Rov. 2.1 t/m 2.6 van de bestreden beschikking; HR 25 juni 2010, LJN: BM0710, NJ 2010, 370, rov. 2.1 t/m 2.6.
HR, 23-03-2012, nr. 11/00690
ECLI:NL:HR:2012:BV1056
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-03-2012
- Zaaknummer
11/00690
- LJN
BV1056
- Roepnaam
e-Traction
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV1056, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑03‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4919
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV1056
ECLI:NL:HR:2012:BV1056, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV1056
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4919, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑02‑2011
- Wetingang
art. 344 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 345 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 346 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 347 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 348 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 349a Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 350 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 351 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 352a Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 353 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 354 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 355 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 356 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 357 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 358 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 359 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 282 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOR 2012/141 met annotatie van Mr. M.W. Josephus Jitta en prof. mr. T. Barkhuysen
RvdW 2012/446
NJB 2012/831
RO 2012/35
RN 2012/55
ARO 2012/48
JONDR 2012/537
NJ 2012/393
JWB 2012/158
JOR 2012/141 met annotatie van Mr. M.W. Josephus Jitta en prof. mr. T. Barkhuysen
G.C. Vergouwen annotatie in JIN 2012/79
NJ 2012/393 met annotatie van P. van Schilfgaarde
JIN 2012/79 met annotatie van G.C. Vergouwen
JOR 2012/141 met annotatie van mr. M.W. Josephus Jitta, Prof. mr. T. Barkhuysen
Conclusie 23‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Enquêterecht. Vervolg HR 25 juni 2010, LJN BM0710, NJ 2010/370. Certificering van aandelen die ex art. 2:356 BW tijdelijk ten titel van beheer waren overgedragen. Verzoek om onmiddellijke voorziening tot vernietiging besluit tot certificering. Verzoek als bedoeld in art. 2:349a lid 2 of 2:355 lid 3 BW kan ook door andere belanghebbenden worden gedaan dan indieners enquêteverzoek of in art. 2:355 lid 1 BW genoemde verzoek tot treffen van in art. 2:356 BW genoemde voorzieningen. Nadat enquêteprocedure is geëindigd, kunnen geen onmiddellijke voorzieningen meer worden getroffen. Dit wordt niet anders doordat tijdelijke voorziening blijvend gevolg heeft gehad. Geen algemene bevoegdheid ondernemingskamer tot (ambtshalve) treffen voorzieningen. Toepassing art. 2:357 lid 2 slechts zolang enquêteprocedure loopt. Beslissingen op grond van art. 2:356 en 357 lid 1 of 2 BW alleen te bestrijden door tijdige aanwending rechtsmiddel. Subsidiair verzoek tot bevelen nieuw onderzoek betreft door ondernemingskamer getroffen voorziening en haar oordeel dat daaraan op juiste en aanvaardbare wijze uitvoering is gegeven. Die onderwerpen konden in nieuwe procedure niet meer aan de orde worden gesteld.
11/00690
Mr. L. Timmerman
Zitting 13 januari 2012
Conclusie inzake
1. [Verzoeker 1]
2. E-Traction Worldwide S.C.A.
(hierna: "e-Traction Worldwide")
(hierna Verzoekers tot cassatie of Verzoekers)
tegen
1. E-Traction Europe BV
(hierna: "e-Traction Europe")
2. E-Traction Finance BV
(hierna: "e-Traction Finance")
3. E-Traction Manufacturing BV
(hierna: "e-Traction Manufacturing")
4. [Verweerder 4]
5. [Verweerster 5]
6. [Verweerder 6]
7. [Verweerder 7]
8. [Verweerder 8]
9. [Verweerder 9]
10. [Verweerder 10]
(hierna Verweerders in cassatie of Verweerders)
1. Inleiding
1.1 Deze procedure is een nieuwe stap in de e-Traction kwestie die al tot diverse beschikkingen van de Ondernemingskamer heeft geleid(1) en die ook al een keer door de Hoge Raad is behandeld(2). In deze zaak spelen vragen over het einde van de tweede fase van een enquêteprocedure en over de mogelijkheden (en onmogelijkheden) voor een door de Ondernemingskamer aangestelde tijdelijke beheerder van aandelen om tot certificering van die aandelen over te gaan.
1.2 Er doet zich in deze cassatieprocedure de bijzonderheid voor dat de bestreden beschikking ziet op 2 procedures. Het onderscheid tussen de procedures heeft de Ondernemingskamer aangebracht bij de interpretatie van de verzoeken uit het verzoekschrift van 22 januari 2010 dat tot de bestreden beschikking heeft geleid. De eerste procedure (nummer 200.004.256/01 OK, hierna: de "Eerste Procedure") is de tweede fase van een enquêteprocedure die zijn oorsprong vindt in het 'oorspronkelijke' verzoekschrift d.d. 28 september 2007 en die heeft tot beschikking van de Hoge Raad van 25 juni 2010. Het primaire verzoek in een verzoekschrift van e-Traction Worldwide van 22 januari 2010 heeft betrekking op de Eerste Procedure en wil bereiken dat de Ondernemingskamer bij wijze van onmiddellijke voorziening besluiten van een in de Eerste Procedure aangestelde tijdelijke beheerder van aandelen, R.H.L. Cornelissen, ongedaan zou maken. De tweede procedure (nummer 200.054.691/01 OK, hierna: de "Tweede Procedure") is ook ingeleid met het al genoemde verzoekschrift van 22 januari 2010. Daarbij heeft e-Traction Worldwide subsidiair verzocht om een enquêteonderzoek in te stellen naar mogelijk wanbeleid onder het beheerderschap van Cornelissen en daarbij om dezelfde onmiddellijke voorzieningen verzocht als in het primaire verzoek.
2. Feiten en procesverloop
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.(3)
2.2 De echtgenoten [verweerders 4 en 5] zijn in 1981 een vennootschap onder firma aangegaan. Veruit het belangrijkste product van de vof was TheWheel, een alternatief - milieuvriendelijk en energiebesparend - aandrijfsysteem voor voertuigen. Op TheWheel is in 2000 en 2001 octrooi aangevraagd. De vof is in 2001 omgezet in de vennootschap Special Products for Industry B.V. (hierna: "SPI"), waarvan de aandelen gehouden werden door een door [verweerder 4] gecontroleerde vennootschap. De patenten werden ingebracht in twee dochtervennootschappen van SPI.
2.3 In 2003 heeft de in [woonplaats] (VS) wonende [verzoeker 1] een deelneming in SPI genomen. Na toetreding van [verzoeker 1] is de (vennootschappelijke) structuur gewijzigd waarbij SPI haar naam e-Traction Europe B.V. heeft verkregen. De aandelen in e-Traction Europe worden gehouden door e-Traction Worldwide S.C.A., een commanditaire vennootschap op aandelen naar Luxemburgs recht. Beherend vennoot van e-Traction Worldwide is de Luxemburgse rechtspersoon e-Traction Management S.à.R.L. (hierna: "e-Traction Management"), van welke vennootschap [verzoeker 1] en [verweerder 4] - laatstgenoemde via zijn houdstervennootschap [A] Apeldoorn Beheer B.V. (hierna: "Apeldoorn Beheer") - beiden, ieder voor 50%, aandeelhouder zijn. Commanditaire vennoten van e-Traction Worldwide zijn [verzoeker 1] (45%), Apeldoorn Beheer (45%) en een aantal minderheidsaandeelhouders (10%).
2.4 e-Traction Worldwide houdt ook alle aandelen in e-Traction North America L.L.C. (hierna: "e-Traction America"). E-Traction Europe en e-Traction America hebben tot doel het vermarkten van TheWheel.
2.5 De patenten op TheWheel zijn ondergebracht in een naar het recht van de Kaaimaneilanden opgerichte vennootschap, Freerider Ltd (hierna: "Freerider"). Aandeelhouders van deze vennootschap zijn [verzoeker 1] (45%), Apeldoorn Beheer (45%) en een aantal minderheidsaandeelhouders (10%). De minderheidsaandeelhouders bezitten aandelen zonder stemrecht, zodat aan [verzoeker 1] en Apeldoorn Beheer feitelijk - ieder voor 50% - de zeggenschap binnen Freerider toekomt.
2.6 Via e-Traction Management oefenen [verzoeker 1] en [verweerder 4] gezamenlijk het bestuur uit over e-Traction Worldwide en indirect over e-Traction America. [Verzoeker 1] en [verweerder 4] zijn zelfstandig bevoegde bestuurders van e-Traction Europe. De derde bestuurder, [verweerster 5], is alleen bevoegd om e-Traction Europe tezamen met een andere bestuurder te vertegenwoordigen. [Verzoeker 1] en [verweerder 4] zijn tevens bestuurders van Freerider. [Verzoeker 1], [verweerder 4], Freerider en e-Traction Management hebben op 19 juli 2003 een aandeelhoudersovereenkomst gesloten waarin een verdeling is overeengekomen van de bestuurswerkzaamheden.
2.7 De samenwerking tussen [verzoeker 1] en [verweerder 4] is in de loop der jaren verslechterd. Zij verschillen van mening over de door e-Traction Europe te voeren strategie. [Verzoeker 1] vindt dat de technologie van TheWheel dient te worden vervolmaakt en verfijnd zodat TheWheel uiteindelijk kan worden verkocht. [Verweerder 4] is van mening dat de technologie van TheWheel voldoende is uitontwikkeld en staat een strategie voor waarbij wordt overgegaan tot (een meer projectmatige) toepassing van TheWheel. Het tussen [verzoeker 1] en [verweerder 4] ontstane verschil van inzicht heeft geleid tot een impasse in de bedrijfsvoering. Daardoor kan e-Traction Europe haar leveranciers voor onderdelen van (lopende) projecten niet of slechts uiterst moeizaam betalen.
2.8 Bij overeenkomst van 17 september 2007 heeft het bestuur van e-Traction Europe ([verweerder 4]) aan acht werknemers van e-Traction Europe die zich grote zorgen maakten over de ontstane situatie, uit hoofde van art. 2:346 sub c BW de bevoegdheid toegekend tot het indienen van een verzoek bij de Ondernemingskamer als bedoeld in art. 2:345 BW. Vijf van deze werknemers zijn als verweerders 6 tot en met 10 in deze cassatieprocedure betrokken. De acht werknemers, dan wel de nog resterende vijf, worden hierna gezamenlijk aangeduid als: "[verweerder] c.s.". In cassatie speelt het onderscheid tussen de nog betrokken werknemers en de overige drie geen rol. Bij verzoekschrift van 28 september 2007 hebben [verweerder] c.s. de Ondernemingskamer verzocht om een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe en haar dochtervennootschappen e-Traction Finance en e-Traction Manufacturing (hierna samen: "e-Traction Europe c.s.") en onmiddellijke voorzieningen te treffen voor de duur van het geding.
2.9 Bij beschikking van 16 oktober 2007 heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe c.s. [Betrokkene 1] is bij onmiddellijke voorziening met ingang van 16 oktober 2007 en vooralsnog voor de duur van het geding benoemd tot bestuurder van e-Traction Europe. Bij beschikking van 8 november 2007 heeft de Ondernemingskamer mr. A. van Hees te Amsterdam benoemd tot onderzoeker. Bij beschikking van 5 december 2007 heeft de Ondernemingskamer de beschikking van 16 oktober 2007 in zoverre verbeterd dat [verzoeker 1], [verweerders 4 en 5] bij onmiddellijke voorziening met ingang van 16 oktober 2007 en vooralsnog voor de duur van het geding, als bestuurders van e-Traction Europe werden geschorst.
2.10 Bij beschikking van 14 december 2007 heeft de Ondernemingskamer de benoeming van [betrokkene 1] tot bestuurder van e-Traction Europe en de schorsing van [verweerder 4] als bestuurder van diezelfde vennootschap beëindigd. Voorts heeft de Ondernemingskamer bij onmiddellijke voorziening en voor de duur van de procedure de overdracht ten titel van beheer bevolen van de door e-Traction Worldwide gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe. Bij beschikking van 21 december 2007 heeft de Ondernemingskamer Cornelissen aangewezen als degene aan wie de aandelen als overgedragen gelden.
2.11 Het verslag van het onderzoek is op 7 maart 2008 ter griffie van de Ondernemingskamer gedeponeerd. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de Ondernemingskamer bepaald dat het onderzoeksverslag ter inzage ligt voor belanghebbenden.
2.12 Op grond van de uitkomst van het onderzoek hebben [verweerder] c.s. de Ondernemingskamer bij verzoekschrift van 8 april 2008 verzocht om:
1. vast te stellen dat gebleken is van wanbeleid bij e-Traction Europe c.s.;
2. te verstaan dat [verzoeker 1] voor dit wanbeleid verantwoordelijk is;
3. [verzoeker 1] op de voet van art. 2:356 BW te ontslaan als bestuurder van e-Traction Europe;
4. de schorsing van [verweerster 5] als bestuurder van e-Traction Europe op te heffen;
5. de bij onmiddellijke voorziening bevolen overdracht ten titel van beheer van de door e-Traction Worldwide gehouden aandelen in e-Traction Europe om te zetten in, althans aan te merken als een zodanige overdracht op de voet van art. 2:356 BW;
6. dan wel zodanige andere voorzieningen te treffen als de Ondernemingskamer in goede justitie meent te moeten treffen.
2.13 De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 8 september 2008(4) (hierna: de "2008-beschikking") geoordeeld dat uit het verslag van het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe c.s. van wanbeleid is gebleken en dat in de eerste plaats [verzoeker 1] voor het wanbeleid verantwoordelijk moet worden geacht. De Ondernemingskamer heeft onder meer overwogen:
"3.6 De Ondernemingskamer is met verzoekers van oordeel dat (...) uit het onderzoeksverslag genoegzaam is gebleken van wanbeleid van e-Traction, dat overigens ook reeds het bestaan van een impasse als de onderhavige, die de bedrijfsvoering van e-Traction in de kern raakt, tot de conclusie leidt dat van een dergelijk wanbeleid sprake is en dat in de eerste plaats [verzoeker 1] voor het wanbeleid verantwoordelijk moet worden geacht. De omstandigheid dat hij, [verzoeker 1], op de in het onderzoeksverslag geschetste wijze heeft getracht de door hem voor e-Traction gewenste strategie af te dwingen en daarbij de belangen van e-Traction (en van de overige bij haar betrokkenen) volstrekt aan dat doel ondergeschikt heeft gemaakt, en zulks zelfs op een zodanige wijze dat het voortbestaan van (de ondernemingen van) e-Traction ernstig in gevaar werd gebracht, kan tot geen andere conclusie leiden dan dat [verzoeker 1] zich heeft onttrokken aan zijn uit de wet voortvloeiende verantwoordelijkheid als bestuurder en elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap heeft geschonden.(...)"
2.14 [Verzoeker 1] is als bestuurder van e-Traction Europe bij voorziening op de voet van art. 2:356 onder e BW ontslagen. Verder heeft de Ondernemingskamer bij voorziening op de voet van art. 2:356 BW en vooralsnog voor de duur van twee jaren de overdracht ten titel van beheer aan Cornelissen bevolen van de aandelen die e-Traction Worldwide houdt in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In rov. 3.10 van de beschikking van 8 september 2008 is onder meer te lezen dat de beheerder van de aandelen: "ter zake van die aandelen bevoegd [zal] zijn alle daaraan verbonden rechten uit te oefenen, de overdracht ter certificering daaronder begrepen, en zich overigens ter vervulling van zijn taak, indien en voor zover hij zulks nuttig of nodig acht en ook overigens te zijner discretie en onder door hem te bepalen voorwaarden, door (een) derde(n) [zal] kunnen laten bijstaan".
2.15 De huidige verzoekers tot cassatie hebben indertijd tegen de beschikking van 8 september 2008 beroep in cassatie ingesteld. In die cassatieprocedure lagen vooral vragen voor over (i) de gang van zaken bij het verrichte onderzoek; (ii) de rechtsmacht van de Ondernemingskamer ten aanzien van de voorziening inhoudende de overdracht van de aandelen van e-Traction Worldwide ten titel van beheer, omdat deze houdstermaatschappij is gevestigd in Luxemburg, en (iii) die voorziening zelf, aangezien e-Traction Europe slechts één aandeelhouder heeft, te weten e-Traction Worldwide. Er deed zich volgens de klacht geen patstelling tussen aandeelhouders voor, waarvoor de in art. 2:356 onder e BW bedoelde voorziening van overdracht van aandelen ten titel van beheer bedoeld is. Over de aan Cornelissen gegeven bevoegdheid om tot certificering over te gaan is niet specifiek geklaagd. In zijn beschikking van 25 juni 2010(5) heeft uw Raad het cassatieberoep verworpen.
2.16 Nog tijdens de looptijd van de cassatieprocedure is een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van e-Traction Europe bijeengeroepen. Bij de oproepingsbrief van 9 december 2009 was een bijlage gevoegd waarin de noodzaak van het aantrekken van nieuw kapitaal voor e-Traction Europe in de vorm van een converteerbare geldlening werd toegelicht. In de brief was vermeld dat e-Traction Europe eerst e-Traction Worldwide in de gelegenheid zou stellen als geldgever in de converteerbare geldlening op te treden, dat een concept van de overeenkomst op verzoek zou worden toegezonden en dat participatie door e-Traction Worldwide uitsluitend kon geschieden indien uiterlijk op 31 december 2009 aan drie in de brief beschreven voorwaarden zou zijn voldaan, alsmede dat De Hoge Dennen Capital B.V. (hierna: "DHDC") zich bereid had verklaard onder gelijke voorwaarden een converteerbare geldlening aan te gaan, eveneens uitsluitend voor het gehele bedrag van € 3.000.000.
2.17 Vervolgens zijn in die vergadering van aandeelhouders besluiten genomen tot (i) het verlenen van medewerking door e-Traction Europe aan de uitgifte van certificaten van aandelen in haar geplaatste kapitaal, (ii) het verlenen van goedkeuring aan het bestuur van e-Traction Europe tot het aangaan van een overeenkomst voor een converteerbare geldlening ad € 3.000.000 met DHDC en (iii) het verlenen van het recht tot het nemen van aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe aan DHDC onder de in die overeenkomst van geldlening uiteengezette voorwaarden. Het stemrecht op de aandelen in e-Traction Europe is telkens uitgeoefend door Cornelissen.
2.18 Ter uitvoering van die in de vergadering van 9 december 2009 genomen besluiten zijn de aandelen in e-Traction Europe via Stichting Administratiekantoor e-Traction Europe (hierna: de "StAK") gecertificeerd en is ter versterking van het kapitaal van e-Traction Europe met DHDC de overeenkomst van geldlening gesloten, met toekenning van een optierecht aan deze, een en ander zoals uiteengezet in de hierna in 2.21 vermelde e-mail van Cornelissen.
2.19 In de oprichtingsakte van 14 december 2009 van de StAK is het volgende opgenomen:
"De oprichting van de stichting door de oprichter houdt verband met de certificering van de aandelen [in e-Traction Europe; A-G].
De certificering van de aandelen biedt een meer duurzame oplossing voor de door de OK in de Beschikking [van 8 september 2008; A-G] aangehaalde problematiek van de 'patstelling in de algemene vergadering van aandeelhouders' van [e-Traction Europe], zulks mede gelet op de ten tijde van de oprichting van de stichting lopende juridische procedures waarbij [e-Traction Europe] en bij de organisatie van [e-Traction Europe] betrokken personen partij zijn.
Uitgangspunt van de certificering is dat deze kan worden beëindigd zodra de door de OK in de Beschikking vastgestelde 'patstelling in de algemene vergadering van aandeelhouders' van [e-Traction Europe] zal zijn geëindigd."
2.20 In de akte houdende de administratievoorwaarden van de StAK voor e-Traction Europe zijn de hiervoor aangehaalde uitgangspunten herhaald en zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
"Decertificering.
Artikel 10.
1. De certificaathouder heeft het recht beëindiging van de administratie te vorderen mits zodanige vordering tot beëindiging geschiedt met goedkeuring van (...) [verzoeker 1] en [verweerder 4] (...). De stichting is na een zodanige vordering gehouden de administratie te beëindigen.
(...)
Wijziging administratievoorwaarden.
Artikel 11.
1. De stichting is bevoegd de administratievoorwaarden te wijzigen.
2. Een besluit van het bestuur tot wijziging van de administratievoorwaarden kan slechts worden genomen na verkregen goedkeuring van de certificaathouder en van (...) [verzoeker 1] en [verweerder 4] (...). (...)"
2.21 Vervolgens heeft Cornelissen bij e-mail van 17 december 2009 de Ondernemingskamer het volgende laten weten:
"Met gebruikmaking van mijn, in [de] beschikking [van 8 september 2008] genoemde bevoegdheid heb ik de [...] aandelen gecertificeerd, zulks teneinde een meer duurzame oplossing te bieden voor de [...] problematiek van de "patstelling in de algemene vergadering van aandeelhouders" van [e-Traction Europe]. Tevens werd hiermee de verkrijging door [e-Traction Europe] van een converteerbare lening, dringend nodig om de grote financiële nood waarin de door [e-Traction Europe] gedreven onderneming verkeerde, te faciliteren.
Op 14 december 2009 zijn bij drie notariële akten respectievelijk verleden: "Oprichting Stichting Administratiekantoor E-Traction Europe", "Administratievoorwaarden Stichting Administratiekantoor E-Traction Europe" en "Levering van honderd tachtig (180) aandelen in het kapitaal van E-Traction Europe B.V. tegen uitgifte van certificaten (certificering)". Tot - voorlopig - enig bestuurder van de stichting ben ik benoemd."
2.22 In haar beschikking van 18 december 2009(6) (hierna: de "2009-beschikking") heeft de Ondernemingskamer "verstaan" dat, nu de door Cornelissen ten titel van beheer gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe bij notariële akte met het oog op certificering zijn overgedragen aan de StAK: "de geldingsduur van de bij wijze van voorziening op de voet van artikel 2:356 BW bevolen overdracht ten titel van beheer aan mr. R.H.L. Cornelissen te Amsterdam van de aandelen die e-Traction Worldwide S.C.A., gevestigd te Luxemburg, houdt in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe B.V., zoals bedoeld in de beschikking van 8 september 2008, met ingang van 14 december 2009 is geëindigd." Tegen deze beschikking is geen cassatie ingesteld.
2.23 E-Traction Worldwide heeft op 22 januari 2010 de Ondernemingskamer verzocht:
primair
i. bij wijze van onmiddellijke voorzieningen op de voet van artikel 2:355 lid 3 BW
a. het besluit tot certificering van de aandelen in e-Traction Europe te vernietigen;
b. het besluit tot verlening van goedkeuring aan het bestuur van e-Traction Europe tot het aangaan van een converteerbare geldlening te vernietigen onderscheidenlijk te schorsen;
c. het besluit tot het verlenen van een optierecht op aandelen in e-Traction Europe te vernietigen onderscheidenlijk te schorsen;
d. althans zodanige onmiddellijke voorzieningen te treffen als de Ondernemingskamer in goede justitie vermeent te behoren;
subsidiair
ii. een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe over de periode van 24 november 2009 tot de dag van indiening van het betreffende verzoekschrift;
iii. de hiervoor onder 'primair' (i) vermelde onmiddellijke voorzieningen te treffen.
2.24 [B] B.V., [C], Immopartners Beheer B.V. en Terel PTY Limited(7) hebben op 24 maart 2010 bij verweerschrift de Ondernemingskamer verzocht dit verzoek af te wijzen. E-Traction Europe c.s. hebben op 25 maart 2010 bij verweerschrift de Ondernemingskamer verzocht het verzoek van e-Traction Worldwide af te wijzen en te bepalen dat met de certificering van de aandelen e-Traction Europe en de 2009-beschikking de procedure met rekestnummer 200.004.256 OK is beëindigd en subsidiair, in het geval de Ondernemingskamer het besluit tot certificering van de aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe zou vernietigen of schorsen, bij wijze van onmiddellijke voorziening te bepalen dat die aandelen (wederom) ten titel van beheer aan een derde worden overgedragen en deze derde de bevoegdheid toe te kennen deze aandelen te certificeren, mits de statuten van de alsdan op te richten stichting door de Ondernemingskamer worden goedgekeurd.
2.25 In de bestreden beschikking heeft de Ondernemingskamer op 10 november 2010 de verzoeken afgewezen en daartoe overwogen dat:
- sprake is van twee procedures (de hiervoor in 1.2 genoemde Eerste Procedure en Tweede Procedure);
- het primaire verzoek niet toewijsbaar is, omdat de Eerste Procedure is geëindigd met de 2009-beschikking;
- de besluiten van Cornelissen vallen binnen de aan hem gegeven bevoegdheid en daarom de certificering rechtsgeldig moet worden geacht;
- voor zover e-Traction Worldwide heeft bedoeld bezwaren op te werpen tegen de toekenning van de voormelde bevoegdheid aan Cornelissen in de 2008-beschikking, dat dat in deze procedure vergeefs is, omdat daarvoor een cassatieberoep tegen die beschikking de geëigende weg zou zijn geweest;
- de certificering, het aangaan van de geldlening en het verlenen van de optie geen gegronde redenen opleveren om te twijfelen aan een juist beleid bij e-Traction Europe (door Cornelissen);
- er geen nader onderzoek zal worden bevolen;
- het verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen daarom ook voor zover het bij het subsidiaire verzoek was gedaan, wordt afgewezen.
2.26 De relevante rechtsoverwegingen luiden, voor zover in cassatie van belang:
"3.3. Ingevolge de beschikking van 18 december 2009 is aan de geldingsduur van de getroffen voorziening een einde gekomen. Dat heeft onvermijdelijk tot gevolg dat ook aan de procedure, gevoerd met rekestnummer 200.004.256 OK, met ingang van die datum een einde is gekomen. Voor het treffen van - onmiddellijke - voorzieningen in die procedure is dan ook geen plaats meer.
3.4. Dat betekent dat het verzoek van e-Traction Worldwide S.C.A. in zijn primaire variant reeds daarom niet voor toewijzing vatbaar is.
3.5. Ter voorkoming van - verdere - onduidelijkheid daaromtrent zal de Ondernemingskamer, zoals door e-Traction Europe c.s. verzocht, in het dictum van deze beschikking verstaan dat de procedure met rekestnummer 200.004.256 OK met ingang van 19 december 2009 is geëindigd.
3.6. Wat betreft het verzoek van e-Traction Worldwide S.C.A. in de subsidiaire variant, gericht op het bevelen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe B.V. en het treffen van onmiddellijke voorzieningen in samenhang daarmee, stelt de Ondernemingskamer het volgende voorop.
3.7. Voor zover het verzoek en de gronden waarop dat berust miskennen dat de Ondernemingskamer in haar beschikking van 8 september 2008 mr. Cornelissen heeft benoemd tot beheerder van de aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe B.V. en hem uitdrukkelijk en met zoveel woorden in die hoedanigheid bevoegd heeft verklaard ter zake van die aandelen alle daaraan verbonden rechten uit te oefenen, de overdracht ter certificering daaronder begrepen, is het niet voor toewijzing vatbaar. De genomen besluiten vallen op zichzelf immers binnen de grenzen van de aldus geformuleerde bevoegdheid. Dat betekent dat de overdracht door mr. Cornelissen bij wijze van certificering van de aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe B.V. aan Stichting Administratiekantoor e-Traction Europe rechtsgeldig moet worden geacht.
3.8. Voor zover e-Traction Worldwide S.C.A. met haar verzoek beoogt bezwaren op te werpen tegen de in de beschikking van de Ondernemingskamer van 8 september 2008 vervatte beslissing tot toekenning aan mr. Cornelissen van de voormelde bevoegdheid, kunnen die bezwaren e-Traction Worldwide S.C.A. uiteraard niet baten, nu zodanige bezwaren slechts door middel van het daartoe aangewezen rechtsmiddel aan de orde kunnen worden gesteld.
3.9. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat thans nog slechts de vraag aan de orde is of de certificering, het aangaan van de vermelde converteerbare geldlening en het verlenen van de genoemde optie (...) gelet op alle van belang zijnde omstandigheden, gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid van e-Traction Europe B.V. opleveren.
3.10. De Ondernemingskamer beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
3.11. Voorop staat dat het aan e-Traction World Wide S.C.A. is feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting daarvan voldoende aannemelijk te maken, die het oordeel dat sprake is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid kunnen dragen.
3.12. E-Traction Europe c.s. hebben ter motivering van de door e-Traction Worldwide S.C.A. bekritiseerde besluiten aangevoerd - samengevat - dat het aantrekken van liquide middelen met het oog op de continuering en de verdere ontwikkeling van de bedrijfsvoering dringend noodzakelijk was, zulks mede gezien de omstandigheden dat blijkens de voorlopige cijfers over het jaar 2009 sprake is van een negatief eigen vermogen ten bedrage van € 3.388.352 (in 2008 negatief € 2.518.297) en van een netto verlies over dat jaar van € 820.056 (in 2008 een netto winst van € 165.931), waarbij de waarde van de door e-Traction Europe B.V. en Freerider Ltd. (een op de Kaaiman Eilanden gevestigde, gelieerde vennootschap van welke [verzoeker 1] feitelijk de enige bestuurder is) over en weer geclaimde bedragen (met uitzondering van de achtergestelde lening van Freerider Ltd. aan e-Traction Europe B.V.) op nihil is gesteld. Voorts hebben zij gesteld dat derden (leveranciers en klanten) wegens de vele conflicten tussen de bij e-Traction Europe c.s. betrokkenen terughoudend zijn in het aangaan van transacties, dat een gebruikelijke bancaire financiering wegens de genoemde omstandigheden niet is te realiseren en dat de met De Hoge Dennen Capital B.V. aangegane transactie at arms' length en tegen redelijke en marktconforme voorwaarden is tot stand gekomen. In verband met dat laatste hebben zij naar voren gebracht dat de onder de converteerbare lening vastgestelde conversieprijs dezelfde prijs is als die welke door de laatst toegetreden investeerder voor aandelen in e-Traction Europe B.V. is betaald, welke prijs door [verzoeker 1] was vastgesteld. Zij hebben er verder op gewezen dat De Hoge Dennen Capital B.V. haar participatie afhankelijk heeft gesteld van een permanente oplossing van de patstelling in het bestuur en tussen de aandeelhouders van e-Traction Worldwide S.C.A. en dat de - statutair toegestane en door de Ondernemingskamer blijkens haar beschikking van 8 september 2008 mogelijk gemaakte - certificering, die bovendien door betrokkenen ongedaan kan worden gemaakt indien die patstelling ophoudt te bestaan, de voor de hand liggende mogelijkheid was om aan de wensen van De Hoge Dennen Capital B.V. tegemoet te komen.
