 1 en 2 bij zijn verzoek van 11 juni 2020 gevoegde 'voorlopige boedelbeschrijving d.d. 28-03-2018' en 'de rekening en verantwoording' van 11 juni 2020, aan de advocaat van [geïntimeerde] over moet leggen. De rechtbank heeft het verzoek van [geïntimeerde] met betrekking tot het salarisverzoek met urenspecificatie en de afspraken ter zake [betreft] met de advocaat-generaal [advocaat-generaal] afgewezen. De rechtbank heeft tussentijds hoger beroep opengesteld van haar beschikking bij beschikking van 1 december 2020.
3.5
De rechter-commissaris heeft aan de vereffenaar de aanwijzing gegeven om hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank in te stellen. Daarbij heeft de rechter-commissaris vermeld dat het hoger beroep niet alleen gericht zal zijn op de vraag of de vereffenaar al dan niet de door [geïntimeerde] verlangde informatie moet verstrekken, maar dat zo mogelijk ook een uitspraak over de vereffening wordt uitgelokt.
3.6
In hoger beroep heeft het hof Amsterdam op 7 december 2021 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en in aanvulling daarop bepaald dat de vereffenaar aan [geïntimeerde] ook een kopie dient te verschaffen van het bij het verzoek van 11 juni 2020 als bijlage 3 gevoegde 'controle-overzicht van salariscomponenten en kosten en een urenspecificatie' en van de bij dat verzoek als bijlage 4 gevoegde 'e-mailcorrespondentie van de vereffenaar met de advocaat-generaal met het verzoek om een bedrag van € 100.000,-- in [betreft] te plaatsen'. Het hof heeft daartoe overwogen dat met de keuze, om de genoemde bijlagen in het geding te brengen, de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris heeft bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van [geïntimeerde] moeten worden gebracht. Het verzoek van [geïntimeerde] om hem ook de e-mail van de vereffenaar aan de rechter-commissaris van 20 juli 2020 te verschaffen, heeft het hof afgewezen. Het hof heeft tegen zijn beschikking tussentijds beroep in cassatie toegestaan.
3.7
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 21 april 2023
- in het principale beroep:
de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021 vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- in het incidentele beroep:
het beroep verworpen;
- in het principale en in het incidentele beroep:
de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP NA TERUGWIJZING DOOR DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
De beschikking van de Hoge Raad
4.1
Het hof zal eerst weergeven wat de Hoge Raad heeft overwogen en beslist.
4.2
De Hoge Raad heeft overwogen dat de overweging van het hof - dat met de keuze om de genoemde bijlagen in het geding te brengen de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris heeft bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van [geïntimeerde] moeten worden gebracht – onjuist en onbegrijpelijk is. De rechter-commissaris heeft deze bijlagen niet in het geding gebracht. In het incidenteel cassatieberoep van [geïntimeerde] heeft de Hoge Raad overwogen dat ook de e-mail van 20 juli 2020 niet door de rechter-commissaris in het geding is gebracht en [geïntimeerde] geen recht heeft op een afschrift van deze e-mail.
4.3
De overige klachten van de middelen in het principale en in het incidentele beroep kunnen naar het oordeel van de Hoge Raad niet tot cassatie leiden. Deze klachten zijn afgedaan op de voet van artikel 81 RO. Deze betroffen in het principale beroep in cassatie: het oordeel van het hof dat geen gezag van gewijsde toekomt aan de beslissing van de rechter-commissaris van 12 maart 2020. In het incidenteel beroep in cassatie betroffen deze de klacht dat het hof het bericht aan de griffie van het hof aan de rechtbank niet aan [geïntimeerde] heeft verstrekt, de klachten betreffende het oordeel van het hof dat stukken die niet in de procedure zijn overgelegd (anders dan de vier hiervoor vermelde bijlagen) niet onder het bepaalde in artikel 290 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vallen en de beslissing van het hof de proceskosten tussen partijen te compenseren.
4.4
Tot slot heeft de Hoge Raad nog overwogen als volgt: “Met het oog op de procedure na verwijzing is het volgende van belang. De rechter kan, al dan niet op verzoek van een partij of belanghebbende, een partij op de voet van artikel 22 Rv bevelen bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden, over te leggen. Dat kan in elke stand van het geding.”
