Hof Amsterdam, 07-12-2021, nr. 200.286.779/01
ECLI:NL:GHAMS:2021:3919
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-12-2021
- Zaaknummer
200.286.779/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:3919, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑12‑2021; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:662
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2022-0145
JERF 2022/137 met annotatie van mr. J.M. van Anken
JERF Actueel 2022/136
Uitspraak 07‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Heeft een erfgenaam/belanghebbende in de procedure tot opheffing van de vereffening recht op stukken? Artt. 4:209 BW, 279 lid 2 Rv, 290 Rv.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 7 december 2021
Zaaknummer: 200.286.779/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/265932 / HA RK 17-203
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] , in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [erflater] ,
kantoorhoudende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.H.M. Smits te Rosmalen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.K.A. van Loo te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1
Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de vereffenaar en [geïntimeerde] genoemd.
1.2
De vereffenaar is op 7 december 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 oktober 2020 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), met bovengenoemd zaaknummer.
1.3
[geïntimeerde] heeft op 1 maart 2021 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4
De vereffenaar heeft op 26 april 2021 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
1.5
De vereffenaar heeft op 12 juli 2021 en op 26 juli 2021 nadere stukken ingediend, respectievelijk de producties 18 tot en met 21 en productie 22.
1.6
De zaak is op 29 juli 2021 ter terechtzitting behandeld. Verschenen zijn:
- de vereffenaar, bijgestaan door zijn advocaat;
- [geïntimeerde] , bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben spreekaantekeningen overgelegd.
2.De feiten
2.1
Op 10 december 2016 is overleden [erflater] (hierna: de erflater). Met uitzondering van [geïntimeerde] hebben zijn erfgenamen de nalatenschap verworpen. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard.
2.2
De rechtbank Noord-Holland heeft bij beschikking van 28 december 2017 appellant in principaal hoger beroep benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van de erflater en mr. J.J. Dijk tot rechter-commissaris (hierna: de rechter-commissaris).
2.3
De erflater is strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld wegens onder meer witwassen. Hij was bestuurder van de besloten vennootschap [X] B.V. Nadat [X] B.V. failliet was verklaard, is de erflater aansprakelijk gesteld voor een boedeltekort van 13 miljoen euro. Deze schuld van 13 miljoen euro behoort tot de nalatenschap van de erflater, naast een schuld aan de belastingdienst van 2,8 miljoen euro.
2.4
Op verzoek van de vereffenaar heeft de rechter-commissaris hem op 22 februari 2018 bij beschikking de aanwijzing gegeven om alle door het Openbaar Ministerie in beslag genomen vermogensbestanddelen op te eisen en te gelde te maken, de opbrengst te storten op een aparte rekening, onderzoek te doen naar de al dan niet legale herkomst van het vermogen van de erflater en dit vermogen voor zover het niet legaal is verkregen af te dragen aan de staat en voor zover dit legaal is verkregen uit te keren aan de schuldeisers van de nalatenschap.
2.5
Bij brief van 12 maart 2020 heeft de rechter-commissaris verzoeken van [geïntimeerde] afgewezen om de vereffenaar te verbieden het boedelsaldo aan de Staat af te dragen, om de vereffenaar opdracht te geven alsnog aangifte te doen bij de belastingdienst en om de vereffenaar op te dragen nadere inlichtingen te verschaffen in reactie op een brief van de rechter-commissaris van 19 november 2019.
2.6
De vereffenaar heeft de rechter-commissaris op 11 juni 2020 verzocht te bewerkstelligen dat de vereffening op de voet van artikel 4:209 lid 2 BW wordt opgeheven.
2.7
De rechter-commissaris heeft het verzoek van de vereffenaar op 30 juli 2020 voorgedragen aan de rechtbank. In deze voordracht is onder meer opgenomen dat volgens de vereffenaar de gehele nalatenschap van de erflater een criminele herkomst heeft en dat hij deze daarom zal afdragen aan de Staat.
2.8
Op 5 augustus 2020 heeft de vereffenaar het vermogen van de nalatenschap, met inachtneming van de afspraken met de advocaat-generaal, afgedragen aan de Staat.
2.9
De advocaat van [geïntimeerde] heeft op 14 september 2020 medegedeeld dat [geïntimeerde] op het verzoek van de vereffenaar wenst te worden gehoord en dat hij wenst te ontvangen de in het verzoek van de vereffenaar genoemde bijlagen, alsmede de brief van de fiscus aan de vereffenaar waarin de fiscus bevestigt in te stemmen met afdracht van het gehele boedelsaldo aan de Staat.