3.13. Deze motivering komt de Ondernemingskamer redelijk en afdoende voor. Hetgeen e-Traction Worldwide S.C.A. daartegenover heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Dat sprake was van een dringende noodzaak voor e-Traction Europe B.V. aanvullende financiering te verkrijgen lijkt niet voor redelijke twijfel vatbaar, reeds gezien de financiële positie waarin zij, mede door de voortdurende conflicten tussen de bij haar betrokkenen, zoals daarvan in de onderhavige zaak ampel is gebleken, was komen te verkeren. Hierbij heeft de Ondernemingskamer mede in aanmerking genomen dat, naar e-Traction Europe c.s. hebben gesteld en aannemelijk is te achten, vanaf eind oktober 2009 sprake was van een ernstige liquiditeitskrapte (het tekort voor 2009 werd geprognosticeerd op circa € 600.000) waardoor e-Traction Europe B.V. niet aan haar lopende verplichtingen kon voldoen.
3.14. Niet onaannemelijk is voorts dat - juist - vanwege die conflicten bij potentiële financiers sprake was van grote terughoudendheid. Tegenover het betoog van e-Traction Europe c.s. dat de gerealiseerde financiering - niettemin - op gebruikelijke en aanvaardbare voorwaarden heeft plaatsgevonden, heeft e-Traction Worldwide S.C.A. geen feiten of omstandigheden aannemelijk weten te maken waardoor dit in twijfel moet worden getrokken. Te minder zijn vraagtekens te plaatsen bij de aanvaardbaarheid van de financiering en de voorwaarden waaronder e-Traction Europe B.V. deze met De Hoge Dennen Capital B.V. is aangegaan, omdat e-Traction Worldwide S.C.A. in de gelegenheid is gesteld - als eerste en op dezelfde voorwaarden als De Hoge Dennen Capital B.V. - de benodigde gelden ter beschikking te stellen. E-Traction Worldwide S.C.A. heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Die omstandigheid blijft echter voor haar rekening, ook al moet in redelijkheid worden aangenomen dat het wegens het conflict tussen [verzoeker 1] en [verweerder 4] niet tot een positieve beslissing daaromtrent zou zijn gekomen. Dat - verder - De Hoge Dennen Capital B.V. de totstandkoming van een juridische structuur wenste die zou uitsluiten dat zij met betrekking tot haar participatie risico's zou lopen reeds in verband met de patstelling binnen e-Traction Worldwide S.C.A., valt te billijken en tegen die achtergrond geldt hetzelfde voor het meewerken daaraan door e-Traction Europe B.V. Een grond voor twijfel aan een juist beleid is daarin in ieder geval niet gelegen.
3.15. Gelet op al het voorgaande kan - alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen - ook niet worden gezegd dat mr. Cornelissen door (de medewerking aan) de certificering en financiering meer heeft gedaan dan paste bij de hem als tijdelijk beheerder opgedragen taak en in de gegeven omstandigheden noodzakelijk was voor een behoorlijk beheer van de aandelen in e-Traction Europe B.V.
3.16. Dat, zoals e-Traction Worldwide S.C.A. heeft betoogd, de transactie met De Hoge Dennen Capital B.V. in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel of de statutaire blokkeringsregeling zou miskennen, valt niet in te zien, te minder indien in aanmerking wordt genomen hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de haar geboden gelegenheid voor financiering zorg te dragen. Ook van enige andere (formele) tekortkoming ter zake van de besluitvorming omtrent de bedoelde converteerbare geldlening en optieverlening is de Ondernemingskamer niet gebleken. Evenmin valt in te zien dat en waarom die transactie voor e-Traction Europe B.V. aanleiding zou zijn voor een verhoogd faillissementsrisico.
3.17. Het beroep van e-Traction Worldwide S.C.A. op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden faalt eveneens. Niet alleen is met de bestreden besluiten geen sprake van (de facto) ontneming van eigendom als in dat artikel bedoeld, terwijl de enkele waardedaling ervan geen ontneming oplevert, doch zelfs indien dat anders zou zijn is dat gelegitimeerd te achten op basis van de in dat artikel vermelde uitzonderingsgronden. Ook valt niet in te zien dat het economisch belang van e-Traction Worldwide S.C.A. door de bestreden besluiten wezenlijk wordt aangetast. In dit verband is overigens nog van belang dat een eventuele conversie van de door De Hoge Dennen Capital B.V. verstrekte geldlening geen ruimere omvang heeft dan - zoals van de zijde van e-Traction Europe c.s. onweersproken naar voren is gebracht - overeenkomt met 20% van het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe B.V. na uitgifte van aandelen in verband met die conversie.
3.18. De slotsom is dat het aangaan van het financieringsarrangement - met hetgeen in verband daarmee is besloten en uitgevoerd -, geen gegronde reden voor tijfel aan een juist beleid van e-Traction Europe B.V. oplevert. Het verzoek van e-Traction Worldwide S.C.A. tot het bevelen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van e-Transaction [bedoeld is kennelijk e-Traction, A-G] Europe B.V. dient dan ook te worden afgewezen.
3.19. Dat betekent dat ook het verzoek van e-Traction Worldwide S.C.A., voor zover het in de subsidiaire variant strekt tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, niet voor toewijzing vatbaar is.
3.20. Bij deze stand van zaken kunnen de door een aantal partijen opgeworpen gronden ten betoge dat e-Traction Worldwide S.C.A. in haar verzoek niet ontvankelijk dient te worden verklaard, onbesproken blijven."
2.27 [Verzoeker 1] en e-Traction Worldwide zijn tijdig, bij verzoekschrift van 10 februari 2011, in cassatie gekomen van de bestreden beschikking. Op 23 februari 2011 hebben zij een aanvullend verzoekschrift ingediend, waarin zij enkele aanvullende klachten hebben geformuleerd. Verweerders hebben op 16 mei 2011 gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1 In cassatie liggen twee hoofdvragen voor. Enerzijds de vraag wanneer de tweede fase van een enquêteprocedure eindigt. Die vraag rijst, omdat de door één van de Verzoekers tot cassatie primair bij de Ondernemingskamer gevorderde voorlopige voorzieningen op grond van art. 2:355 lid 3 jo. 2:349a lid 2 BW alleen mogelijk zijn voor de duur van het geding. De andere vraag is of certificering van aandelen door een tijdelijk aangestelde beheerder mogelijk is, vooral wanneer die certificering langer duurt dan de termijn die de Ondernemingskamer voor het beheerderschap had gesteld en mogelijk zelfs voor onbepaalde tijd is.
3.2 Voordat ik overga tot de inhoudelijke behandeling van het middel, merk ik op dat Verzoekers m.i. hun beurt voorbij hebben laten gaan. Een groot deel van de klachten kan daarom niet tot cassatie leiden. Verzoekers hebben nagelaten op het juiste moment (op de relevante punten) cassatie in te stellen en kunnen dat niet repareren door om nieuwe onmiddellijke voorzieningen te vragen of door een verzoek in te dienen om een enquêteonderzoek naar vermeend wanbeleid onder het beheerderschap van Cornelissen, zoals met het verzoekschrift van 22 januari 2010 is gepoogd.
3.3 De Ondernemingskamer heeft in de 2008-beschikking Cornelissen een ongeclausuleerde bevoegdheid gegeven om de aandelen over te dragen ter certificering. Daartegen is in de cassatieprocedure in verband met die beschikking niet opgekomen, zodat de bevoegdheid tot certificering daarmee tussen partijen vast is komen te staan. Vervolgens heeft de Ondernemingskamer kennis genomen van de maatregelen die Cornelissen heeft getroffen (de certificering van de aandelen en de verkrijging van de converteerbare lening), zoals blijkt uit rov. 1.4 van de 2009-beschikking. In die beschikking heeft de Ondernemingskamer de maatregelen - inclusief de overdracht aan de stichting - (ongewijzigd) in stand gelaten, geen aanleiding gezien om partijen de kans te geven zich hierover vooraf uit te laten en aan de overdracht ter certificering de conclusie verbonden dat de tijdelijke voorziening van overdracht van de aandelen ten titel van beheer aan Cornelissen per 14 december 2009 is geëindigd. Tegen die beschikking is geen cassatieberoep ingesteld. De beschikking is per 18 maart 2010 in kracht van gewijsde gegaan.
3.4 Als e-Traction Worldwide en [verzoeker 1] hadden willen ageren tegen de bevoegdheid tot overdracht ter certificering, de uitoefening door Cornelissen van zijn bevoegdheden, de afdekking daarvan door de Ondernemingskamer in de 2009-beschikking of de wijze waarop de procedurele gang van zaken rondom de 2009-beschikking vorm kreeg(8), hadden zij gebruik moeten maken van hun cassatiemogelijkheid met betrekking tot de 2008- resp. de 2009-beschikking. Nu zij dat niet hebben gedaan, moet van de rechtsgeldigheid van de maatregelen en de gevolgtrekking van de Ondernemingskamer dat de overdracht ten titel van beheer was geëindigd, worden uitgegaan. Voor zover de klachten van e-Traction Worldwide en [verzoeker 1] hier aan voorbij gaan, miskennen zij het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
3.5 Voordat ik de middelen bespreek, besteed ik nog enige aandacht aan een aantal algemene kwesties die voor de beantwoording van de hoofdvragen die in dit cassatiegeding spelen van belang zijn.
Wie is bevoegd onmiddellijke voorzieningen te verzoeken?
3.6 De enquêteregeling kent in art. 2:349a lid 2 BW een eigen bepaling, op grond waarvan onmiddellijke voorzieningen gevraagd kunnen worden in de eerste fase van een enquêteprocedure. Die bevoegdheid is beperkt tot de indieners van het enquêteverzoek ("de indieners van het in artikel 345 bedoelde verzoek"). Deze bepaling wordt in art. 2:355 lid 3 BW van overeenkomstige toepassing verklaard op de tweede fase. In dit geding is aan de orde de vraag in hoeverre andere belanghebbenden (en niet in geschil is m.i. dat e-Traction Worldwide en [verzoeker 1] dat in casu zijn, zij hebben niet om de enquête en de voorzieningen in de zin van art. 2:356 gevraagd) om onmiddellijke voorzieningen kunnen vragen. Hiervoor is art. 282 lid 4 Rv van belang. Het eerste lid van art. 282 Rv bepaalt dat iedere belanghebbende een verweerschrift mag indienen en het vierde lid bepaalt dat een dergelijk verweerschrift ook een zelfstandig verzoek mag bevatten.
3.7 Uit art. 261 Rv volgt dat Titel 3 van Boek 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (waar art. 282 Rv deel van uitmaakt) van toepassing is op de enquêteprocedure, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit. Uit de Scheipar-beschikking(9) blijkt in ieder geval dat art. 282 lid 1 Rv ook in deze fase geldt. Ik meen dat voor de toepasselijkheid van lid 4 in de tweede fase van de enquêteprocedure hetzelfde moet gelden. De vraag of uit de specifiek aan bepaalde personen toegekende bevoegdheid ex. art. 2:349a lid 2 (jo. 2:355 lid 3) BW a contrario voortvloeit dat de 'algemene' bevoegdheid van art. 282 lid 4 Rv niet van toepassing is, moet volgens mij ontkennend worden beantwoord. In de rechtspraak is de bevoegdheid van 'andere belanghebbenden' om binnen een enquêteprocedure te verzoeken om onmiddellijke voorzieningen een aantal keer aangenomen.(10) Dat lijkt mij ook wenselijk. Geerts betoogt voorts dat de beperking uit art. 282 lid 4 Rv - dat een tegenverzoek mogelijk is tot de behandeling of, indien de rechter dit toestaat, in de loop van de behandeling - moet worden begrepen in het licht van art. 2:349a lid 2 BW en dat daarom een verzoek, indien de rechter dat toelaat, in elke stand van het geding kan worden gedaan.(11)
3.8 Voorts is de vraag of dergelijke andere belanghebbenden ook om onmiddellijke voorzieningen kunnen vragen wanneer degenen die daartoe op grond van art. 2:349a lid 2 (in de tweede fase jo. art. 2:355 lid 3) BW bevoegd zijn, zelf geen verzoek om onmiddellijke voorzieningen hebben gedaan of dergelijke voorzieningen inmiddels geen rol meer spelen, zoals ten tijde van de indiening van het verzoekschrift van 22 januari 2010 het geval was. Op dit punt bestaat geen eenduidig beeld. Aanvankelijk heeft de Ondernemingskamer in de AND-beschikking(12) beslist dat andere belanghebbenden in die situatie niet die bevoegdheid hebben. Later lijkt de Ondernemingskamer een soepeler benadering te hanteren, in eerste instantie in de Bonne Route-beschikking(13). Uw Raad lijkt vervolgens in de ATR-leasing-beschikking(14) te hebben beslist dat belanghebbenden (daaronder begrepen zij die niet de bevoegdheid hebben een enquêteverzoek in te dienen) hun standpunt kenbaar mogen maken over de door de Ondernemingskamer te treffen onmiddellijke voorzieningen, zonder dat dit de vorm hoeft te krijgen van een zelfstandig verzoek.(15) Deze mogelijkheid heeft reële betekenis, omdat de Ondernemingskamer na een debat tussen de verschenen partijen ambtshalve een onmiddellijke voorziening kan opleggen. Dit impliceert m.i. dat andere belanghebbenden niet afhankelijk zijn van een verzoek o.g.v. art. 2:349a lid 2 (jo. 2:355 lid 3) BW en zelfs dat zij niet gebonden zijn aan de beperkingen van art. 282 lid 4. De Ondernemingskamer lijkt vervolgens in de Fortis-beschikking(16) te hebben beslist dat het enkele zijn van belanghebbende voldoende is, al wordt expliciet in het midden gelaten of daarmee de bevoegdheid om een zelfstandig verzoek te doen (conform art. 282 lid 4 Rv) is gegeven, dan wel slechts de mogelijkheid om (in lijn met de voornoemde ATR-leasing beschikking) een standpunt kenbaar te maken over mogelijke voorzieningen. Ook wordt in die beschikking niet helemaal duidelijk in hoeverre een eerder (vergeefs) verzoek om onmiddellijke voorzieningen van de oorspronkelijke verzoekers de weg had vrijgemaakt voor het verzoek van de andere belanghebbenden. Ik lees de beschikking zo dat dat niet het geval is en slechts de status van belanghebbende vereist is.(17) De oorspronkelijke verzoekers in die zaak (VEB c.s.) hadden wel om onmiddellijke voorzieningen verzocht (benoeming van bestuursleden), maar die waren al afgewezen. Andere belanghebbenden (ESG c.s.) hadden om andersoortige onmiddellijke voorzieningen verzocht (een bevel om bepaalde transacties aan de algemene aandeelhoudersvergadering voor te leggen en een verbod om die transacties uit te voeren). De Ondernemingskamer oordeelde vervolgens: "3.32. De Ondernemingskamer zal vervolgens bezien of en in hoeverre de door ESG c.s. verzochte onmiddellijke voorzieningen voor inwilliging vatbaar zijn. Voor zover nodig geeft de Ondernemingskamer daarbij vooraf als haar oordeel dat met betrekking tot de positie van ESG c.s. (...) voldoende vaststaat om hen in dit geding als belanghebbenden toe te laten. Daarmee staat vast dat het ESG c.s. toekomt om de Ondernemingskamer te verzoeken onmiddellijke voorzieningen te treffen, althans de Ondernemingskamer de (aard van) mogelijk te treffen zodanige voorzieningen onder de aandacht te brengen."(18)
3.9 Ik ben een voorstander van vrij ruime mogelijkheden voor 'andere' belanghebbenden om binnen de procedure bij de Ondernemingskamer te verzoeken om voorlopige voorzieningen en hen niet te dwingen om zich in een kort geding-procedure tot de voorzieningenrechter te wenden. Dat dient de eenheid van rechtspraak en de proceseconomie. Ik kan mij dan ook niet goed voorstellen dat de wetgever met art. 2:349a lid 2 en 2:355 lid 3 BW heeft bedoeld de 'algemene' mogelijkheden ex. 282 lid 4 Rv af te sluiten. M.i. is met eerstgenoemde bepalingen eerder bedoeld om enquêtegerechtigden en de Ondernemingskamer extra bewegingsruimte te geven om in elke stand van het geding voorzieningen te (laten) treffen, mits dit in verband met de toestand van de vennootschap of in het belang van het onderzoek is.
De aard van de voorzieningen van art. 2:356 BW
3.10 Bij de herziening van het enquêterecht in 1971 heeft de Ondernemingskamer de bevoegdheid gekregen om een of meer voorzieningen te treffen die thans zijn neergelegd in art. 2:356 sub a - d en f BW. Dit betreft de schorsing of vernietiging van besluiten, schorsing of ontslag van bestuurders of commissarissen, de tijdelijke aanstelling van een of meer bestuurders of commissarissen, de tijdelijke afwijking van bepalingen van de statuten en ontbinding van de rechtspersoon. De opsomming van de voorzieningen is limitatief(19). De wetgever heeft gestreefd naar een evenwichtig geheel van definitieve voorzieningen, zoals de vernietiging van een besluit of het ontslag van een bestuurder, en van tijdelijke voorzieningen, zoals tijdelijke afwijking van de statuten.
3.11 Op 1 januari 1989 is de geschillenregeling ingevoerd (art. 2:335 - 343 BW). Deze heeft ten doel het definitief opheffen van een situatie waarin door tegenstellingen tussen aandeelhouders de samenwerking in de vennootschap onmogelijk is of dreigt te worden.(20) De geschillenregeling is volgens de minister vooral van belang wanneer de tegenstellingen tussen aandeelhouders leiden tot verlamming van de besluitvorming binnen de vennootschap. Anders dan bij het enquêterecht gaat het bij de geschillenregeling om het doorbreken van een impasse door de gedwongen en definitieve verwijdering van aandeelhouders. Art. 2:356 sub e BW is binnen de enquêteregeling ingevoerd als 'staartje' van de wettelijke geschillenregeling. Het wetsartikel bepaalt dat de Ondernemingskamer als voorziening kan treffen de tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer. Op grond van art. 2:357 lid 1 BW bepaalt de Ondernemingskamer de geldingsduur van de door haar getroffen tijdelijke voorzieningen. De toelichting bij art. 2:356 sub e BW is beperkt tot het volgende:(21)
"Voorgesteld wordt in het enquêterecht als additionele voorziening de mogelijkheid van tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer op te nemen. Vaak kan in een enquêteprocedure een oplossing alleen worden gevonden als partijen vrijwillig meewerken aan een (tijdelijke) overdracht van aandelen. Lukt dat niet, dan resteert doorgaans slechts het uiterste middel van de ontbinding van de vennootschap. Het enquêterecht kan aanzienlijk worden verbeterd door het opnemen als voorziening van de mogelijkheid van tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer. Deze voorziening is, evenmin als de andere voorzieningen van art. 356 boek 2 BW nader uitgewerkt. De ondernemingskamer kan zo nodig onderdelen van de geschillenregeling van overeenkomstige toepassing verklaren. Deze voorziening zal vooral een oplossing kunnen bieden in gevallen waarin uit de enquête blijkt dat het wanbeheer voortvloeit uit een patstelling van gelijke groepen van aandeelhouders. De geschillenregeling zal dan niet altijd toepassing kunnen vinden. Beide (groepen)
aandeelhouders zullen dan immers tegen elkaar een vordering tot overdracht van aandelen kunnen instellen. Door de tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer zal een onafhankelijke derde in de algemene vergadering van aandeelhouders een doorslaggevende stem krijgen, waardoor een dergelijke patstelling wordt doorbroken en de vennootschap weer normaal kan functioneren."
Aan art. 2:356 BW is dus door de wetgever nog desbewust een tijdelijke voorziening toegevoegd in de vorm van sub e.
Einde van de enquêteprocedure
3.12 Art. 2:349a lid 2 jo. 2:355 lid 3 BW knopen voor de periode waarbinnen onmiddellijke voorzieningen kunnen worden getroffen en ten hoogste kunnen gelden aan bij de duur van het geding. Wat het einde van het geding is, is in de wet niet terug te vinden. Die woorden vragen dus uitleg. Daarover is in de jurisprudentie en de literatuur wel het nodige te doen geweest(22). Als ik de jurisprudentie van de Ondernemingskamer goed doorzie, dan komt haar interpretatie er m.b.t. de tweede fase van enquêteprocedures (waarbij een verzoek om 2:356 BW-voorzieningen wordt behandeld n.a.v. een onderzoeksverslag dat wijst op wanbeleid) er, even daargelaten de hierna te bespreken vraag of het onherroepelijk worden van de 2:355/356-beschikking van belang is, in hoofdzaak op neer dat:
- het geding in beginsel loopt tot het moment van de 2:355/356-beschikking;
- het geding echter doorloopt tot het eindigen van tijdelijke voorzieningen in de zin van art. 2:356 BW indien dergelijke voorzieningen worden getroffen(23);
- de Ondernemingskamer gedurende de looptijd van tijdelijke voorzieningen de bevoegdheid behoudt om zo nodig nog een beschikking te wijzen waarin 2:356-voorzieningen worden getroffen, wat tot gevolg kan hebben dat het eindmoment anders komt te liggen;(24)
3.13 Deze door de Ondernemingskamer voorgestane interpretatie van de woorden "duur van het geding" is goed te rechtvaardigen vanuit het verloop van enquêteprocedures en praktisch bruikbaar. Ik wijs op twee gevolgen van deze uitleg van het wettelijk stelsel van het enquêterecht. Ten eerste blijven onmiddellijke voorzieningen in beginsel doorlopen tijdens de looptijd van de in art. 2:356 BW opgenomen voorzieningen, tenzij de Ondernemingskamer anders heeft bepaald. Wellicht is dat niet altijd wenselijk. M.i. hoeft dat geen probleem op te leveren. Indien bepaalde onmiddellijke voorzieningen dienen te eindigen, kan de Ondernemingskamer dat bij het wijzen van de 2:355/356-beschikking expliciet aangeven. Ten tweede geldt dat bij deze uitleg tijdens de looptijd van tijdelijke voorzieningen nog om onmiddellijke voorzieningen kan worden verzocht. Of een dergelijk verzoek ook dient te worden toegewezen, hangt af van het oordeel van de Ondernemingskamer en het late tijdstip kan daarbij m.i. wel meewegen.
3.14 Noch de Ondernemingskamer noch de Hoge Raad hebben voor zover mij bekend eerder duidelijk gemaakt of het geding doorloopt, zolang de art. 355/356-beschikking nog niet onherroepelijk is geworden, omdat cassatie is ingesteld.(25) Uit de bestreden beschikking valt m.i. af te leiden dat de Ondernemingskamer meent van niet. In rov. 3.3 overweegt zij immers dat het aflopen van de tijdelijke voorziening onvermijdelijk tot gevolg heeft dat de procedure is geëindigd. In de literatuur wordt verschillend gedacht over deze vraag. Josephus Jitta heeft in zijn noot bij de bestreden beschikking(26) het standpunt verdedigd dat deze opvatting onjuist is: "Ik meen dat de tweede fase procedure eindigt door het definitief worden van de beslissing op het verzoek op grond van art. 2:355 BW en dat het feit dat nadere beslissingen genomen kunnen worden met betrekking tot door de OK in de tweede fase op de voet van art. 2:356 BW bevolen voorzieningen er niet toe leidt dat de tweede fase procedure niet geacht kan worden te zijn geëindigd. (...) Hoewel het cassatieberoep werd afgewezen, meen ik dat de betrokken procedure pas is geëindigd op 25 juni 2010". Dat is de datum van de beschikking van de Hoge Raad m.b.t. de 2008-beschikking, die daarmee onherroepelijk werd. Naar ik aanneem, heeft Josephus Jitta daarmee ook bedoeld dat het geding, zoals bedoeld in de wet, pas op dat tijdstip is geëindigd. Croiset van Uchelen heeft in dat opzicht, overigens in verband met de eerste fase, opgemerkt: "Mijn mening is (...), dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om de onmiddellijke voorziening te laten voortduren ook nadat de enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer definitief is geëindigd, bijvoorbeeld door het afwijzen van het enquêteverzoek. De procedure in cassatie kan moeilijk worden beschouwd als een voortzetting van het 'geding' als bedoeld in art. 2:349a lid 2 BW. Er staat nu eenmaal 'voor de duur van het geding' en niet: 'totdat de beschikking waarmee het geding eindigt, in kracht van gewijsde is gegaan'. Daarbij moet worden bedacht dat, als geen cassatie is ingesteld, het geding in elk geval eindigt op de datum van de beschikking van de Ondernemingskamer. Pas als cassatie is ingesteld, zou men wellicht kunnen spreken van een voortzetting van het geding, omdat de Hoge Raad de beschikking van de Ondernemingskamer kan vernietigen en de zaak kan terug verwijzen. Dat zou echter de consequentie hebben dat gedurende de periode tot aan het instellen van het cassatieberoep onzekerheid bestaat over de vraag of het geding nu inmiddels geëindigd is en of dus de onmiddellijke voorziening nog van kracht is."(27)
3.15 Het door Croiset van Uchelen gehanteerde grammaticale argument vind ik niet overtuigend. De woorden "duur van het geding" behoeven, zoals we hierboven hebben gezien, ook uitleg in gevallen die losstaan van de cassatiekwestie. Een strikt taalkundige uitleg m.b.t. de eventuele relevantie van het onherroepelijk worden van de 2:355/356-beschikking lijkt mij dan niet voor de hand liggen. Ik meen dat het systematisch het meest juist is en het meest praktisch werkt, wanneer de periode waarin het geding voortduurt, doorloopt tot het moment van het onherroepelijk worden van de art. 355/356-beschikking.(28) Als geen cassatie wordt ingesteld, dan zou m.i. dus het einde van de cassatietermijn gelden als einde van het geding.
Onderdeel A.
3.16 Onderdeel A ziet op de overwegingen in rov. 3.1 - 3.8 van de bestreden beschikking. De klachten komen op tegen het oordeel dat het primaire verzoek (om onmiddellijke voorzieningen op de voet van artikel 2:355 lid 3 BW te treffen waarbij de besluiten tot certificering, het aangaan van de converteerbare geldlening en het verlenen van het optierecht zouden worden geschorst of vernietigd) moest worden afgewezen (subonderdelen A.1 - A.5). Voorts voeren klachten aan dat de Ondernemingskamer ten onrechte heeft nagelaten ambtshalve maatregelen te nemen nu zich een rechtstekort voordeed door de wijze waarop de certificering heeft plaatsgevonden (subonderdelen A.6 - A.8) en dat de Ondernemingskamer ten onrechte zou hebben aangenomen dat de bezwaren van e-Traction Worldwide gericht zouden zijn tegen de 2008-beschikking (subonderdeel A.9). Verweerders hebben in hun verweerschrift, naast inhoudelijke verweren tegen de verschillende klachten, betoogd dat de Verzoekers tot cassatie niet-ontvankelijk zijn dan wel geen belang hebben bij het onderdeel.
Ontvankelijkheid en belang in verband met onderdeel A
3.17 Verweerders in cassatie hebben als verweer tegen onderdeel A aangevoerd dat de Verzoekers tot cassatie:
(a) niet-ontvankelijk verklaard moeten worden voor wat betreft onderdeel A, omdat er door de Ondernemingskamer geen beschikking in verband met het primaire verzoek kan zijn gegeven, nu de procedure waarbinnen dat verzoek behandeld had moeten worden al was geëindigd (onderdeel 23 van het verweerschrift);
(b) geen belang hebben bij onderdeel A, omdat:
1. de Verzoekers tot cassatie niet de bevoegdheid hebben om een tegenverzoek te doen op de voet van art. 282 Rv, art. 2:349a BW (en/of art. 2:355 lid 3 BW) (de onderdelen 25 en 26 van het verweerschrift; onderdeel 24 daarvan bevat m.i. geen verweer);
2. er in ieder geval niet is voldaan aan de connexiteitseis.
3.18 Het verweer weergeven onder a slaagt m.i. niet. De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat het primaire verzoek 'niet voor toewijzing vatbaar is' (rov. 3.4). Tegen die afwijzing en de gronden waarop die afwijzing heeft plaatsgevonden moet m.i. cassatieberoep mogelijk zijn.
3.19 Voor wat betreft het verweer onder b geldt dat uit par. 3.6 - 3.9 hiervoor blijkt dat er niet van uit kan worden gegaan dat Verzoekers, als hun betoog dat de procedure nog niet was geëindigd zou worden gevolgd, hoe dan ook niet bevoegd waren om een tegenverzoek te doen. Ook meen ik dat sprake is van voldoende connexiteit. Het onderwerp van de oorspronkelijke procedure was het wanbeleid bij e-Traction Europe c.s. en het litigieuze tegenverzoek van e-Traction Worldwide zag op een oordeel van en maatregelen i.v.m. de wijze waarop die wanbeleid werd geredresseerd.
