Zaak/rolnr. 385163 EZ VERZ 12-28. De uitspraak is opgenomen in Rechtspraak Notariaat 2012/82. Zie in dit verband ook Commissie cassatie in het belang der wet, Verslag over de vijfde periode, advies aan de Procureur-Generaal d.d. 21 september 2015, p. 3-5 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl).
HR, 04-05-2018, nr. 18/00363
ECLI:NL:HR:2018:681
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-05-2018
- Zaaknummer
18/00363
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:681, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑05‑2018; (Cassatie in het belang der wet, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:74, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:74, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:681, Gevolgd
- Vindplaatsen
NJB 2018/955
RvdW 2018/594
RN 2018/51
RBP 2018/55
NJ 2018/366 met annotatie van S. Perrick
RFR 2018/107
JBPr 2018/56 met annotatie van Rijssen, G. van
PFR-Updates.nl 2018-0127
ERF-Updates.nl 2018-0078
JERF Actueel 2018/174
JBPr 2018/56 met annotatie van Rijssen, G. van
Jurisprudentie Erfrecht 2018/32
JERF Actueel 2018/32
JERF Actueel 2021/32
Uitspraak 04‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Erfrecht, procesrecht. Art. 4:209 lid 1 BW; kan in één beschikking zowel kosteloze vereffening van nalatenschap als opheffing van de vereffening worden bevolen? Verschuldigdheid van griffierecht; Wet griffierechten burgerlijke zaken. Parallel met kosteloze behandeling van faillissement en opheffing van faillissement (art. 16-18 Fw).
Partij(en)
4 mei 2018
Eerste Kamer
18/00363
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
Op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen de beschikking van de kantonrechter te Leeuwarden van 24 april 2012, zaaknummer 385163 EZ VERZ 12-28.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 385163 EZ VERZ 12-28 van de kantonrechter te Leeuwarden van 24 april 2012, ECLI:NL:RBLEE:2012:BW6247.
De beschikking van de kantonrechter is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de kantonrechter heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie in het belang der wet ingesteld. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan deze beschikking gehecht.
De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de rechten door betrokkenen verkregen.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In dit cassatieberoep in het belang der wet kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Op 18 november 2011 is te Groningen overleden [erflaatster] (hierna: erflaatster).
- -
ii) [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) is een van de erfgenamen van erflaatster.
- -
iii) Handelende voor zich en als gevolmachtigde van de overige erfgenamen heeft [betrokkene] uit hoofde van art. 4:199 lid 2 BW aan de kantonrechter mededeling gedaan dat de schulden van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van erflaatster de baten daarvan overtreffen.
3.2.1
In dit geding heeft [betrokkene] de kantonrechter onder meer verzocht om de verplichting de nalatenschap te vereffenen overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW, op de voet van art. 4:209 lid 1 BW op te heffen, op de grond dat de geringe waarde van de baten daartoe aanleiding geeft.Ter toelichting heeft [betrokkene] aangevoerd dat het saldo van de nalatenschap minstens € 12.000,-- negatief bedraagt, terwijl op de bankrekening van erflaatster een bedrag van ongeveer € 136,-- staat.
[betrokkene] heeft de kantonrechter tevens verzocht op de voet van art. 4:209 lid 1 BW te beschikken dat de vereffening kosteloos geschiedt, zodat aan de indiening van haar verzoekschrift geen griffierecht is verbonden.De gerealiseerde baten van de nalatenschap kunnen dan ten volle worden aangewend ter voldoening van de vereffeningskosten, die conform de declaratie van de notaris op € 1.606,50 kunnen worden vastgesteld, aldus [betrokkene] .
3.2.2
De kantonrechter heeft de opheffing van de vereffening van de nalatenschap van erflaatster bevolen, en het verzoek om kosteloze vereffening van de nalatenschap afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter als volgt overwogen.
De tekst van art. 4:209 BW en het doel waarvoor de wettelijke vereffeningsprocedure is ingesteld, laten geen ruimte om in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening te bevelen. Een dergelijke beslissing zou meebrengen dat de kosteloze vereffening wordt uitgesproken met het doel om het aan het verzoek tot opheffing verbonden griffierecht ten laste van de Staat te brengen. Daarmee wordt de kosteloze vereffening aangewend voor een oneigenlijk doel. (tweede rov. 6)
In het onderhavige geval is opheffing van de vereffening de meest passende maatregel, nu uit de activa slechts een deel van de vereffeningskosten kan worden voldaan en voortzetting van de vereffening gelet op het gebrek aan activa niet zinvol is te achten (rov. 7).
3.3
De Procureur-Generaal vordert de beschikking van de kantonrechter, waartegen voor partijen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, in het belang der wet te vernietigen. Het middel betoogt dat de beschikking van de kantonrechter getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.In de eerste plaats wordt geklaagd dat de kantonrechter heeft miskend dat een redelijke uitleg van art. 4:209 BW zich niet ertegen verzet dat in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening wordt bevolen. In de tweede plaats wordt geklaagd dat de kantonrechter heeft miskend dat een redelijke uitleg van art. 4:209 BW zich evenmin ertegen verzet dat in het geval van opheffing van de vereffening van de nalatenschap de griffiekosten ten laste van de Staat worden gebracht.