2.10
Bij brief van 4 november 2020 heeft de rechter-commissaris de vereffenaar de aanwijzing gegeven om, voor zover nodig, de rechtbank te verzoeken tussentijds hoger beroep open te stellen van de thans in hoger beroep bestreden beschikking van 28 oktober 2020 (als hierna vermeld onder 3.1).
2.11
Bij beschikking van 1 december 2020 heeft de rechtbank hoger beroep opengesteld van de beslissing in de bestreden beschikking.
2.12
Het hof heeft na de mondelinge behandeling ambtshalve aan de griffier van de rechtbank verzocht om puntsgewijs en bij opsomming te laten weten welke bijlagen bij het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris waren gevoegd en welke bijlagen (anders dan de hiervoor bedoelde bijlagen) bij de voordracht van de rechter-commissaris waren gevoegd.
2.13
Blijkens bericht van de rechtbank zaten bij de voordracht van de rechter-commissaris geen en bij het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris als bijlagen:
Bijlage 1: voorlopige boedelbeschrijving d.d. 28 maart 2018 + een overzicht beheerrekening [erflater] [rekeningnummer] ;
Bijlage 2: rekening en verantwoording verklaring van [appellant] van 11 juni 2020 met bijgevoegd een overzicht van alle mutaties op de boedelrekening (rekeningafschriften van Rabobank rekening [rekeningnummer] );
Bijlage 3: een controle overzicht van salaris componenten en kosten en een urenspecificatie;
Bijlage 4: e-mailcorrespondentie van de vereffenaar met de advocaat-generaal met het verzoek om een bedrag van €100.000,- in escrow te plaatsen, welk verzoek is gehonoreerd.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van [geïntimeerde] , bepaald dat de vereffenaar binnen twee weken na de datum van die beschikking, uiterlijk 11 november 2020, de als bijlage I en II bij zijn verzoek van 11 juni 2020 gevoegde ‘voorlopige boedelbeschrijving d.d. 28-03-2018’ en ‘de rekening en verantwoording’ van 11 juni 2020 aan de advocaat van [geïntimeerde] moet verstrekken. De beslissing op het verzoek tot opheffing van de vereffening is aangehouden.
In principaal hoger beroep
3.2
De vereffenaar verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, om:
- het tegenverzoek van [geïntimeerde] (het hof begrijpt: het hiervoor onder 3.1 bedoelde verzoek van [geïntimeerde] ) alsnog af te wijzen en de vereffening van de nalatenschap overeenkomstig de voordracht van de rechter-commissaris alsnog op te heffen;
- bij afwijzing van dit verzoek, tussentijds cassatieberoep open te stellen;
- [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
3.3
[geïntimeerde] verzoekt de verzoeken van de vereffenaar af te wijzen, met veroordeling van de vereffenaar in de kosten van het hoger beroep.
In incidenteel hoger beroep
3.4
[geïntimeerde] verzoekt de vereffenaar te verplichten hem alle bijlagen (nrs. 2 t/m 4) bij de brief van 11 juni 2020 te geven, alsmede de in de brief van 11 juni 2020 genoemde correspondentie met de belastingdienst en de e-mail van de vereffenaar aan de rechter-commissaris van 20 juli 2020. Verder verzoekt hij de vereffenaar te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
3.5
De vereffenaar verzoekt de grief van [geïntimeerde] te verwerpen, de bestreden beschikking in zoverre, desnoods met verbetering van gronden, te bekrachtigen en [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in de hoofdzaak en in het incident en in beide instanties te veroordelen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en in incidenteel hoger beroep
4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking samengevat geoordeeld dat, anders dan de vereffenaar betoogt, [geïntimeerde] belang heeft bij zijn verzoek tot afgifte van de verzochte stukken. [geïntimeerde] heeft als erfgenaam het recht te worden gehoord op het verzoek van de vereffenaar en heeft in die hoedanigheid voor het innemen van een standpunt in de procedure belang bij beschikking over de bijlagen die bij het verzoek tot opheffing horen, ongeacht of de vereffenaar de gehele boedel aan de Staat zal afdragen of dat er iets voor [geïntimeerde] zal resteren. Vervolgens heeft de rechtbank het belang van [geïntimeerde] om over de bijlagen bij het verzoek te kunnen beschikken beperkt tot de voorlopige boedelbeschrijving en de rekening en verantwoording.