Onmiddellijke voorzieningen (art. 2:355 lid 3 BW) en het einde van de enquêteprocedure
3.20 De subonderdelen A.1 - A.5 zien op rov. 3.1 - 3.5 en houden in dat:
A.1 het oordeel dat de Eerste Procedure zou zijn geëindigd getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat de tweede fase van een enquêteprocedure niet eindigt door het eindigen van een voorziening op voet van art. 2:355 en 2:356 BW;
A.2 de Ondernemingskamer heeft miskend dat de tweede fase van een enquêteprocedure eindigt als de beschikking waarin voorzieningen in verband met wanbeleid worden getroffen onherroepelijk is geworden en in kracht van gewijsde is gegaan;
A.3 de Ondernemingskamer heeft miskend dat door de overdracht (en certificering) van de aandelen geen einde is gekomen aan de (door)werking van de gevolgen van de overdracht ten titel van beheer (met de bevoegdheid tot certificering) en daarmee ook niet aan de tweede fase van de enquêteprocedure;
A.4 de Ondernemingskamer een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de 2009-beschikking, omdat deze slechts betrekking had op het einde van de voorziening tot tijdelijke overdracht van de aandelen en niet op de door Cornelissen uitgeoefende bevoegdheden en de voorwaarden waaronder die uitoefening plaatsvond, zodat daarover in die beschikking niets is bepaald. Aan het beheerderschap van Cornelissen was de facto wel een einde gekomen ten tijde van de certificering, maar de voorziening bleef voortbestaan in de effecten van de certificering;
A.5 de afwijzing door de Ondernemingskamer van de primair onder (d) verzochte voorziening, om zodanige voorzieningen te treffen als de Ondernemingskamer in goede justitie geraden achtte, op de enkele grond dat de Eerste Procedure al op 19 december 2009 was geëindigd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
3.21 De subonderdelen A.1 en A.2 dienen m.i. te falen o.g.v. wat ik in par. 3.12 - 3.15 over het einde van de enquêteprocedure heb opgemerkt. De opvatting(29) van de Ondernemingskamer dat, na het wijzen van de 2:355/356-beschikking, de procedure nog doorloopt als sprake is van tijdelijke voorzieningen, maar dat bij het aflopen daarvan ook het geding eindigt, is in beginsel juist. Dat is echter niet onvermijdelijk het geval, aangezien het instellen van cassatieberoep m.i. tot gevolg heeft dat de procedure niet eindigt. In zoverre getuigt de motivering van de Ondernemingskamer m.i. van een onjuiste rechtsopvatting. Verzoekers hebben echter geen belang bij hun klachten op dit punt, aangezien dit niet tot een andere uitkomst kan leiden. De Eerste Procedure was met de beschikking van uw Raad van 25 juni 2010 alsnog geëindigd. Een verzoek tot onmiddellijke voorzieningen kan, ook als dat is gedaan voor het einde van het geding, m.i. niet zelfstandig het geding gaande houden en levert ook geen aanspraak op voor de gevraagde voorzieningen nadat het geding is geëindigd.(30) De Ondernemingskamer had dus niet meer de mogelijkheid in de Eerste Procedure om op 10 november 2010 onmiddellijke voorzieningen te treffen.
3.22 Subonderdeel A.3 faalt m.i. ook, omdat het uitgangspunt van dat subonderdeel onjuist is. Anders dan het subonderdeel betoogt, kan niet worden volgehouden dat indien een tijdelijke voorziening nog na de looptijd effect sorteert, aan de werking van deze voorziening 'en daarmee aan de tweede fase van de enquêteprocedure' nog geen einde is gekomen. Het is bijna inherent aan tijdelijke voorzieningen dat de effecten daarvan ook nog na de looptijd zullen blijven bestaan. Het aanstellen van tijdelijke bestuurders brengt bijvoorbeeld min of meer per definitie mee dat zij besluiten zullen moeten nemen die doorwerken nadat hun aanstelling is geëindigd. In de Skygate-beschikking(31) heeft uw Raad expliciet bepaald dat onmiddellijke voorzieningen, die zelf ten hoogste voor de duur van het geding kunnen gelden, onomkeerbare gevolgen kunnen hebben. Dat doet dus niet af aan het tijdelijke karakter van de onmiddellijke voorzieningen. M.i. geldt hetzelfde dan a fortiori voor tijdelijke voorzieningen ex. art. 2:356 BW, die toch vooral bedoeld zijn om bij te dragen aan een definitieve oplossing. Zelfs als bij de uitoefening van (bevoegdheden die zijn toegekend bij) een voorziening de grenzen daarvan zouden worden overschreden en daarmee (blijvend) gevolgen bewerkstelligt, kan niet worden gezegd dat daardoor de voorziening niet eindigt.
3.23 Voor zover subonderdeel A.4 klaagt dat in de 2009-beschikking alleen over het einde van het beheerderschap van Cornelissen is geoordeeld en niet over de rechtmatigheid van de uitoefening van de bevoegdheid, gaat het eraan voorbij dat het oordeel van de Ondernemingskamer dat de voorziening is geëindigd voortvloeit uit de kennisneming door de Ondernemingskamer van de uitoefening van die bevoegdheden. Die uitoefening is door de Ondernemingskamer als uitgangspunt genomen in de 2009-beschikking, zodat niet gezegd kan worden dat daarover niets is bepaald. Zoals ik hiervoor uiteen heb gezet (par. 3.2-3.4), had het op de weg van Verzoekers gelegen om een rechtsmiddel tegen de 2009-beschikking in te stellen als zij tegen (de sanctionering van) de uitoefening van die bevoegdheid op hadden willen komen. Voor zover subonderdeel A.4 is bedoeld om te klagen dat de voorziening waarbij Cornelissen tot beheerder was benoemd bleef voortbestaan omdat de effecten daarvan nog bleven bestaan, faalt het op dezelfde gronden als subonderdeel A.3.
3.24 Subonderdeel A.5 maakt niet duidelijk waarom de afwijzing van het primaire verzoek onder (d) blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting en voldoet daarom m.i. niet aan de daaraan op grond van art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen. Voor zover de klacht voortborduurt op de voorgaande klachten, deelt het het lot daarvan. Voor zover Verzoekers hebben bedoeld te betogen dat er wel ruimte zou zijn om, ondanks dat de Eerste Procedure was geëindigd, onmiddellijke voorzieningen te treffen 'als de Ondernemingskamer in goede justitie vermeende te behoren', laat de klacht na duidelijk te maken waarom de Ondernemingskamer dergelijke voorzieningen los van een lopend geding wel had kunnen en moeten treffen. Ik zie niet in waarom dat het geval zou zijn. Voor zover deze klacht steunt op hetgeen is aangevoerd in de subonderdelen A.6 - A.8, geldt m.i. wat ik hierna over die subonderdelen vermeld.
Rechtsprekende en toezichthoudende taak OK
3.25 Subonderdeel A.6 voert aan dat de Ondernemingskamer haar "rechtsprekende en toezichthoudende taak, in het licht van de doeleinden van het recht van enquête zoals neergelegd in het bepaalde van artt. 2:345-359 BW" heeft miskend door niet naar aanleiding van een ruim geformuleerd verzoek van een belanghebbende 'reactief (repressief) toezicht' toe te passen, wat blijkens het subonderdeel zou bestaan uit "het bijsturen dan wel anderszins tussenkomen en ingrijpen indien (mogelijkerwijs) van een ongeclausuleerd opgelegde voorziening en daarin toegekende bevoegdheid (hier: tot overdracht ter certificering) gebruik wordt gemaakt op een wijze en onder voorwaarden die niet strookt met doel en strekking van de in de eerdere beschikking getroffen voorziening(en), in het kader waarvan deze bevoegdheid werd toegekend." Subonderdeel A.7 voert aan dat de grondslag voor dergelijke reactief toezicht zou zijn dat de Ondernemingskamer ambtshalve op voet van art. 24 en 25 Rv in verbinding met art. 2:357 lid 2 BW alsnog de gevolgen van de voorziening uit de 2008-beschikking had moeten regelen. Subonderdeel A.8 omvat een motiveringsklacht over hetzelfde punt, waarbij een reeks stellingen wordt vermeld die essentiële stellingen zouden betreffen in het licht waarvan het in de subonderdelen A.6 en A.7 bestreden 'kennelijke oordeel' van de Ondernemingskamer onbegrijpelijk zou zijn.
3.26 Zie ik het goed, dan houdt subonderdeel A.6 in dat de Ondernemingskamer ook zonder deugdelijk c.q. voldoende specifiek verzoek daartoe een taak zou hebben om als een toezichthouder zelf in te grijpen in de wijze waarop uitvoering is gegeven aan bij wijze van voorziening gegeven bevoegdheden. Ik zie niet in hoe de Ondernemingskamer een dergelijke vrijheid, laat staan verplichting, heeft. Indien een partij op wil komen tegen handelingen van een ander, zoals in casu tegen handelingen van Cornelissen, dan dient daarvoor tijdig en op juiste wijze gebruik te worden gemaakt van een daartoe geëigende rechtsingang. In casu was de Eerste Procedure t.t.v. het wijzen van de bestreden beschikking al geëindigd, zodat er geen ruimte was om daarbinnen nog onmiddellijke voorzieningen te treffen, en Verzoekers hebben geen gebruik gemaakt van hun mogelijkheid om in het cassatieberoep tegen de 2008-beschikking klachten te richten tegen de toegekende bevoegdheid tot certificering, noch van de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen de 2009-beschikking, waarin de door Cornelissen uitgeoefende bevoegdheden zijn gesanctioneerd.
3.27 Het inroepen in onderdeel A.7 van art. 2:357 lid 2 BW kan Verzoekers m.i. ook niet helpen, doordat de Eerste Procedure is geëindigd. Het artikellid bepaalt: "De ondernemingskamer regelt zo nodig de gevolgen van de door haar getroffen voorzieningen." De Ondernemingskamer kan op basis van dit artikel bij het treffen van voorzieningen o.g.v. art. 2:356 BW, zoals het beheerderschap van Cornelissen, nadere gevolgen en voorwaarden formuleren, bijvoorbeeld door een uitgewerkte opdracht mee te geven. Ik vind goed te verdedigen dat er ook ruimte bestaat om op grond van dit artikellid lopende het geding nog achteraf (de gevolgen van) een voorziening nader te regelen. Nergens blijkt m.i dat het artikellid bedoeld is om na afloop van het geding een nieuw geding te starten en daarbij de gevolgen van een geëindigde voorziening van het geëindigde geding ongedaan te (laten) maken, noch een zelfstandige taak van de Ondernemingskamer in die richting. Verzoekers maken m.i. ook niet duidelijk dat en waarom het artikellid wel zo begrepen moet worden.
3.28 Nu uit het voorgaande m.i. volgt dat de Ondernemingskamer niet de mogelijkheid had, laat staan gehouden was, om (ambtshalve) conform het primaire verzoek sub (d) maatregelen te treffen, kan niet worden gezegd dat de beslissing daartoe niet over te gaan onbegrijpelijk is. Nog daargelaten dat mij niet helemaal duidelijk is waar subonderdeel A.8 precies op doelt met de woorden 'kennelijke oordeel', behoeft dat subonderdeel dus geen nadere bespreking.
3.29 Subonderdeel A.9 klaagt dat de Ondernemingskamer ten onrechte zou hebben aangenomen dat de bezwaren van e-Traction Worldwide gericht zouden zijn tegen de 2008-beschikking, terwijl zij gericht waren tegen het gebruik dat Cornelissen heeft gemaakt van de in die beschikking gegeven bevoegdheden. Ik meen dat subonderdeel A.9 al niet kan slagen bij gebrek aan belang, omdat rechtsoverweging 3.8 niet dragend is voor de afwijzing van het verzoek. De formulering "Voor zover (...)" geeft al aan dat hier slechts voor de volledigheid een alternatieve lezing van het verzoek wordt afgedaan, maar laat in het midden of die lezing juist is. Als die lezing niet juist is, heeft dat geen invloed op de afwijzing van de andere lezing van het verzoek. Daar komt bij dat het oordeel ook niet onjuist is: voor zover e-Traction Worldwide wilde opkomen tegen gevolgen van de 2008-beschikking, had zij dat door middel van cassatieberoep tegen die beschikking moeten doen. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor zover zij tegen de beslissing in de 2009-beschikking had willen opkomen.
Onderdeel B
3.30 Onderdeel B richt zich tegen de overwegingen van de Ondernemingskamer (in rov. 3.9 - 3.19 van de bestreden beschikking) met betrekking het subsidiaire verzoek van e-Traction Worldwide om een onderzoek te bevelen naar de gang van zaken van e-Traction Europe B.V. onder, kort gezegd, het aandelenbeheerderschap van Cornelissen. De kernvraag die het onderdeel aan de orde stelt, is of de certificering zoals die heeft plaatsgevonden niet in strijd is met art. 1 EP. De klachten in subonderdelen B.1 - B.7 komen neer op het volgende:
B.1 De Ondernemingskamer heeft in het licht van art. 1 EP een onjuiste maatstaf aangelegd m.b.t. de vraag of de handelwijze van Cornelissen gegronde redenen opleverde om aan een juist beleid te twijfelen (rov. 3.9-3.15);
B.2 De Ondernemingskamer had doorslaggevend kunnen en moeten achten dat met de voorwaarden van de certificering e-Traction Worldwide (a) permanent werd gekort in (de mogelijkheid tot uitoefening van) de aandeelhoudersrechten, terwijl (b) een wettelijke grondslag ontbreekt (rov. 3.9-3.18);
B.3 (i) De Ondernemingskamer heeft miskend dat sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op eigendomsrechten van e-Traction Worldwide door ten onrechte te oordelen dat geen sprake was van (de facto) ontneming (m.n. rov. 3.17);
B.3 (ii) Dat en waarom een inperking gelegitimeerd zou zijn op basis van de uitzonderingsgronden van art. 1 EP is niet gemotiveerd (m.n. rov. 3.17);
B.4 (i) De Ondernemingskamer heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met het oordeel dat niet kan worden gezegd dat Cornelissen meer heeft gedaan dan paste. Met name had de Ondernemingskamer bepalend moeten achten de plicht voor Cornelissen om ook op de bescherming van de belangen van [verzoeker 1] toe te zien (rov. 3.15);
B.4 (ii) Het oordeel dat onvoldoende zou zijn gesteld of gebleken omtrent een aanwezige grond voor twijfel aan het door Cornelissen gevoerde beleid, is onjuist c.q. onvoldoende gemotiveerd (rov. 3.11 en 3.14-3.15);
B.5 Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is het oordeel van de Ondernemingskamer dat e-Traction Worldwide "geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft weten te maken" waardoor in twijfel kon worden getrokken dat de financiering "op gebruikelijke en aanvaardbare voorwaarden heeft plaatsgevonden" onbegrijpelijk (rov. 3.14);
B.6 Het oordeel van de Ondernemingskamer dat e-Traction Worldwide de kans heeft gehad om (als eerste en op dezelfde voorwaarden als DHDC) de benodigde gelden ter beschikking te stellen, maar daar geen gebruik van heeft gemaakt, wat voor haar rekening blijft, is onbegrijpelijk aangezien e-Traction Worldwide juist had gesteld en onderbouwd dat zij niet tijdig in de gelegenheid was gesteld om zich met betrekking tot de besluitvorming omtrent de geldlening en optieverlening aan DHDC deugdelijk voor te bereiden en gebruik te maken van haar voorkeursrecht op grond van de statutaire blokkeringsregeling (m.n. rov. 3.14 en 3.16);
B.7 Gegrondbevinding van één van de voorgaande klachten brengt ook vernietiging van rov. 3.19 met zich mee.
3.31 Verweerders hebben tegen onderdeel B aangevoerd(32) dat een enquêteverzoek dat is gericht tegen het handelen van een door de Ondernemingskamer aangewezen tijdelijk beheerder, niet valt binnen de reikwijdte van het enquêterecht, omdat geen sprake is van een orgaan van de vennootschap die het beleid en de gang van zaken van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming betreffen. Daarom zou de Ondernemingskamer na een hypothetische verwijzing, aldus Verweerders, alsnog tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing over moeten gaan. Daarom zouden Verzoekers geen belang hebben bij onderdeel B. M.i. kan in het midden blijven of dit betoog juist is, omdat de cassatieklachten om andere reden niet kunnen slagen.
3.32 De subonderdelen B.1 - B.7 kunnen niet tot cassatie leiden. Langs de weg van het enquêteverzoek trachtten Verzoekers te doen wat ze n.a.v. de 2009-beschikking hebben nagelaten: op te komen tegen (de sanctionering van) de uitvoering van de door de Ondernemingskamer bevolen voorzieningen na vastgesteld wanbeleid. Zie par. 3.2-3.4 hiervoor. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt m.i. met zich dat de Ondernemingskamer al om die reden het subsidiaire verzoek diende af te wijzen. Dit betekent dat Verzoekers geen belang hebben bij de klachten die zich richten tegen de behandeling door de Ondernemingskamer van het subsidiaire verzoek.
3.33 Overigens zal ik hieronder ten overvloede ingaan op de mogelijkheden om binnen het kader van overdracht van aandelen ten titel van beheer o.g.v. art. 2:356 onder e BW tot certificering over te gaan. Het betreft een controversiële kwestie. Ik meen dat de certificering zoals die in dit geval heeft plaatsgevonden in strijd is met art. 1 EP.
3.34 Uit de hierboven in par. 3.11 geciteerde wetsgeschiedenis blijkt dat de strekking van art. 2:356 onder e BW is om door tijdelijke overdracht een impasse te doorbreken door het stemrecht voor een deel van de aandelen op een derde te doen overgaan. Hierdoor wordt het mogelijk om bepaalde veranderingen in de vennootschap en/of haar onderneming te bewerkstelligen, waarna de betreffende aandelen weer worden overgedragen aan de oorspronkelijk aandeelhouder.
3.35 Van Wijk schrijft over de ratio(33):
"Blijkens de toelichting is de ratio van de voorziening van art. 2:356e BW het bieden van een (tijdelijke) uitweg in een "dead-lock situatie" in de algemene vergadering van aandeelhouders (ava). Een dergelijke situatie kan leiden tot verlamming van de besluitvorming binnen de vennootschap en daardoor tot wanbeleid. Tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer kan de impasse in de besluitvorming doorbreken, niet alleen in het in de Memorie van Toelichting genoemde geval dat beide (groepen) aandeelhouders een vordering tot overdracht uit hoofde van de geschillenregeling tegen elkaar hebben ingesteld, maar ook in het geval dat geen van beide (groepen) aandeelhouders actie heeft ondernomen en een andere enquêtegerechtigde een verzoek indient tot het treffen van voorzieningen. Door toepassing van de voorziening van art. 2:356e BW zal de Ondernemingskamer minder snel behoeven over te gaan tot het ultimum remedium: ontbinding van de vennootschap."
3.36 Over de vermogensrechtelijke gevolgen van een beschikking tot tijdelijke overdracht van de aandelen ten titel van beheer bestaat onzekerheid. Met Van der Grinten, Eisma, Geerts en Van Solinge/Nieuwe Weme meen ik dat de beschikking de 'overdracht' van de aandelen constitueert.(34) Sinds 2000 is de Ondernemingskamer deze opvatting eveneens toegedaan.(35) Voordien oordeelde de Ondernemingskamer dat de beschikking (slechts) de titel tot levering schept, waarbij de blokkeringsregeling tijdelijk terzijde wordt gesteld.(36) De beschikking zou dan nog moeten worden gevolgd door een leveringshandeling, doorgaans door middel van een notariële van levering. Tegen de eerste opvatting kan worden aangevoerd dat de wettekst spreekt van overdracht en niet van overgang, hetgeen zou veronderstellen dat nog een leveringshandeling dient te volgen teneinde de overdracht te bewerkstelligen. Anderzijds betogen Eisma en Geerts m.i. terecht dat de constitutieve werking van de beschikking past in het stelsel dat ook voor andere voorzieningen geldt: de Ondernemingskamer ontslaat bestuurders en commissarissen, vernietigt besluiten of ontbindt de vennootschap. De beschikking zelf constitueert de betreffende handeling.
3.37 In de literatuur wordt doorgaans aangenomen dat de overdracht ten titel van beheer tot gevolg heeft dat de aandelen deel gaan uitmaken van het vermogen van de beheerder. In vermogensrechtelijke zin wordt de beheerder daarom beschikkingsbevoegd. De aandelen worden vatbaar voor beslag door crediteuren van de beheerder en vallen in de boedel bij diens faillissement. De aandelen kunnen krachtens erfrecht overgaan op de erfgenamen van de beheerder.
3.38 Hoewel de beheerder in vermogensrechtelijke zin beschikkingsbevoegd wordt, mag de beheerder het niet tot zijn beheerstaak rekenen om de aandelen te vervreemden en bezwaren: de beheerder mag de aandelen niet vervreemden, maar kan het wel. Blijkens de 2008-beschikking ziet de Ondernemingskamer geen bezwaar indien de beheerder de aandelen ter certificering overdraagt aan een daartoe opgerichte stichting administratiekantoor. Dit zou ertoe leiden dat de stichting als aandeelhouder het stemrecht uitoefent op de aandelen, en de dividend- en andere uitkeringen (al dan niet na aftrek van een beheersvergoeding) doorbetaalt aan e-Traction Worldwide als certificaathouder (en daarmee indirect aan [verzoeker 1] voor zijn deel als middellijk certificaathouder). Josephus Jitta heeft naar aanleiding van deze overweging betoogd dat de Ondernemingskamer hiermee treedt buiten het afgebakende domein van de voorzieningen die op grond van art. 2:356 BW worden toegestaan.(37) Volgens hem kan bovendien niet worden gezegd dat het hierbij gaat om het regelen van de gevolgen van de door de Ondernemingskamer getroffen voorziening (art. 2:357 BW).
3.39 Naar mijn inzicht is het binnen beperkte grenzen toelaatbaar dat de beheerder overgaat tot certificering. Certificering kan immers het belang van de (voormalig) aandeelhouder dienen, omdat het beslag- of faillissementsrisico wordt beperkt indien de aandelen ter certificering worden overgedragen aan een daartoe opgerichte stichting. Om die reden is certificering niet per se strijdig met (de strekking van) art. 2:356 sub e of 357 lid 2 BW. Wel acht ik wenselijk dat de statuten en administratievoorwaarden (althans op hoofdlijnen) door de Ondernemingskamer zijn goedgekeurd. In zoverre is het bezwaar van Josephus Jitta tegen het feit dat de Ondernemingskamer het aan de beheerder heeft overgelaten op welke wijze de certificering plaatsvindt begrijpelijk.
3.40 De certificering is bovendien m.i. slechts geoorloofd, voor zover het tijdelijke karakter van de voorziening als gevolg van de certificering niet wordt geschaad. Ik wijs er daarbij op dat de voorzieningen van art. 2:356 BW limitatief zijn bedoeld. Zij wijken in dit opzicht af van de voorlopige voorzieningen die op grond van art. 2:349a BW mogen worden getroffen. Wanneer de voorziening definitief wordt als gevolg van de overdracht ter certificering, wordt de reikwijdte van art. 2:356 sub e BW overschreden. De voorziening is blijkens de tekst en de strekking van de wet immers als tijdelijk bedoeld, niet om te bewerkstelligen dat aandelen definitief, althans voor onbepaalde tijd aan het vermogen van de aandeelhouder worden onttrokken. Indien het wenselijk wordt geacht dat een of meer aandeelhouders voor onbepaalde tijd hun aandelen overdragen, dan is de geschillenprocedure de aangewezen weg.(38)
3.41 De certificering behoort m.i. in beginsel dus niet langer te duren dan de duur van de voorziening. Zij dient er als het ware van afhankelijk te zijn. De gedachte is dus dat de aandelen terugkeren in het vermogen van de oorspronkelijke aandeelhouder wanneer de Ondernemingskamer in een beschikking de overdracht ten titel van beheer beëindigt.(39) Ik kan mij voorstellen dat een certificering toelaatbaar is die op zo'n wijze is opgezet dat deze langer kan duren dan de overdracht ten titel van beheer zelf, maar dan wel onder voorwaarde dat de oorspronkelijk aandeelhouder doorslaggevende invloed heeft op de beslissing de certificering alsnog te beëindigen. Aan die voorwaarde is hier niet voldaan. De beëindiging van de certificering was afhankelijk van de goedkeuring van zowel [verzoeker 1] als [verweerder 4], zoals blijkt uit artikel 10 van de administratievoorwaarden van de StAK (zie par. 2.22 hiervoor). Formeel bezien is het dus niet de aandeelhouder (e-Traction Worldwide) die daarover beslist. Dat zijn de (oorspronkelijke) bestuurders van e-Traction Europe - waartussen de patstelling was ontstaan die aanleiding is van de hele kwestie - en die tevens de middellijke grootaandeelhouders (voor ieder 45%) in e-Traction Europe waren. Ook als door de ingewikkelde structuur heen zou worden gekeken, wat me in casu de juiste aanpak lijkt(40), is nog steeds niet aan de voorwaarde is voldaan. [Verzoeker 1] en [verweerder 4] hebben te gelden als de relevante middellijke (voormalig) aandeelhouders. De decertificering van (ieders deel van) de aandelen is dan mede afhankelijk van de goedkeuring van de ander. De bedoeling van Cornelissen was, zo schreef hij in zijn e-mail van 17 december 2009 aan de Ondernemingskamer, om: "(...) een meer duurzame oplossing te bieden voor de (..) problematiek van de "patstelling in de algemene vergadering van aandeelhouders"(41).
3.42 Uitgaande van bovenstaande opvatting levert (de sanctionering in de 2009-beschikking van) de onderhavige certificering een schending van het recht op bescherming van eigendom in de zin van art. 1 EP op. Dat sprake is van een 'interference' op het recht van het ongestoorde genot van (de eigendomsrechten op) de aandelen, is m.i. wel aannemelijk. In par. 3.44 hierna zal ik nog enkele opmerkingen wijden aan de vraag of sprake is van regulering of ontneming van de eigendom, maar duidelijk is dat [verzoeker 1] voor onbepaalde tijd niet de houder is van zijn (oorspronkelijk middellijk gehouden) aandelen. Dat betekent i.i.g. dat hij zijn stemrechten niet kan uitoefenen. Om de toets van art. 1 EP te doorstaan, moet een 'interference' noodzakelijk zijn in het algemeen belang en plaatsvinden 'onder voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht'. Bovendien moet sprake zijn van een 'fair balance' waarbij de betrokkene geen 'individual and excessive burden' te dragen krijgt.
3.43 De bovenstaande uiteenzetting impliceert m.i. dat er een wettelijke basis is voor een tijdelijke voorziening tot overdracht van aandelen ten titel van beheer (art. 2:356 onder e BW) en dat die basis ook ruimte laat voor certificering. Deze impliceert ook dat er onvoldoende (duidelijke) wettelijke basis is voor de certificering na afloop van de voorziening. Weliswaar kan worden betoogd dat de wettelijke grondslag ruimte laat om de certificering nog enige tijd daarna voort te laten duren als dat een concrete, beperkte termijn betreft en/of de betreffende aandeelhouder zelf de beëindiging in de hand heeft. Dat is hier echter niet het geval.
3.44 De vragen of de 'interference' noodzakelijk was en of sprake is van een 'fair balance', zonder 'individual and excessive burden', hoeven bij het ontbreken van een wettelijke basis niet meer te worden beantwoord om tot de slotsom te komen dat sprake is van strijd met art. 1 EP. Ook de vraag of een interference door middel van certificering voor onbepaalde tijd moet gelden als 'ontneming' van eigendom, dan wel 'regulering', hoeft daarvoor niet aan de orde te komen. Deze vraag speelt zich ook af binnen de 'fair balance test'. De 'interference' houdt (met name) in dat [verzoeker 1] geen gebruik kan maken van zijn stemrechten. De economische waarde van het aandeel is met de certificering ongemoeid gelaten en [verzoeker 1] houdt daar aanspraak op in de rol van certificaathouder. Het feit dat met de converteerbare lening een risico op een zekere mate van verwatering was ontstaan, staat in dat opzicht m.i. op zichzelf. Of met het onthouden van stemrechten sprake is van 'ontneming', hangt af van de vraag of het stemrecht een zelfstandig goed is. Ik neig er naar te oordelen dat dat niet het geval is. Stemrechten zijn aan het aandeel verbonden nevenrechten. Dit zou betekenen dat sprake is van regulering.
Onderdeel C
3.45 Onderdeel C bouwt voort op de onderdelen A en B en heeft geen zelfstandige betekenis. Nu onderdelen A en B m.i. dienen te falen, geldt hetzelfde voor onderdeel C.
Aanvullende klachten
3.46 Verzoekers hebben in hun aanvullend verzoekschrift van 23 februari 2011 (naar ik begrijp: drie) aanvullende klachten geformuleerd. De klachten hebben betrekking op het feit dat de Ondernemingskamer (pas) zeven maanden na de gehouden zitting van 8 april 2010, op 10 november 2010 uitspraak heeft gedaan, hoewel de advocaat van Verzoekers had aangedrongen op spoedige beslissing en de voorzitter van de Ondernemingskamer had geantwoord dat "zo spoedig mogelijk" uitspraak zou worden gedaan. De klachten zijn later geformuleerd, omdat het proces-verbaal van de zitting bij de Ondernemingskamer van 8 april 2010 ten tijde van het aflopen van de cassatietermijn nog niet beschikbaar was. Het proces-verbaal is, naar ik begrijp, op 18 februari 2011 beschikbaar gekomen en daarin is het antwoord van de voorzitter opgenomen. De aanvullende klachten luiden (mijn nummering):
D.1 e-Traction Worldwide is in deze tweede fase van de enquêteprocedure verstoken gebleven van haar (mede) door art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM gewaarborgde fundamenteel (grond)recht van ongestoord eigendomsgenot van de aandelen in Europe, in het licht van het bepaalde in art. 6 eerste lid (fair hearing; undue delay) en art. 13 (effective remedy) EVRM door pas zeven maanden na de mondelinge behandeling uitspraak te doen, terwijl de advocaat van Verzoekers ter zitting hadden gevraagd om een spoedige beslissing en de voorzitter van de Ondernemingskamer had aangegeven dat "zo spoedig mogelijk" uitspraak zou worden gedaan;
D.2 De Ondernemingskamer heeft, ten onrechte, haar bestreden beschikking niet naar de eisen der wet met (voldoende) redenen omkleed nu uit de beschikking zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet kan worden opgemaakt waarom de Ondernemingskamer, anders dan haar voorzitter op de zitting van 8 april 2010 had aangekondigd, pas na zeven maanden uitspraak heeft gedaan;
D.3 Indien de Ondernemingskamer in haar afwijzende beslissing reeds als zodanig en zonder meer een (voldoende) rechtvaardiging aanwezig achtte voor de opgelopen vertraging, heeft zij miskend dat onder de gegeven omstandigheden ook in dat geval een snelle uitspraak noodzakelijk was om de ontstane rechtsonzekerheid weg te nemen en e-Traction Worldwide in de gelegenheid te stellen andere rechtsgangen en rechtsmiddelen te benutten, althans heeft de Ondernemingskamer haar beschikking onvoldoende gemotiveerd.
