HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2590.
HR, 14-11-2023, nr. 22/00021
ECLI:NL:HR:2023:1548
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-2023
- Zaaknummer
22/00021
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1548, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑11‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:840
ECLI:NL:PHR:2023:840, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1548
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Hypotheekfraude. (Medeplegen) valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (art. 225.1 Sr) en medeplegen oplichting, meermalen gepleegd (art. 326.1 Sr). 1. Omvang terugwijzingsopdracht na cassatie. Kon hof de na terugwijzingsopdracht HR gedane getuigenverzoeken afwijzen? 2. Bewijsklachten (mede)plegen van oplichting. 3. Bewijsklachten medeplegen oplichting en uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat kredietcrisis oorzaak was van feit dat projectontwikkelaars verlies hebben geleden en/of eventuele door verdachte gedane toezeggingen zich niet hebben gerealiseerd, art. 359.2 Sv. 4. Strafmotivering (gevangenisstraf van 10 maanden). Uos t.a.v. detentieongeschiktheid, art. 359.2 Sv. 5. Heeft hof verzuimd beslissing te nemen m.b.t. beslag? HR: art. 81.1 RO. Vervolg op HR:2016:2590.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00021
Datum 14 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2021, nummer 21-000273-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste tot en met het vijfde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van tien maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze negen maanden en twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. BroekhuizenMeuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2023.
Conclusie 26‑09‑2023
Inhoudsindicatie
PUBLICATIE BIJ ARREST. Conclusie AG. Tweede cassatieronde. Veroordeling wegens valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (feit 1) en medeplegen oplichting, meermalen gepleegd (feit 4 en 5). Middel 1: klacht over miskenning terugwijzingsopdracht en afwijzing getuigenverzoeken. Middel 2: bewijsklachten (mede)plegen feit 4. Middel 3: bewijsklachten feit 5 en klacht over afwijking van UOS. Middel 4: klacht over afwijzing beroep op detentieongeschiktheid. Middel 5: klacht over ontbreken beslissing inzake beslag. Middel 6: redelijke termijn in cassatie. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00021
Zitting 26 september 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 22 december 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens onder 1 primair ‘valsheid in geschrift. meermalen gepleegd.’, onder 4 en 5 ‘telkens: medeplegen van oplichting. meermalen gepleegd.’ en onder 2 primair ‘medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.’, veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Daarbij heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak is eerder bij Uw Raad aanhangig geweest. Op 15 november 2016 vernietigde Uw Raad het arrest dat het hof op 22 april 2015 in deze zaak had gewezen, ‘maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1, 3, 4 en 5 tenlastegelegde, de strafoplegging en de ter zake van feit 4 gegeven beslissing op de vordering van de benadeelde partij ING Bank N.V.’.1.
4. A-G Spronken heeft in haar conclusie vóór het arrest van Uw Raad van 15 november 2016 onder randnummer 3 geschetst waar het in deze zaak om gaat (met overneming onder vernummering van een voetnoot):
‘De verdachte, een projectontwikkelaar, hield zich bezig met zogenaamde ABC-constructies, waarbij onroerend goed (als belegging) door derden wordt aangekocht en na een verbouwing weer wordt doorverkocht. Het doel van de ABC-constructie is het onroerend goed, al dan niet na het een periode te verhuren, weer met winst te verkopen, zo mogelijk binnen zes maanden omdat dan geen overdrachtsbelasting is verschuldigd. De verdachte bemiddelde hierbij, zorgde voor de verbouwingen en kon naar eigen zeggen2.per ABC-constructie tussen de € 10.000 en € 15.000 verdienen. Op 20 december 2009 werd in het SBS6-programma “Undercover in Nederland” van onderzoeksjournalist Alberto Stegeman een aflevering uitgezonden waarin verslag werd gedaan van een oplichtingspraktijk waarbij een man was overgehaald een pand aan te kopen en aan hem was voorgespiegeld dat dit aan Poolse huurders zou worden verhuurd. Uit de huuropbrengsten zouden de hypotheeklasten kunnen worden betaald. De koper zou er zelf € 10.000 aan kunnen verdienen. De Poolse huurders bleven uit en uiteindelijk moest het pand, waarvoor de koper een hypothecaire lening was aangegaan voor € 255.000 met verlies worden verkocht. De taxatiewaarde bleek € 130.000 te zijn. Na deze uitzending volgden meer aangiften door personen die stelden te zijn getroffen door eenzelfde soort praktijk. Zij werden benaderd om een pand op hun naam te zetten en daarvoor een hypotheeklening aan te gaan, met het doel het pand na verbouwing met winst te verkopen dan wel te verhuren aan Poolse werknemers.