Het geschil tussen de vereffenaar en [geïntimeerde] draait - kort gezegd - om het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] recht heeft op de in de procedure tot opheffing van de vereffening op de voet van artikel 4:209 BW bij de rechtbank overgelegde stukken en, zo ja, welke.
4.2
De vereffenaar beantwoordt deze vraag negatief. Hij voert daartoe onder meer het volgende aan. De rechtbank heeft de vereffenaar ten onrechte aangemerkt als verzoeker, omdat de procedure tot opheffing geschiedt op voordracht van de rechter commissaris. Het voorstel van de vereffenaar en de motivering van dat voorstel aan de rechter-commissaris hoeven daarom niet (gedeeltelijk) met een belanghebbende te worden gedeeld, omdat het processtukken zouden zijn. De vereffenaar is slechts belanghebbende. Hij moet in die hoedanigheid worden opgeroepen, zoals ook [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van belanghebbende is opgeroepen en in die hoedanigheid de mogelijkheid heeft om een tegenverzoek in te dienen op de voet van artikel 282 Rv. Dit tegenverzoek kan niet ertoe leiden, dat [geïntimeerde] alsnog de stukken krijgt die de rechter-commissaris hem bij beschikking van 12 maart 2020 (hof: hiervoor weergegeven onder 2.5) al heeft ontzegd. Indien hij zich niet in die afwijzing kon vinden, had hij moeten appelleren (zie artikel 676b Rv). Dit heeft hij niet gedaan. Omdat die beschikking in kracht van gewijsde is en daaraan gezag van gewijsde toekomt, staat vast dat [geïntimeerde] geen recht heeft op de informatie die hij verzoekt. Bovendien heeft [geïntimeerde] geen belang bij de door hem verzochte stukken, omdat vast staat dat het nagelaten vermogen wordt afgedragen aan de Staat en hij nooit iets uit de nalatenschap zal ontvangen. De vereffening is gericht op bescherming van schuldeisers en er zullen na opheffing daarvan geen vereffeningshandelingen meer worden verricht. De voorlopige boedelbeschrijving is al gedeponeerd en de rekening en verantwoording hoeft niet meer te worden gedeponeerd. Bovendien kan [geïntimeerde] zich niet meer uitlaten over het criminele vermogen en de afdracht aan de staat, over het door de rechter-commissaris vastgestelde en over de met het openbaar ministerie gemaakte afspraken. Tot slot is van belang dat de controle over de vereffening niet bij de erfgenaam ligt maar bij de rechter-commissaris en de rechter die oordeelt over een verzoek tot opheffing.
4.3
[geïntimeerde] beantwoordt de hiervoor geformuleerde vraag daarentegen positief. Hij beroept zich op het bepaalde in de artikelen 279 lid 2 en 290 Rv en op artikel 6 EVRM. Hij heeft op grond daarvan recht op een compleet procesdossier om daadwerkelijk gebruik te kunnen maken van zijn recht om te worden gehoord op de voet van artikel 4:209 lid 1 BW.
[geïntimeerde] voert dan ook verweer. Het hof zal - voor zover van belang - op zijn stellingen ingaan.
4.4.1
Voor de beantwoording van de opgeworpen vraag is het volgende van belang. Ingevolge artikel 4:209 lid 1 BW kan de kantonrechter, indien de geringe waarde van de baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft, op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende, hetzij de kosteloze vereffening van de nalatenschap, hetzij de opheffing van de vereffening bevelen. Op een verzoek tot opheffing wordt de verzoeker gehoord of behoorlijk opgeroepen, alsmede voor zover zij bestaan en bekend zijn, de erfgenamen, de vereffenaar en de boedelnotaris. Indien een rechter-commissaris is benoemd, komt de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid, op voordracht van de rechter-commissaris, toe aan de rechtbank.
4.4.2
De procedure tot opheffing van de vereffening wordt in beginsel ingeleid met een verzoek en om die reden in beginsel met een verzoekschrift. Voor verzoekschriften is in artikel 261 lid 1 Rv bepaald dat voor zover uit de wet niet anders voortvloeit, deze titel (dat wil zeggen titel 3 van Boek 1 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) van toepassing is op alle zaken die met een verzoekschrift worden ingeleid, alsmede op zaken waarin de rechter ambtshalve een beschikking geeft. In lid 2 van dit artikel is bepaald dat met een verzoekschrift worden ingeleid de zaken ten aanzien waarvan dit uit de wet voortvloeit. Boek 1, Titel 3 Rv is ingevolge artikel 362 Rv in beginsel ook van toepassing in hoger beroep.
