Einde inhoudsopgave
Omgevingsregeling
Artikel 12.16 (locatie monitoringspunten algemeen)
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2024
- Bronpublicatie:
01-12-2020, Stcrt. 2020, 64380 (uitgifte: 03-12-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
21-11-2019, Stcrt. 2019, 56288 (uitgifte: 22-11-2019, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
19-04-2023, Stcrt. 2023, 11246 (uitgifte: 19-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
19-04-2023, Stcrt. 2023, 11246 (uitgifte: 19-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Ministerie van Defensie
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Algemeen
Omgevingsrecht / Algemeen
1.
De monitoringspunten voor het meten van de concentratie van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM2,5, PM10, lood, koolmonoxide, arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen liggen:
- a.
op locaties waar de hoogste concentratie voorkomt waaraan de bevolking wel of niet rechtstreeks kan worden blootgesteld gedurende een periode die in vergelijking met de middelingstijd van de omgevingswaarde significant is;
- b.
op een andere locatie dan bedoeld onder a die representatief is voor de blootstelling van de bevolking als geheel; en
- c.
op een locatie waar het meten van zeer kleine micromilieus in de directe omgeving wordt voorkomen, waaraan in ieder geval wordt voldaan als een monitoringspunt representatief is voor de kwaliteit van de buitenlucht:
- 1°
van een straatsegment met een lengte van ten minste 100 m op locaties die sterk door het verkeer worden beïnvloed, voor stikstofdioxide, PM2,5 en PM10, lood en koolmonoxide;
- 2°
van een locatie van ten minste 200 m2 die sterk door het verkeer wordt beïnvloed, voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen;
- 3°
van een locatie van ten minste 250 m bij 250 m die sterk door industriële bronnen wordt beïnvloed; en
- 4°
van een locatie van enkele vierkante kilometers in stedelijk gebied.
2.
De monitoringspunten voor het meten van de verhoging van de concentratie door een milieubelastende activiteit worden zo geplaatst dat ten minste één monitoringspunt benedenwinds van die activiteit in het meest dichtbijgelegen woongebied ligt.
3.
De monitoringspunten zijn zo mogelijk ook representatief voor soortgelijke locaties buiten de directe omgeving.
4.
5.
Het eerste tot en met vierde lid is van overeenkomstige toepassing op de monitoring van:
- a.
de achtergrondconcentraties van arseen, cadmium, nikkel, benzo(a)pyreen en de andere in artikel 12.14, tweede lid, genoemde polycyclische aromatische koolwaterstoffen;
- b.
de depositie van:
- 1°
arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen;
- 2°
de andere in artikel 12.14, tweede lid, genoemde polycyclische aromatische koolwaterstoffen.