De verdachte is volgens het OM degene die de verbouwing en de financiering, in samenwerking met een netwerk van medeverdachten, regelde. Bij het aangaan van de hypothecaire leningen bleken valse salarisstroken c.q. werkgeversverklaringen aan de banken te zijn verstrekt en de hypotheekaanvragers bleven met een forse restschuld zitten.
De verdachte is door het hof veroordeeld wegens kort gezegd:
1. het vervalsen van werkgeversverklaringen betreffende [betrokkene 1] (één van de kopers);
2. het samen en in vereniging met anderen vervalsen van een werkgeversverklaring en salarisspecificaties betreffende [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , en [betrokkene 4] (andere kopers);
3. het vervalsen van facturen die waren gericht aan [betrokkene 2] ;
4. het samen en in vereniging met anderen oplichten van een aantal banken teneinde deze te bewegen tot het verstrekken van hypothecaire geldleningen;
5. het samen en in vereniging met anderen oplichten van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3] door hen door middel van valse beloften over te halen tot het aangaan van hypothecaire schulden.’
Bespreking van het eerste middel
5. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof bij de beoordeling van de getuigenverzoeken van de verdediging van 1 december 2021 de terugwijzingsopdracht van Uw Raad heeft miskend, waardoor het heeft verzuimd (aan de hand van de juiste maatstaf) op de in hoger beroep na terugwijzing gedane verzoeken tot het horen van de getuigen te beslissen dan wel dat de beslissingen tot afwijzing van die verzoeken onbegrijpelijk zijn of onvoldoende met redenen zijn omkleed. Verder bevat het middel de klacht dat het hof de ter terechtzitting van 1 december 2021 door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van de bij appelschriftuur opgegeven getuigen [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] en [betrokkene 2] heeft afgewezen aan de hand van een onjuiste maatstaf en/of op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden.
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2021 houdt onder meer het volgende in:
‘De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
(…)
Met instemming van de advocaat-generaal en de thans uitdrukkelijk gemachtigde raadsman wordt het onderzoek ter terechtzitting vervolgd en wordt de inhoudelijke behandeling gestart.
De voorzitter stelt de omvang van het hoger beroep aan de orde.
De Hoge Raad heeft het arrest van dit gerechtshof vernietigd omdat de afwijzing van het hof om [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) als getuige te horen onvoldoende was gemotiveerd, maar uitsluitend voor wat betreft de daarop te nemen beslissingen ter zake van het onder 1, 3, 4 en 5 ten laste gelegde, de strafoplegging en de ter zake van feit 4 gegeven beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens teruggewezen naar dit gerechtshof, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.
Gelet op de hiervoor beschreven procesgang is de zaak uitsluitend voor wat betreft hetgeen de verdachte onder 1, 3, 4 en 5 ten laste is gelegd, de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij inzake feit 4 aan het oordeel van het hof onderworpen.
(…)
De raadsman herhaalt zijn eerdere verzoeken tot het horen van getuigen.
Hij voert daartoe aan:
De verdediging heeft in de loop van de procedure verzocht om getuigen te horen. Bij appelschriftuur van 25 juni 2013 heeft de verdediging verzocht om onder andere [betrokkene 6] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 9] en [betrokkene 5] als getuige te horen. Bij tussenarrest van 17 juli 2014 heeft het hof het horen van genoemde personen als getuigen grotendeels afgewezen. Het horen van getuige [betrokkene 2] werd toegewezen. De raadsheer-commissaris vond echter geen aanknopingspunten om deze getuige te kunnen oproepen. Ter terechtzitting van het hof van 8 april 2015 heeft de raadsman het verzoek tot het horen van deze getuigen herhaald. Bij arrest van 22 april 2015 heeft het hof deze verzoeken afgewezen. Ik beroep mij thans op de ‘Keskin-jurisprudentie’ van het Europees Hof voor de rechten van de mens en de daaropvolgende jurisprudentie van de Hoge Raad.
In cassatie is geklaagd over het niet horen van getuige [betrokkene 1] . De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing tot het afwijzen van het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1] zonder nadere motivering, die ontbrak, niet begrijpelijk is. Na de terugwijzing door de Hoge Raad is getuige [betrokkene 1] alsnog gehoord op 8 januari 2019 in Malta.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht.