3.47 De aanvullende klachten kunnen m.i. niet slagen.
3.48 In de eerste plaats meen ik dat de aanvullende klachten te laat zijn aangevoerd, zodat daaraan voorbij moet worden gegaan. Het is op zich juist dat een cassatiemiddel in afwijking van art. 426a lid 2 Rv kan worden aangevuld als de tekst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling nog niet beschikbaar was bij het aflopen van de cassatietermijn. Verzoekers hebben op p. 2 van het cassatieverzoek ook een daartoe strekkend voorbehoud gemaakt. Aan cassatiemiddelen die binnen de cassatietermijn naar voren hadden kunnen worden gebracht zonder kennisname van het proces-verbaal gaat uw Raad, zo blijkt uit de jurisprudentie(42), echter voorbij. Ik meen dat die situatie zich hier voordoet. De kern van de klacht betreft het tijdsverloop tussen de zitting en het wijzen van de beschikking. Dat tijdsverloop was ten tijde van het indienen van het cassatieverzoek al bekend. Het is op zich juist dat de mededeling van de voorzitter, dat zo spoedig mogelijk uitspraak zou worden gedaan, in het proces-verbaal is opgenomen, maar dat maakt een en ander m.i. niet anders. Verzoekers voeren aan dat zij op basis van die mededeling er t.t.v. de behandeling ter zitting op hebben vertrouwd (en mochten vertrouwen) dat de beschikking spoedig zou komen en dat het niet nodig was om van 'een andere rechtsgang' gebruik te maken, zoals het entameren van een kort geding. Zij zijn zich dus ook van de mededeling van de voorzitter bewust geweest ten tijde van het uitbrengen van het cassatieverzoek. Een verwijzing naar (het antwoord van de voorzitter in) het proces-verbaal zou m.i. wel als nadere onderbouwing kunnen dienen voor de klachten over het tijdsverloop, maar is daarvoor niet constitutief.
3.49 Voorts lijkt aan de aanvullende klachten, met name D.2, de premisse ten grondslag te liggen dat de voorzitter een (concrete) toezegging heeft gedaan om binnen een bepaalde termijn te beslissen, die door de beschikkingsdatum van 10 november 2010 niet is nagekomen. Voor zover de klachten op die premisse zijn gebaseerd, missen ze feitelijke grondslag. De mededeling van de voorzitter houdt niet een dergelijke toezegging in. Als uitgangspunt geldt altijd - zeker in geval onmiddellijke voorzieningen zijn gevraagd - dat zo spoedig mogelijk zal worden beslist, dus de opmerking van de voorzitter dient m.i. geen al te specifieke betekenis te worden toegedicht. In algemene zin wil ik nog kort opmerken dat het op zich juist kan zijn dat de Ondernemingskamer in enquêtezaken veelal (aanzienlijk) sneller beslist op verzoeken om onmiddellijke voorzieningen en veelal ook op enquêteverzoeken. Het enkele feit dat de beslissing in een concreet geval langer dan gebruikelijk op zich laat wachten, betekent niet dat het procesverloop in strijd is met de voornoemde art. 6 en 13 EVRM. Daarbij is m.i. ook van belang dat hier sprake is van een complexe kwestie en een ingewikkeld verzoek, waarbij bovendien wordt gepoogd om (de gevolgen van) eerdere beslissingen en maatregelen van de Ondernemingskamer ongedaan te maken. Het is dan m.i. niet onredelijk is dat de Ondernemingskamer voor haar beslissing de tijd neemt die zij nodig acht. Een beslistermijn van 7 maanden levert in algemene zin geen onredelijke termijn op. Voorts zie ik geen reden om aan te nemen dat de Ondernemingskamer, zoals subonderdeel D.3 aanvoert, het afwijzende karakter van de beschikking als rechtvaardiging zag om de beschikking na 7 maanden te wijzen. Subonderdeel D.3 mist daarom m.i. feitelijke grondslag, nog daargelaten m.i. niet kan worden gesproken van 'opgelopen vertraging', nu er geen sprake was van een eerder toegezegde datum of termijn. Ook meen ik dat niet snel kan worden aangenomen dat de rechter gehouden is een motivering te geven voor de termijn die is genomen voor een beschikking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 OK 16 oktober 2007, LJN BG8496, ARO 2007/166 (bevel tot onderzoek en benoeming bestuurder bij wijze van onmiddellijke voorziening); OK 8 november 2007, LJN BD4228, ARO 2007/175 (benoeming onderzoeker); OK 5 december 2007, LJN BD4242, ARO 2007/191 (herstelbeschikking; schorsing bestuurders); OK 13 december 2007, LJN BG8497, ARO 2008/1 (voorziening waarbij verbod tot besluitvorming AvA); OK 14 december 2007, LJN BC4577, ARO 2008/2, JOR 2008/34 (beëindiging benoeming tijdelijk bestuurder; beëindiging schorsing [verweerder 4]; bevel tot overdracht aandelen t.t.v. beheer als onmiddellijke voorziening); OK 21 december 2007, LJN BD4230, ARO 2008/3 (benoeming Cornelissen tot beheerder); OK 7 maart 2008 LJN BD4231, ARO 2008/63 (inzage onderzoeksverslag); OK 8 september 2008, LJN BG9998, ARO 2008/159, JOR 2009/127 (wanbeleidoordeel; 2:356-voorzieningen, tegen deze beschikking is cassatie ingesteld); OK 18 december 2009, LJN BL3908, ARO 2010/12, JOR 2010/42 (einde tijdelijke voorziening beheerderschap Cornelissen n.a.v. certificering); OK 10 november 2010, LJN BO4919, JOR 2011/9 (afwijzing verzoek onmiddellijke voorzieningen en nieuw enquêteverzoek Verzoekers tot cassatie).
2 HR 25 juni 2010, LJN BM0710, NJ 2010/370, JOR 2010/226, ARO 2010/114 (e-Traction)
3 Ontleend aan rov. 1.1-3.21 van de bestreden beschikking alsmede rechtsoverwegingen in eerdere beschikkingen waarnaar in genoemde rechtsoverwegingen verwezen wordt.
4 OK 8 september 2008, LJN BG9998, ARO 2008/159, JOR 2009/127 (e-Traction)
5 OK 10 november 2010, LJN BO4919, JOR 2011/9 (e-Traction)
6 OK 18 december 2009, LJN BL3908, ARO 2010/12, JOR 2010/42 (e-Traction)
7 Naar ik meen te begrijpen de eerder genoemde minderheidsaandeelhouders.
8 Ik denk daarbij bijv. aan (i) de vraag of de Ondernemingskamer partijen de kans had moeten geven zich (schriftelijk) uit te laten n.a.v. het bericht van Cornelissen d.d. 17 december 2009 over de getroffen maatregelen, alvorens de 2009-beschikking te wijzen en (ii) de wel zeer beknopte motivering van de 2009-beschikking.
9 HR 6 juni 2003, LJN AF9440, NJ 2003/486, JOR 2003/161 (Scheipar)
10 Zie bijvoorbeeld OK 8 augustus 2006, LJN AZ1977, JOR 2006/264, ARO 2006/151 (Bonne Route) en OK 10 oktober 2006, LJN BG9549, ARO 2006/169 (Pondac Products).
11 Zie P.G.F.A. Geerts, in: Groene Serie Privaatrecht - Rechtspersonen, Kluwer, (aant. Bij) art. art. 2:349a, aant 3.4.1.2.
12 OK 25 juni 2002, LJN AG8132, ONDR 2002/52, JOR 2002/126, ARO 2002/97 (AND)
13 OK 8 augustus 2006, LJN AZ1977, JOR 2006/264, ARO 2006/151 (Bonne Route), met name rov. 3.3.
14 HR 30 maart 2007, LJN AZ8210, NJ 2007/293, ARO 2007/68, JOR 2007/138, ONDR, 2007/111 (ATR)
15 Zie P.G.F.A. Geerts, in: Groene Serie Privaatrecht - Rechtspersonen, Kluwer, art. 2:349a, aant. 3.4.1.1 en aant. 5 bij art. 2:351 BW
16 OK 24 november 2008, LJN BG5150, JOR 2009/9, ARO 2008/188 (Fortis).
17 In dezelfde zin: J.W.H. van Wijk, 'Kroniek enquêterecht 2008', in: M. Holtzer, A.F.J.A. Leijten en D.J. Oranje (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2008-2009, Kluwer: Deventer, 2009, p. 39-40.
18 OK 24 november 2008, LJN BG5150, JOR 2009/9, ARO 2008/188 (Fortis), rov. 3.32.
19 Zie onder meer M.W. Josephus Jitta in: J.H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker en W.L. Valk (red.), Tekst & Commentaar - Burgerlijk Wetboek (1-5), Kluwer: Deventer 2011, art. 356 BW, aant. 1.
20 TK 1984-1985, 18 905, nr. 3, p. 8.
21 TK 1984-1985, 18 905, nr. 3, p. 28.
22 Voor een uitgebreid overzicht daarover verwijs ik naar P.G.F.A. Geerts, in: Groene Serie Privaatrecht - Rechtspersonen, Kluwer, (aant. bij) art. 2:349a.
23 Zie onder meer OK 29 maart 2001 (rekestnr. 320/2000 (Llenth Beheer) en rekestnr. 137/2001 (Martari)); OK 31 maart 2006, LJN AY6785, JOR 2006/181 (NIBO); OK 1 februari 2008 LJN BD4606, ARO 2008/43 (Samlerhuset); OK 19 juni 2008 LJN BI9174, ARO 2008/116 (Zeelandia), alsmede OK 14 januari 2009, LJN BH3730, ARO 2009/25 (TCA). Anders dan G. van Solinge, M.P. Nieuwe Weme en R.G.J. Nowak, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht 2-II*: Rechtspersonenrecht, Kluwer: Deventer, 2008, nrs. 797, meen ik uit die beschikking en de voorafgaande beschikking (m.n. OK 6 juli 2006, LJN AY0520, ARO 2006/137 en OK 14 november 2006, LJN AZ2229, ARO 2006/185, JOR 2007/10 (TCA)) op te kunnen maken dat de kwestie daar om tijdelijke voorzieningen draaide en niet om onmiddellijke. Dat die bij het treffen 'onmiddellijk' ingingen - oftewel uitvoerbaar bij voorraad werden verklaard -, doet daar niet aan af.
24 In de beschikking HR 30 oktober 1974, LJN AB6486, NJ 1975/185 (Schenkkan), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Hof geen rechtsregel had geschonden door na de vaststelling van wanbeleid eerst voorzieningen van voorlopige aard (schorsing van directeur en aanstelling van een commissaris) te treffen en pas later bij eindbeschikking de vennootschap te ontbinden. De onderzoeker had overigens expliciet geadviseerd om deze tweetrapsraket te hanteren, de twee kemphanen in de kwestie waren zich daarvan bewust en hadden het Hof verzocht overeenkomstig te bepalen.
25 G.van Solinge, M.P. Nieuwe Weme en R.G.J. Nowak verwijzen in: Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht 2-II*: Rechtspersonenrecht, Kluwer: Deventer, 2009, nr. 797, naar de NIBO-beschikking (OK 16 april 2004, LJN AP2106, JOR 2004/163, ARO 2004/56), de Pondac-beschikking (OK 9 augustus 2007, LJN BD7840, ARO 2007/145) en de Heem Estate-beschikking (OK 28 augustus 2008, LJN BH0001, ARO 2008/138). Zij miskennen daarbij m.i. echter dat die beschikkingen gaan over het einde van het geding voor wat betreft in de eerste fase getroffen voorzieningen, o.g.v. art. 2:349a lid 2 BW, voor zover een tweede fase wordt geïnitieerd en de voorzieningen doorlopen. Daarmee is m.i. niet gezegd dat hetzelfde eindmoment dient te gelden voor de tweede fase van het geding (m.b.t. voorzieningen o.g.v. art. 2:355 lid 3 jo. 2:349a lid 2 BW).
26 Noot M.W. Josephus Jitta bij OK 10 november 2010, LJN BO4919, JOR 2011/9. par. 3. Hetzelfde standpunt neemt hij in in: J.H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker en W.L. Valk, Tekst & Commentaar - Burgerlijk Wetboek (negende druk), Kluwer: Deventer 2011, art. 2:349a, aant. 2.
27 A.R.J. Croiset van Uchelen, 'Verlengstuk van de vennootschap of van de rechter?' in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2007-2008, Deventer: Kluwer, 2008, p. 203
28 Dit zou impliceren dat de Ondernemingskamer bevoegd is om onmiddellijke voorzieningen te bevelen tijdens de behandeling van een cassatieprocedure. Ik meen dat een dergelijke bevoegdheid in de cassatiefase van enquêteprocedures soms nuttig is.
29 De Ondernemingskamer heeft m.i. overigens niet gezegd dat belanghebbenden zonder meer tot het einde van het geding de bevoegdheid hebben om dergelijke verzoeken in te dienen. Als de procedure is geëindigd, kan in ieder geval niet meer om onmiddellijke voorzieningen worden verzocht. De vraag tot wanneer die bevoegdheid (o.g.v. art. 282 Rv en/of de voornoemde Fortis-beschikking) precies loopt, zie par. 3.7 hiervoor, kan dus in het midden blijven.
30 Een vergelijkbare ontwikkeling, maar dan m.b.t. onmiddellijke voorzieningen in de eerste fase, deed zich voor in de voornoemde Pondac-beschikking (OK 9 augustus 2007, LJN BD7840, ARO 2007/145). Daar had één van de partijen, Clercx, op 24 mei 2007, nadat het verslag van de onderzoeker al was gedeponeerd, een verzoek om onmiddellijke voorzieningen o.g.v. art. 2:349a lid 2 BW ingediend. De dag erna had een andere partij een verzoek tot vaststelling van wanbeleid ingediend. Een en ander wordt gezamenlijk behandeld. Het wanbeleidverzoek is in de beschikking van 9 augustus 2007 toegewezen. Daarmee verviel, aldus de Ondernemingskamer, de mogelijkheid om onmiddellijke voorzieningen o.g.v. art. 2:349a lid 2 BW te treffen. Dat lijkt me juist. Clercx werd in het verzoek daartoe niet ontvankelijk verklaard.
31 HR 19 oktober 2001, LJN AD5138, JOR 2002/5, NJ 2002/92 (Skygate), rov. 3.6.
32 Verweerschrift, par. 53 - 54.
33 J.W.H. van Wijk, 'Tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer', in: D.J. Hayton e.a. (red.), Vertrouwd met de Trust, 1996, p. 342.
34 S.E. Eisma en C.AE. Uniken Venema, Eigendom ten titel van beheer naar komend recht, preadvies Ver. Handelsrecht 1990, W.E.J. Tjeenk Willink: Zwolle, 1990, p. 214-215; E.J.J. van der Heijden en W.C.L. van der Grinten, Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, twaalfde druk, W.E.J. Tjeenk Willink: Zwolle, 1992, nr. 367; Geerts, Losbladige rechtspersonen (voormeld), art. 2:356, aant. 10.2.; Asser-Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* (voormeld), nr. 808.
35 OK 22 december 2000, LJN AG3960, JOR 2001/29 en sindsdien vaste rechtspraak. Anders nog OK 7 december 2000, LJN AG3958, JOR 2001/27.
36 C. Asser en J.M.M. Maeijer, Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht - 2-III:Vertegenwoordiging en rechtspersoon - de naamloze en besloten vennootschap, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer: 2000, nr. 536; J.W.H. van Wijk, 'Tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer', in: D.J. Hayton e.a. (red.), Vertrouwd met de Trust, 1996, p. 344-346.
37 Noot onder de 2008-beschikking (JOR 2009/127), nr. 3.
38 Daaraan doet niet af dat de geschillenprocedure in de praktijk niet altijd naar wens functioneert gezien de lange duur van de procedure en de beperkte gronden waarop aandeelhouders op voet van art. 2:336 lid 1 BW kunnen worden uitgestoten (TK 2006-2007, 31 058, nr. 3, p. 17). Over deze problematiek uitvoerig P.P. de Vries, Exit rights of minority shareholders in a private limited company (diss. ), Kluwer: Deventer, 2010, p. 27-37.
39 Vergelijk OK 8 juli 2010 LJN BN6834, ARO 2010/117 (Dyna Music).
40 In gelijke zin is ook overwogen in rov. 6.3.2 van de e-Traction beschikking van uw Raad van 25 juni 2010.
41 Citaat uit rov. 1.5 van de bestreden beschikking.
42 Zie onder meer HR 20 april 1979, LJN AC6561, NJ 1980/156 (Pakvries / De Vries); HR 22 oktober 1982, LJN AG4459, NJ 1982/645 (Van Beek / X); HR 5 oktober 2001, LJN AD4003, NJ 2003/266 (Janssen / Vilaggio).
Uitspraak 23‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Enquêterecht. Vervolg HR 25 juni 2010, LJN BM0710, NJ 2010/370. Certificering van aandelen die ex art. 2:356 BW tijdelijk ten titel van beheer waren overgedragen. Verzoek om onmiddellijke voorziening tot vernietiging besluit tot certificering. Verzoek als bedoeld in art. 2:349a lid 2 of 2:355 lid 3 BW kan ook door andere belanghebbenden worden gedaan dan indieners enquêteverzoek of in art. 2:355 lid 1 BW genoemde verzoek tot treffen van in art. 2:356 BW genoemde voorzieningen. Nadat enquêteprocedure is geëindigd, kunnen geen onmiddellijke voorzieningen meer worden getroffen. Dit wordt niet anders doordat tijdelijke voorziening blijvend gevolg heeft gehad. Geen algemene bevoegdheid ondernemingskamer tot (ambtshalve) treffen voorzieningen. Toepassing art. 2:357 lid 2 slechts zolang enquêteprocedure loopt. Beslissingen op grond van art. 2:356 en 357 lid 1 of 2 BW alleen te bestrijden door tijdige aanwending rechtsmiddel. Subsidiair verzoek tot bevelen nieuw onderzoek betreft door ondernemingskamer getroffen voorziening en haar oordeel dat daaraan op juiste en aanvaardbare wijze uitvoering is gegeven. Die onderwerpen konden in nieuwe procedure niet meer aan de orde worden gesteld.
23 maart 2012
Eerste Kamer
11/00690
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1]
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
2. E-TRACTION WORLDWIDE S.C.A.,
gevestigd te Luxemburg,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning en mr. E.M. Tjon-En-Fa,
t e g e n
1. E-TRACTION EUROPE B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
2. E-TRACTION FINANCE B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
3. E-TRACTION MANUFACTURING B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
4. [Verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verweerster 5],
wonende te [woonplaats],
6. [Verweerder 6],
wonende te [woonplaats],
7. [Verweerder 7],
wonende te [woonplaats],
8. [Verweerder 8],
wonende te [woonplaats],
9. [Verweerder 9],
wonende te [woonplaats],
10. [Verweerder 10],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als enerzijds [verzoeker 1] en e-Traction Worldwide, tezamen verzoekers, en anderzijds e-Traction Europe, e-Traction Finance, e-Traction Manufacturing, [verweerder 4], [verweerster 5] en [verweerder] c.s., tezamen verweerders.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaken 200.004.256/01 OK en 200.054.691/01 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam van 10 november 2010.
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer hebben verzoekers beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Verweerders hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van verzoekers heeft bij brief van 27 januari 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Deze procedure is een vervolg op de procedure waarin de Hoge Raad op 25 juni 2010 een beschikking heeft gegeven (LJN BM0710, NJ 2010/370). In cassatie kan thans worden uitgegaan van hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal is vermeld onder 2.1-2.22.
Kort samengevat gaat het om het volgende.
(i) [Verzoeker 1] en [verweerder 4] - laatstgenoemde via een houdstervennootschap - zijn aandeelhouders in e-Traction Worldwide, die de aandelen houdt in onder andere e-Traction Europe. [Verzoeker 1] en [verweerder 4] waren tevens zelfstandige bestuurders van e-Traction Europe. [Verweerster 5], de echtgenote van [verweerder 4], was de derde bestuurder van e-Traction Europe en als zodanig slechts bevoegd e-Traction Europe te vertegenwoordigen tezamen met een andere bestuurder.
(ii) Doel van e-Traction Europe is het vermarkten en verkopen van "TheWheel", een alternatief - milieuvriendelijk en energiebesparend - aandrijfsysteem dat in verscheidene soorten voertuigen kan worden ingebouwd en waarvoor octrooien zijn verkregen.
(iii) De samenwerking tussen [verzoeker 1] en [verweerder 4] is in de loop van de jaren in toenemende mate verslechterd, met name door meningsverschillen over de binnen de onderneming van e-Traction Europe te voeren strategie.
[Verzoeker 1] vindt dat de technologie van TheWheel verder dient te worden vervolmaakt en verfijnd zodat dit product uiteindelijk kan worden verkocht. [Verweerder 4] is van mening dat de technologie van het product voldoende is uitontwikkeld en dat, eventueel in samenwerking met derden, moet worden overgegaan tot een meer projectmatige toepassing ervan.
(iv) Het aldus tussen [verzoeker 1] en [verweerder 4] gerezen verschil van inzicht heeft geleid tot een impasse in de bedrijfsvoering. Hierdoor kon (onder meer) e-Traction Europe haar leveranciers voor onderdelen van lopende projecten niet of slechts uiterst moeizaam betalen omdat de bank van e-Traction Europe voor iedere betaalopdracht een handtekening eiste van zowel [verzoeker 1], die in de Verenigde Staten van Amerika woont, als [verweerder 4].
(v) Bij overeenkomst heeft het bestuur van e-Traction Europe, in de persoon van [verweerder 4], aan een aantal werknemers van Europe die zich zorgen maken over de ontstane situatie (hierna: [verweerder] c.s.), de bevoegdheid toegekend, uit hoofde van art. 2:346, aanhef en onder c, BW, om een verzoekschrift als bedoeld in art. 2:345 BW in te dienen. [verweerder] c.s. hebben de ondernemingskamer verzocht om een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe en haar dochtervennootschappen e-Traction Finance en e-Traction Manufacturing (hierna tezamen: e-Traction Europe c.s.) en onmiddellijke voorzieningen te treffen voor de duur van het geding.
(vi) De ondernemingskamer heeft bij beschikking van 16 oktober 2007 een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe c.s.
Daarbij heeft zij bij onmiddellijke voorziening, met ingang van 16 oktober 2007 en vooralsnog voor de duur van het geding, een derde benoemd tot bestuurder van e-Traction Europe. In een kort nadien gegeven nadere beschikking heeft zij de beschikking van 16 oktober 2007 in zoverre verbeterd dat [verzoeker 1], [verweerder 4] en [verweerster 5] bij onmiddellijke voorziening, eveneens met ingang van 16 oktober 2007 en vooralsnog voor de duur van het geding, als bestuurders van e-Traction Europe zijn geschorst.
(vii) Bij beschikking van 14 december 2007 heeft de ondernemingskamer de benoeming van genoemde derde tot bestuurder van e-Traction Europe en de schorsing van [verweerder 4] als bestuurder van diezelfde vennootschap beëindigd en bij onmiddellijke voorziening voor de duur van de procedure de overdracht ten titel van beheer bevolen van de door e-Traction Worldwide gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe. Bij een kort nadien gegeven nadere beschikking heeft de ondernemingskamer R.H.L. Cornelissen (hierna: Cornelissen) aangewezen als degene aan wie de aandelen als overgedragen gelden.
(viii) Nadat de door de ondernemingskamer benoemde onderzoeker zijn verslag had uitgebracht, heeft de ondernemingskamer, op verzoek van [verweerder] c.s., bij beschikking van 8 september 2008 (a) vastgesteld dat uit het verslag van het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe c.s. van wanbeleid is gebleken en dat in de eerste plaats [verzoeker 1] voor het wanbeleid verantwoordelijk moet worden geacht, (b) bij voorziening op de voet van art. 2:356 onder b BW [verzoeker 1] als bestuurder van e-Traction Europe ontslagen en (c) bij voorziening op de voet van art. 2:356 onder e BW en vooralsnog voor de duur van twee jaren de overdracht ten titel van beheer aan Cornelissen bevolen van de aandelen die e-Traction Worldwide houdt in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe.
(ix) In rov. 3.10 van de beschikking van 8 september 2008 (hierna: de 2008-beschikking) heeft de ondernemingskamer overwogen dat de beheerder van de aandelen: "ter zake van die aandelen bevoegd [zal] zijn alle daaraan verbonden rechten uit te oefenen, de overdracht ter certificering daaronder begrepen, en zich overigens ter vervulling van zijn taak, indien en voor zover hij zulks nuttig of nodig acht en ook overigens te zijner discretie en onder door hem te bepalen voorwaarden, door (een) derde(n) [zal] kunnen laten bijstaan".
(x) Verzoekers hebben cassatieberoep tegen de 2008-beschikking ingesteld, welk beroep de Hoge Raad bij zijn hiervoor genoemde beschikking van 25 juni 2010 heeft verworpen.
(xi) Nog tijdens de looptijd van de hiervoor onder (xi) genoemde cassatieprocedure heeft een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van e-Traction Europe plaatsgevonden, waarin is besloten tot (a) het verlenen van medewerking door e-Traction Europe aan de uitgifte van certificaten van aandelen in haar geplaatste kapitaal, (b) het verlenen van goedkeuring voor het aangaan van een converteerbare geldlening met een derde en (c) het verlenen van het recht tot het nemen van aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe aan die derde onder de in de overeenkomst van geldlening uiteengezette voorwaarden. Het stemrecht op de aandelen in e-Traction Europe is telkens uitgeoefend door Cornelissen.
(xii) Ter uitvoering van de genomen besluiten zijn de aandelen in e-Traction Europe via Stichting Administratiekantoor e-Traction Europe (hierna: StAK) gecertificeerd en is ter versterking van het kapitaal van e-Traction Europe met genoemde derde de overeenkomst van geldlening gesloten, met toekenning van een optierecht aan deze derde. In de oprichtingsakte van StAK is de achtergrond van de certificering weergegeven en vermeld dat "uitgangspunt van de certificering is dat deze kan worden beëindigd zodra de door de OK in haar beschikking vastgestelde "patstelling in de algemene vergadering van aandeelhouders" van [e-Traction Europe] zal zijn geëindigd". De administratievoorwaarden bepalen onder meer dat de certificaathouder het recht heeft beëindiging van de administratie te vorderen mits die vordering geschiedt met goedkeuring van [verzoeker 1] en [verweerder 4].
(xiii) Bij beschikking van 18 december 2009 (hierna: de 2009-beschikking) heeft de ondernemingskamer verstaan dat, nu de door Cornelissen ten titel van beheer gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe bij notariële akte met het oog op certificering zijn overgedragen aan StAK, "de geldingsduur van de bij wijze van voorziening op de voet van artikel 2:356 BW bevolen overdracht ten titel van beheer aan mr. R.H.L. Cornelissen te Amsterdam van de aandelen die e-Traction Worldwide S.C.A., gevestigd te Luxemburg, houdt in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe B.V., zoals bedoeld in de beschikking van 8 september 2008, met ingang van 14 december 2009 is geëindigd." Tegen deze beschikking is geen cassatieberoep ingesteld.
3.2 Bij het deze procedure inleidende verzoekschrift van 22 januari 2010 heeft e-Traction Worldwide zich tot de ondernemingskamer gewend en verzocht, zakelijk weergegeven,
primair:
(i) bij wijze van onmiddellijke voorzieningen op de voet van artikel 2:355 lid 3 BW:
a. het besluit tot certificering van de aandelen in e-Traction Europe te vernietigen;
b. het besluit tot verlening van goedkeuring aan het bestuur van e-Traction Europe tot het aangaan van een converteerbare geldlening te vernietigen onderscheidenlijk te schorsen;
c. het besluit tot het verlenen van een optierecht op aandelen in e-Traction Europe te vernietigen onderscheidenlijk te schorsen;
d. althans zodanige onmiddellijke voorzieningen te treffen als de ondernemingskamer in goede justitie vermeent te behoren;
en subsidiair:
(ii) een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe over de periode van 24 november 2009 tot de dag van indiening van het verzoekschrift;
(iii) de hiervoor onder "primair" (i) vermelde onmiddellijke voorzieningen te treffen.
3.3 De ondernemingskamer heeft deze verzoeken afgewezen. Hieraan heeft zij de volgende oordelen ten grondslag gelegd.
(a) Met de hiervoor in 3.1 onder (xiii) vermelde 2009-beschikking is een einde gekomen aan de door de ondernemingskamer op de voet van art. 2:356 BW getroffen voorziening. Dat betekent dat ook aan de enquêteprocedure waarin die voorziening is getroffen, een einde is gekomen. Voor het treffen van nieuwe onmiddellijke voorzieningen in die procedure is daarmee geen plaats. Het primaire verzoek is daarom niet voor inwilliging vatbaar (rov. 3.2-3.4).
(b) Voor zover de subsidiaire verzoeken zich keren tegen de certificering, het aangaan van de geldlening en het verlenen van de optie, geldt dat de besluiten van Cornelissen vallen binnen de aan hem door de ondernemingskamer in de hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde 2008-beschikking gegeven bevoegdheid. Voor zover e-Traction Worldwide bedoelt bezwaren op te werpen tegen de toekenning van die bevoegdheid aan Cornelissen in de 2008-beschikking, kunnen deze haar niet baten, omdat zij deze aan de orde had moeten stellen in een cassatieberoep tegen die beschikking (rov. 3.7 en 3.8).