3.4.1
Art. 4:209 lid 1 BW bepaalt dat indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft, de kantonrechter, op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende, hetzij de kosteloze vereffening van de nalatenschap, hetzij de opheffing van de vereffening kan bevelen. Blijkens de wetsgeschiedenis zijn de bijzonderheden van deze regeling ontleend aan die van de art. 16-18 Fw met betrekking tot, kort gezegd, de kosteloze behandeling van het faillissement, respectievelijk de opheffing van het faillissement (vgl. TM, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 992).
3.4.2
Kosteloze vereffening van een nalatenschap is aangewezen indien te verwachten valt dat de boedel zo weinig baten omvat dat de kosten van de vereffening, waaronder ook de verschuldigde griffierechten, deze baten geheel of nagenoeg geheel zouden doen verdwijnen. In geval van kosteloze vereffening van de nalatenschap blijft gelden dat de boedel wordt afgewikkeld met inachtneming van de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW.
3.4.3
Opheffing van de vereffening van een nalatenschap is aangewezen indien tijdens de (al dan niet kosteloze) vereffening blijkt dat in de boedel geen (te realiseren) actief aanwezig is of dit actief in geen geval toereikend zal zijn om de kosten van de vereffening te dragen. Door de opheffing wordt de vereffening beëindigd. (Vgl. voor een en ander in het kader van de art. 16-18 Fw: Van der Feltz I, p. 328-329.) In geval van opheffing wordt de boedel niet afgewikkeld met inachtneming van de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW.
3.4.4
Evenals art. 16 lid 1 Fw (vgl. Van der Feltz I, p. 330) plaatst art. 4:209 lid 1 BW de kosteloze vereffening van de nalatenschap als alternatief tegenover de opheffing van de vereffening. Voorts volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.3 is overwogen, dat deze rechtsfiguren op uiteenlopende situaties zien en op de verwezenlijking van tegengestelde doelen zijn gericht. Een en ander brengt mee dat art. 4:209 lid 1 BW zich ertegen verzet dat in één beschikking zowel de kosteloze vereffening van de nalatenschap als de opheffing van de vereffening wordt bevolen.
3.4.5
Het vorenstaande betekent dat de eerste klacht van het middel faalt.
3.5.1
Indien op de voet van art. 16 lid 1 Fw de kosteloze behandeling van het faillissement wordt bevolen, heeft dit ingevolge art. 17 Fw vrijstelling van griffiekosten ten gevolge. Langs die weg wordt voorkomen dat de curator is gehouden uit de baten van de boedel griffierechten te betalen, waaronder die bedoeld in de art. 17-18 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz).
Opmerking verdient dat reeds de omstandigheid dat art. 16 lid 1 Fw bepaalt dat de rechtbank de kosteloze behandeling van het faillissement, dan wel de opheffing van het faillissement slechts kan bevelen op voordracht van de rechter-commissaris (en dus niet op een daartoe strekkend verzoek van de curator of een belanghebbende), meebrengt dat geen griffierecht is verschuldigd om de kosteloze behandeling van het faillissement, respectievelijk de opheffing van het faillissement uit te lokken.
3.5.2
Afdeling 4.6.3 BW bevat niet een met art. 17 Fw vergelijkbare bepaling die inhoudt dat het bevel tot kosteloze vereffening van de nalatenschap vrijstelling van griffierecht ten gevolge heeft. Nu de wetgever de bijzonderheden van art. 4:209 lid 1 BW heeft ontleend aan de regeling van de art. 16-18 Fw (zie hiervoor in 3.4.1), moet evenwel worden aangenomen dat de wetgever heeft bedoeld dat het bevel tot kosteloze vereffening van de nalatenschap – evenals het bevel tot kosteloze behandeling van het faillissement – vrijstelling van griffierecht ten gevolge heeft.
Deze vrijstelling omvat mede het griffierecht dat ingevolge art. 3 lid 2 Wgbz is verschuldigd voor de indiening van het verzoek (door de vereffenaar of een belanghebbende) om op de voet van art. 4:209 lid 1 BW de kosteloze vereffening van de nalatenschap te bevelen. Indien toch griffierecht is geheven, dient de griffier erop toe te zien dat dit wordt terugbetaald (zoals in de praktijk al gebeurt, vgl. Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (versie 6.0 (november 2017)), p. 110; zie de vordering tot cassatie in het belang der wet onder 3.15).