4.4.3
Uit artikel 362 lid 2 Faillissementswet (FW) volgt dat Boek 1, Titel 3 Rv niet van toepassing is op verzoeken ingevolge de Faillissementswet (uitgezonderd de artikelen 262 en 269 Rv in bepaalde gevallen). De reden hiervoor was dat het insolventieprocesrecht als te afwijkend werd gezien. Het hof begrijpt dat de vereffenaar zich hierop beroept met zijn stelling dat in deze zaak tot opheffing van de vereffening andere regels gelden en dat afhankelijk van de soort zaak die voorligt rekening kan worden gehouden met andere belangen, dat [geïntimeerde] alleen recht heeft op stukken die hij nodig heeft om op grond van artikel 4:209 BW zijn standpunt te kunnen bepalen, dat een vereffenaar vertrouwelijk met de rechter commissaris moet kunnen communiceren en dat in navolging van de regels in het faillissementsrecht de communicatie tussen de vereffenaar en de rechter-commissaris vertrouwelijk en niet openbaar is.
4.4.4
Het hof volgt de vereffenaar niet in dit standpunt. Op een verzoek ex artikel 4:209 BW zijn, anders dan de vereffenaar meent, de voorschriften van Boek 1, Titel 3 Rv van toepassing. Het gegeven dat bijzonderheden van de opheffing van de vereffening zijn ontleend aan de opheffing van een faillissement (artikel 16 Fw) leidt niet tot een andersluidend oordeel en maakt niet dat het bepaalde in artikel 362 lid 2 Fw in dezen van (overeenkomstige) toepassing is. Volgens de bedoeling van de wetgever zijn de bepalingen van de Faillissementswet uitsluitend van overeenkomstige toepassing op de vereffening in de gevallen dat de wet dit uitdrukkelijk bepaalt. Tot de bepalingen van afdeling 4.6.3 van Boek 4 BW waarin de bepalingen van de Faillissementswet voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing worden verklaard, horen bijvoorbeeld artikel 4:217 en artikel 4:218 lid 5 BW, maar niet artikel 4:209 BW. Aanknopingspunten voor een lezing als de vereffenaar voorstaat zijn onvoldoende gesteld of gebleken en niet te lezen in artikel 4:209 BW of elders in Boek 4 BW.
Dat de bepalingen 4:209 BW en 16 FW wat betreft het procesrecht niet op één lijn zijn te stellen, wordt ondersteund door de artikelen 676a en 676b Rv. Daarin is geregeld voor welke bepalingen in Boek 4 BW alleen cassatie openstaat of een andere beroepstermijn geldt bij procedures betreffende een nalatenschap waarin een beschikking wordt gegeven. In deze artikelen is hoger beroep van een beslissing op grond van artikel 4:209 BW niet uitgesloten en is ook geen kortere termijn van hoger beroep bepaald, terwijl voor artikel 16 Fw wel een aparte regeling is getroffen in artikel 18 jo artikel 9 Fw.
Overigens wordt in de faillissementspraktijk de soep niet zo heet gegeten als deze wordt opgediend. In de rechtspraak worden bepalingen uit het genoemde Boek 1, derde titel, Rv met regelmaat (analoog) toegepast1.en wordt in procedures ingevolge de Faillissementswet aan het beginsel van hoor en wederhoor neergelegd in artikel 19 lid 1 Rv en in artikel 6 EVRM (en uitgewerkt in artikel 290 Rv) een steeds groter gewicht toegekend.2.
4.4.5
Het hof is dan ook van oordeel dat de nu voorliggende vraag of en zo ja in hoeverre [geïntimeerde] recht heeft op de overgelegde stukken, moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 290 lid 1 Rv. Daarin is bepaald dat iedere belanghebbende recht heeft op inzage in en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal. De achterliggende gedachte is dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken ter kennisneming waarvan en uitlating waarover partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Deze gedachte is een uitwerking van het gewaarborgde recht op hoor en wederhoor, dat is neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 19 lid 1 Rv en dat mede als grondslag heeft het vertrouwen dat rechtzoekenden moeten kunnen stellen in het goed functioneren van de rechtspraak. Bij het recht op hoor en wederhoor is van belang dat het niet aan de rechter, maar in beginsel aan partijen is om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden nopen tot een reactie. Met de keuze om de onder 2.11 genoemde bijlagen in het geding te brengen, heeft de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van [geïntimeerde] moeten worden gebracht. Voor een belangenafweging zoals de vereffenaar opwerpt, is in deze procedure dan ook geen plaats. Voor zover het bezwaar van de vereffenaar daarin is gelegen dat [geïntimeerde] deze stukken publiekelijk zal gebruiken om de vereffenaar ‘te kijk te zetten’ of voor laster, ligt het op de weg van de vereffenaar daarvoor die middelen in te zetten die het Burgerlijk Wetboek of het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daarvoor biedt, zoals bijvoorbeeld een vordering tot een gebod of verbod in kort geding en/of het verzoek om toepassing van het bepaalde in de artikelen 27 en 28 Rv.