(c) De certificering, het aangaan van de geldlening en het verlenen van de optie leveren geen gegronde redenen op om te twijfelen aan een juist beleid bij e-Traction Europe. Ook voor toewijzing van de subsidiaire verzoeken is derhalve geen plaats (rov. 3.9-3.19).
4. Beoordeling van het middel
4.1.1 Onderdeel A keert zich met een groot aantal klachten tegen het oordeel van de ondernemingskamer dat hiervoor in 3.3 is weergegeven onder (a).
4.1.2 Verweerders voeren aan dat verzoekers geen belang hebben bij de klachten van het onderdeel omdat hun in de enquêteprocedure hoe dan ook niet de bevoegdheid toekomt op grond van art. 2:355 lid 3 BW verzoeken te doen. Blijkens art. 2:349a lid 2 BW, waarnaar in art. 2:355 lid 3 BW wordt verwezen, kunnen die verzoeken alleen worden gedaan door de indieners van het enquêteverzoek, waartoe e-Traction Worldwide niet behoort, aldus verweerders.
4.1.3 Dit verweer faalt. Op de enquêteprocedure zijn de bepalingen van toepassing van de verzoekschriftprocedure van art. 261 e.v. Rv. Op grond van art. 282 lid 4 Rv. kan iedere belanghebbende in die procedure een zelfstandig verzoek indienen, mits dit betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek. Een verzoek om een onmiddellijke voorziening als bedoeld in art. 2:349a lid 2 of 2:355 lid 3 BW voldoet in beginsel aan deze laatste eis en kan dus ook door andere belanghebbenden worden gedaan dan de indieners van het enquêteverzoek of van het in art. 2:355 lid 1 BW genoemde verzoek tot het treffen van de in art. 2:356 BW genoemde voorzieningen. De omstandigheid dat de tekst van de wet alleen de indieners van deze verzoeken noemt bij de mogelijkheid tot het doen van het verzoek om een onmiddellijke voorziening, is onvoldoende grond voor een wetsuitleg in andere zin. Er is geen genoegzame reden om aan andere belanghebbenden, in afwijking van art. 282 lid 4 Rv., deze mogelijkheid te onthouden. Aan het onthouden van die mogelijkheid aan hen kleeft bovendien het bezwaar dat zij voor een voorlopige voorziening zouden zijn aangewezen op een kort geding, hetgeen leidt tot dubbele procedures en het risico in zich draagt van tegenstrijdige uitspraken.
4.1.4 De klachten onder 1-4 van onderdeel A keren zich in verschillende varianten tegen het oordeel van de ondernemingskamer dat geen plaats meer was voor onmiddellijke voorzieningen in de eerder geopende enquêteprocedure.
4.1.5 Deze klachten zijn ongegrond. De in art. 2:349a lid 2 en 2:355 lid 3 BW bedoelde onmiddellijke voorzieningen worden, blijkens eerstgenoemde bepaling, gegeven voor ten hoogste de duur van het geding. Met het geding wordt in dit verband bedoeld de enquêteprocedure. Die procedure eindigt, voor zover hier van belang, met het onherroepelijk worden van de beschikking op het verzoek als bedoeld in art. 2:355 lid 1 BW dan wel, ingeval tijdelijke voorzieningen als genoemd in art. 2:356, aanhef en onder c, d en e, BW zijn getroffen die later eindigen dan het tijdstip waarop de zojuist genoemde beschikking onherroepelijk wordt, bij het eindigen van die voorzieningen. Nadat de enquêteprocedure is geëindigd, kunnen geen onmiddellijke voorzieningen meer worden getroffen.
Op het tijdstip dat de ondernemingskamer besliste over de verzoeken van e-Traction Worldwide waarop onderdeel A betrekking heeft, was de door haar getroffen voorziening van de tijdelijke overdracht van de aandelen in e-Traction Europe ten titel van beheer geëindigd door de overdracht van de aandelen aan StAK in het kader van de certificering daarvan, zoals al volgde uit haar vaststelling ter zake in de 2009-beschikking en overigens door het middel ook niet wordt bestreden. Naar in de 2009-beschikking ligt besloten, heeft de ondernemingskamer daarbij de duur van deze voorziening, die zij in haar 2008-beschikking vooralsnog had bepaald op twee jaar, bekort tot het tijdstip van dat einde. Op het tijdstip waarop de ondernemingskamer besliste over de verzoeken van e-Traction Worldwide, was voorts haar 2008-beschikking onherroepelijk geworden, doordat de Hoge Raad in zijn hiervoor genoemde beschikking van 25 juni 2010 het cassatieberoep daartegen had verworpen. De enquêteprocedure was op dat tijdstip dus geëindigd, zodat inderdaad, zoals de ondernemingskamer heeft geoordeeld, geen plaats meer was voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen.
Dit laatste wordt, anders dan in de klacht onder 3 in het onderdeel wordt betoogd, niet anders doordat de tijdelijke voorziening van overdracht van de aandelen ten titel van beheer een blijvend gevolg heeft gehad door de certificering die heeft plaatsgevonden. Dit blijvende gevolg doet immers niet eraan af dat de voorziening zelf, en dus de enquêteprocedure, is geëindigd.
4.1.6 Onder 5-7 en ten dele onder 8 betoogt het onderdeel dat de ondernemingskamer, hetzij naar aanleiding van het algemene verzoek van verzoekers om in elk geval zodanige voorzieningen te treffen als zij in goede justitie vermeent te behoren, hetzij uit hoofde van haar rechtsprekende en toezichthoudende taak (die mede proactief toezicht omvat, aldus het onderdeel), hetzij ambtshalve op de voet van de art. 24 en 25 Rv., op een andere grond dan de mogelijkheid tot het treffen van een onmiddellijke voorziening als bedoeld in art. 2:349a lid 2 en 2:355 lid 3 BW, een nadere dan wel aanvullende voorziening had moeten treffen met betrekking tot de hiervoor in 3.1 onder (xi) genoemde besluiten. Onder 7 verwijst het onderdeel hierbij naar de mogelijkheid van art. 2:357 lid 2 BW, volgens welke de ondernemingskamer de gevolgen van de door haar getroffen voorzieningen zo nodig regelt.
4.1.7 Dit betoog faalt. De ondernemingskamer heeft het verzoek van verzoekers kennelijk niet opgevat in de door de klachten bedoelde zin dat ook voorzieningen werden verzocht op een andere grond dan art. 2:355 lid 3 BW.
Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
Anders dan het onderdeel kennelijk veronderstelt, vloeit uit de rechtsprekende en toezichthoudende taak van de ondernemingskamer geen algemene bevoegdheid tot het (ambtshalve) treffen van voorzieningen voort. Voor zover het onderdeel het oog heeft op de mogelijkheid van toepassing van art. 2:357 lid 2, geldt dat de ondernemingskamer daartoe slechts kan overgaan zolang de enquêteprocedure loopt. Een daartoe strekkend verzoek is wel mogelijk, maar is door verzoekers niet in de enquêteprocedure gedaan. Vanwege de mogelijkheid dit verzoek te doen kan overigens, anders dan het onderdeel doet, niet gesproken worden van een tekort aan rechtsbescherming met betrekking tot de uitwerking die in concreto wordt gegeven aan de op grond van art. 2:356 BW door de ondernemingskamer getroffen voorzieningen.
4.1.8 De slotklacht onder 8 en de klacht onder 9 van het onderdeel berusten op de veronderstelling dat de afwijzing van het verzoek van verzoekers om onmiddellijke voorzieningen mede berust op het hiervoor in 3.3 onder (b) genoemde oordeel van de ondernemingskamer.
Die veronderstelling is niet juist. Deze klachten kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
4.2.1 Onderdeel B richt zich met een groot aantal klachten tegen de hiervoor in 3.3 onder (b) en (c) genoemde oordelen van de ondernemingskamer.
4.2.2 Ook deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De ondernemingskamer heeft in haar 2008-beschikking bij het treffen van de voorziening van de tijdelijke overdracht van de aandelen ten titel van beheer aan Cornelissen deze laatste uitdrukkelijk de bevoegdheid gegeven alle aan de aandelen verbonden rechten uit te oefenen, de overdracht ter certificering daaronder begrepen (zie hiervoor in 3.1 onder (ix)). Zoals hiervoor al overwogen, komt de 2009-beschikking van de ondernemingskamer erop neer dat zij - naar aanleiding van de hiervoor in 3.1 onder (xi) genoemde besluiten en de plaatsgevonden hebbende overdracht aan StAK van de aandelen in het kader van de certificering - op de voet van art. 2:357 lid 1 BW de duur van de door haar getroffen voorziening tot de tijdelijke overdracht van de aandelen ten titel van beheer aan Cornelissen heeft bekort tot het tijdstip van de overdracht aan StAK.
Dit kan niet anders worden begrepen dan dat, naar het oordeel van de ondernemingskamer, dit beheer en daarmee de door haar getroffen voorziening op juiste en aanvaardbare wijze waren afgewikkeld, in de vorm van de certificering, het aangaan van de geldlening en het verlenen van de optie.
4.2.3 Ingevolge art. 2:357 lid 3 BW kan de rechtspersoon een door de ondernemingskamer op grond van art. 2:356 en eventueel 357 lid 1 of 2 BW getroffen voorziening niet ongedaan maken. In overeenstemming hiermee kunnen ook belanghebbenden alleen tegen de in dit verband door de ondernemingskamer gegeven beslissingen opkomen door daartegen tijdig een rechtsmiddel aan te wenden.
Dit laatste hebben verzoekers nagelaten. In hun cassatieberoep tegen de 2008-beschikking zijn zij niet opgekomen tegen de toekenning van genoemde bevoegdheden aan Cornelissen. Tegen de 2009-beschikking is door hen geen cassatieberoep ingesteld.
4.2.4 De gronden van het subsidiaire verzoek van verzoekers komen erop neer dat de certificering, het aangaan van de geldlening en het verlenen van de optie niet (op de hier aan de orde zijnde wijze) hadden mogen plaatsvinden. Het verzoek heeft derhalve betrekking op de door de ondernemingskamer getroffen voorziening en haar oordeel dat daaraan op juiste en aanvaardbare wijze uitvoering is gegeven. Die onderwerpen konden in een nieuwe procedure niet meer aan de orde worden gesteld, zoals uit het hiervoor overwogene volgt. De ondernemingskamer heeft derhalve, wat er zij van de door haar daarvoor gebezigde gronden, terecht het subsidiaire verzoek van verzoekers afgewezen.
4.3 Onderdeel C van het middel mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen behandeling.
4.4 Verzoekers hebben na het verstrijken van de cassatietermijn een aanvullend cassatieverzoekschrift ingediend naar aanleiding van de ontvangst van het proces-verbaal van de zitting van de ondernemingskamer van 8 april 2010. Van geen van de klachten die zij in dat verzoekschrift aanvoeren, kan echter gezegd worden dat zij deze niet al in hun oorspronkelijke cassatieverzoekschrift hadden kunnen aanvoeren.
Deze klachten kunnen daarom niet in behandeling worden genomen, nu zij niet tijdig zijn aangevoerd.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt verzoekers in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerders begroot op € 755,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 23 maart 2012.
Beroepschrift 10‑02‑2011
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekers tot cassatie zijn:
- 1.
de heer [verzoeker 1], wonende te [woonplaats] ([postcode]) aan de [adres], [staat], Verenigde Staten van Amerika (hierna: [verzoeker 1]), en
- 2.
de commanditaire vennootschap op aandelen naar Luxemburgs recht E-TRACTION WORLDWIDE S.C.A., gevestigd te 19–25, Rue de Capucins (L-1313) Luxemburg (hierna: Worldwide),
te dezer zake beiden woonplaats kiezende in Den Haag aan de Van Alkemadelaan 700 (postbus 30311, 2500 GH) ten kantore van mrs. M.E. Bruning en E.M. Tjon-En-Fa, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig verzoekers (hierna: Worldwide c.s.) in deze procedure in cassatie vertegenwoordigen en dit verzoekschrift voor hen indienen en ondertekenen.
Als verweerders/belanghebbenden zijn in de vorige instantie verschenen:
- 1.
de heer [verweerder 4] (hierna: [verweerder 1]), en
- 2.
mevrouw [verweerdster 5] (hierna: [verweerder 5]),
beide wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres];
- 3.
de heer [verweerder 6], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan het [adres];
- 4.
de heer [verweerder 7] wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres];
- 5.
de heer [verweerder 8] wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres];
- 6.
de heer [verweerder 9] wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres];
- 7.
de heer [verweerder 10] wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres];
- 8.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid E-TRACTION EUROPE B.V., gevestigd aan de Vissenstraat 36 (7324 AL) te Apeldoorn;
- 9.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid E-TRACTION FINANCE B.V., gevestigd aan de Vissenstraat 36 (7324 AL) te Apeldoorn;
- 10.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid E-TRACTION MANUFACTURING B.V., gevestigd aan de Vissenstraat 36 (7324 AL) te Apeldoorn;
- 11.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B] CIGAR MACHINERY B.V., tevens handelende onder de naam [C], gevestigd en kantoorhondende aan de [adres] te ([postcode]) te [vestigingsplaats];
- 12.
de heer [verweerder 12], wonende te [adres] [woonplaats], [staat] [postcode], Canada;
- 13.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IMMOPARTNERS BEHEER B.V., gevestigd en kantoorhoudende aan de Koningslaan 105 (3583 GT) te Utrecht;
- 14.
de vennootschap naar buitenlands recht TEREL PTY LIMITED, gevestigd te Lot 259 Aumuna Road, Terrey Hills, NSW 2084, Australië.
Verzoekers stellen cassatieberoep in tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam, gegeven op 10 november 2010 en op diezelfde datum uitgesproken onder zaaknrs. 200.004.256/01 OK en 200.054.691/01 OK.
Verzoekers voeren tegen de beschikking van de Ondernemingskamer aan het navolgende
Middel van cassatte:
Schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Op het moment van de indiening van dit verzoekschrift beschikken verzoekers nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op de terechtzitting van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 8 april 2010. Verzoekers houden zich om die reden het recht voor hun cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal wordt opgevraagd en zal na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
Inleiding
1. Feiten1.
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[verweerder 4] en zijn echtgenote [verweerdster 5] zijn in 1981 een vennootschap onder firma aangegaan (hierna: de VOF) in welke onderneming diverse producten zijn uitgevonden en tot ontwikkeling zijn gebracht. Veruit het belangrijkste product van de VOF was TheWheel, een alternatief — milieuvriendelijk en energiebesparend — aandrijfsysteem dat in verscheidene soorten voertuigen kan worden ingebouwd en waarvoor in 2000 en 2001 octrooi is aangevraagd.
- (ii)
In 2001 is de VOF omgezet in de besloten vennootschap Special Products for Industry BV (hierna: SPI). De aandelen in SPI werden gehouden door een vennootschap die door [verweerder 4] werd gecontroleerd. De octrooien werden ingebracht in twee dochtervennootschappen van SPI.
- (iii)
In 2003 heeft [verzoeker 1] een belang in SPI genomen. Daarna is de vennootschappelijke structuur — onder meer om fiscale redenen — drastisch uitgebreid en gewijzigd.
- (iv)
Hierbij heeft SPI onder andere haar huidige naam e-Traction Europe B.V. (hierna: Europe) verkregen.
- (v)
Europe heeft tot doel TheWheel te vermarkten en te verkopen. Aanvankelijk zou een deel van de werkzaamheden van Europe plaatsvinden via haar dochtervennootschappen e-Traction Finance B.V. (hierna: Finance) en e-Traction Manufacturing B.V. (hierna: Manufacturing), maar Europe is thans de enige actieve vennootschap. Zij heeft negen werknemers.
- (vi)
De aandelen in Europe worden gehouden door verzoekster sub 2 (hierna: Worldwide), een Luxemburgse commanditaire vennootschap op aandelen. Commanditaire vennoten van Worldwide zijn: [verzoeker 1] (45%), [A] Apeldoorn Beheer B.V. (hierna: [A] Beheer) als houdstervennootschap van [verweerder 4] (45%) en een aantal minderheidsaandeelhouders (10%).
- (vii)
Beherend vennoot van Worldwide is de eveneens Luxemburgse rechtspersoon e-Traction Management S.à.R.L. (hierna: Management).
- (viii)
[verzoeker 1] en [verweerder 4] zijn ieder voor de helft aandeelhouder van Management.
- (ix)
[verzoeker 1] en [verweerder 4] oefenen via Management gezamenlijk het bestuur uit in Worldwide.
- (x)
[verzoeker 1] en [verweerder 4] zijn zelfstandig bevoegde bestuurders van Europe; de derde bestuurder van Europe, [verweerster 5], is alleen bevoegd om Europe tezamen met een andere bestuurder te vertegenwoordigen.
- (xi)
Op 19 juli 2003 hebben (onder meer) [verzoeker 1], [verweerder 4] en Management een aandeelhoudersovereenkomst gesloten, krachtens welke overeenkomst [verweerder 4] in Management de beslissingsmacht zou hebben in louter technische (dus niet-juridische) kwesties met betrekking tot octrooien en [verzoeker 1] in alle andere zakelijke en in alle juridische kwesties.
- (xii)
De samenwerking tussen [verzoeker 1] en [verweerder 4] is in de loop van de jaren in toenemende mate verslechterd, vooral als gevolg van meningsverschillen tussen hen over de binnen de onderneming van Europe te voeren strategie.
- (xiii)
[verzoeker 1] vindt dat de technologie van The Wheel verder dient te worden vervolmaakt en verfijnd zodat dit product uiteindelijk kan worden verkocht.
[verweerder 4] is van mening dat de technologie van het product thans voldoende is uitontwikkeld en dat, eventueel in samenwerking met derden, moet worden overgegaan tot een meer projectmatige toepassing ervan.
- (xiv)
Het aldus tussen [verzoeker 1] en [verweerder 4] gerezen verschil van inzicht heeft geleid tot een impasse in de bedrijfsvoering. Hierdoor kon (onder meer) Europe haar leveranciers voor onderdelen van lopende projecten niet of slechts uiterst moeizaam betalen omdat de bank van Europe voor iedere betaalopdracht een handtekening eiste zowel van [verzoeker 1], die in de Verenigde Staten van Amerika woont, als van [verweerder 4].
- (xv)
Bij overeenkomst van 17 september 2007 heeft het bestuur van Europe in de persoon van [verweerder 4] aan een aantal werknemers van Europe die zich zorgen maakten over de ontstane situatie (hierna: [verweerder 6] c.s.), uit hoofde van art. 2:346, aanhef en onder c, BW de bevoegdheid toegekend om bij de Ondernemingskamer een verzoekschrift als bedoeld in art. 2:345 BW in te dienen.
1.2
In dit geding stelde de Ondernemingskamer ook als vaststaande feiten vast (rov. 2.2–2.6):
- (xvi)
Bij de oproepingsbrief van 24 november 20092. voor een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van Europe van 9 december 2009, die tevens de agenda bevatte, was een bijlage gevoegd waarin de noodzaak van het aantrekken van nieuw kapitaal voor Europe (in de vorm van een converteerbare geldlening) werd toegelicht.
- (xvii)
In de toelichting bij3. deze oproepingsbrief is vermeld dat Europe eerst Worldwide in de gelegenheid zou stellen als geldgever in de converteerbare geldlening op te treden, dat een concept van de overeenkomst op verzoek zou worden toegezonden en dat participatie door Worldwide uitsluitend kon geschieden indien uiterlijk op 31 december 2009 aan de drie voorwaarden uit de brief zou zijn voldaan, alsmede dat De Hoge Dennen Capital B.V. (hierna: DHDC) zich bereid had verklaard onder gelijke voorwaarden een converteerbare geldlening aan te gaan, eveneens uitsluitend voor het gehele bedrag van € 3.000.000,--.
- (xviii)
In die buitengewone vergadering van aandeelhouders zijn besluiten genomen:
- a.
tot het verlenen van medewerking door Europe aan de uitgifte van certificaten van aandelen in haar geplaatste kapitaal;
- b.
tot het verlenen van goedkeuring aan het bestuur van Europe tot het aangaan van een overeenkomst van ‘converteerbare geldlening ad € 3.000.000’ met DHDC; en
- c.
tot het verlenen van het recht tot het nemen van aandelen in het geplaatste kapitaal van Europe aan DHDC, onder de in die overeenkomst van geldlening uiteengezette voorwaarden.
Telkens werd het stemrecht op de Europe-aandelen uitgeoefend door Cornelissen.
- (xix)
Ter uitvoering van de in de vergadering van 9 december 2009 genomen besluiten zijn de aandelen in het geplaatst kapitaal van Europe via Stichting Administratiekantoor e-Traction Europe (hierna: StAK) gecertificeerd en is ter — blijkens de in (xvi) genoemde bijlage noodzakelijk geachte — versterking van het kapitaal van Europe met DHDC de overeenkomst van geldlening gesloten, met toekenning van het voormelde optierecht aan deze, een en ander zoals uiteengezet in de hierna in § 2.8 vermelde e-mail van Cornelissen.
- (xx)
In de oprichtingsakte van 14 december 2009 van de StAK is in artikel 2, preambule, onder meer het volgende opgenomen:
‘De oprichting van de stichting door de oprichter houdt verband met de certificering van de aandelen [in Europe].
De certificering van de aandelen biedt een meer duurzame oplossing voor de door de OK in de Beschikking [van 8 september 2008] aangehaalde problematiek van de ‘patstelling in de algemene vergadering van aandeelhouders’ van [Europe], zulks mede gelet op de ten tijde van de oprichting van de stichting lopende juridische procedures waarbij [Europe] en bij de organisatie van [Europe] betrokken personen partij zijn.
Uitgangspunt van de certificering is dat deze kan worden beëindigd zodra de door de OK in de Beschikking vastgestelde ‘patstelling in de algemene vergadering van aandeelhouders’ van [Europe] zal zijn geëindigd.’
- (xxi)
In artikel 2 van de akte houdende administratievoorwaarden van StAK zijn deze uitgangspunten herhaald en zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
‘Decertificering.
Artikel 10.
- 1.
De certificaathouder heeft het recht beëindiging van de administratie te vorderen mits zodanige vordering tot beëindiging geschiedt met goedkeuring van (…) [verzoeker 1] en [verweerder 4] (…). De stichting is na een zodanige vordering gehouden de administratie te beëindigen. (…)
Wijziging administratievoorwaarden.
Artikel 11.
- 1.
De stichting is bevoegd de administratievoorwaarden te wijzigen.
- 2.
Een besluit van het bestuur tot wijziging van de administratievoorwaarden kan slechts worden genomen na verkregen goedkeuring van de certificaathouder en van (…) [verzoeker 1] en [verweerder 4] (…)’.
2. Procesverloop4.
2.1
Op 28 september 2007 hebben [verweerder 6] c.s. de Ondernemingskamer verzocht een onderzoek te gelasten naar het beleid en de gang van zaken bij Europe en haar dochtervennootschappen Finance en Manufacturing, met als onmiddellijke voorziening onder meer
- (a)
een aan te wijzen persoon te benoemen tot bestuurder van Europe en zonodig ook van de dochtervennootschappen en
- (b)
één of meer bestuurders van Europe te schorsen indien zulks, gelet op de toestand van Europe en haar dochtervennootschappen of het belang van het onderzoek, geraden wordt geacht.
Hieraan hebben [verweerder 6] c.s. ten grondslag gelegd dat zowel binnen het bestuur als in de AvA van Europe een patstelling is ontstaan als gevolg waarvan die vennootschap onbestuurbaar is geworden en niet meer in staat is om een eenduidig strategisch ondernemingsbesluit te formuleren en uit te voeren, waardoor continuïteit van de onderneming van Europe en haar dochtervennootschappen in gevaar komt.
2.2
Bij beschikking van 16 oktober 20075. heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat was gebleken van gegronde redenen om aan een juist beleid van Europe en haar dochtervennootschappen te twijfelen, reeds omdat partijen niet in staat zijn de binnen de organen van Europe aanwezige patstelling te doorbreken, waardoor de ondernemingen van de betrokken vennootschappen onbestuurbaar zijn geworden. De Ondernemingskamer heeft daarop een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Europe, Finance en Manufacturing en heeft beslist ter uitvoering van dit onderzoek een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon te benoemen6.. Zolang werd drs. [betrokkene 1] bij wijze van onmiddellijke voorziening benoemd tot bestuurder van Europe.
2.3
Bij beschikking van 5 december 20077. heeft de Ondernemingskamer het dictum van haar beschikking van 16 oktober 2007 op de voet van art. 32 Rv. aangevuld, door bij wijze van onmiddellijke voorziening met ingang van laatstgenoemde dag en vooralsnog voor de duur van het geding [verzoeker 1], [verweerder 4/verweerdster 5] te schorsen als bestuurders van Europe.
2.4
De Ondernemingskamer heeft vervolgens in haar beschikking van 14 december 20078. geoordeeld dat, nu Worldwide enig aandeelhouder is van Europe. Management beherend vennoot is van Worldwide en de aandelen in Management worden gehouden door [verweerder 4] en [verweerster 5] voor de ene helft en door [verzoeker 1] voor de andere helft, hun conflicten en de daardoor geconstateerde patstelling zich ook zouden manifesteren in Worldwide.
De Ondernemingskamer heeft de benoeming van [betrokkene 1] tot interim bestuurder van Europe op eigen verzoek beëindigd, de schorsing van [verweerder 4] als bestuurder van Europe opgeheven, en bij wijze van onmiddellijke voorziening vooralsnog voor de duur van het geding ten titel van beheer de overdracht bevolen van de door Worldwide in Europe gehouden aandelen aan een nader aan te wijzen persoon.
2.5
Bij beschikking van 21 december 20079. is mr. R.H.L. Cornelissen te Amsterdam (hierna: Cornelissen) aangewezen als degene aan wie de aandelen als overgedragen zou gelden.
2.6
Op 7 maart 2008 is het verslag van het onderzoek c.a. gedeponeerd bij de griffie van de Ondernemingskamer.
[verweerder 6] c.s. hebben de ondernemingskamer verzocht om op grond van de uitkomst van het onderzoek vast te stellen dat gebleken is van wanbeleid van Europe en haar dochtervennootschappen, Finance en Manufacturing, te verstaan dat [verzoeker 1] daarvoor verantwoordelijk is, hem op grond van art. 2:356 BW te ontslaan als bestuurder van Europe, de schorsing van [verweerster 5] als bestuurder van Europe op te heffen en bij wijze van onmiddellijke voorziening de overdracht ten titel van beheer van de door Worldwide gehouden aandelen in Europe om te zetten in, althans aan te merken als, een zodanige overdracht op grond van art. 2:356 BW.
[verzoeker 1] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft zijnerzijds onder meer verzocht zijn schorsing als bestuurder van Europe op te heffen en de voorziening van overdracht ten titel van beheer van de door Worldwide gehouden aandelen in Europe te beëindigen. Worldwide heeft de Ondernemingskamer verzocht zich ten aanzien van de verzoeken tot omzetting van de overdracht ten titel van beheer van door Worldwide gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van Europe niet bevoegd te verklaren, althans de minderheidsaandeelhouders [verweerder 4] en [verweerster 5] niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoeken, en de desbetreffende onmiddellijke voorziening te beëindigen.
2.7
In haar beschikking van 8 september 200810. (hierna: de 2008-beschikking) heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat uit het verslag van het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Europe, Finance en Manufacturing gebleken was van wanbeleid. Vervolgens heeft de Ondernemingskamer, als voorzieningen op de voet van art. 2:356 BW, [verzoeker 1] als bestuurder van Europe ontslagen en vooralsnog voor de duur van twee jaren ten titel van beheer de overdracht aan Cornelissen bevolen van de aandelen die Worldwide houdt in het geplaatste kapitaal van Europe. De Ondernemingskamer achtte deze tijdelijke overdracht ten titel van beheer noodzakelijk (rov. 3.10):
‘(…) ter voorkoming van een patstelling in de algemene vergadering van aandeelhouders van [Europe]. [Cornelissen] zal ter zake van die aandelen bevoegd zijn alle daaraan verbonden rechten uit te oefenen, de overdracht ter certificering daaronder begrepen, en zal zich overigens ter vervulling van zijn taak, indien en voor zover hij zulks nuttig of nodig acht en ook overigens te zijner discretie en onder door hem te bepalen voorwaarden, door (een) derde(n) kunnen laten bijstaan. Deze beheerder zal het voorts, mede ter bescherming van de belangen van [verzoeker 1], tot zijn taak dienen te rekenen op het bestuur van [Europe] toe te zien, waarbij het belang van [Europe] leidraad dient te zijn.’
[cursivering toegevoegd, adv.]
2.8
Bij e-mail van 17 december 2009 heeft Cornelissen de ondernemingskamer laten weten:
‘Met gebruikmaking van mijn, in [de] beschikking [van 8 september 2008] genoemde bevoegdheid heb ik de (…) aandelen gecertificeerd, zulks teneinde een meer duurzame oplossing te bieden voor de (…) problematiek van de ‘patstelling in de algemene vergadering van aandeelhouders’ van [Europe]. Tevens werd hiermee de verkrijging door [Europe] van een converteerbare lening, dringend nodig om de grote financiële nood waarin de door [Europe] gedreven onderneming verkeerde, te faciliteren.
Op 14 december 2009 zijn bij drie notariële akten respectievelijk verleden: ‘Oprichting Stichting Administratiekantoor E-Traction Europe’, ‘Administratievoorwaarden Stichting Administratiekantoor E-Traction Europe’ en ‘Levering van honderd tachtig (180) aandelen in het kapitaal van E-Traction Europe B.V. tegen uitgifte van certificaten (certificering)’. Tot — voorlopig — enig bestuurder van de stichting ben ik benoemd.’
[cursivering toegevoegd, adv.]