Standpunten van de vereffenaar
4.5
De vraag, of de vereffenaar de bijlagen en de e-mail tot de gedingstukken moet maken, in de zin dat het hof kan bevelen deze met toepassing van artikel 22 Rv over te leggen, moet om verschillende redenen ontkennend worden beantwoord, aldus verzoeker/verweerder in het incidenteel appel. De eerste bijlage ( de voorlopige boedelbeschrijving) heeft [geïntimeerde] al, dus daarvoor hoeft geen bevel te worden gegeven.
Art. 22 Rv heeft uitsluitend betrekking op stukken die voor de beoordeling van de zaak nodig zijn. De vereffenaar kan alleen gehouden zijn tot overlegging van stukken indien en voor zover die stukken nodig zijn voor de beoordeling van de zaak, dus voor het antwoord op de vraag of de vereffening op de voet van art. 4:209 BW moet worden opgeheven.
In dit geval zijn, in de voordracht van de rechter-commissaris, de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aangevoerd.
De rechter-commissaris die deze procedure heeft geïnitieerd - en aan wie de vereffenaar, in plaats van aan de kantonrechter, verantwoording heeft moeten afleggen (art. 4:208 jo. art. 4:210 BW) - heeft geoordeeld dat voor de beoordeling van haar voordracht tot opheffing van de vereffening, kennisneming van de bijlagen bij het verzoek van de vereffenaar noch van diens e-mail van 20 juli 2020 nodig is. Aan het verklaarbare oordeel van de rechter-commissaris moet in deze zaak het nodige gewicht worden toegekend. De bijlagen 3 en 4 bij het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris en de e-mail die hij op 20 juli 2020 aan de rechter-commissaris heeft gestuurd, liggen niet aan die voordracht ten grondslag. Van bijlage 2, een overzicht van alle mutaties op de boedelrekening, kan weliswaar worden gezegd dat ze een relatie heeft met de voordracht tot opheffing van de vereffening, maar zij is bedoeld voor en al beoordeeld door de rechter-commissaris, aan wie de vereffenaar verantwoording moet afleggen. In het licht van de vaststaande nalatenschapsschuld (bijlage 1) kan bijlage 2 niets afdoen aan de conclusie dat er geen enkel uitzicht is dat de beneficiair erfgenaam iets uit de nalatenschap ontvangt. Voor een beslissing op de voordracht van de rechter-commissaris is kennisneming van de bijlage dan ook niet nodig.
Voor het geval het hof van oordeel zou zijn dat de bijlagen 2-4 en/of de email van 20 juli 2020 voor een beoordeling van de voordracht tot opheffing van de vereffening wél van belang zijn, doet de vereffenaar een beroep op gewichtige redenen die zich tegen overlegging van deze stukken verzetten, althans die zich ertegen verzetten dat [geïntimeerde] van die stukken kennisneemt (art. 22 lid 2 Rv), althans daarvan een kopie krijgt. De vereffenaar verwijst naar de spreekaantekeningen (nrs. 6-17) van zijn advocaat die ter zitting van het hof Amsterdam op 29 juli 2021 zijn overgelegd.
De vereffenaar handhaaft zijn verzoek om de tussenbeschikking van de rechtbank Noord-Holland
van 28 oktober 2020 te vernietigen, het tegenverzoek van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen en de vereffening
van de nalatenschap overeenkomstig de voordracht van de rechter-commissaris alsnog op te heffen.
Standpunten van [geïntimeerde]
4.6
meent dat de aanwijzing van de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.8 niet anders kan worden uitgelegd dan dat de Hoge Raad aangeeft hoe het gerechtshof deze casus wel had dienen op te lossen, zodat na verwijzing met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, de zaak kan worden afgedaan en dat daarom het gerechtshof dient te bevelen dat de vereffenaar de genoemde stukken in het geding brengt zodat [geïntimeerde] bij de rechtbank adequaat en inhoudelijk kan reageren bij gebruikmaking van zijn - niet ter discussie staande - recht om te worden gehoord ex artikel 4:209 BW. Op het verzoek van de rechter-commissaris van 30 juli 2020, dat voor de motivering verwijst naar de brief van de vereffenaar van 11 juni 2020 met bijlagen, kan niet adequaat en inhoudelijk gereageerd worden. De vereffenaar is partij in deze procedure en belanghebbende. Uit het feit dat de vereffenaar de in het geding zijnde bijlagen heeft meegestuurd aan de rechter-commissaris en hij die stukken heeft benoemd in zijn brief van 11 juni 2020 en de rechter-commissaris die brief en de mail van 20 juli 2020 ter onderbouwing heeft benoemd in het verzoek van 30 juli 2020, volgt reeds dat de vereffenaar én de rechter-commissaris zelf die stukken wél van belang vinden. Een antipathie tegen of 'angst' voor [geïntimeerde] kan geen reden zijn om hem dit (door hem relevant geachte) materiaal te onthouden. Uit niets volgt dat de verplichting, om een uitdelingslijst en een rekening en verantwoording ter griffie neer te leggen, vervalt ingeval van opheffing van de vereffening ex artikel 4:209 BW.