De pleitnota is vrijwel dezelfde als die bij de vorige zitting van het hof d.d. 8 april 2015 en de inhoud daarvan wordt met instemming van het hof en de advocaat-generaal als hier voorgedragen beschouwd.
De raadsman draagt met instemming van het hof en de advocaat-generaal alleen de aanvullingen voor die in die pleitnota zijn gecursiveerd en onderstreept.’
7. De ter terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2021 overgelegde pleitnota van de raadsman houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang (en met weglating van een voetnoot), het volgende in:
‘Inleiding
Deze pleitnota is een herhaling van die van 2015 met op verzoek van het Hof in cursief en onderstreept de nieuwe passages, alle verweren en verzoeken worden gehandhaafd, tenzij dat in de tekst anders is aangegeven, een en ander met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2016, Strafkamernr. S 15/01970, ECLI:NL:HR:2016:2590, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
(…)
De getuige [betrokkene 1] is per beeldverbinding gehoord, dat was gezien de naar het recht van het land waar de getuige gehoord werd noodzakelijke taal. Engels, niet voldoende: de getuige dient in persoon en in het Nederlands te kunnen worden ondervraagd, vooral de lichaamstaal en gezichtsuitdrukking van de getuige zijn op de opnamen niet te beoordelen, noch kan van de vertaling worden gezegd dat deze vlekkeloos lijkt: [betrokkene 1] , Tello ipv twello. document ipv. dossier etc etc.
Omvang zaak:
De Hoge Raad heeft het arrest van 22 april 2015 vernietigd voor wat de bewezenverklaring betreft van de feiten 1, 3, 4 en 5, de strafoplegging en de te zake van feit 4 gegeven beslissing op de vordering van de benadeelde partij ING
Beeldvorming
(…)
6. Het volgende clubje is tot [verdachte] gekomen via [betrokkene 5] , het betreft [betrokkene 4] , [betrokkene 3] en [betrokkene 7] . Deze mensen zijn allemaal bij [verdachte] gekomen met het verzoek om te helpen om in een onroerende zaak te beleggen, dat wil zeggen op de lange termijn er wat aan over houden. Wat opvalt bij deze drie betrokkenen, dat het alle drie ZZP-ers zijn met een eigen woning, in Duitsland, [betrokkene 4] , [betrokkene 3] in [plaats] , [betrokkene 7] in [plaats] al dan niet met hypotheek hadden. Al deze mensen zijn willens en wetens begonnen aan projectontwikkeling op kleine schaal, waarvan zij van meet af aan wisten, dat dat hoogst speculatief was. Deze getuigen/aangevers hebben verklaard tegen [verdachte] , zeer waarschijnlijk op instigatie van de bank die tegen hen aangifte had gedaan en hen aansprakelijk heeft gesteld voor de schade. Het kan ook zijn dat de politie ze op het spoor van de schuld bij [verdachte] leggen heeft gebracht, door ze eerst als verdachten te horen en hen de uitweg van het belastend verklaren over [verdachte] te bieden.
7. [betrokkene 10] was een relatie van [betrokkene 5] en om die reden is die in het spel betrokken geraakt. In beginsel zijn de stukken die onder andere in het onder 2 tenlastegelegde zijn betrokken via [betrokkene 5] aan de hypotheekbank gestuurd. [verdachte] heeft daar geen enkele rechtstreekse bemoeienis mee gehad. Uit het dossier blijkt ook niet van rechtstreeks bewijs, dat [verdachte] die stukken zou hebben opgesteld, alleen van beweringen van deze groep getuigen, die zonder uitzondering een belang hadden bij het wijzen met het vingertje naar [verdachte] .
(…)
10.De rechtbank ziet [verdachte] als de spin in het web, maar als men de verklaring van [betrokkene 11] leest, blzz 2837 en verder, staat op blz 2840 halverwege toch duidelijk [betrokkene 5] als het centrale contact bij [betrokkene 10] , en ook als diegene die [betrokkene 10] heeft benaderd en heeft overgehaald om mee te werken aan het opstellen van de salarisstroken en werkgeversverklaringen van [betrokkene 7] (niet tenlastegelegd), [betrokkene 4] , [betrokkene 3] , waarvoor [betrokkene 5] de gegevens moet hebben aangeleverd. [verdachte] was hier hoogstens loopjongen en hij was de man met de contacten met makelaars enzovoort. Ook [betrokkene 10] bevestigt, dat het [betrokkene 5] was en niet [verdachte] , die kende hij helemaal niet, vide blz 3333 en 3334.