2.9
Vervolgens heeft de Ondernemingskamer bij beschikking van 18 december 200911. bepaald dat, nu de door Cornelissen ten titel van beheer gehouden aandelen in Europe bij notariële akte van 14 december 2009 — met het oog op certificering van die aandelen — waren overgedragen aan de StAK, de geldingsduur van de ex art. 2:356 BW in de 2008-beschikking bevolen overdracht ten titel van beheer aan Cornelissen van de door Worldwide gehouden aandelen in het geplaatst kapitaal van Europe met ingang van 14 december 2009 is geëindigd.
2.10
Het op 8 december 2008 door [verzoeker 1] en Worldwide tegen de 2008-beschikking ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij beschikking van 25 juni 201012. verworpen. Samengevat en voor zover hier van belang, oordeelde de Hoge Raad naar aanleiding van middelonderdelen 3, 4 en 5 dat de Ondernemingskamer op grond van art. 2:345 BW bevoegd was van deze verzoeken kennis te nemen en de voorziening te treffen.
Naar het oordeel van de Hoge Raad vormde de omstandigheid dat de voorziening in haar gevolgen mede Worldwide c.s. in haar aandcelhoudersbelangen treft (rov. 6.2.2):
‘(…) grond voor de toelating van Worldwide als belanghebbende in de enquêteprocedure teneinde daarin op te komen voor haar belangen als aandeelhouder.’
Onderdeel 7 van het cassatiemiddel kwam met een rechts- en motiveringsklacht op tegen de (in 2.7 geciteerde) rov. 3.10 van de 2008-beschikking. Het betoogde dat dit oordeel gebaseerd was op een onjuiste rechtsopvatting, omdat uitgangspunt van deze in art. 2:256 BW opgenomen voorziening is dat deze vooral ziet op gevallen waarin blijkt dat het wanbeheer voortvloeit uit een patstelling van gelijke groepen van aandeelhouders, welke patstelling kan worden doorbroken door een onafhankelijke derde in de algemene vergadering van aandeelhouders een doorslaggevende stem te geven. Dat geval doet zich niet voor, omdat de aandelen in Europe worden gehouden door één aandeelhouder.
2.11
Het bestreden oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.10 en 3.11 van de 2008-beschikking werd door de Hoge Raad als volgt samengevat (rov. 6.3.2):
‘[verzoeker 1] en [verweerder 4], tussen wie als gevolg van verschillende conflicten een impasse is ontstaan, zijn niet alleen commanditaire vennoten van de enige aandeelhoudster van Europe, Worldwide, maar zijn tevens ([verweerder 4] via zijn houdstermaatschappij) de aandeelhouders van Management, die als beherend vennoot het bestuur voert in Worldwide.
Het bestuur van Worldwide bestaat dus de facto uit [verzoeker 1] en [verweerder 4] gezamenlijk en aangenomen moet worden dat Worldwide daarom ook wat betreft de stemrechten die zijn verbonden aan de aandelen Europe, niet tot besluitvorming zal (kunnen) geraken. Aldus werkt de patstelling tussen [verzoeker 1] en [verweerder 4] zodanig door in de algemene vergadering van aandeelhouders van Europe, dat ter opheffing van die patstelling, die mede als oorzaak van het wanbeleid van Europe moet worden beschouwd, de (…) voorziening geboden is.’
Dit oordeel getuigde van een juiste opvatting omtrent de strekking van de voorziening tot tijdelijke overdracht ten titel van beheer (als bedoeld in art. 2:356, aanhef en onder e, BW) en was volgens de Hoge Raad ook voldoende gemotiveerd.
De dit geding inleidende verzoeken van Worldwide c.s. en Europe c.s.
2.12
Nog hangende voormeld beroep in cassatie van Worldwide en [verzoeker 1] tegen de 2008-beschikking heeft Worldwide c.s., bij op 22 januari 2010 ingekomen verzoekschrift, de Ondernemingskamer verzocht, samengevat:
Primair: bij wijze van onmiddellijke voorzieningen op de voet van artikel 2:355 lid 3 BW:
- (a)
het besluit tot certificering van de aandelen in het geplaatste kapitaal van Europe te vernietigen onderscheidenlijk te schorsen;
- (b)
het besluit tot verlening van goedkeuring aan het bestuur van Europe tot het aangaan van een converteerbare geldlening te vernietigen onderscheidenlijk te schorsen;
- (c)
het besluit tot het verlenen van een optierecht op aandelen in Europe te vernietigen onderscheidenlijk te schorsen;
- (d)
althans zodanige onmiddellijke voorzieningen te treffen als de Ondernemingskamer in goede justitie vermeent te behoren;
Subsidiair: een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van Europe over de periode van 24 november 2009 tot de dag van indiening van het verzoekschrift en krachtens art. 2:349a BW de hiervoor onder (a) tot en met (d) vermelde onmiddellijke voorzieningen te treffen,
een en ander met veroordeling van Europe in de kosten van het geding.
2.13
Voor zover hier van belang, hebben Europe c.s. bij op 25 maart 2010 ingekomen verweerschrift de Ondernemingskamer verzocht, samengevat:
Primair: het verzoek van Worldwide af te wijzen en te bepalen dat met de certificering van de aandelen Europe en de beschikking van 18 december 2009 de procedure met rekestnr. 200.004.256 OK is beëindigd; en
Subsidiair: in het geval het besluit tot certificering van de aandelen in Europe zou worden vernietigd of geschorst, bij wijze van voorziening ex art. 2:355 en 356 onder e BW, te bepalen dat deze aandelen (wederom) ten titel van beheer aan een derde zouden worden overgedragen en deze derde de bevoegdheid toe te kennen om die aandelen te certificeren, mits de statuten van de alsdan op te richten stichting door de ondernemingskamer worden goedgekeurd.
2.14
Nadat het verzoek van Worldwide c.s. ter zitting d.d. 8 april 2010 was behandeld — waar ook Cornelissen zijn beslissing tot certificering als tijdelijk beheerder van de Europe-aandelen heeft toegelicht — heeft de Ondernemingskamer bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 10 november 2010, overeenkomstig het primaire verzoek van Europe c.s., verstaan dat de procedure in de zaak met rekestnr. 200.004.256 OK met ingang van 19 december 2009 is geëindigd omdat ingevolge de beschikking van 18 december 2009 ‘aan de geldingsduur van de getroffen voorzieningen een einde [is] gekomen’, zodat voor het treffen van (onmiddellijke) voorzieningen in die procedure ‘dan ook geen plaats meer’ is (rov. 3.3–3.5 en dictum).
Het subsidiaire verzoek van Worldwide c.s. in de zaak met rekestnr. 200.054.691 OK heeft de Ondernemingskamer afgewezen, met veroordeling van Worldwide in de proceskosten.
Klachten
Mede in aanmerking genomen dat de voorziening als b edoeld in art 2:356, aanhef en onder e, BW tot de tijdelijke overdracht ten titel van beheer van de door Worldwide in het geplaatste kapitaal van Europe gehouden aandelen volgens de Hoge Raad (in de onder 2.11 genoemde beschikking van 25 juni 2010) in haar gevolgen mede Worldwide in haar aandeelhoudersbelangen treft, reden waarom Worldwide heeft te gelden als belanghebbende in de enquêteprocedure teneinde daarin op te komen voor haar belangen als aandeelhouder, heeft de Ondernemingskamer in rov. 3.20 van de bestreden beschikking het verweer dat zij niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar dit geding inleidend verzoek, terecht onbesproken gelaten.
Nu de Ondernemingskamer dit verweer in het midden heeft gelaten maar haar beschikking overigens geen andere conclusie toelaat dan dat Worldwide c.s. in haar primair en subsidiair ingediende verzoek(en) ontvankelijk is geoordeeld, kan in cassatie (al dan niet veronderstellenderwijs) van de juistheid daarvan worden uitgegaan13..
Vanwege de hierna volgende rechts- en motiveringsklachten kunnen Worldwide en [verzoeker 1] zich voor het overige niet verenigen met datgene wat de Ondernemingskamer in haar beschikking heeft geoordeeld en beslist.
Onderdeel A
Door in rov. 3.1 tot en met rov. 3.8 te oordelen en beslissen:
‘3.1
Het verzoek van e-Traction Worldwide S.C.A., voor zover het — in zijn primaire zowel als subsidiaire variant — strekt tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, is blijkens haar verzoekschrift — naar de kern genomen — gebaseerd op haar stelling dat de in 2.3 vermelde besluiten in strijd zijn met ‘de wet, de statuten van [e-Traction Europe B.V.], de jurisprudentie, de zorgvuldigheidsnorm en de redelijkheid en billijkheid’. Het verzoek in zoverre is erop gericht deze besluiten — en de uitvoering ervan — ‘buiten werking te stellen’.
3.2
Dienaangaande heeft het volgende te gelden. Zoals hiervoor is weergegeven heeft de Ondernemingskamer bij haar beschikking van 8 september 2008 verstaan dat gebleken is van wanbeleid van e-Traction Europe c.s. Voortbordurend op dat oordeel heeft zij op de voet van artikel 2:356 BW de door e-Traction Worldwide S.C.A. gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe B.V. ten titel van beheer overgedragen aan mr. Cornelissen, een en ander zoals in die beschikking is vermeld.
3.3
Ingevolge de beschikking van 18 december 2009 is aan de geldingsduur van de getroffen voorziening een einde gekomen. Dat heeft onvermijdelijk tot gevolg dat ook aan de procedure, gevoerd met rekestnummer 200.004.256 OK, met ingang van die datum een einde is gekomen.
Voor het treffen van — onmiddellijke — voorzieningen in die procedure is dan ook geen plaats meer.
3.4
Dat betekent dat het verzoek van e-Traction Worldwide S.C.A. in zijn primaire variant reeds daarom niet voor toewijzing vatbaar is.
3.5
Ter voorkoming van — verdere — onduidelijkheid daaromtrent zal de Ondernemingskamer, zoals door e-Traction Europe c.s. verzocht, in het dictum van deze beschikking verstaan dat de procedure met rekestnummer 200.004.256 OK met ingang van 19 december 2009 is geëindigd.
3.6
Wat betreft het verzoek van e-Traction Worldwide S.C.A. in de subsidiaire variant, gericht op het bevelen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe B.V. en het treffen van onmiddellijke voorzieningen in samenhang daarmee, stelt de Ondernemings-kamer het volgende voorop.
3.7
Voor zover het verzoek en de gronden waarop dat berust miskennen dat de Ondernemingskamer in haar beschikking van 8 september 2008 mr. Cornelissen heeft benoemd tot beheerder van de aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe B.V. en hem uitdrukkelijk en met zoveel woorden in die hoedanigheid bevoegd heeft verklaard ter zake van die aandelen alle daaraan verbonden rechten uit te oefenen, de overdracht ter certificering daaronder begrepen, is het niet voor toewijzing vatbaar. De genomen besluiten vallen op zichzelf immers binnen de grenzen van de aldus geformuleerde bevoegdheid. Dat betekent dat de overdracht door mr. Cornelissen bij wijze van certificering van de aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe B.V. aan Stichting Administratiekantoor e-Traction Europe rechtsgeldig moet worden geacht.
3.8
Voor zover e-Traction Worldwide S.C.A. met haar verzoek beoogt bezwaren op te werpen tegen de in de beschikking van de Ondernemingskamer van 8 september 2008 vervatte beslissing tot toekenning aan mr. Cornelissen van de voormelde bevoegdheid, kunnen die bezwaren e-Traction Worldwide S.C.A. uiteraard niet baten, nu zodanige bezwaren slechts door middel van het daartoe aangewezen rechtsmiddel aan de orde kunnen worden gesteld.’
heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel haar beschikking niet met voldoende redenen omkleed om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar te zijn in het licht van de gedingstukken en, meer in het bijzonder, de stellingen en verweren van Worldwide en [verzoeker 1] in de vorige instantie.
Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden hierna als volgt uitgewerkt en toegelicht.
1.
Het in rov. 3.2 tot en met 3.4 weergegeven oordeel van de Ondernemingskamer dat, samengevat, het — hiervoorin § 2.12 vermelde — primaire verzoek van Worldwide tot het treffen van de gevraagde voorzieningen op de voet van de artt. 2:355 en 356 BW reeds ‘niet voor toewijzing vatbaar is’ omdat met de beschikking van 18 december 2009 een einde zou zijn gekomen aan de geldigheidsduur van de art. 2:356 BW-voorziening in de 2008-beschikking tot de (tijdelijke) overdracht van Wordwide's aandelen in Europe ten titel van beheer overgedragen aan Cornelissen, welk einde ‘onvermijdelijk tot gevolg’ heeft gehad dat met ingang van die datum ook een einde is gekomen aan, kort gezegd, de tweede fase van de enquêteprocedure waardoor geen plaats meer is voor het treffen van (onmiddellijke) voorzieningen in die procedure, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het moment waarop de tweede fase van een enquêteprocedure als bedoeld in de artt. 2:355 en 356 BW in een geval als het onderhavige als geëindigd kan en moet worden beschouwd14.. Daarmee heeft de Ondernemingskamer in rov. 3.5 en in het daarop voortbouwende dictum dan ook ten onrechte en op onjuiste gronden geoordeeld en ‘verstaan’, zoals door Europe c.s. was verzocht, dat ‘de procedure met rekestnummer 200.004256 OK met ingang van 19 december 2009 is geëindigd’. Immers, de Ondernemingskamer heeft met haar oordeel miskend dat het eindigen van een op de voet van het bepaalde in de artt. 2:355 en 356 BW getroffen voorziening (hier: door de overdracht ter certificering op 14 december 2009) als zodanig nog niet betekent dat daarmee (ook) de tweede fase van de enquêteprocedure tot een einde is gekomen, in die zin dat verzoeken welke in het verlengde liggen van een in die procedure gelaste (onmiddellijke) voorziening hoe dan ook niet (inhoudelijk) beoordeeld zouden kunnen of hoeven worden.
2.
Bovendien, of in elk geval, heeft de Ondernemingskamer miskend dat in een geval als het onderhavige waarin een voorziening (althans gedeeltelijk) is geëindigd vóórdat de beschikking waarin die voorziening op grond van art. 2:355 lid 1 BW is getroffen na gebleken wanbeleid onherroepelijk is geworden c.q. in kracht van gewijsde is gegaan, de tweede fase van de enquêteprocedure volgens het systeem van de wet — naar doel en strekking van de gehele regeling als neergelegd in artt. 2:345 tot en met 359 BW — pas als geëindigd kan worden aangemerkt op het moment dat (en vanaf de datum waarop) deze beschikking onherroepelijk is geworden en in kracht van gewijsde is gegaan.15. Tot dat moment is immers aan deze rechtsgang geen einde gekomen en zijn belanghebbenden bij de in het kader van diezelfde tweede fase gelaste voorlopige voorzieningen minst genomen ontvankelijk in hun op de voet van het bepaalde in de artt. 2:355 lid 1 en 2:356–357 (lid 2) BW gedane verzoeken tot het treffen van de daar bedoelde (onmiddellijke) voorzieningen. Het vorenstaande betekent dat, anders dan de Ondernemingskamer heeft geoordeeld, in dit geval de tweede fase van de enquête procedure niet kan worden geacht te zijn geëindigd met ingang van de dag volgend op haar beschikking van 18 december 2009, maar niet eerder dan met ingang van 26 juni 2010 als de eerste dag na de beschikking van 25 juni 2010, waarin de Hoge Raad het beroep van Worldwide en [verzoeker 1] tegen de 2008-beschikking heeft verworpen.
3.
Bovendien, of in elk geval, heeft de Ondernemingskamer met haar in A.1 bestreden oordeel miskend dat de (geldigheidsduur van) de op de voet van art. 2:356 BW in de 2008-beschikking getroffen voorziening (nog) niet volledig en definitief tot een einde was gekomen ten tijde van de beschikking op 19 december 2009, op grond van het enkele feit dat de door Cornelissen ten titel van beheer overgedragen (door Worldwide gehouden) aandelen in het geplaatste kapitaal van Europe kort voordien bij notariële akte van 14 december 2009 waren overgedragen aan de StAK ‘met het oog op certificering van die aandelen’. Met de, op zichzelf genomen juiste, beslissing van 18 december 2009 dat aan deze tijdelijke aandelenoverdracht ten titel van beheer een einde was gekomen omdat de aandelen per die datum in handen waren gekomen van de StAK, was (en is) nog niet een einde gekomen aan de geldigheidsduur c.q. de (door)werking van de — in de 2008-beschikking kennelijk als een op de voet van art. 2:357 lid 2 BW16. geregeld gevolg van de door haar op grond van art. 2:356, aanhef en onder e, BW getroffen voorziening aangemerkte17. — ‘overdracht ter certificering’ van de aandelen in Europe aan een door Cornelissen in te schakelen derde (StAK).
Nu die (overdracht ter) certificering, mede vanwege het ontbreken van ontbindende of opschortende voorwaarden in de statuten van de StAK, óver de tweejaarsgrens van de in de 2008-beschikking getroffen voorziening heen een (groot) effect sorteert, is aan de werking van deze (als volgens art. 2:356 BW bedoelde tijdelijke) voorziening — en daarmee aan de tweede fase van de enquêteprocedure — nog geenszins een einde gekomen op de datum waarop Cornelissen als tijdelijk beheerder gebruik maakte van de aan hem toegekende bevoegdheid tot (overdracht ter) certificering aan een derde. Door aan dit een en ander in haar thans bestreden beschikking voorbij te zien, is de Ondernemingskamer (ook) uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
4.
Althans heeft de Ondernemingskamer in rov. 3.2 en 3.3 van haar beschikking een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan haar eerdere beschikking van 18 december 2009 gelet op de inhoud, het doel en de strekking zoals vermeld in lichaam en dictum van deze beschikking18.. De beslissing(en) in die beschikking hadden immers uitsluitend betrekking op (het einde van) de krachtens art. 2:356 BW getroffen voorziening tot tijdelijke overdracht ten titel van beheer van de door Worldwide gehouden Europe-aandelen aan Cornelissen. Omtrent de door Cornelissen uitgeoefende bevoegdheid tot [‘certificering van die aandelen’], de overdracht van deze door hem (tijdelijk) ten titel van beheer gehouden aandelen aan StAK ‘met het oog op certificering van die aandelen’, en omtrent de voorwaarden waaronder die overdracht (ter certificering) heeft plaatsgevonden, werd niets verzocht en is ook toen niets geoordeeld en bepaald. Zoals hierboven toegelicht was weliswaar met de aandelenoverdracht aan StAK [de facto] een einde gekomen aan de tijdelijke overdracht aan Cornelissen ten titel van beheer, maar bleef de op de voet van art. 2:356 BW in de 2008-beschikking getroffen voorziening (voort)bestaan in de (effecten van de) onvoorwaardelijke certificering van de aandelen in Europe zoals die bij notariële akte(n) van 14 december 2009 zijn overgedragen aan StAK, van welke stichting Cornelissen de facto zichzelf tot voorlopig enig bestuurder had benoemd.
5.
Gelet op het overwogene in rov. 3.1 tot en met 3.5 van de bestreden beschikking en de — algemeen geformuleerde — afwijzing van het (primair en subsidiair) verzoek van Worldwide in het dictum, heeft de Ondernemingskamer kennelijk geoordeeld dat (ook) het primair verzoek van Worldwide onder d om zodanige voorzieningen te treffen als de Ondernemingskamer in goede justitie vermeende te behoren, niet voor toewijzing vatbaar was op de enkele grond dat voor het treffen van voorzieningen geen plaats meer was nu naar haar oordeel de tweede fase in deze enquêteprocedure reeds met ingang van 19 december 2009 was geëindigd. Dit kennelijk oordeel getuigt in de gegeven omstandigheden van het onderhavig geval, gelet op hetgeen hierboven werd uiteengezet, evenzeer van een onjuiste rechtsopvatting.
6.
Daarbij heeft de Ondernemingskamer (ook) zijn rechtsprekende en toezichthoudende taak, in het licht van de doeleinden van het recht van enquête zoals neergelegd in het bepaalde van artt. 2:345–359 BW19., miskend. Juist als de Ondernemingskamer geen gebruik maakt van het instrument van proactief toezicht, dat in de omstandigheden van een geval als het onderhavige erin kan bestaan dat zij vooraf nadere voorwaarden verbindt aan de mogelijkheid tot (overdracht ter) certificering en/of verlangt dat in geval van certificering de statuten van de op te richten StAK eerst ter goedkeuring worden voorgelegd, dient de Ondernemingskamer, daartoe aangezet door zulk een ruim verzoek van een belanghebbende op de voet van art. 2:355–356 of 2:349a BW, temeer gebruik te maken van het instrumentarium van reactief (repressief) toezicht: het bijsturen dan wel anderszins tussenkomen en ingrijpen indien (mogelijkerwijs) van een ongeclausuleerd opgelegde voorziening en daarin toegekende bevoegdheid (hier: tot overdracht ter certificering) gebruik wordt gemaakt op een wijze en onder voorwaarden die niet strookt met doel en strekking van de in de eerdere beschikking getroffen voorziening(en), in het kader waarvan deze bevoegdheid werd toegekend.
7.
Mede tegen die hiervoor bedoelde achtergrond had de Ondernemingskamer in het licht van de rechtsstrijd van partijen en meer in het bijzonder hetgeen Worldwide als feitelijke grondslag voor haar verzoek te gronde had aangevoerd20., ambtshalve op de voet van art. 24 en 25 Rv. in verbinding met art. 2:357 lid 2 BW in goede justitie bij wijze van nadere c.q. aanvullende voorziening (alsnog) de gevolgen moeten regelen van de in de 2008-beschikking getroffen voorziening, meer in het bijzonder de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de door Cornelissen voorgenomen overdracht van de aandelen in Europe aan StAK en de certificering van deze aandelen wordt vormgegeven. Dat klemt temeer nu deze aandelenoverdracht en certificering volgens Cornelissen waren bedoeld om ‘een meer duurzame oplossing te bieden voor de (…) problematiek van de ‘patstelling in de algemene vergadering van aandeelhouders’ van Europe en de 2008-beschikking voor permanente gevolgen van de voorziening tot tijdelijke overdracht ten titel van beheer in het geheel geen regeling bevatte.
In aanmerking genomen de door Europe c.s. subsidiair verzochte voorziening(en),21. had de Ondernemingskamer immers in overeenstemming met doel en strekking van de in haar beschikking van 8 september 2009 bevolen tijdelijke aandelenoverdracht ten titel van beheer ten minste op grond van art. 2:357 lid 2 in verbinding met artt. 2:356, aanhef en onder d en e, BW het tijdelijke karakter van de wijze waarop alsmede de voorwaarden waaronder de overdracht ter certificering aan StAK, de (de)certificering van die aandelen moeten bepalen bij wijze van aanvullende c.q. nadere voorziening22.. Door op de voet van art 2:357 lid 2 de gevolgen van de eerder op grond van art. 2:356 getroffen voorziening ook na afloop daarvan nader te regelen, oordeelt en beslist de Ondernemingskamer op een zelfde wijze als in de gevallen waar de desbetreffende tijdelijke voorziening opnieuw zou worden gelast danwel deze voor een hernieuwde (tijdelijke) periode zou worden verlengd. Dit strookt aldus met wel in de wet geregelde gevallen en dient daarmee de rechtszekerheid c.q. voorspelbaarheid van de door de Ondernemingskamer bij haar taakuitoefening te geven beslissingen en voorkomt het ontstaan van het tekort in de wettelijke rechtsbescherming zoals dit als een maatschappelijk onaanvaardbaar gevolg van de bestreden beschikking voor Worldwide c.s. is ontstaan, welk rechtstekort strijd oplevert met hoger recht (i.c. art. 90, 93–94 Grondwet en art. 6 en 13 EVRM in verbinding met art. 1 EP bij het EVRM). Omtrent de wijze waarop en mate waarin Worldwide c.s. in deze tweede fase van de enquêteprocedure onder de werkingssfeer van art 1 EP bij het EVRM is verstoken gebleven van haar door deze verdragsbepaling gewaarborgd fundamentele recht van ongestoord eigendomsgenot van de Europe-aandelen, ondanks de door Worldwide in dit geding uitdrukkelijk verzochte tussenkomst van de Ondernemingskamer, wordt hierna meer uitvoerig ingegaan in het onderdeel B.3. naar de inhoud waarvan hier kortheidshalve wordt verwezen.
8.
Daarnaast is het in A.6 e.v. bestreden kennelijke oordeel van de Ondernemingskamer zonder een nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de, voor de uitkomst van dit geding relevante, (essentiële) stellingen van Worldwide c.s..
- a.
De besluiten in de buitengewone vergadering van aandeelhouders op 9 december 2009 zijn niet op juiste wijze tot stand gekomen, aangezien de vergaderrechten van Worldwide c.s. zijn geschonden. Gezien
- (i)
de voor Worldwide belangrijke agendapunten: het certificeren van haar aandelen in Europe en het aantasten van haar eigendomsrecht op die aandelen door de verwatering met aandelenuitgifte,
- (ii)
in het licht van de zeer late en gebrekkige informatievoorziening waarmee Worldwide geen adequate voorbereidingstijd werd gegund en
- (iii)
het ontbreken van enige noodzaak bij Europe om op korte termijn over additionele fondsen te kunnen beschikken, heeft het bestuur van Europe ([verweerder 4]) desondanks besloten de buitengewone vergadering van aandeelhouders op 9 december 2009 te laten door gaan (verzoekschrift § 18) en zijn ook de ter vergadering door Worldwide c.s. geuite bezwaren, opmerkingen en vragen op geen enkele wijze gehonoreerd (verzoekschrift § 19–22; pleitaantekeningen § 22–24);
- b.
De belangrijkste bijlage bij agendapunten 3 en 4 — de concept-overeenkomst van converteerbare geldlening — ontbrak bij de uitnodiging van 24 november 2009 voor de vergadering van 9 december 2009 (verzoekschrift § 8,23; productie 2);
- c.
Worldwide c.s. heeft op 25 november 2009 vergeefs verzocht om toezending van de concept-overeenkomst alsmede om overige informatie die voor haar noodzakelijk was om de voorgenomen participatie door DHDC te beoordelen (verzoekschrift § 11; productie 3);
- d.
In haar brief van 27 november 2009 heeft Worldwide c.s. uitvoerig Cornelissen uiteengezet dat en waarom de voorgenomen certificering in elk geval zodanig moest worden ingericht dat Worldwide's positie niet verslechterde ten opzichte van hetgeen zij ingevolge de 2008-beschikking van de Ondernemingskamer moet dulden en waarbij zij concrete bezwaren heeft geformuleerd tegen de concept-administratievoorwaarden. Daarbij heeft Worldwide heel concreet verzocht aan de voorwaarden toe te voegen dat decertificering van rechtswege zou geschieden zodra de termijn eindigt van de tijdelijke overdracht ten titel van beheer van de aandelen, in de vorm van een teruglevering aan de certificaathouder onder de opschortende voorwaarde dat het beheer over de aandelen wordt beëindigd, alsmede dat de administratievoorwaarden verenigbaar dienen te zijn met en ondergeschikt aan de beschikkingen van de Ondernemingskamer betreffende het beheer van de aandelen (verzoekschrift § 12–13; productie 4);
- e.
Worldwide c.s. heeft de concept-leningovereenkomst ontvangen voor het eerst op 1 december 2009 welk toegezonden concept ook nog eens onvolledig was (verzoekschrift § 14; productie 5);
- f.
Bij brief van 2 december 2009 heeft Worldwide aan Europe verzocht een nieuwe datum te bepalen voor de buitengewone vergadering van aandeelhouders, omdat essentiele documenten ontbraken en Worldwide meer tijd nodig had de stukken te beoordelen en daarover advies in te winnen; dit verzoek heeft Europe echter geweigerd per brief van 3 december 2009 (verzoekschrift § 15,17; producties 6 en 8);
- g.
Bij brief van 2 december 2009 heeft Wordwide aan Cornelissen verzocht om bilateraal overleg met [verzoeker 1], op welk verzoek niet is ingegaan (verzoekschrift § 16);
- h.
Ondanks de bezwaren en het verzoek van Worldwide heeft Cornelissen de vergadering van 9 december 2009 doorgang laten vinden. Worldwide c.s. heeft een document ingebracht met vragen, bezwaren en opmerkingen, onder meer betreffende de noodzaak van het aangaan van een ‘converteerbare geldlening van 3 miljoen’ en de nadelige gevolgen daarvan voor haar als bestaand aandeelhouder en het faillissementsrisico, maar Cornelissen heeft de besluiten niettemin goedgekeurd ondanks het aan Worldwide c.s. toekomende informatie-en voorkeursrecht (Verzoekschrift § 19–20, 60–93; productie 9);
- i.
Per brief van 10 december 2009 heeft Worldwide c.s. een brief gestuurd aan DHDC en Europe waarin zij zich onder meer op het standpunt stelde dat de besluiten van 9 december 2009 onwettig, nietig of vernietigbaar zijn (Verzoekschrift § 21–22; producties 10 en 11);
- j.
Hierover heeft Worldwide c.s. in § 24 – 28 van haar Verzoekschrift gesteld;
- ‘24.
Artikel 2:224 BW is hier geschonden, omdat ter vergadering niet is besloten tot het aangaan van een converteerbare geldlening en de in dat verband uit te geven rechten tot het nemen van aandelen. De zogenaamde converteerbare geldlening is geen overeenkomst van geldlening. Het ontbreekt in deze overeenkomst aan de contractuele mogelijkheid voor EEU de geldlening zelfstandig af te lossen. Indien er geen mogelijkheid tot aflossing beslaat, is er geen sprake van een overeenkomst van geldlening.
- 25.
Het document genaamd ‘converteerbare geldlening’ betreft daarentegen de contractuele voorwaarden van een uitgestelde uitgifte van aandelen, waarbij aan DHDC voor onbepaalde tijd buitenproportionele bevoegdheden worden toegekend voorafgaand aan het inroepen van haar conversierecht, welk conversierecht DHDC te hare discretie mag inroepen.
- 26.