Oordeel hof
4.7
Het hof stelt voorop dat in de procedure na cassatie en verwijzing volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel geen ruimte bestaat voor het aanvoeren van nieuwe rechtsmiddelen, nieuwe argumenten of nieuwe feiten of het aanbieden van bewijs dat niet eerder is aangeboden. De verwijzingsrechter is gebonden aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen in de vernietigde uitspraak. De verwijzingsrechter is gebonden aan de beslissingen van de Hoge Raad. Daarbij is het hof niet alleen gebonden aan de vaststaande feiten maar ook aan alle eindbeslissingen in de beschikking van 7 december 2021 die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden.
4.8
Krachtens het bepaalde in artikel 429 juncto 424 Rv zal het hof de zaak niet terugverwijzen naar de rechtbank maar de zaak in zijn geheel afdoen.
4.9
Door de beschikking van de Hoge Raad van 21 april 2023 staat vast dat de vier bijlagen bij het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris en de e-mail van 20 juli 2020 aan de rechter-commissaris, niet behoren tot de gedingstukken, zodat [geïntimeerde] er niet uit dien hoofde aanspraak op kan maken dat de vereffenaar deze aan hem ter beschikking stelt.
4.10
De vraag die nu voorligt is of het hof op de voet van artikel 22 Rv een bevel moet geven om alsnog bepaalde stukken in het geding te brengen. Het hof stelt daarbij het volgende voorop. Artikel 22 Rv geeft partijen geen rechtstreekse aanspraak op het overleggen van stukken. De rechter heeft hierin een discretionaire bevoegdheid. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking ook niet anders overwogen dan dat de rechter een bevel kán geven om bepaalde, op de zaak betrekking hebbende, stukken over te leggen.
4.11
De inzet van deze procedure is de voordracht van de rechter-commissaris aan de rechtbank om de vereffening op te heffen. Om die te beoordelen zijn de volgende feiten/uitgangspunten van belang:
- erflater is door de curator aansprakelijk gesteld voor een tekort van 13 miljoen euro in de gefailleerde besloten vennootschap [BV] Deze schuld behoort tot de nalatenschap van erflater, evenals een schuld aan de Belastingdienst van 2,8 miljoen euro;
- de vereffenaar heeft, op aanwijzing hiertoe van de rechter-commissaris, vastgesteld dat al het vermogen in de nalatenschap een niet legale herkomst had;
- het boedelsaldo bedroeg circa 1,5 miljoen euro; de schulden van de nalatenschap bedragen circa 16 miljoen euro;
- [geïntimeerde] heeft de rechter-commissaris verzocht, onder meer en voor zover hier van belang, om de vereffenaar te verbieden het boedelsaldo aan de Staat af te dragen; de rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen bij brief van 12 maart 2020;
- op 5 augustus 2020 heeft de vereffenaar dit vermogen afgedragen aan de Staat;
- omdat het vermogen is afgedragen aan de Staat kan er niets aan de crediteuren worden uitgekeerd en, vervolgens, ook (en al helemaal) niet aan [geïntimeerde] als erfgenaam.
4.12
Bij deze stand van zaken is er geen enkele reële mogelijkheid dat er nog enige bate uit de nalatenschap van erflater ten goede kan komen aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft ook niet aangevoerd dat dit anders zou zijn. Het hof is van oordeel dat, om te beslissen op de voordracht tot opheffing van de vereffening, het hof dan ook niet hoeft te beschikken over de bescheiden die [geïntimeerde] in afschrift wenst te verkrijgen. Het hof is verder van oordeel dat ook [geïntimeerde] daarom geen belang heeft in deze procedure om die bescheiden te verkrijgen. Dit betekent dat het hof het niet nodig acht een bevel op de voet van artikel 22 Rv te geven om die bescheiden alsnog in het geding te brengen.