11.Het beeld dat de rechtbank in het vonnis a quo kennelijk tot uitgangspunt heet gediend, en heet oordeel verregaand heeft bepaald, van de foute [verdachte] en de weerloze lammeren, moet bijgesteld worden: Door [betrokkene 5] op ideeën gebracht.
12. [verdachte] handhaaft zijn verzoek de bij schriftuur ex 410 Sv van 25 juni 2013, verzochte getuigen en wijst op het Keskin arrest zie Hoge Raad 20 april 2021. ECLI:NL:HR:2021:576, nadere onderbouwing mag van de verdediging niet worden verwacht. [verdachte] verzoekt uw Hof nogmaals te oordelen over de verzoeken over de getuigen in het licht van de Keskin-jurisprudentie
13.
i. [betrokkene 6] , volgens het dossier woonachtig te [plaats] , [a-straat 1]
ii. [betrokkene 1] , Malta,
iii. [betrokkene 2] , [b-straat 1] , [plaats] , D
iv. [betrokkene 7] ,
v. [betrokkene 8] taxateur, p-a [c-straat 1] [plaats]
vi. [betrokkene 9] , taxateur, [d-straat 1]
vii. [betrokkene 5] , [e-straat 1] [plaats]
14. Ter toelichting op deze verzoeken merkt appellant in het algemeen nog het volgende op: alle verdachten/getuigen hebben tegen appellant verklaard en dat zeer eenzijdig en belastend, het heeft er de schijn van, dat de verklaringen opzettelijk extra zijn aangezet, al dan niet op aangeven van de verhoorders, kennelijk omdat het “op TV was geweest”, daarover wenst appellant alle getuigen onder meer te bevragen. Appellant wil alle verdachten/getuigen bevragen over eventuele afspraken over niet vervolging in ruil voor een appellant belastende verklaring. Per getuige is nog het volgende aan bijzonderheden te vragen, waarbij geldt, dat de verklaringen van de getuigen vanzelfsprekend nog vragen kunnen oproepen.
i. [betrokkene 6], volgens het dossier woonachtig te [plaats] , [a-straat 1]
Zie verklaring blz 181 e.v. dossier: is werknemer van onderneming van appellant geweest, doet voorkomen alsof hij slachtoffer van appellant is, maar wist wel degelijk van de hoed en de rand, zijn betrokkenheid is veel groter dan hij wil doen voorkomen. Over de handtekeningen die hij blindelings zou hebben gezet, bij voorbeeld bij de notaris zou hij ondervraagd moeten worden. Deze getuige is wel degelijk in bijvoorbeeld Brummen geweest en heeft de uitgevoerde verbeteringen werkzaamheden aldaar gezien.
ii. [betrokkene 1], woont kennelijk nog steeds op Malta, geen bezwaar tegen verhoor door een rogatoire commissie; 1422 ev pv: waarom aangifte door moeder, [betrokkene 1] is dus nooit zelf gehoord? Beïnvloeding? Hij is in augustus 2009 aldaar begonnen met werken en niet zoals hij op blz 1423 stelt al in mei 2009.
Waarom heeft hij ingestemd met de koop van twee appartementen? Over het telefoongesprak dat hij met [betrokkene 9] heeft gevoerd, zie blz 1710 van het pv. Waarom bij notarissen handtekeningen zetten, waarom heeft hij gevraagd om de loonstroken, wat was nu zijn eigen verklaring voor de terugbetaling (blz 1425). Waarom een aparte bankrekening geopend voor de hypotheek, dat wijst op een bewust plan; de precieze periode huurontvangsten ivm beweerdelijk verblijf op Malta; Over zijn werkzaamheden voor ABC wenst appellant deze getuige ook nog te bevragen.
Ter gelegenheid van zijn verhoor op 8 januari 2019 via een videoverbinding met het Court of Magistrats op Malta stelt de getuige, enerzijds, dat hij niet weet wat er in de namens hem gedane aangifte in een verklaring van zijn moeder, en anderzijds dat deze verklaring wel “correct’ d.w.z inhoudelijk juist zou zijn. Dat is geen uit eigen wetenschap afgelegde verklaring van de getuige, maar een voor het bewijs volstrekt irrelevante aanname, oftewel, de verklaring van deze getuige kan niet tot het bewijs bijdragen, noch die van moeder, omdat die niet uit eigen wetenschap verklaart.