De aandelen in EEU zijn tijdelijk overgedragen ten titel van beheer aan Cornelissen. Het is dan ook van groot belang om in een dergelijke situatie de eigenlijke aandeelhouder (EWW) volledig te informeren over de plannen van de vennootschap. Alleen als EWW en haar bestuurder [verzoeker 1] juist, tijdig en volledig worden geïnformeerd, kunnen zij hun zienswijze aangaande de voorgenomen besluiten aan Cornelissen geven. Aldus kan de beheerder op een zorgvuldige wijze aan de hem door de Ondernemingskamer opgedragen taak voldoen. Die taak omvat het houden van toezicht op het bestuur van EEU, mede gelet op de belangen van [verzoeker 1]. In het licht hiervan lag het op de weg van de vennootschap en Cornelissen om [verzoeker 1] en EWW zo volledig mogelijk en in een zo vroeg mogelijk stadium te informeren voorafgaand aan de algemene vergadering. De hiervoor geschetste ‘overval tactiek’ van [verweerder 4] is onzorgvuldig, onredelijk en ongepast.
- 27.
Daarnaast geldt dat de oproepingstermijn 15 dagen (artikel 2:224 BW en artikel 23 lid 2 statuten van EEU) voor aanvang van de vergadering is. De concept overeenkomst inzake de ‘converteerbare geldlening’ gedateerd 27 november 2009 is na het onmiddellijke verzoek van EWW pas op 1 december 2009 onvolledig aan EWW verstuurd. EWW resteerde slechts 6 werkdagen voor aanvang van de vergadering.
- 28.
De oproeping tot de BAVA is in strijd met wettelijke en statutaire bepalingen. EEU heeft op onredelijke gronden besloten om de BAVA niet uit te stellen (zie hierboven paragraaf 17). De onder deze omstandigheden genomen besluiten zijn derhalve nietig, althans vernietigbaar (artikel 2:14 en 2:15 BW). EWW verzoekt, indien uw Ondernemingskamer niet van mening is dat op grond van het bovenstaande de besluiten nietig zijn, tot vernietiging van de bestreden besluiten.’
In het licht van de hier vermelde (essentiële) stellingen van Worldwide c.s. is voorts onbegrijpelijk het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.7 van de beschikking dat het verzoek van Worldwide ‘in de subsidiaire variant, gericht op het bevelen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken’ en ‘het treffen van onmiddellijke voorzieningen’, op de voet van de art. 2:349a en 2:350 lid 1 en 3 BW, (ook) niet voor toewijzing vatbaar is voor zover Worldwide c.s. heeft miskend, kort gezegd, dat in de 2008-beschikking Cornelissen tot tijdelijke beheerder van de aandelen in Europe is benoemd met toekenning van de bevoegdheid ‘ter zake van die aandelen alle daaraan verbonden reckten uit te oefenen, de overdracht ter certificering daaronder begrepen’.
Worldwide c.s. heeft dit in dit geding niet miskend. De Ondernemingskamer is dan ook in zoverre uitgegaan van een onbegrijpelijke lezing van de gedingstukken en meer in het bijzonder de stellingen van Worldwide c.s., nu zij met haar verzoek(en) de in rov. 2.3 vermelde besluiten en de uitvoering ervan ‘buiten werking te stellen’ niet (zozeer) de rechtsgeldigheid van de overdracht bij wijze van certificering van de aandelen in Europe aan StAK aan de orde stelde, maar (veeleer) de wijze waarop, de voorwaarden waaronder c.q. met de verstrekkende en voor Worldwide c.s./[verzoeker 1] onevenredig nadelige gevolgen waarmee deze aandelenoverdracht en certificering van die aandelen in de gegeven omstandigheden heeft plaatsgevonden.
9.
Evenzeer onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken en meer in het bijzonder de hiervoor vermelde (essentiële) stellingen van Woldwide is het oordeel in rov. 3.8 dat Woldwide met haar verzoek geen bezwaren kan opwerpen tegen de beslissing in de 2008-beschikking tot toekenning aan Cornelissen van deze bevoegdheid, nu zodanige bezwaren slechts door middel van het daartoe aangewezen rechtsmiddel (van beroep in cassatie) aan de orde hadden kunnen worden gesteld.
Uit haar gedingstukken volgt immers overduidelijk dat het Worldwide c.s. erom ging (en gaat) dat Cornelissen bij uitoefening van de hem als tijdelijke beheerder toegekende rechten en bevoegdheid tot (overdracht ter) certificering van de aandelen in Europe aan de StAK jegens Worldwide c.s. als enig aandeelhouder van Europe in striid met de wet en onzorgvuldig heeft gehandeld, redenen waarom de besluiten op de buitengewone vergadering van aandeelhouders van 9 december 2009 niet rechtsgeldig zijn genomen waaruit volgens Worldwide c.s. (reeds) bleek van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Dáárover heeft Worldwide c.s. uiteraard in het cassatieberoep tegen de 2008-beschikking niet kunnen klagen.
Onderdeel B
Door in rov. 3.9 tot en met rov. 3.19 te oordelen en beslissen:
‘3.9
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat thans nog slechts de vraag aan de orde is of de certificering, het aangaan van de vermelde converteerbare geldlening en het verlenen van de genoemde optie, alle als bedoeld in 2.3, gelet op alle van belang zijnde omstandigheden, gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid van e-Traction Europe B.V. opleveren.
3.10
De Ondernemingskamer beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
3.11
Voorop staat dat het aan e-Traction World Wide S.C.A. is feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting daarvan voldoende aannemelijk te maken, die het oordeel dat sprake is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid kunnen dragen.
3.12
E-Traction Europe c.s. hebben ter motivering van de door e-Traction Worldwide S.C.A. bekritiseerde besluiten aangevoerd — samengevat — dat het aantrekken van liquide middelen met het oog op de continuering en de verdere ontwikkeling van de bedrijfsvoering dringend noodzakelijk was, zulks mede gezien de omstandigheden dat blijkens de voorlopige cijfers over het jaar 2009 sprake is van een negatief eigen vermogen ten bedrage van € 3.388.352 (in 2008 negatief € 2.518.297) en van een netto verlies over dat jaar van € 820.056 (in 2008 een netto winst van € 165.931), waarbij de waarde van de door e-Traction. Europe B.V. en Freerider Ltd. (een op de Kaaiman Eilanden gevestigde, gelieerde vennootschap van welke [verzoeker 1] feitelijk de enige bestuurder is) over en weer geclaimde bedragen (met uitzondering van de achtergestelde lening van Freerider Ltd. aan e-Traction Europe B.V.) op nihil is gesteld. Voorts hebben zij gesteld dat derden (leveranciers en klanten) wegens de vele conflicten tussen de bij e Traction Europe c.s. betrokkenen terughoudend zijn in het aangaan van transacties, dat een gebruikelijke bancaire financiering wegens de genoemde omstandigheden niet is te realiseren en dat de met De Hoge Dennen Capital B.V. aangegane transactie at arms' length en legen redelijke en marktconforme voorwaarden is tot stand gekomen.
In verband met dat laatste hebben zij naar voren gebracht dat de onder de converteerbare lening vastgestelde conversieprijs dezelfde prijs is als die welke door de laatst toegetreden investeerder voor aandelen in e-Traction Europe B.V. is betaald, welke prijs door [verzoeker 1] was vastgesteld.
Zij hebben er verder op gewezen dat De Hoge Dennen Capital B.V. haar participatie afhankelijk heeft gesteld van een permanente oplossing van de patstelling in het bestuur en tussen de aandeelhouders van e-Traction Worldwide S.C.A. en dat de — statutair toegestane en door de Ondernemingskamer blijkens baar beschikking van 8 september 2008 mogelijk gemaakte — certificering, die bovendien door betrokkenen ongedaan kan worden gemaakt indien die patstelling ophoudt te bestaan, de voor de hand liggende mogelijkheid was om aan de wensen van De Hoge Dennen Capital B.V. tegemoet te komen.
3.13
Deze motivering komt de Ondernemingskamer redelijk en afdoende voor. Hetgeen e-Traction Worldwide S.C.A. daartegenover heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Dat sprake was van een dringende noodzaak voor e-Traction Europe B.V. aanvullende financiering te verkrijgen lijkt niet voor redelijke twijfel vatbaar, reeds gezien de financiële positie waarin zij, mede door de voortdurende conflicten tussen de bij haar betrokkenen, zoals daarvan in de onderhavige zaak ampel is gebleken, was komen te verkeren. Hierbij heeft de Ondernemingskamer mede in aanmerking genomen dat, naar e-Traction Europe c.s. hebben gesteld en aannemelijk is te achten, vanaf eind oktober 2009 sprake was van een ernstige liquiditeitskrapte (het tekort voor 2009 werd geprognosticeerd op circa € 600.000) waardoor e-Traction Europe B.V. niet aan haar lopende verplichtingen kon voldoen.
3.14
Niet onaannemelijk is voorts dat — juist — vanwege die conflicten bij potentiële financiers sprake was van grote terughoudendheid. Tegenover het betoog van e-Traction Europe c.s. dat de gerealiseerde financiering — niettemin — op gebruikelijke en aanvaardbare voorwaarden heeft plaatsgevonden, heeft e-Traction Worldwide S.C.A. geen feiten of omstandigheden aannemelijk weten te maken waardoor dit in twijfel moet worden getrokken. Te minder zijn vraagtekens te plaatsen hij de aanvaardbaarheid van de financiering en de voorwaarden waaronder e-Traction Europe B.V. deze met De Hoge Dennen Capital B.V. is aangegaan, omdat e-Traction Worldwide S.C.A. in de gelegenheid is gesteld — als eerste en op dezelfde voorwaarden als De Hoge Dennen Capital B.V. — de benodigde gelden ter beschikking te stellen. E-Traction Worldwide S.C.A. heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Die omstandigheid blijft echter voor haar rekening, ook al moet in redelijkheid worden aangenomen dat het wegens het conflict tussen [verzoeker 1] en [verweerder 4] niet tot een positieve beslissing daaromtrent zou zijn gekomen. Dat — verder — De Hoge Dennen Capital B.V. de totstandkoming van een juridische structuur wenste die zou uitsluiten dat zij met betrekking tot haar participatie risico's zou lopen reeds in verband met de patstelling binnen e-Traction Worldwide S.C.A., valt te billijken en tegen die achtergrond geldt hetzelfde voor het meewerken daaraan door e-Traction Europe B.V. Een grond voor twijfel aan een juist beleid is daarin in ieder geval niet gelegen.
3.15
Gelet op al het voorgaande kan — alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen — ook niet worden gezegd dat mr. Cornelissen door (de medewerking aan) de certificering en financiering meer heeft gedaan dan paste bij de hem als tijdelijk beheerder opgedragen taak en in de gegeven omstandigheden noodzakelijk was voor een behoorlijk beheer van de aandelen in e-Traction Europe B.V.
3.16
Dat, zoals e-Traction Worldwide S.C.A. heeft betoogd, de transactie met De Hoge Dennen Capital B.V. in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel of de statutaire blokkeringsregeling zou miskennen, valt niet in te zien, te minder indien in aanmerking wordt genomen hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de haar geboden gelegenheid voor Financiering zorg te dragen. Ook van enige andere (formele) tekortkoming ter zake van de besluitvorming omtrent de bedoelde converteerbare geldlening en optieverlening is de Ondernemingskamer niet gebleken. Evenmin valt in te zien dat en waarom die transactie voor e-Traction Europe B.V. aanleiding zou zijn voor een verhoogd faillissementsrisico.
3.17
Het beroep van e-Traction Worldwide S.C.A. op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden faalt eveneens. Niet alleen is met de bestreden besluiten geen sprake van (de facto) ontneming van eigendom als in dat artikel bedoeld, terwijl de enkele waarde-daling ervan geen ontneming oplevert, doch zelfs indien dat anders zou zijn is dat gelegitimeerd te achten op basis van de in dat artikel vermelde uitzonderingsgronden. Ook valt niet in te zien dat het economisch belang van e-Traction Worldwide S.C.A. door de bestreden besluiten wezenlijk wordt aangetast. In dit verband is overigens nog van belang dat een eventuele conversie van de door De Hoge Dennen Capital B.V. verstrekte geldlening geen ruimere omvang heeft dan — zoals van de zijde van e-Traction Europe c.s. onweersproken naar voren is gebracht — overeenkomt met 20% van het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe B.V. na uitgifte van aandelen in verband met die conversie.
3.18
De slotsom is dat het aangaan van het financieringsarrangement — met hetgeen in verband daarmee is besloten en uitgevoerd —, geen gegronde reden voor tijfel aan een juist beleid van e-Traction Europe B.V. oplevert. Het verzoek van e-Traction Worldwide S.C.A. tot het bevelen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van e-Transaction Europe B.V. dieut dan ook te worden afgewezen.
3.19
Dat betekent dat ook het verzoek van e-Traction Worldwide S.C.A., voor zover het in de subsidiaire variant strekt tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, niet voor toewijzing vatbaar is.’
heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel haar beschikking niet met voldoende redenen omkleed om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar te zijn in het licht van de gedingstukken en, meer in het bijzonder, van de stellingen en verweren van Worldwide en [verweerder 4] in de vorige instantie.
Deze algemene rechts- en motiveringsklachten wordt hieronder als volgt uitgewerkt en toegelicht.
1.
Door in rov. 3.9 tot en met 3.15 voor Beantwoording van de vraag of de certificering, het aangaan van de converteerbare geldlening en het verlenen van de aandelenoptie aan DHDC in de gegeven omstandigheden gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid van Europe opleveren, alleen de in rov. 3.12–3.14 vermelde omstandigheden te betrekken en op grond daarvan (‘alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen’) tot de slotsom te komen dat niet kon worden gezegd dat ‘Cornelissen door (de medewerking aan) de certificering en financiering meer heeft gedaan dan paste bij de hem als tijdelijk beheerder opgedragen taak en in de gegeven omstandigheden noodzakelijk was voor een behoorlijk beheer van de aandelen’ in Europe (rov. 3.15 en 3.18), heeft de Ondernemingskamer in het licht van het door art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM gewaarborgde fundamentele recht van eigendom (op aandelen) een onjuiste maatstaf aangelegd.
2.
De Ondernemingskamer had, als zodanig en zonder meer, al doorslaggevend kunnen en moeten achten dat, zoals Worldwide gemotiveerd had betoogd23., de medewerking van Cornelissen aan (de overdracht ter) certificering van de aandelen in Europe op grond van de permanente voorwaarden in de notariële akten van 14 december 2009 om het financieringsarrangement met DHDC te kύnnen aangaan onder de door DHDC gestelde en door Europe goedgekeurde (stringente) voorwaarden, ertoe heeft geleid dat Worldwide niet tijdelijk (zoals bij de 2008-beschikking is voorzien) maar ‘permanent’ — d.w.z. in de tijd ongeclausuleerd — werd gekort in (de mogelijkheid tot de uitoefening van) haar aandeelhoudersrechten, terwijl voor die inkorting enige wettelijke grondslag ontbreekt. Het oordeel in rov. 3.9–3.18 dat de omstandigheden van het onderhavige geval géén gegronde reden opleveren voor twijfel aan een juist beleid van Europe ten opzichte van Worldwide c.s. als haar enig aandeelhouder, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, de omstandigheden dat:
- a.
er sprake was van een ‘dringende noodzaak’ voor Europe om aanvullende financiering te verkrijgen omdat zij vanaf eind oktober 2009 door een ernstige liquiditeitskrapte niet aan haar lopende verplichtingen kon voldoen (rov. 3.13);
- b.
potentiële financiers vanwege binnen de onderneming voortdurende conflicten zich terughoudend opstelden;
- c.
Worldwide c.s. geen gebruik zou hebben gemaakt van de gelegenheid om als eerste de benodigde gelden ter beschikking te stellen; en
- d.
DHDC de totstandkoming van een juridische structuur wenste die zou uitsluiten dat zij met betrekking tot haar participatie risico's zou lopen reeds in verband met de patstelling binnen Worldwide c.s. (rov. 3.14),
laten alle, als zodanig en in onderlinge samenhang beschouwd, onverlet en doen niet eraan af dat de medewerking van Cornelissen als tijdelijk beheerder aan c.q. de door hem genomen besluiten tot de (overdracht aan StAK ter) certificering van de Europe-aandelen en de goedkeuring door Europe c.q. de door Cornelissen genomen besluiten tot het aangaan van het financieringsarrangement met DHDC Wordwide onder de aan de certificering en financiering gestelde voorwaarden in (de vrije uitoefening van) haar eigendomsrechten als enig aandeelhouder van Europe heeft beperkt terwijl daarvoor een wettelijke grondslag in de zin van art. 1 EP bij het EVRM ontbreekt.
3.
In de gegeven omstandigheden van het onderhavige geval getuigt de verwerping door de Ondernemingskamer van het beroep van Worldwide c.s. op het bepaalde in art. 1 EP bij het EVRM dan ook van een onjuiste rechtsopvatting. Door te oordelen dat met de door Worldwide c.s. bestreden besluiten van 9 december 2009 ‘geen sprake [is] van (de facto) ontneming van eigendom als in dat artikel bedoeld, terwijl de enkele waard-daling ervan geen ontneming oplevert, doch zelfs indien dat anders zou zijn (…) dat gelegitimeerd [is] te achten op basis van de in dat artikel vermelde uitzonderings-gronden’, heeft de Ondernemingskamer immers miskend dat sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht van Worldwide c.s. op haar aandelen in Europe in de zin als bedoeld in deze verdragsbepaling(en).
Volgens de op art. 1 EP gevormde vaste rechtspraak van het EHRM worden aandelen, certificaten van aandelen, stemrechten en rechten die bepaalde aandeelhouders op grond van de statuten toekomen, aangemerkt als eigendommen in de zin van art. 1 EP die onder de werkingssfeer van het fundamentele recht op eigendom (kunnen) vallen24.. Door te oordelen zoals zij in rov. 3.17 heeft gedaan, is de Ondernemingskamer uitgegaan van een onjuiste (te beperkte) uitleg van het begrip ‘[ontneming van eigendom]’ als bedoeld in art. 1 EP op de wijze zoals het Europees Hof dit verstaat. Zo overwoog het Hof in zijn Olczak-arrest25., voor zover hier van belang:
- ‘58.
(…) In the present case, the measures complained of consisted of the cancellation of certain shares, including those belonging to the applicant; they were thus directly aimed at the applicant's rights as a shareholder. Accordingly, it was the applicant's rights protected by Article 1 of Protocol No. 1 which were directly affected. (…)
- 59.
Secondly, as regards the distinction between the shareholder's interests and those of the company, it should be recalled that the concept of the public company is founded on a firm distinction between the rights of the company and those of its shareholders.(…)
- 60.
The Court observes in this respect that a share in a company is a complex object. It certifies that the holder possesses a share in a company together with the corresponding rights. This encompasses the right to a share to the company's assets in the event of its being wound up, but other unconditioned rights, especially voting rights and the right to influence the company's conduct (Eur. Comm. HR, No. 11189/84, Dec. 11.12.1986, D.R. 50, p. 158,). The Court finally recalls its recent case-law according to which shares in a public company have an economic value and, therefore, are to be regarded as ‘possessions’ within the meaning of Article 1 of Protocol No. 1 to the Convention.
Accordingly, this provision is applicable to the circumstances of the present case Sovtransavto Holding v. Ukraine, No. 48553/99, Dec. 27.09. 2001). The Court finally recalls a decision given in another case, in which the applicants, who were shareholders in a public company, complained that as a result of a merger of the latter with another company, they were obliged to exchange the shares in the old company against shares in the new one at an unfavourable rate. In that case the Court considered that the applicants as shareholders could claim to be victims of a violation of Article 1 of Protocol No. 1 (see Offerhaus and Offerhaus v. the Netherlands, no. 35730/97, Dec. 16.01.2001).
- 61.
The Court observes that in the present case, the shares held initially by the applicant represented approximately 45 per cent of the bank's equity capital. Following measures of the Board of Receivers appointed by the National Bank of Poland, the applicant's shareholding decreased to 0,4 per cent. As a result, the value of the shares in real terms was very seriously reduced. The applicant undeniably lost bis property as a result of these measures. Moreover, the applicant's powers resulting from his ownership of shares and his powers to influence the company and to vote have decreased seriously. It must be recalled in this connection that the term ‘victim’ used in Article 25 (lees: 34, adv.) of the Convention denotes the person directly affected by the act or omission which is at issue (Eckle v. Germany judgment of 15 July 1982, Series A no. 51, p. 30, par. 66), in specie the applicant.
- 62.
The Court accordingly concludes that in the present case the applicant, as a shareholder in a public company, may claim victim status regarding his complaint under Article 1 of Protocol No. 1. (…)
- 71.
The Court observes that the measures complained of consisted in a reduction of the value of the applicant's shares. It is not in dispute that prior to the resolution of 23 October 1993, he owned 45% of the share capital of the bank. After that resolution, the applicant's shareholding was reduced to o,4 % and lost its entire value. Therefore, while it is true that the applicant was not technically divested of his shares, their economic value was sufficiently reduced to amount to a deprivation of property. It must therefore be examined whether this deprivation of property satisfied the requirements of Article 1 to Protocol No. 1.
- 72.
The Court reiterates that Article 1 of Protocol No. 1 guarantees, in substance, the right to property and comprises three distinct rules (see, among other authorities, the Sporrong and Lönnroth v. Sweden judgment of 23 September 1982, Series A no. 52, p. 24, par. 61). The first, which is expressed in the first sentence of the first paragraph and is of a general nature, lays down the principle of the peaceful enjoyment of property. The second rule, in the second sentence of the same paragraph, covers deprivation of possessions and subjects it to certain conditions. The third, contained in the second paragraph, recognises that the Contracting States are entitled, amongst other things, to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties.
- 73.
However, the rules are not ‘distinct’ in the sense of being unconnected: the second and third rules are concerned with particular instances of interference with the right to peaceful enjoyment of property. They must be construed in the light of the general principle laid down in the first rule (see, among other authorities, the Air Canada v. the United Kingdom judgment of 5 May 1995, Series A no. 316-A, p. 15, paras. 29 and 30).
- 74.
In addition to there being a public interest within the meaning of Article 1 of Protocol No. 1, there must be a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised (see the James and Others v. the United Kingdom judgment of 21 February 1986, Series A no. 98-B, p. 34, par. 50). This requirement was expressed in the above-mentioned Sporrong and Lönnroth judgment through the idea that a ‘fair balance’ must be struck between the general interest of the community and the need of protecting the individual's fundamental rights (ibid., p. 26, par. 69). The requisite balance will not be found if the person concerned has had to bear ‘an individual and excessive burden’ (ibid., p. 28, par. 73).’
Met inachtneming van de hiervoor bedoelde jurisprudentie van het EHRM getuigt van een onjuiste rechtsopvatting het bestreden oordeel van de Ondernemingskamer dat de besluiten van 9 december 2009 — tot de medewerking (door Cornelissen) aan de aandelenoverdracht met StAK ter certificering van de aandelen in Europe en de goedkeuring van de overeenkomst voor de converteerbare geldlening met en optieverlening aan DHDC — ten opzichte van Worldwide als enig aandeelhouder in Europe onder de gegeven omstandigheden ‘de facto’ niet een ontneming van haar eigendom in de zin van art. 1 EP oplevert en ook ‘de enkele waardedaling’ ervan niet als zodanig kan worden aangemerkt (rov. 3.17) omdat niet viel in te zien dat daarmee ‘het economisch belang’ van Worldwide ‘wezenlijk’ is aangetast nu conversie van de door DHDC verstrekte geldlening ‘geen ruimere omvang’ heeft dan overeenkomt met 20% van het geplaatste kapitaal in Europe ‘na uitgifte van aandelen in verband met die conversie’.
Immers, de Ondernemingskamer hier heeft miskend dat, zoals door Worldwide c.s. was betoogd26., als gevolg van de niet bij de wet voorziene overdracht aan StAK van de door Cornelissen ten titel van beheer (tijdelijk) gehouden aandelen ter certificering van die aandelen sprake was van inmenging (‘interference’) in bet grondrecht van Worldwide c.s. als enige houder van aandelen Europe op ongestoord eigendomsgenot als bedoeld in art. 1 EP, welke inmenging als zodanig heeft te gelden als ontneming van eigendom (lid 1, tweede volzin) nu deze — in de tijd ongeclausuleerde — aandelenoverdracht aan de StAK ter certificering de aan Worldwide als enige aandeelhouder toekomende bevoegdheden en meer in het bijzonder haar zeggenschap in Europe (en de daaraan verbonden onderneming) — definitief — aantasten op de wijze en in de mate zoals werd vermeld in de oprichtingsakte van de StAK en de akte houdende de administratievoorwaarden van 14 december 2009; zie hiervoor in § 1.2 sub xix en xx.
Dat en op grond waarvan de Ondernemingskamer in rov. 3.17 van oordeel is geweest dat deze ontneming van eigendom ‘gelegitimeerd’ was ‘op basis van de in dat artikel vermelde uitzonderinggronden’, is niet (nader) gemotiveerd. Haar beschikking is in zoverre niet naar de eisen der wet met (voldoende) redenen omkleed om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn nu uit de in rov. 3.17 gegeven motivering de gedachtegang van de Ondernemingskamer dienaangaande geenszins is op te maken.
Ook blijkt niet uit de gegeven motivering of de Ondernemingskamer heeft onderzocht of de permanente (in de tijd ongeclausuleerde) overdracht aan StAK ter certificering van de aandelen in Europe als ontneming van eigendom een wettelijke grondslag had (na de in de 2008-beschikking gelaste voorziening van tijdelijke overdracht ten titel van beheer) en of die transactie van Cornelissen in zijn hoedanigheid van de tijdelijk beheerder als overheidsinmenging geschiedde in het algemeen belang en ten opzichte van Worldwide proportioneel was, daarbij in aanmerking nemende dat de overdracht ter certificering leidde tot een grote belangenaantasting aan de zijde van Worldwide nu zij daardoor als enig aandeelhouder van Europe in beginsel haar stemrechten niet meer kan uitoefenen waartegen niet (als zodanig en zonder meer) opweegt het belang bij een meer duurzame oplossing voor de patstelling in de algemene vergadering van aandeelhouders van Europe aangezien een verlenging van de tijdelijke overdracht ten titel van beheer — op de voet van art. 2:355 lid 1 in verbinding met art. 2:356, aanhef en onder e, BW — tot hetzelfde resultaat zon hebben geleid waardoor onder toezicht van de Ondernemingskamer bovendien de mogelijkheid zou zijn opengehouden van een beëindiging van zulk een voorziening indien en zodra vorenbedoelde patstelling in de toekomst op een andere wijze zou zijn opgelost27..
Ook heeft de Ondernemingskamer met haar bestreden oordeel in rov. 3.17 miskend dat, zoals Worldwide c.s. had betoogd28., door het financieringsarrangement van DHDC conversie van haar geldlening tot 20% nieuw uit te geven aandelen in het geplaatste kapitaal in Europe (substantiële) verwatering van haar eigendomsrecht op aandelen als bedoeld in art. 1 EP en de daarop gevormde rechtspraak van het EHRM oplevert naast de definitieve overdracht ter certificering van de door haar gehouden aandelen nu haar zeggenschapsrechten als enig aandeelhouder in de gegeven omstandigheden werd aangetast (zonder dat dit bij de wet is voorzien en een algemeen belang dient). Dat onder deze omstandigheden naar het (kennelijk) oordeel van de Ondernemingskamer geen sprake is van een verwatering van aandeelhoudersrechten in de zin van art. 1 EP, is niet toereikend gemotiveerd om begrijpelijk te zijn.
4.
Daarnaast geeft het oordeel in rov. 3.15 dat niet kan worden gezegd dat ‘Cornelissen door (de medewerking aan) de certificering en financiering meer heeft gedaan dan paste bij de hem als tijdelijk beheerder opgedragen taak en in de gegeven omstandigheden noodzakelijk was voor een behoorlijk beheer van de aandelen’ in Europe, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Zoals in onderdeel A betoogd, kon en mocht de Ondernemingskamer, bij uitoefening van haar rechtsprekende en toezichthoudende taak ten aanzien van de door haar zelf gelaste voorzieningen (als bedoeld in art. 2:349a en/of 2:355 e.v. BW), de vraag of Cornelissen door (medewerking aan) certificering en financiering meer heeft gedaan dan paste bij de aan hem als tijdelijk beheerder opgedragen laak en noodzakelijk was voor een behoorlijk beheer van de aandelen in Europe, niet beantwoorden zonder in aanmerking te nemen (en in haar beoordeling bepalend te achten) de in de 2008- beschikking aan hem gegeven last om bij zijn taakvervulling als tijdelijk beheerder ter bescherming van de belangen van [verzoeker 1] toe te zien op het bestuur van Europe.
Nu Worldwide c.s. had gesteld en gemotiveerd onderbouwd dat Cornelissen jegens Worldwide en [verzoeker 1] onzorgvuldig heeft gehandeld door bij (de besluitvorming omtrent) de transacties hun belangen niet (voldoende) te hebben laten meewegen waarmee hij zijn beheerstaken niet naar behoren heeft vervuld, is (ook) onjuist dan wel — in het licht van die stellingen van Worldwide c.s. — ontoereikend gemotiveerd dat onvoldoende zou zijn gesteld of gebleken omtrent een aanwezige grond voor twijfel aan een juist beleid door Cornelissen althans het bestuur van Europe (rov. 3.14–3.15 juncto 3.11).
5.
Daarnaast is (ook), zonder nadere motivering die evenwel ontbreekt, niet begrijpelijk dat de Ondernemingskamer in rov. 3.14 heeft kunnen komen tot haar oordeel dat Worldwide c.s. ‘geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft weten te maken’ waardoor in twijfel kon worden getrokken dat, zoals Europe c.s. hadden betoogd, de gerealiseerde financiering ‘op gebruikelijke en aanvaardbare voorwaarden heeft plaatsgevonden’ en geen vraagtekens waren te plaatsen bij de aanvaardbaarheid van de financiering en de voorwaarden waaronder Europe deze met DHDC is aangegaan nu Worldwide c.s. in de gelegenheid was gesteld als eerste en ‘op dezelfde voorwaarden’ als DHDC de benodigde gelden ter beschikking te stellen en de door DHDC gewenste (totstandkoming van een) juridische structuur te billijken valt en ‘tegen die achtergrond’ hetzelfde geldt voor het meewerken daaraan door Europe.