3.5.3
Voorts moet worden aangenomen dat het met de bedoeling van de wetgever strookt dat voor de indiening van het verzoek (door de vereffenaar of een belanghebbende) om op de voet van art. 4:209 lid 1 BW de opheffing van de vereffening te bevelen, evenmin het in art. 3 lid 2 Wgbz bedoelde griffierecht is verschuldigd. Indien toch griffierecht is geheven, dient de griffier erop toe te zien dat dit wordt terugbetaald.
3.5.4
Het vorenstaande betekent dat de kantonrechter heeft miskend dat art. 4:209 lid 1 BW meebrengt dat geen griffierecht is verschuldigd voor de indiening van het verzoek tot opheffing van de vereffening. De tweede klacht van het middel is derhalve gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt, in het belang der wet, de beschikking van de kantonrechter te Leeuwarden van 24 april 2012;
verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de rechten door partijen verkregen.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 4 mei 2018.
Conclusie 31‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Erfrecht, procesrecht. Art. 4:209 lid 1 BW; kan in één beschikking zowel kosteloze vereffening van nalatenschap als opheffing van de vereffening worden bevolen? Verschuldigdheid van griffierecht; Wet griffierechten burgerlijke zaken. Parallel met kosteloze behandeling van faillissement en opheffing van faillissement (art. 16-18 Fw).
Partij(en)
Zaak 18/00363
Mr. P. Vlas
Parket, 31 januari 2018
Vordering tot cassatie in het belang der wet
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Hierbij wordt voorgedragen voor cassatie in het belang der wet de beschikking van de Rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden, van 24 april 2012, ECLI:NL:RBLEE:2012:BW6247.1.De vordering stelt de vraag aan de orde of het rechtens is toegestaan dat de rechter op de voet van art. 4:209 BW, naar aanleiding van een daartoe gedaan gecombineerd verzoek, in één beschikking zowel de kosteloze vereffening van de nalatenschap als de opheffing van de vereffening beveelt en dat daarmee de aan het verzoek tot opheffing verbonden griffierechten ten laste van de Staat worden gebracht.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Op 18 november 2011 is te Groningen overleden [de erflaatster] (hierna: erflaatster). [betrokkene] (hierna: verzoekster) heeft zich, handelende voor zich en als gevolmachtigde van de overige erfgenamen, gewend tot de kantonrechter met de mededeling uit hoofde van art. 4:199 lid 2 BW dat de schulden van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van erflaatster de baten overtreffen.
1.2
Volgens verzoekster ligt het gezien het saldo van de nalatenschap en het gebrek aan baten, niet voor de hand om aan de mededeling in de zin van art. 4:199 lid 2 BW de aanwijzing te verbinden een vereffenaar te benoemen. Verzoekster heeft verzocht om de verplichting de nalatenschap overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW te vereffenen op te heffen, aangezien de geringe waarde van de baten daartoe aanleiding geeft. Het saldo van de nalatenschap bedraagt minstens € 12.000,- negatief, terwijl op de bankrekening van erflaatster slechts een bedrag van ongeveer € 136,- staat.
1.3
Verzoekster heeft tevens verzocht op grond van art. 4:209 lid 1 BW te beschikken dat de vereffening kosteloos geschiedt. Zij heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 juli 2011 (ECLI:NL:RBZLY:2011:BT2665) voor de opvatting dat aan de indiening van dit verzoekschrift geen griffierecht is verbonden en de vereffening een einde neemt.
1.4
Verzoekster heeft daarnaast verzocht de vereffeningskosten conform de declaratie van de notaris vast te stellen op € 1.606,50 en ten laste van de boedel te brengen. Dit brengt volgens verzoekster mee dat de gerealiseerde baten van de nalatenschap ten volle worden aangewend tot voldoening van de vereffeningskosten.
1.5
De kantonrechter heeft, voor zover thans van belang, in de genoemde beschikking van 24 april 2012 ten aanzien van de kosteloze vereffening en de opvatting dat aan de indiening van het verzoekschrift geen griffierecht is verbonden het volgende overwogen:
‘5. Lid 1 van artikel 209 BW [lees: art. 4:209 BW, A-G] bepaalt dat de kantonrechter op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende opheffing van de vereffening dan wel een kosteloze vereffening kan bevelen, indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft.
6. In het geval van de kosteloze vereffening dienen de vereffeningsverplichtingen gevolgd te worden, maar komen bepaalde kosten die met de wettelijke vereffening gemoeid zijn ten laste van de Staat, zoals het griffierecht en publicatiekosten. Waar echter geen baten aanwezig of te realiseren zijn, of deze baten (naar verwachting) niet toereikend zijn om de kosten te dragen, heeft vereffening geen zin meer.
In dat geval moet de wettelijke vereffening opgeheven kunnen worden, opdat de schuldeisers van de nalatenschap niet onnodig verstoken blijven van hun individuele executiemiddelen.
Opheffing van de wettelijke vereffening kan daarnaast plaatsvinden als uit de activa slechts de preferente crediteuren en de vereffeningskosten kunnen worden voldaan. In dat geval is de afweging gemaakt dat de waarborgen die de wettelijke vereffening met zich meebrengt niet opwegen tegen de kosten die gepaard gaan met de wettelijke vereffening.