Al hetgeen de vereffenaar in dit kader verder naar voren heeft gebracht, doet niet af aan het bovenstaande. In het bijzonder overweegt het hof in dit verband dat, anders dan de vereffenaar meent, aan de beslissing van de rechter-commissaris van 12 maart 2020 waarbij het verzoek van [geïntimeerde] om de vereffenaar te gelasten hem nadere inlichtingen te verschaffen, geen gezag van gewijsde toekomt, nu dat verzoek tegen een andere achtergrond is gedaan en toen is afgewezen bij gebrek aan belang.
De conclusie is dat de grief van de vereffenaar faalt en die van [geïntimeerde] slaagt.
4.4.6
Het hof heeft de griffier van de rechtbank verzocht om puntsgewijs een opsomming te geven van de bijlagen bij het verzoek van de vereffenaar aan de rechter-commissaris en de bijlagen bij de voordracht van de rechter-commissaris aan de rechtbank. Zoals hiervoor onder 2.11 weergegeven gaat het om vier bijlagen: een voorlopige boedelbeschrijving, een rekening en verantwoording, een controle overzicht en e-mailcorrespondentie met de advocaat-generaal. [geïntimeerde] heeft de voorlopige boedelbeschrijving al ontvangen, zodat alleen de overige onder 2.11 genoemde bijlagen nog aan hem ter beschikking moeten worden gesteld. In zoverre is het verzoek van [geïntimeerde] - voor zover niet al toegewezen - toewijsbaar. Het verzoek van [geïntimeerde] betreffende stukken die niet in de procedure zijn overgelegd, valt niet onder het bepaalde in artikel 290 Rv of artikel 6 EVRM en zal worden afgewezen.
4.4.7.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de vereffenaar opgedragen om de bedoelde bijlagen in afschrift te verstrekken aan [geïntimeerde] , hoewel gelet op het bepaalde in artikel 279 lid 2 Rv en 290 lid 1 het hier gaat om een taak van de griffier. Nu tegen dit onderdeel van de bestreden beschikking geen grief is ontwikkeld, zal het hof de bestreden beschikking ook in zoverre bekrachtigen en om praktische redenen dienovereenkomstig beslissen voor de nog over te leggen stukken.
4.5
Het hof zal het verzoek van de vereffenaar om tussentijds beroep in cassatie open te stellen toewijzen. De vereffenaar heeft zijn belang daarbij voldoende duidelijk gemaakt. Het hof zal gelet op de aard van de procedure de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren en verder beslissen als volgt.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
bepaalt in aanvulling daarop dat de vereffenaar aan [geïntimeerde] een kopie dient te verschaffen van de hiervoor onder 2.11 genoemde bijlagen:
bijlage 3: zijnde een controle overzicht van salaris componenten en kosten en een urenspecificatie; en
bijlage 4: zijnde de e-mailcorrespondentie van de vereffenaar met de advocaat-generaal met het verzoek om een bedrag van € 100.000,- in escrow te plaatsen, welk verzoek is gehonoreerd;
compenseert de kosten van de procedure aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt;
bepaalt dat tegen deze beschikking tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld;
wijst het meer of anders verzochte af;
verwijst de zaak naar de rechter in eerste aanleg om op de hoofdzaak te worden beslist.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.J. Peters, mr. A.V.T. de Bie en
mr. M.C. Schenkeveld in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier, en is op 7 december 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. M.C. Schenkeveld.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑12‑2021
Zie ECLI:NL:HR:1999:AA3364, NJ 2000, 52; ECLI:NL:HR:2001:AB0205, JOR 2001, 76 en ECLI:NL:HR:BX5882, NJ 2012/637, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, NJ 2012/637.