4.13
Het hof voegt daar nog aan toe dat, anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, het beginsel van ‘equality of arms’ niet het recht van een partij meebrengt op de overlegging van de bewijsstukken die de wederpartij onder zich heeft. Het feit dat partijen in een procedure niet over dezelfde stukken beschikken en er aldus sprake is van ongelijkheid tussen de procespartijen, is op zichzelf onvoldoende om tot strijd met art. 6 EVRM te kunnen concluderen.
4.14
[geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat uit niets volgt dat de verplichting, om een uitdelingslijst en een rekening en verantwoording ter griffie neer te leggen, vervalt ingeval van opheffing van de vereffening ex artikel 4:209 BW. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] daarmee bedoelt, dat hij aldus kennis behoort te kunnen nemen van de rekening en verantwoording, een van de stukken die hij wenst in te zien. De rechter-commissaris heeft de vereffenaar klaarblijkelijk ontheven van deze verplichting, nu de rechter-commissaris de voordracht aan de rechtbank heeft gedaan en in die voordracht heeft uiteengezet dat al het vermogen is afgedragen aan de Staat. De rechter-commissaris heeft daarbij vermeld dat [geïntimeerde] als beneficiair erfgenaam geen belang heeft bij inzage in een boedelbeschrijving en/of een uitdelingslijst. Het hof verwijst naar wat in artikel 4:221 lid 2 juncto artikel 4:208 lid 2 sub a BW is bepaald: de rechter-commissaris kan de vereffenaar van deze neerlegging vrijstellen. Het hof gaat daarom aan dit argument van [geïntimeerde] voorbij. Bovendien hoeft de rekening en verantwoording evenmin aan [geïntimeerde] te worden verstrekt op de grond dat hij recht zou hebben op een overschot (artikel 4:221 lid 3 BW). Vast staat dat er in deze geen uitkering aan de schuldeisers van de nalatenschap kan volgen en dus ook dat er geen overschot is.
4.15
De slotsom is dat de beschikking van de rechtbank van 28 oktober 2020 zal worden vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de vereffenaar de bijlagen I en II bij zijn verzoek van 11 juni 2020 gevoegde ‘voorlopige boedelbeschrijving’ en de ‘rekening en verantwoording’ van 11 juni 2020 aan de advocaat van [geïntimeerde] dient over te leggen en dat het verzoek van [geïntimeerde] hiertoe zal worden afgewezen. Het hof zal verder geen bevel op de voet van artikel 22 Rv aan de vereffenaar geven om nog bepaalde bescheiden in het geding te brengen.
4.16
Alvorens te beslissen over het verzoek tot opheffing zal het hof [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen hierop te reageren. [geïntimeerde] heeft over het verzoek tot opheffing zelf tijdens de mondelinge behandeling nog niets naar voren gebracht. Het hof zal daartoe bepalen dat [geïntimeerde] binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking daarop schriftelijk zijn standpunt kan geven.
4.17
Vervolgens heeft de vereffenaar de gelegenheid om binnen veertien dagen na kennisname van het standpunt van [geïntimeerde] daarop te reageren. De vereffenaar heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat over de kosten van vereffening al zou zijn beslist. Het hof gaat daarvan dan ook uit, tenzij de vereffenaar binnen de hiervoor genoemde termijn alsnog vermeldt wat het hof daarover zou moeten beslissen.
4.18
Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de tussenbeschikking van de rechtbank Noord-Holland van 28 oktober 2020, zaaknummer/rekestnummer C/15/265932/HA RK 17-203 en, opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van [geïntimeerde] af;
bepaalt dat, alvorens te beslissen op het verzoek tot opheffing, [geïntimeerde] binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking schriftelijk zijn reactie kan geven op de voordracht van de rechter-commissaris tot opheffing van de vereffening in de nalatenschap van erflater;
bepaalt dat de vereffenaar binnen veertien dagen na ontvangst van de reactie van [geïntimeerde] schriftelijk kan reageren zoals hiervoor weergegeven onder punt 4.17;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot 27 januari 2024;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, H.J.M. Smid-Verhage en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier, en is op 22 november 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.