6. [lees: 7, A-G] De wettekst van art. 4:209 BW en het doel waarvoor de wettelijke vereffeningsprocedure is ingesteld laten naar het oordeel van de kantonrechter geen ruimte om in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening te bevelen.
Een dergelijke beslissing zou met zich meebrengen dat de kosteloze vereffening wordt uitgesproken met het doel om het aan het verzoek tot opheffing verbonden griffierecht ten laste van de Staat te brengen. Daarmee wordt naar het oordeel van de kantonrechter de kosteloze vereffening aangewend voor een oneigenlijk doel.
7. [lees: 8, A-G] In onderhavig geval ziet de kantonrechter geen aanleiding om de kosteloze vereffening uit te spreken, nu uit de activa slechts een deel van de vereffeningskosten kunnen worden voldaan en voortzetting van de vereffening gelet op het gebrek aan activa niet zinvol is te achten. De kantonrechter acht opheffing van de vereffening in deze zaak dan ook de meest passende maatregel.
De kantonrechter zal om die reden het verzoek tot kosteloze vereffening afwijzen en het verzoek om opheffing van de vereffening toewijzen’.
2. Cassatiemiddel
2.1
De beschikking van de kantonrechter getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu de kantonrechter heeft miskend dat een redelijke wetsuitleg van art. 4:209 BW zich niet ertegen verzet dat in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening wordt bevolen, en evenmin zich ertegen verzet dat in het geval van opheffing van de vereffening van de nalatenschap de griffiekosten ten laste van de Staat worden gebracht.
3. Toelichting
3.1
Art. 4:209 lid 1 BW bepaalt, voor zover thans van belang, dat indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft, de kantonrechter op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende hetzij de kosteloze vereffening, hetzij de opheffing van de vereffening kan bevelen.
3.2
De verplichting tot vereffening van de nalatenschap in het geval van beneficiaire aanvaarding door een of meer erfgenamen, strekt tot bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap.2.De vereffening beoogt te bewerkstelligen dat de vorderingen op geordende wijze zoveel mogelijk daadwerkelijk uit de nalatenschap worden voldaan.3.Iedere behoorlijke vereffening kost echter geld. Indien de kosten van de vereffening een kleine boedel onevenredig zwaar belasten en de activa geheel of bijna geheel aan vereffeningskosten dreigen op te gaan, biedt de wet in art. 4:209 lid 1 BW mogelijkheden.
3.3
De bijzonderheden van art. 4:209 BW zijn aan die van het faillissementsrecht ontleend.4.Een vergelijkbare regeling is te vinden in art. 16-18 Fw. Art. 16 lid 1 Fw bepaalt dat indien er niet voldoende baten beschikbaar zijn voor de voldoening van de faillissementskosten en de overige boedelschulden, de rechtbank op voordracht van de rechter-commissaris hetzij de kosteloze behandeling, hetzij de opheffing van het faillissement kan bevelen. Bij de totstandkoming van art. 16 lid 1 Fw heeft de regering opgemerkt dat het bevel tot kosteloze vereffening en tot opheffing van het faillissement een alternatief is, waarvoor de rechter geplaatst is al naar gelang de toestand van de boedel.5.Het is derhalve aan de rechter om te kiezen welk bevel in het concrete geval moet worden gegeven. Doel is het beperken van de kosten die onevenredig zijn aan het actief.6.Art. 16 lid 2 Fw bepaalt dat de faillissementskosten ingeval van opheffing door de rechter worden vastgesteld, evenals het salaris van de curator voor zover daartoe aanleiding is, en ten laste van de schuldenaar worden gebracht. Zij worden bij voorrang boven alle andere schulden voldaan.7.Art. 16 lid 4 Fw bepaalt vervolgens dat de kosten van de in titel I van de Faillissementswet bevolen publicaties (zoals de opheffing van het faillissement op grond van art. 18 Fw) ten laste van de Staat komen, voor zover zij niet uit de boedel kunnen worden voldaan.8.Op deze wijze wordt gewaarborgd dat de voorgeschreven en wettelijk verplichte publicaties in alle gevallen kunnen geschieden.9.Blijkens art. 17 Fw heeft het bevel van kosteloze behandeling van het faillissement vrijstelling van griffiekosten ten gevolge.10.Het artikel voorkomt dat de griffiekosten een te zware last vormen voor zeer beperkte boedels.11.In het geval dat opheffing van een faillissement wordt verzocht, wordt geen griffierecht geheven.12.Art. 18 Fw bevat ten slotte een regeling omtrent de publicatie van de beschikking tot opheffing van het faillissement en de wijze waarop tegen de opheffing kan worden opgekomen. De beschikking wordt gepubliceerd in de Staatscourant (zie art. 14 lid 3 Fw). In de praktijk zorgt de griffier voor de publicatie blijkens art. 1.3 van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling, te raadplegen op www.rechtspraak.nl. Bij onvoldoende actief worden de kosten ten laste van de Staat gebracht (art. 16 lid 4 Fw).