In de verklaring bij de politie op 16 februari 2011 blz 1423 stelt deze getuige dat hij de aangifte door zijn moeder gelezen zou hebben en hij er nog steeds achter staat, bij het videoverhoor door de RHC verklaart de getuige echter op de vraag hoe of hij zich op het verhoor (op Malta) zou hebben voorbereid: “Nee, ik heb mijn eerdere verklaringen niet gelezen voorafgaand aan dit interview. Ik heb ze niet op papier of ergens anders dus had ik niet de mogelijkheid ze te lezen. “
En even verderop zegt hij op de vraag van de rechter: Kent u het hele bestand (bedoeld zal zijn dossier, toelichting Sandberg )? heeft u het gelezen? : Nee want ik heb geen toegan(t, bedoeld zal zijn: g, toevoeging Sandberg ) tot het bestand of kopieën daarvan, nee”
Oftewel de verklaring bij de politie klopt niet, daardoor is er ook twijfel over de verklaring van moeder, die is niet daadwerkelijk door de getuige geverifieerd.
Wat daar ook van zij, een feit blijft, dat er geen andere verklaring voor de aanschaf van twee appartementen kan worden gevonden, dan dat deze getuige zich in de projectontwikkeling heeft begeven en wel op onoirbare wijze. Het kan niet anders, dan dat deze getuige van de hoed en de rand wist.
iii. [betrokkene 2], [b-straat 1] , [plaats] , D
Blz 1369 e.v. Zijn dienstverband met [G] en de betalingen die hij dan zogenaamd contant zou hebben gedaan: zijn er reçu’s? hoe is dat in zijn werk gegaan. Wat was zijn eigen rol bij “projecten” mede in acht genomen zijn oplichtingstruuk bij de koop van een auto: blz 1373. Eigen rol bij aanvraag financiering via huis en Hypotheek. Precieze taakverdeling bij werkzaamheden voor ABC Bouw. Contante betalingen aan wie, hoe vastgelegd etc etc.
iv. [betrokkene 7] ,
Blzz 54 e.v. naar aanleiding van zijn verklaring, in het bijzonder over zijn beweerdelijk erg kleine eigen rol, zijn belang een ander te belasten, over het hoe en waarom van de aankoop, over de vooruitzichten, over zijn eigen rol in de feitelijke constellatie.
v. [betrokkene 8] taxateur, p-a [c-straat 1] [plaats] , pv 2347 over zijn rol en in het bijzonder over de ABC transactie over de [f-straat] en het gebruikelijke van zo’n transactie, over zijn beweerdelijke expertise over verbouwingskosten;
vi. [betrokkene 9], taxateur, [d-straat 1] [plaats] , pv blzz 1710 e.v. over zijn rol in het geheel en de effecten van de crisis op de huizenprijzen en de taxaties in Apeldoorn en omgeving;
vii. [betrokkene 5], [e-straat 1] [plaats] , over zijn rol in het geheel, de contacten met alle medeverdachten, de rolverdeling tussen [verdachte] en hem, de projectontwikkeling, de contacten met [betrokkene 10] en in het bijzonder, wie daar het initiatief had zie de verklaring van [betrokkene 11] op blzz 2837 e.v. en de bijlagen daarbij alsook de verklaring van [betrokkene 13] blz 2879< daaruit blijkt dat [betrokkene 10] bij de confrontatie met zijn valsheid in geschrifte belt met [betrokkene 5] en helemaal niet met [verdachte] en dat is in tegenspraak met de idee dat [verdachte] de spin was en voedt de gedachten dat [betrokkene 5] de spil was, hij zou ook de Poolse huurders leveren, omdat hij daarmee veel werkte..
15. De getuigen(-deskundigen) wenst de verdediging te horen om de navolgende redenen: het gaat niet om nietsvermoedende slachtoffers, de kopers wisten precies waaraan ze begonnen en hebben allen zelf veel werk verricht aan de verbouwingen, c.q. waren zich zeer wel bewust van de wijze waarop een en ander gestalte zou worden gegeven. Ook dienen de zogenaamde slachtoffers te worden bevraagd over hun beweerdelijk deplorabele financiële toestand voor en na de beleggingen via [verdachte] . De makelaars moeten ook ondervraagd worden over hun verklaringen en taxaties en uitleggen hoe die taxaties tot stand komen, in het bijzonder hoe de verschillen zouden kunnen ontstaan..