In het licht van de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de (overdracht ter) certificering en de financiering met DHDC uiteindelijk heeft plaatsgevonden waarbij Worldwide c.s. — kort gezegd — in de uitoefening van haar rechten als enige aandeelhouder van Europe buiten spel is gezet29., is eveneens niet begrijpelijk het oordeel van de Ondernemingskamer dat de bij DHDC gerealiseerde financiering op ‘gebruikelijke en aanvaardbare voorwaarden heeft plaatsgevonden’ (rov. 3.14). De goedkeuring van en medewerking aan deze transacties leverde, zoals Wordwide heeft betoogd30., om die reden (juist) een goede grond op voor twijfel aan een juist beleid van Europe tegenover Worldwide als haar enige aandeelhouder.
6.
Verder is ook in het licht van de gedingstukken en meer in het bijzonder de stellingen van Worldwide c.s. geenszins begrijpelijk dat de Ondernemingskamer in rov. 3.14, zoals herhaald in rov. 3.16, heeft geoordeeld dat Worldwide c.s. in de gelegenheid is gesteld om (als eerste en op dezelfde voorwaarden als DHDC) de benodigde gelden ter beschikking te stellen en Worldwide c.s. van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, welke omstandigheid voor haar rekening blijft ‘ook al moet in redelijkheid worden aangenomen dat het wegens het conflict tussen [verzoeker 1] en [verweerder 4]. niet tot een positieve beslissing daaromtrent zou zijn gekomen’ .
Ter onderbouwing van haar primaire en subsidiaire verzoek heeft Worldwide c.s. immers (zich op het standpunt) gesteld en gemotiveerd onderbouwd31. dat en waarom zij in de korte periode voorafgaande aan de buitengewone vergadering van aandeelhouders van 9 december 2009 niet tijdig en niet voldoende in de gelegenheid was gesteld om de geagendeerde besluiten omtrent de converteerbare geldlening met en optieverlening aan DHDC deugdelijk te kunnen voorbereiden en gebruik te kunnen maken van het aan Worldwide c.s. in de statutaire blokkeringsregeling toekomende voorkeursrecht. Als door de Ondernemingskamer in (rov. 3.14 en rov. 3.16 van) haar beschikking ten onrechte in het midden gelaten, moet bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag dan ook in cassatie veronderstellenderwijs worden uitgegaan van de juistheid van de navolgende door Worldwide c.s. gestelde, voor de uitkomst van het geding relevante, omstandigheden:
- a.
Het besluit van tijdelijke beheerder Cornelissen is geen onderwerp geweest van de onderhavige enquêteprocedure en van het ingestelde enquêteonderzoek uit 2007 (verzoekschrift §2,65);
- b.
De gevolgen van de door Cornelissen ingerichte certificering (gelet op de statuten en administratievoorwaarden) zijn dat in plaats van de Ondernemingskamer thans een bestuur zal oordelen of er nog sprake is van een patstelling binnen de aandeelhoudersvergadering van EEU en naar aanleiding daarvan kan besluiten tot decertificering. Dit bestuur kan uit een ieder bestaan die daartoe door Cornelissen wordt benoemd. De wet geeft aan de Ondernemingskamer de bevoegdheid om te bevelen tot de tijdelijke overdracht tea titel van beheer. Het is dan niet aanvaardbaar dat een beheerder die slechts gedurende een beperkte tijd met het beheer van aandelen is belast, een ‘derde met dit beheer sou kunnen belasten voor een langere periode dan de periode waarvoor hijzelf benoemd is (verzoekschrift §31,44–46; pleitaantekeningen §54);
- c.
Het is niet de bedoeling van de wetgever dat via de tijdelijke overdracht ten titel van beheer overgegaan kan worden tot (een permanente) certificering en het past ook niet binnen de taakstelling van de tijdelijke beheerder. Een certificering waarbij de Ondernemingskamer de inhoud van de statuten van de stichting administratiekantoor en van de admininistratievoorwaaden daarbij niet zelf vaststelt, kan in het licht van de wetsgeschiedenis niet de bedoeling zijn van artikel 2:356 sub e BW. Het is niet aan de tijdelijke beheerder om in deze omstandigheden over het eigendomsrecht van de zittende aandeelhouder te beschikken; dat komt neer op onteigening (verzoekschrift §29, 34; pleitaantekeningen §28–30, 55,59);
- d.
De Ondernemingskamer heeft naar aanleiding van de e-mail van Cornelissen van 17 december 2009 (zie hiervoor in § 2.8) de tijdelijke overdracht ten titel van beheer geëindigd, zonder te bepalen dat de StAK vervolgens de aandelen tijdelijk ging houden ten titel van beheer. De consequentie van het eindigen van de tijdelijke overdracht ten titel van beheer is dat de aandelen dienen terug te vallen aan haar eigenaar (verzoekschrift §35);
- c.
Evenmin is het de wetgever geweest om via de voorziening van de tijdelijke overdracht ten titel van beheer (op grond van art. 2:356 BW) een mogelijkheid te geven om aandelen permanent over te dragen aan een derde (i.e. te onteigenen), zonder dat daarbij enige rechterlijke controle kan worden uitgeoefend op het beheer, zonder invloed te hebben op het moment van beëindiging van de certificering of zonder vast te stellen welke compensatie daarvoor aan de eigenaar dient te worden voldaan (verzoekschrift § 39);
- f.
De bevoegdheid van de beheerder op grond van een tijdelijk beheer dient enkel te zien op het herstellen van de gezonde situatie binnen een onderneming. De uitgifte van aandelen speelde niet op het moment dat de beheerder werd benoemd. De aandeelhoudersvergadering van Europe was niet voornemens om een besluit tot uitgifte van aandelen te nemen (verzoekschrift § 47);
- g.
Uitgangspunt in de wet en de statuten is dat enkel de aandeelhouder mag besluiten tot uitgifte van aandelen en daarbij de koers en voorwaarde van uitgifte te bepalen. Een aandeelhouder heeft het recht om tegen de uitgifte van nieuwe aandelen te stemmen. In het onderhavige geval dient te worden opgemerkt dat er maar één aandeelhouder is en dat alle aandelen door de Ondernemingskamer tijdelijk ten titel van beheer zijn overgedragen. Een beslissing tot uitgifte van aandelen dient in deze omstandigheden dan ook zeer zorgvuldig te worden genomen met een afweging van alle betrokken belangen en niet in de laatste plaats het belang van de enig aandeelhouder Worldwide, temeer nu Worldwide c.s. die belangen voorafgaand aan het nemen van het besluit uitdrukkelijk onder de aandacht van Europe heeft gebracht (verzoekschrift § 56 e.v. i.h.b. § 57–99; pleit-aantekeningen § 31–32);
- h.
Europe c.q. Cornelissen hebben met het besluit d.d. 9 december 2009 het belang van Worldwide als 100% aandeelhouder laten verwateren en hebben Worldwide c.s. zelfs onteigend (pleitaantekeningen § 5 sub (v), § 21 en § 25– 60);
- i.
De maatregel tot certificering is niet proportioneel en leidt tot grote aantasting van de belangen van Worldwide en tot grote financiële schade voor [verzoeker 1]; een definitieve overdracht van de aandelen zal ertoe leiden dat de belangen van [verzoeker 1] nog verder aangetast zullen worden, waarbij dan ook het toezicht van de Ondernemingskamer zal wegvallen, hetgeen strijd oplevert met art. 1 EP van het EVRM (pleitaantekeningen § 61–65).
Juist vanwege de veronderstellenderwijs vaststaande mankementen ten aanzien van de inhoud en waarde van die geboden ‘gelegenheid’, 32. had de Ondernemingskamer (op uit haar motivering kenbare wijze) mede in aanmerking moeten nemen:
- a)
dat de in de 2008-beschikking getroffen voorziening tot de tijdelijke aandelenoverdracht aan Cornelissen ten titel van beheer was bevolen onder de voorwaarde dat Cornelissen als een tijdelijk beheerder ‘mede ter bescherming van de belangen van [verzoeker 1]’ tot zijn taak diende te rekenen toe te zien op het bestuur van Europe — bestaande uit [verweerder 4] en [verweerster 5] — (rov. 3.10; zie hiervoor in § 2.7); en
- b)
dat deze voorziening ertoe strekte, zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 25 juni 2010 heeft bevestigd, de patstelling op te heffen tussen [verzoeker 1] en [verweerder 4] die, via hun aandeelhouderschap in Management, de facto het bestuur van Worldwide vormen, terwijl de door Cornelissen gekozen certificeringsconstructie die vermeende patstelling33. in stand houdt of in elk geval niet helpt doorbreken (door decertificering uitsluitend mogelijk te maken op gezamenlijk verzoek van [verzoeker 1] en [verweerder 4]).
De Ondernemingskamer heeft bij beantwoording van de voorliggende vraag of (het bestuur van) Europe c.q. Cornelissen Worldwide tijdig en voldoende in de gelegenheid had gesteld, in plaats van DHDC, de benodigde gelden ter beschikking te stellen, al deze omstandigheden ten onrechte niet (althans: niet op voldoende kenbare wijze) in haar beoordeling van de verzoeken van Wordwide betrokken en meegewogen.
Eveneens is daarmee onbegrijpelijk, in het licht van deze (essentiële) stellingen en omstandigheden waarvan de juistheid in cassatie veronderstellenderwijs vaststaat, dat de Ondernemingskamer in rov. 3.16 tot het oordeel is gekomen, samengevat, dat met inachtneming van hetgeen daarvóór was overwogen met betrekking tot de Worldwide c.s. ‘geboden gelegenheid voor financiering zorg te dragen’ niet viel in te zien dat en waarom de transactie met DHDC in strijd zou zijn met het gelijkheids beginsel34. dan wel de statutaire blokkeringsregeling35. zou (hebben) miskend, alsmede dat niet zou zijn gebleken ‘van enige andere (formele) tekortkoming ter zake van de besluitvorming omtrent de bedoelde converteerbare geldlening en optieverlening’.
Ten slotte is in het licht van de gedingstukken en meer in het bijzonder de stellingen van Worldwide c.s. onbegrijpelijk het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.16 dat niet viel in te zien ‘dat en waarom die transactie voor [Europe] aanleiding zou zijn voor een verhoogd faillissementsrisico’, nu Worldwide c.s. zulks in haar dit geding inleidend verzoekschrift uiteengezet en gemotiveerd had onderbouwd36.:
- ‘91.
EEU heeft op basis van de ‘converteerbare geldlening’ overeenkomst (niet de mogelijkheid om de geleende gelden af te lossen, zie artikelen 6.1 en 6.2 daarvan. Dit kan enkel ter discretie van DHDC middels een conversie. Daarnaast kent deze overeenkomst ‘event of default’ bepalingen op grond waarvan de ‘geldlening’ direct opeisbaar wordt, artikel 10.
- 92.
Indien de ‘geldlening’ direct opeisbaar wordt onder een ‘event of default’ en DHDC de ‘geldlening’ niet wenst te converteren, heeft EEU een probleem. EEU gaat er vanuit dat zij niet op de lening hoeft af te lossen (zij heeft die mogelijkheid niet eens). Voorts stelt EEU dat de ‘geldlening’ geen beslag legt op baar liquiditeit omdat renten bij de hoofdsom worden opgeteld.
- 93.
Nu EEU er in het geheel geen rekneing mee houdt dat zij opgevraagde gelden op enig moment dient terug te betalen en DHDC niet de plicht heeft haar conversie recht in te roepen, leidt de werkwijze van EEU onder deze ‘geldlening’ tot een risico van haar faillissement, in het geval van een ‘event of default’. Deze ‘events of default’ heeft EEU niet in haar controle en daaromtrent bestaan grote onduidelijkheden in de overeenkomst, zie bijvoorbeeld artikel 10.5 en 10.6.’
In het licht van het voorgaande is het hier bestreden oordeel onbegrijpelijk en is de bestreden beschikking niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed.
7.
Gegrondbevinding van één of meer klachten in de vorige subonderdelen brengt mee dat het overwogene in rov. 3.19 over niet-toewijsbaarheid van de ‘in de subsidiaire variant’ op de voet van art. 2:349a BW verzochte onmiddellijke voorzieningen, niet in stand kan blijven.
Onderdeel C: slotklacht
Gegrondbevinding van één of meerdere klachten van middelonderdelen A en B brengt mee dat hetgeen de Ondernemingskamer in rov. 3.21 en in het dictum van de bestreden beschikking heeft beslist omtrent de proceskostenveroordeling, evenmin in stand blijven en de beschikking ook in zoverre zal moeten worden vernietigd.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoeken Worldwide en [verzoeker 1] de Hoge Raad de hier in cassatie bestreden beschikking van de Ondernemingskamer te vernietigen, met zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 10 februari 2011
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑02‑2011
Prod. 2 bij het inleidend verzoekschrift van Worldwide.
Deze toelichting bij de oproeping vermeldde (inleidend verzoekschrift onder 10): ‘De vennootschap zal evenwel eerst e-Traction Worldwide in de gelegenheid stellen als geldgever op te treden in deze converteerbare geldlening. De overeenkomst van converteerbare geldlening geeft de geldgever het recht het bedrag van de lening en de daarover gekweekte, maar nog niet betaalde, rente te converteren in een zodanig aantal aandelen in het kapitaal van de vennootschap als overeenkomt met 20% van het geplaatst kapitaal na uitgifte. Een concept van de overeenkomst van converteerbare geldlening wordt op verzoek toegezonden. Participatie door e-Traction Worldwide als geldgever van een converteerbare geldlening kan uitsluitend geschieden indien uiterlijk op 31 december 2009 door e-Traction Worldwide is voldaan aan de volgende voorwaarden: (…)’
Rov. 1.1 t/m 1.12 van de bestreden beschikking; HR 25 juni 2010, LJN: BM0710, NJ 2010, 370, rov. 4.1 t/m 4.9.
Hof Amsterdam 8 november 2007, ARO 2007,175.
ARO 2008, 2; JOR 2008,34 m.nt M.W. Josephus Jitta. Zie daarvoor Hof Amsterdam 13 december 2007, ARO 2008,1.
ARO 2008, 159; JOR 2009, 127 m.nt. M.W. Josephus Jitta.
ARO 2010, 12; JOR 2010, 42 m.nt M.W. Josephus Jitta en T. Barkhuysen.
LJN: BM0710, NJ 2010,370; JOR 2010,226 m.nt. prof. G. van Solinge.
Zie ook HR 6 juni 2003, NJ 2003, 486: ‘Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is [als bedoeld in art. 282 lid 1 Rv.], zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen’. Deze beoordelingsinaatstaf vormt inmiddels vaste rechtspraak en is o.m. herhaald in HR 10 november 2006, NJ 2007,45; JOR 2007, 6.
Zie over de twee fasen van de enquêteprocedure en de daarin te treffen voorzieningen ex art 2:349a en/of 2:355 e.v. BW bier o.m. NvW, Kamerstukken II, 1992–1993, 22 400, nr. 7, p. 3: ‘Een enquêteprocedure valt uiteen in twee gedingen: één waarin een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon kan worden gelast, en één waarin zo nodig voorzieningen als bedoeld in artikel 2:356 B.W. kunnen worden getroffen. Ingevolge het voorgestelde artikel 2:349a lid 2 B.W. kan de ondernemingskamer hangende het eerste geding onmiddellijke voorzieningen treffen, indien dat in verband met de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek is vereist. Deze onmiddellijke voorzieningen moeten worden onderscheiden van de voorzieningen van artikel 2:356. Zij hebben een ander doel en zijn niet beperkt tot het beperkte aantal voorzieningen dat op grond van artikel 2:356 kan worden getroffen. Het is wenselijk dat de mogelijkheid onmiddellijke voorzieningen te treffen ook bestaat hangende het tweede geding, mede omdat eenmaal getroffen voorzieningen dan niet behoeven te vervallen voordat in dat geding is beslist.’Zie in deze zin ook o.m. HR 27 september 2000, NJ 2000, 653 en HR 8 april 2005, NJ 2006, 443; JOR 2005,/119:‘3.7 (…) Zoals de Hoge Raad (…) heeft geoordeeld, houdt het in de wet vastgelegde stelsel van het recht van enquête twee afzonderlijke procedures in (in HR 6 juni 2003, nr. R02/078, NJ 2003, 486 ook aangeduid als: twee fasen). Wat betreft de tweede procedure, waarin de ondernemingskamer, indien uit het verslag van de door haar benoemde onderzoekers van wanbeleid is gebleken (art. 2:355 BW), de in art. 2:356 BW genoemde voorzieningen kan treffen, heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 10 januari 1990, nr. 21, NJ 1990, 466, overwogen dat de vaststelling van de ondernemingskamer dat van wanbeleid sprake is — behoudens cassatie — bindend is, ook in andere procedures, voor diegenen die in de tweede procedure zijn verschenen en òfwel tot toewijzing van hetgeen verzocht en/of gevorderd is hebben geconcludeerd òfwel daartegen verweer hebben gevoerd, zonder dat daarmee tevens is vastgesteld of en in hoeverre dit wanbeleid aan die individuele verweerder kan worden verweten en deze daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld (rov. 5). De Hoge Raad overwoog tevens dat het begrip ‘wanbeleid’ in art. 2:355 BW kennelijk betrekking heeft op wanbeleid van de rechtspersoon, en dat wanbeleid van de organen van een rechtspersoon of degenen die daarvan deel uitmaken, aan de rechtspersoon moet worden toegerekend (rov. 7–4). (…)3.11 Het onderdeel is in zoverre op een juist uitgangspunt gebaseerd dat, zoals hiervoor in 3.7 werd overwogen, het in de wet vastgelegde stelsel van het recht van enquête uit twee afzonderlijke procedures beslaat. Dit betekent echter niet dat die procedures geheel los van elkaar staan. In de tweede procedure wordt immers voortgebouwd op de eerste procedure in die zin dat daarin centraal staan (het verslag van) het in de eerste procedure gelaste onderzoek en de beoordeling door de ondernemingskamer op basis van dat verslag van de vragen of sprake is geweest van wanbeleid en zo ja, welke voorzieningen dan eventueel dienen te worden getroffen. Indien aan de ondernemingskamer uit het debat dat tussen partijen wordt gevoerd na deponering van het verstag van onderzoekers ter griffie, of ambtshalve, blijkt dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan zij partijen vragen op de zaak betrekking hebbende bescheiden in het geding te brengen, dan wel de onderzoeker(s) vraqen aanwezig te zijn tijdens de mondelinge behandeling van de zaak om een toelichting te geven op het verslag of om een oordeel te geven over stellingen van feitelijke aard die partijen inmiddels naar voren hebben gebracht. Door de uitoefening van deze bevoegdheden kan evenwel niet steeds de noodzakelijke duidelijkheid worden verkregen ter beantwoording van de twee hiervoor genoemde vragen. Het alternatief dat in zoverre opnieuw op de voet van art. 2:345 BW om een onderzoek zou moeten worden gevraagd, welk verzoek vervolgens opnieuw moet worden beoordeeld, onder voeging van die zaak met de reeds aanhangige, is nodeloos omslachtig en tijdrovend. Een redelijke, op de praktijk gerichte, wetstoepassing brengt mee dat de ondernemingskamer, indien deze in de tweede procedure bevindt dat het onderzoek niet volledig is geweest, bevoegd is, ook ambtshalve, bij tussenbeschikking te gelasten dat het onderzoek wordt heropend.’Zie over de voorzieningen na wanbeleid HR 28 juni 2000, NJ 2000, 556. Zie nader Asser 2–11*: Rechtspersonenrecht, nrs. 790 e.v. i.h.b. nrs. 800–812; losbl. Rechtspersonenrecht (Boukema), aantt. 3–4 bij art. 355, aantt. 1–13 i.h.b. 1 bij art. 356 en P.G.F.A. Geerts, Art. 2:355 lid 3 BW: onmiddelijke voorzieningen na enquête, Ondernemingsrecht 2001/9, nr. 30 allen met verdere gegevens.
Bijv. als de Hoge Raad een daartegen gericht cassatieberoep heeft verworpen of zelfs pas als de Ondernemingskamer in een geding na verwijzing (opnieuw) over gebleken wanbeleid en de daarop getroffen voorzieningen beschikt en tegen die beschikking niet of tevergeefs cassatieberoep is ingesteld. Vgl. HR 8 april 2005, NJ 2006, 443: JOR 2005,/119 rov. 3.7.
Vgl. OK 9 juni 1994, TVVS 1994, p. 217 (Kluft Distrifood) en OK 14 november 2006, JOR 2007/10 (TCA). Zie ook OK 23 juni 1994, TVVS 1994, p. 277 (ITP) en OK 18 januari 2001, JOR 2001/35 (Skygate).Zie over door de ondernemingskamer geregelde gevolgen van voorzieningen ex art. 2:356 losbl. Rechtspersonenrecht (Bonkema), aant. 4 bij art. 357 met verdere gegevens. Zie hier ook het inleidend verzoekschrift onder nr. 30.
Veelal worden gecertificeerde aandelen tijdelijk ten titel van beheer overgedragen aan de StAK; zie o.m. OK 14 november 2006, JOR, 2007, 10 (TCA). Een meerderheid van de schrijvers verdedigen de opvatting dat voorziening van art. 2:356, aanhef en onder e, BW niet kan neerkomen op certificering, verwijzend naar de MvT, Bundel NV en BV, p. IX-16 (zie ook het inleidend verzoekschrift onder nr. 32). Zie nader losbl. Rechtspersonenrecht (Boukema), aant. 10.3 hij art. 356 met verdere gegevens. M.W. Josephus Jitta heeft zich onder JOR 2009, 127 dan ook kritisch uitgelaten over de door de OK hier aan de beheerder toegekende bevoegdheid: ‘(…) De Ondernemingskamer gaat hiermee nog een stap verder dan in OK 14 november 2006, ‘JOR’ 2007/10 (Taxicentrale Amsterdam). In die uitspraak beval de Ondernemingskamer de oprichting van een administratiekantoor en de overdracht aan dat administratiekantoor van de aandelen; daarbij werd de inhoud van de statuten en de administratievoorwaarden door de Ondernemingskamer goedgekeurd. (…) In deze uitspraak laat de Ondernemingskamer het helemaal aan de beheerder over te beslissen over de wijze waarop eventueel certificering plaatsvindt. Daarbij komt de Ondernemings-kamer geen rol meer toe. Ik meen dat de Ondernemingskamer op deze wijze buiten het afgebakende domein van de voorzieningen die artikel 2:356 BW toeslaat, treedt. Ook kan mijn inziens niet gezegd worden dat het hierbij gaat om het regelen van de gevolgen van de door de Ondernemingskamer getroffen voorziening in welk geval artikel 2:357 lid 2 BW een opening zou bieden. Kortom, ik meen dat dit aspect van de door de Ondernemingskamer betalen voorziening niet gelukkig is. De beheerder moet het volgens de opdracht van de Ondernemingskamer overigens verder tot zijn taak rekenen toezicht te houden op het bestuur van de vennootschap. Dat lijkt mij meer de taak van een raad van commissarissen (waarvan in het geval van deze vennootschap uit de verschillende uitspraken niet blijkt); de opdracht lijkt mij in dat opzicht enigszins op gespannen voet te staan met de beginselen van corporale governance. Ik vraag me overigens af of deze opdracht in de zienswijze van de Ondernemingskamer mede van toepassing zou zijn op het administratiekantoor indien de beheerder overgaat tot certificering’.
Vaste rechtspraak; zie o.m. HR 23 januari 1998, NJ 2000, 544 en HR 19 november 2010, LJN: BN 7084: ‘Het dictum moet immers worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen welke tot de beslissing hebben geleid’. Zie ook H.J. Snijders, Uitleg van rechterlijke uitspraken, WPNR 6709 (2007), p. 43L-444 met verdere gegevens.
Vaste rechtspraak sinds HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 (OGEM). Zie o.m. HR 4 juni 1997, NJ1997, 671 (Text Lite); HR 18 november 2005, NJ 2006, 173 (Unilever) en HR 26 juni 2009, JOR 2009/192 (KPNQWest): ‘Als doeleinden van het enquêterecht, zoals deze de wetgever voor ogen stonden, zijn niet alleen te beschouwen de sanering en het herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard binnen de onderneming van de betrokken rechtspersoon, maar tevens de opening van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid, terwijl bovendien van de mogelijkheid van de instelling van een enquête een preventieve werking zou kunnen uitgaan.’ Zie nader Asser 2-III: NV en BV, nrs. 515–538 met verdere gegevens.
Zie voor deze (essentiële) stellingen van Worldwide hierna in onderdeel A.8 met vindplaatsen in de gedingstukken.
Zie hiervoor § 2.13.
In dit geding heeft Worldwide c.s. steeds gesteld en gemotiveerd onderbouwd dat niet meer sprake van een patstelling (inleidend verzoekschrift onder nrs. 44 en 64–65; pleitaantekeningen onder nr. 64).
Zie o.m. inleidend verzoekschrift onder nr. 31 (‘De gevolgen van de door Cornelissen ingerichte certificering (gelet op de statuten en administratievoorwaarden) zijn dat in plaats van de Ondernemingskamer thans een bestuur zal oordelen of er nog sprake is van een patstelling binnen de aandeelhoudersvergadering van EEU en naar aanleiding daarvan kan besluiten tot decertificering. Dit bestuur kan uit een ieder bestaan die daartoe door Cornelissen wordt benoemd.’), nr. 34 (‘Het is derhalve niet de bedoeling van de wetgever dat via de tijdelijke overdracht ten titel van beheer overgegaan kan worden tot (een permanente) certificering. Een certificering waarbij de Ondernemingskamer de inhoud van de statuten van de stichting administratiekantoor en van de administratievoorwaarden daarbij niet zelf vaststelt, kan in het licht van de wetsgeschiedenis niet de bedoeling zijn van artikel 2:356 sub e BW’) alsmede nr. 39 (‘Het is niet de bedoeling van de wetgever om via de voorziening van de tijdelijke overdracht ten titel van beheer (…) een mogelijkheid te geven om aandelen permanent over te dragen aan een derde (i.e. te onteigenen), zonder dat daarbij enige rechterlijke controle kan worden uitgeoefend op het beheer, zonder invloed te hebben op het moment van beëindiging van de certificering of zonder vast te stellen welke compensatie daarvoor aan de eigenaar dient te worden voldaan. (…)’).
Zie hier o.m. EHRM 25 juli 2002, Sovtransavto vs. Rusland,JOR 2003/111 en EHRM 7 november 2002, Olczak vs. Polen,JOR 2003/112.Zie ook HR 14 september 2007, NJ 2007, 610 (Telez). Zie uitvoerig G.-J. Vossestein onder JOR 2003/112; A.J.P. Schild, De betekenis van artikel 1 Eerste Protocol voor het ondernemingsrecht, NJCM-Bulletin 2007, p. 603–624; M.W. Josephus Jitta en T. Barkhuysen onder JOR 2010/42; F. Eikelboom, Een toetsingskader voor het treffen van voorzieningen in het enquêterecht: artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, Ondernemingsrecht 2009/143; R. Niesink, Voorlopige voorzieningen in enquêteprocedures en de bescherming van het recht op eigendom, V&O 2010/5, p. 97–100; M.L. Lennarts, Majority shareholder sidelined by the Dutch business court: the Inter Access case in the light of Article 1 Protocol 1 ECHR, European Company Law 2010. p. 210–216; W.l. Slagter, Onteigening van aandelen. Ondernemingsrecht 2010/71. Zie hierover ook uitvoerig het inleidend verzoekschrift onder nrs. 56 e.v.
EHRM 7 november 2002, Olezak vs. Polen,JOR 2003/112; EHRM 26 januari 2009, Druzstevni e.a. vs.Tsjechië, nr. 72034/01.
Zie o.m. het inleidend verzoekschrift onder nrs. 32 e.v. en 56 e.v.
Vgl. M.W. Josephus Jitta onder JOR 2010/42 onder nrs. 6–8 i.h.b. 8. Zie hier ook Eikelboom, t.a.p., Ondernemingsrecht 2009/143 n.a.v. van de duur van de overdracht ten titel van beheer in de TCA-beschikking in verhouding tot art. 1 EP: ‘dan werden de aandelen overgedragen voor een in potentie eindeloze periode. Het is de vraag of dat proportioneel is. Dat geldt temeer, daar deze voorziening tijdelijk behoort te zijn en de stichting geen andere manier lijkt te hebben om haar eigendom terug te krijgen dan door, tegen haar wil, haar rechten prijs te geven.’ Zie ook de pleitaantekeningen onder nrs. 62–65.
Zie o.m. inleidend verzoekschrift onder nrs. 56 c.v.; pleitaantekeningen onder nrs. 28–39.
Zie o.m. inleidend verzoekschrift ouder nrs. 54 cv.
Zie o.m. inleidend verzoekschrift onder nus. 56 e.v.
Zie o.m. inleidend verzoekschrift onder TITS. 66 e.v.; pleitaantekeningen onder urs. 21–24.
Zie o.m. inleidend verzoeksehrift onder nrs. 8–22 en 23–27.
In dit geding heeft Worldwide c.s. steeds gesteld en gemotiveerd onderbouwd dat niet meer sprake van een patstelling (inleidend verzoekschrift onder nrs. 44 en 64-65; pleitaantekeningen onder nr. 64).
Zie o.m. inleidend verzoekschrift onder nrs. 80–83; pleitaantekeningen onder nrs. 43–45.
Zie o.m. inleidend verzoekschrift onder nrs. 75–79; pleitaantekeningen onder nrs. 40–42.
Zie ook de pleitaantekeningen onder nrs. 51–52.