3.4
Bij een kosteloze vereffening van een nalatenschap wordt vereffend volgens de wet. De wijze van oproeping van schuldeisers van de nalatenschap is voorgeschreven in art. 4:214 lid 1 BW jo. art. 4:196 BW. Deze oproeping geschiedt op dezelfde wijze als de bekendmaking van de beneficiaire aanvaarding of de benoeming van een vereffenaar, namelijk door publicatie in de Staatscourant. Sinds de invoering van de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden op 1 september 2016 behoeft de oproeping van schuldeisers niet meer plaats te vinden in een of meer nieuwsbladen, maar geschiedt deze oproeping kosteloos door middel van publicatie in de (digitale) Staatscourant.13.
3.5
In de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter vastgesteld op 12 december 2017, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, is in verband met de publicatie het volgende opgenomen:
‘Sinds 1 september 2016 (invoering Wet bescherming erfgenamen tegen schulden, kamerstukken 34224) is de verplichte publicatie in een of meer nieuwsbladen, komen te vervallen.
Aanbeveling:
Eerder deed de expertgroep een aanbeveling inzake de publicatie, die door het LOVCK is aangenomen. Deze luidde als volgt:
De vereffenaar dient volgens de wet zijn benoeming (ex artikel 4:206 BW) bekend te maken via publicatie in de Staatscourant en een of meer dagbladen.
Het LOVCK beveelt de rechtbanken aan om de vereffenaar niet van deze publicatieplicht te ontheffen door de beschikking waarmee de vereffenaar wordt benoemd (al dan niet geanonimiseerd) te publiceren op www.rechtspraak.nl. (…)
Het ligt in de rede om in voorkomende gevallen gratis (digitale) publicatie in de Staatscourant te bevelen. Aan de publicatieplicht in een nieuwsblad valt op grond van de wet niet te ontkomen.
De expertgroep handhaaft haar aanbeveling waar het betreft de aanbeveling om de vereffenaar niet van deze publicatieplicht te ontheffen door de beschikking waarmee de vereffenaar wordt benoemd (al dan niet geanonimiseerd) te publiceren op www.rechtspraak.nl. (…).
Met de aanpassing van de wet is er nog steeds een duidelijke grond aanwezig om publicatie in de Staatscourant te bevelen en daar niet van af te wijken. Indien de publicatie digitaal wordt aangeboden zijn de kosten van digitale publicatie in de Staatscourant nihil’.14.
De kosteloze vereffening laat onverlet dat op de voet van het bepaalde in art. 4:206 lid 3 BW de vereffenaar recht heeft op loon dat door de kantonrechter wordt vastgesteld. Het loon wordt in een dergelijk geval vastgesteld binnen de meest bescheiden grenzen.15.
3.6
Uit de genoemde Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter volgt dat tot opheffing van de vereffening kan worden overgegaan indien uit de activa van de nalatenschap niet meer dan de preferente crediteuren en de kosten van de vereffening kunnen worden voldaan, of indien de niet-opheffing leidt tot zodanig oplopende kosten dat concurrente schuldeisers niets of vrijwel niets zullen ontvangen. De wetgever heeft aan de rechter enige ruimte gegeven om te bepalen in welke gevallen tot opheffing kan worden besloten. Mede gelet op de belangen van de schuldeisers die een vereffening tracht te waarborgen, is in dit kader terughoudendheid gepast. Een negatieve boedel, waarin de passiva groter zijn dan de activa, is niet per se voldoende reden om de vereffening op te heffen.16.Het ligt voor de hand dat een rechter beslist over de vraag of een vereffening kan worden opgeheven. Gevolg hiervan is dat aan het verzoek tot opheffing griffiekosten zijn verbonden, welke kosten zwaar drukken op de al weinig omvangrijke boedel. Dat aan een dergelijk verzoek griffiekosten zijn verbonden, wijkt af van de situatie waarin een faillissement wordt opgeheven. In dat laatste geval wordt namelijk geen griffierecht geheven.
3.7
Bij het bevel tot opheffing van de vereffening stelt de rechter op grond van art. 4:209 lid 2 BW het bedrag van de reeds gemaakte vereffeningskosten vast. Deze kosten vormen een schuld van de nalatenschap blijkens art. 4:7 lid 1 onder c BW, zodat zij ten laste van de boedel worden gebracht. Hierover heeft de kantonrechter in de bestreden beschikking het volgende overwogen:
‘8. [lees: 9, A-G] Tot de vereffeningskosten worden ook gerekend de kosten van de notaris voor zover deze betrekking hebben op door de vereffenaar gevraagd advies inzake de vereffening. Gelet op de overgelegde declaratie en urenspecificatie van de notaris zal de kantonrechter het bedrag van de reeds gemaakte vereffeningskosten vaststellen op € 1.606,50 en bepalen dat dit bedrag ten laste van de boedel wordt gebracht’.