16. [verdachte] meent dat hij in zijn verdediging is benadeeld, doordat het Hof in het tussenarrest van 17 juli 2014 het merendeel van de getuigen heeft afgewezen, waardoor [verdachte] is beroofd van de mogelijkheid deze getuigen aan de tand te voelen, ook naar aanleiding van de verklaringen bij de Raadsheer-Commissaris van de wel toegestane getuigen, en hij herhaalt zijn verzoek de voormelde getuigen te horen, omdat deze wel degelijk kunnen verklaren over kwesties waarover in deze zaak beslissingen moeten worden genomen:
(…)
Oplichting feit 4
(…)
30. De enige gedraging waaruit het samenweefsel van verdichtsels zou bestaan is het indienen van beweerdelijk valse salarisstroken en valse werkgeversverklaringen. Allereerst heeft [verdachte] dat niet gedaan, maar hebben de ondertekenaars van de hypotheekofferte deze handelingen verricht al dan niet op aangeven of in samenwerking met [betrokkene 5]. Het is geen samenweefsel, daartoe zijn meer in elkaar grijpende handelingen of gedragingen vereist, waarvan uit de bewijsmiddelen moet blijken dat [verdachte] die heeft uitgevoerd, maar daarvan blijkt niets. Het gaat om een enkele omstandigheid, het (door derden) inzenden van beweerdelijk valse stukken, en dat is nog geen oplichting. Overigens blijft [verdachte] erbij, dat [betrokkene 1] wel degelijk bij hem gewerkt heeft. Dat het administratief niet helemaal op en top was staat daaraan niet in de weg. Vrijspraak moet volgen voor feit 4.
Feiten 4 en 5 op de tenlastelegging, oplichting banken en beweerdelijk benadeelden
(…)
[betrokkene 4] , feiten 4 en 5
38. [betrokkene 4] , geboren met twee rechterhanden, ZZP-er in de edele kunst van het betonvlechten, was in 2008 schuldenvrij (blz 2930) . Hij bespreekt de wens om in de toekomst eens flink wat te verdienen met een zekere (niet verdachte?) [betrokkene 5] , die hem van allerlei moois voorspiegelt en [betrokkene 4] verwijst naar [verdachte] , die niets meer hoeft uit te leggen, dat had [betrokkene 5] immers al gedaan? [betrokkene 4] verklaart bij de RHC onomwonden, dat het erom ging om geld te verdienen en daartoe heeft hij via via [verdachte] benaderd (en niet andersom). Meneer voelt zich opgelicht en geeft dan maar de schuld aan [verdachte] , maar volgens zijn eigen verklaring zijn de mooie verhalen niet van hem, maar van [betrokkene 5] afkomstig. [betrokkene 4] zou zich dus door [betrokkene 5] opgelicht moeten voelen. Vervolgens gaat [betrokkene 4] als sales manager (blz 2936) een koopovereenkomst tekenen op 11 juni 2008, te [plaats] , thuis dus, en ook een hypotheekofferte met maandlasten van € 1341,67, waarbij hij zich verplicht een originele werkgeversverklaring en een recente kopie salarisstrook te verschaffen. Hij gaat ook naar de notaris toe, moet daar toch ook uitgebreid voorgelicht zijn, althans ik kan me niet voorstellen, dat de notaris [betrokkene 4] niet zelf gesproken zou hebben. Vervolgens vult [betrokkene 4] eigenhandig op 15 juli (blz 3051), 23 augustus (blz 3053) en 29 september 2008 (blz 30570) in en stuurt ze in.
(…)
[betrokkene 3] feiten 2, 4 en 5
41. [betrokkene 3] is een vriend/relatie van [betrokkene 5] , die [betrokkene 3] in contact gebracht heeft met [verdachte] , ook hier weer is het initiatief niet van [verdachte] uitgegaan. [betrokkene 5] had de papierwinkel geregeld, [verdachte] heeft die hoogstens afgegeven bij de hypotheekadviseur. Ook hier blijkt [betrokkene 3] weer een ZZP-er in de bouw, iemand met gouden handjes dus, te zijn, die zelf ook nog wel het een en ander zou hebben kunnen doen. In elk geval is dat iemand die enige kijk moet hebben op de met het opknappen van ene huis samenhangende kosten, het is geen leek. Het beeld dat [betrokkene 3] schetst van zichzelf is dat van een (willig) slachtoffer, maar die geen financiële problemen had, niet bij aanvang van zijn projectontwikkelingsactiviteiten, niet ten tijde van de aangiften (blzz. 2651).