De desbetreffende notariskosten zijn aldus volgens de kantonrechter vereffeningskosten in de zin van art. 4:7 lid 1 onder c BW.17.Hoewel de wet niet bepaalt welke rang de vereffeningskosten hebben ten opzichte van overige nalatenschapsschulden, is de heersende opvatting dat de vereffeningskosten voorrang hebben en vóór de overige schulden der nalatenschap komen.18.Voornaamste reden hiervoor is dat de vereffeningskosten kunnen worden aangemerkt als boedelschulden in de zin van de Faillissementswet.19.
3.8
Indien opheffing van de vereffening gerechtvaardigd is, dient vermeden te worden dat griffiekosten op de – al zo weinig omvangrijke – boedel drukken. Met het oog daarop is een praktijk ontstaan om zowel een verzoek tot kosteloze vereffening als een verzoek tot opheffing van de vereffening in te dienen. Ook wordt in sommige gevallen bij het verzoek tot opheffing in het algemeen verzocht dat de kantonrechter de griffierechten ten laste van de Staat doet komen.
3.9
In de rechtspraak bestaan twee zienswijzen over de vraag of de griffiekosten ten laste van de Staat kunnen worden gebracht. De eerste zienswijze is dat een redelijke wetstoepassing zich niet ertegen verzet om beide verzoeken in één beschikking toe te wijzen, dan wel dat het verzoek tot opheffing wordt toegewezen evenals het verzoek om de griffierechten ten laste van de Staat te brengen op grond van analoge toepassing van art. 16 en 17 Fw.20.Zo overwoog bijvoorbeeld de kantonrechter te Zwolle-Lelystad:
‘3.3. (…)Vaak is het namelijk zo dat nadat aan de zogeheten lichte vereffeningsverplichtingen is voldaan, de boedel negatief blijkt te zijn, waardoor er feitelijk weinig tot niets meer te vereffenen valt en de opheffing van de vereffening voor de hand ligt. Aan de nakoming van de lichte vereffeningsverplichtingen zijn geen griffierecht of publicatiekosten verbonden zodat er in de praktijk geen aanleiding bestaat al in een eerdere fase om de kosteloze vereffening te vragen. Voor het vervolgens in te dienen verzoek tot opheffing van de vereffening is echter griffierecht verschuldigd maar daartoe ontbreken veelal de middelen zodat naast de opheffing van de vereffening de kosteloze vereffening wordt verzocht. Een redelijke en op de praktijk toegesneden wetstoepassing leidt ertoe dat zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening in één beschikking wordt bevolen. Het gevolg daarvan is dat aan de indiening van het verzoek tot opheffing geen griffierecht is verbonden en de vereffening een einde neemt’.21.
3.10
De tweede zienswijze wordt door de kantonrechter van de rechtbank Leeuwarden in de thans in cassatie bestreden beschikking voorgestaan en ook door andere rechtbanken gevolgd.22.De kantonrechter Leeuwarden heeft overwogen en beslist dat art. 4:209 BW geen ruimte laat om in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening te bevelen, omdat dit met zich zou brengen dat de kosteloze vereffening wordt aangewend voor een oneigenlijk doel, namelijk het ten laste van de Staat brengen van de aan het verzoek tot opheffing van de vereffening verbonden griffierechten.
3.11
Aan de ene kant wordt aan de rechter een alternatief geboden om al naar gelang de stand van de boedel te beslissen wat in een concreet geval geëigend is. De kosteloze vereffening zet de vereffening voort, terwijl de opheffing de vereffening vroegtijdig beëindigt. Aan de andere kant is het de vraag of een ruime uitleg van art. 4:209 BW mogelijk is in het licht van het resultaat dat de griffiekosten ten laste van de Staat worden gebracht, en of het niet aan de wetgever is om een regeling ten aanzien van de griffiekosten te treffen.
3.12
Ik meen dat, geplaatst in een breder perspectief, het volgende kan worden aangevoerd ten gunste van een ruime uitleg van art. 4:209 BW. Het gaat om kosten die ontstaan als gevolg van het waarborgen van de belangen van de schuldeisers tijdens het vereffeningsproces. Ingeval van kosteloze vereffening wordt de boedel bevrijd van deze kosten, zodat de vereffening doorgang kan vinden met als uiteindelijk doel een geordende afwikkeling waarbij schuldeisers hun vorderingen (zoveel als mogelijk) uit de nalatenschap voldaan krijgen. Dankzij de kosteloze vereffening ontstaat er meer ruimte om de vorderingen te voldoen, waaraan ingeval van opheffing even zoveel behoefte is. Hierbij speelt mee dat de wetgever aan de rechter de ruimte heeft gegeven om in verschillende situaties een bevel tot opheffing te geven (zie onder 3.6). Het resultaat dat in geval van opheffing de griffiekosten ervoor zouden kunnen zorgen dat schuldeisers niet of in mindere mate zouden worden voldaan, is moeilijk te rijmen met het doel van de vereffening. In zoverre is het in het belang van (individuele) schuldeisers om de zware last die deze kosten vormen op de boedel – een last die onevenredig is aan het actief – te beperken, net zoals dat geldt met betrekking tot de kosteloze vereffening. Wordt opheffing bevolen om te voorkomen dat de kosten van de vereffening te hoog oplopen en de schuldeisers niets of vrijwel niets ontvangen, dan kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn dat de op de boedel drukkende kosten van de opheffing alsnog tot een zodanig resultaat leiden. Hierboven heb ik erop gewezen dat geen griffierecht wordt geheven in het geval van een verzoek van de curator tot opheffing van het faillissement (art. 16 Fw). Nu art. 16 en 17 Fw model hebben gestaan voor de regeling in art. 4:209 BW, bestond voor de wetgever dan ook geen noodzaak om in art. art. 4:209 BW te bepalen dat een verzoek tot opheffing is vrijgesteld van griffierecht.
3.13
Daarbij komt dat een kostenvermindering aanzet tot een geordende afwikkeling, hetgeen eveneens in het belang van schuldeisers is.23.Blijven de griffiekosten de boedel belasten, dan zou dat kunnen leiden tot het achterwege blijven van opheffing. Een zodanig resultaat wringt des temeer gelet op de omstandigheid dat de wetgever art. 4:209 BW juist in het leven heeft geroepen om te voorkomen dat er niets gebeurt met boedels van zeer beperkte omvang, hetgeen onder het oude erfrecht vaak praktijk was. Onder het oude recht bestond voor deze problematiek geen regeling met als gevolg dat iedere rekening en verantwoording achterwege bleef als schuldeisers nadat zij op de hoogte waren gebracht van de stand van zaken, het erbij lieten zitten.24.Daarnaast loopt degene die zich inspant voor de schuldeisers het risico dat zijn kosten niet (volledig) voldaan worden. Dit risico zou kunnen leiden tot een afname van de begeleiding van vereffeningen van kleine nalatenschappen. Ook dit laatste is niet in het belang van schuldeisers, aangezien zij gebaat zijn bij advisering vanuit het notariaat om tot een ordentelijke afwikkeling van de nalatenschap te komen.
3.14
Mede gelet op het belang van de schuldeisers en de keuzevrijheid die de wetgever aan de rechter heeft gegeven ten aanzien van boedels met beperkte omvang, dient naar mijn opvatting te worden aanvaard dat aan de rechter de bevoegdheid toekomt bij het bevel tot opheffing de griffiekosten ten laste van de Staat te brengen. Dit geldt temeer, indien wordt aangenomen dat de kantonrechter ten aanzien van een nalatenschap de kosteloze vereffening kan bevelen, en in een later stadium ten aanzien van diezelfde nalatenschap, gelet op de stand van de boedel, de opheffing van de vereffening. In het laatste geval komen de griffiekosten ten laste van de Staat.25.Ik zou daarom menen dat de wet zich er niet tegen verzet dat het verzoek tot kosteloze vereffening van de nalatenschap wordt gecombineerd met het verzoek tot opheffing van de nalatenschap en dat de rechter in dat geval de griffiekosten ten laste van de Staat kan brengen.
3.15
Ik moge in dit verband nog wijzen op de eerder genoemde Handleiding Erfrechtprocedures kantonrechter, waarin het volgende is opgenomen:
‘De expertgroep heeft oog voor de situatie dat de activa van de nalatenschap onvoldoende zijn om griffierecht te kunnen voldoen en er verder gronden zijn om de vereffening op te heffen. In die situatie is er behoefte om de opheffing uit te spreken en tegelijk om geen griffierechten te heffen. Als criterium dient dus te gelden dat er gronden zijn om de vereffening op te heffen en de activa van de nalatenschap, na aftrek van de vereffeningskosten, onvoldoende zijn om de griffierechten te kunnen voldoen. Onder verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 16 en 17 van de Faillissementswet beveelt de expertgroep aan om in bepaalde gevallen bij beschikking de opheffing van de vereffening uit te spreken en de verzoekers vrijstelling van het griffierecht te verlenen. Aandachtspunt daarbij is dat in de gerechten organisatorisch verschillend wordt omgegaan met de heffing van griffierechten. Indien deze zijn geheven voorafgaand aan het in behandeling nemen van het verzoek dient de griffier erop toe te zien dat in de beschikking wordt vermeld dat de vrijstelling van griffierecht zal leiden tot terugbetaling van de reeds betaalde griffierechten’.26.
3.16
Gelet op de bestaande verdeeldheid in de rechtspraak ben ik van mening dat in het belang van de rechtseenheid het aanwenden van het rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet wenselijk is en dat, anders dan de kantonrechter in de bestreden beschikking heeft beslist, ingeval van opheffing van de nalatenschap de griffiekosten ten laste van de Staat kunnen worden gebracht. In ieder geval bestaat de noodzaak dat Uw Raad zich over deze kwestie uitspreekt en hierover duidelijkheid schept.
4. Conclusie
Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de rechten door betrokkenen verkregen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑01‑2018
Zie Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, Van der Burght c.s., p. 945. Zie ook HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:207:939, NJ 2017/408, m.nt. S. Perrick, rov. 4.3.2.
Zie o.a. W.D. Kolkman, T&C BW, art. 4:209 BW, aant. 2.
Zie Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, a.w., p. 992.
ZieVan der Feltz I, p. 330.
Zie ook Van Sint Truiden, T&C Insolventierecht, art. 16 Fw, aant. 1.
Wet van 8 juni 2016 tot wijziging van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek om erfgenamen beter te beschermen tegen schulden van de erflater (Wet bescherming erfgenamen tegen schulden), Stb. 2016, 245.
Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter vastgesteld op 12 december 2017, p. 108.
Zie ook J.B. Vegter, Grondslagen der beneficiaire aanvaarding naar Nederlands en Duits recht, diss Leiden, 1989, p. 258.
Zie Kolkman, T&C BW, art. 4:209 BW, aant. 2.
Zie o.a. M.J.A. van Mourik, Handboek Erfrecht 2015/II.8.2. en L.C.A. Verstappen, Handboek Erfrecht 2015/XIII.3 (p. 506); Hof Amsterdam 8 maart 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ0031, rov. 6.5.
Zie o.a. Asser/Perrick 4 2017/633; Van Mourik, Handboek Erfrecht 2015/II.8.3; Kolkman, Handboek boedelafwikkeling, 16/17, deel 1, p. 277; R. Kremer, Groene Serie Erfrecht, art. 4:7 BW, aant. 4; W.D. Kolkman, 10 jaar nieuw erfrecht en de wettelijke vereffening, TE 2013/6, p. 113; R. van den Bos, Vereffeningskosten bevoorrecht boven alle andere schuldeisers van de nalatenschap, WPNR 2006/6667, p. 400-402. Zie in dit verband Rb. Zeeland-West-Brabant 12 november 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7704, rov. 3.5.1; hof Arnhem-Leeuwarden 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7022: vereffeningskosten moeten vóór de overige schulden van de nalatenschap worden voldaan, als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 BW, behoudens de kosten van lijkbezorging en andere wettelijke voorrangsregels.
Zie HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Koot Beheer/Tideman) met betrekking tot de invulling van het begrip ‘boedelschuld’ in de zin van de Faillissementswet en HR 28 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1243, NJ 1991/305, m.nt. P. van Schilfgaarde (De Ranitz/Ontvanger) ten aanzien van de rangorde van verschillende boedelschulden indien het actief van een faillissementsboedel niet voldoende is om alle boedelschulden te voldoen. Zie verder over het begrip boedelschulden o.a. B. Wessels, Insolventierecht, 2013, Vereffening van de boedel, nr. 7073 e.v.
Zie o.a. Rb. Zwolle-Lelystad 11 juli 2011, ECLI:NL:RBZLY:2011:BT2665. Met betrekking tot de analoge toepassing van art. 16 en 17 Fw, zie o.a. Rb. Midden-Nederland 27 augustus 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:6409; Rb. Zeeland-West-Brabant 9 juni 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3630; Rb. Zwolle-Lelystand 11 september 2016, ECLI:NL:RBZLY:2006:AY7923 Rb. Limburg 7 februari 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:1090. Rb. Limburg oordeelde in eerdere beschikkingen dat het griffierecht ingeval van opheffing van de vereffening niet ten laste van de Staat kan worden gebracht, zie bijv. Rb. Limburg 30 oktober 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:9343.
Rb. Zwolle-Lelystad 5 oktober 2010, ECLI:NL:RBZLY:2010:BP0802.
Zie in gelijke zin o.a. Rb. Limburg 30 oktober 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:9343; Rb. Gelderland 19 november 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:7362; Rb. Gelderland 27 november 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:7666; Rb. Noord-Holland 21 december 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:10983. In laatstgenoemde beschikking heeft de rechtbank Noord-Holland overwogen dat de invoering van het nieuwe erfrecht per 1 januari 2003 niet heeft geleid tot aanpassing van de Wet Tarieven Burgerlijke Zaken en de daarop gebaseerde ministeriële Regeling tarieven in burgerlijke zaken.
In gelijke zin Kolkman, Handboek boedelafwikkeling, 16/17, deel 1, p. 272.
Zie Vegter, a.w., p. 256-257. Zie ook Van der Feltz I, p. 328-329 met betrekking tot een failliete boedel waarin het faillissement eenvoudig bleef liggen.
Handleiding Erfrechtprocedures kantonrechter, p. 109-110.