(…)
47. [verdachte] ontkent met klem enige valse hoedanigheid te hebben aangenomen noch de in de telastlegging opgenomen beweerdelijk valse uitlatingen te hebben gedaan. De uitleg die aan deze uitlatingen waarvan niet eens vast staat of die wel gedaan zijn, de opgave van bewijsmiddelen bevat geen enkele bevestiging per zogenaamd slachtoffer/ de mislukte projectontwikkellaartjes buiten hun eigen verklaringen van de beweringen die deze lieden zouden zijn voorgehouden: [betrokkene 4] is geïnteresseerd geraakt door een verhaal van [betrokkene 5] . niet [verdachte] , (Blz. 2931. Enig steunbewijs van de oplichtingsmiddelen per geval ontbreekt geheel. Daarenboven kunnen deze mededelingen ook gezien worden in het kader van verkooppraatjes, immers alle betrokkenen waren ZZP-ers, die geen hypotheek konden krijgen, maar dat wel wilden om daarmee een centje te verdienen. [verdachte] heeft gefaciliteerd., maar deze personen niet bewogen en al helemaal niet met zijn verkooppraatjes voor wat die waard waren. Alle beweerdelijke slachtoffers hebben hypotheekoffertes getekend, waarin toch echt telkens stond in de voorwaarden, dat ze er zelf moesten worden en dat waas vrijwel zonder uitzondering nimmer het geval Het is een feit van algemene bekendheid\ dat hypotheekaftrek alleen geldt voor eigen woningen en dat waren de beweerdelijke slachtoffers zich welbewust, of hadden dat moeten zijn. Daarnaast is het ook een feit van algemene bekendheid, dat het ontwikkelen van onroerend goed projecten financieel riskant is door.de onzekerheid van de markt. Zij hebben zich volstrekt kritiekloos opgesteld, hun handelen is de eigen keuze geweest, zij maakten al de beweging richting projectontwikkeling en hebben de pech gehad dat de. crisis eroverheen kwam en de hooggespannen verwachtingen niet uitkwamen. Het causaal verband is niet of onvoldoende aanwezig’
8. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
‘Procesgang
Verdachte is bij vonnis van de meervoudige kamer in de rechtbank Gelderland van 11 juni 2013 voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde (feit 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5) veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 168.307,01 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Namens verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
De meervoudige kamer van dit gerechtshof heeft bij arrest van 22 april 2015 het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte voor het in hoger beroep bewezenverklaarde (feit 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5) veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 168.307,01, met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Namens verdachte is tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad heeft het arrest van dit gerechtshof vernietigd omdat de afwijzing van het hof om [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) als getuige te horen onvoldoende was gemotiveerd, maar uitsluitend voor wat betreft de daarop te nemen beslissingen ter zake van het onder 1, 3, 4 en 5 ten laste gelegde, de strafoplegging en de ter zake van feit 4 gegeven beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens teruggewezen naar dit gerechtshof, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.
Omvang van het hoger beroep
Gelet op de hiervoor beschreven procesgang is de zaak uitsluitend voor wat betreft hetgeen de verdachte onder 1, 3, 4 en 5 ten laste is gelegd, de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij aan het oordeel van het hof onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is -na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad- gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 en 22 december 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
(…)
Verzoek tot het horen van getuigen
De verdediging heeft in de loop van de procedure verzocht om getuigen te horen. Bij appelschriftuur van 25 juni 2013 heeft de verdediging verzocht om onder andere [betrokkene 6] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 9] en [betrokkene 5] als getuige te horen. Bij tussenarrest van 17 juli 2014 heeft het hof het horen van genoemde personen als getuigen grotendeels afgewezen. Het horen van getuige [betrokkene 2] werd toegewezen. De raadsheer-commissaris vond echter geen aanknopingspunten om deze getuige te kunnen oproepen. Ter terechtzitting van het hof van 8 april 2015 heeft de raadsman het verzoek tot het horen van deze getuigen herhaald. Bij arrest van 22 april 2015 heeft het hof deze verzoeken afgewezen.
In cassatie is geklaagd over het niet horen van getuige [betrokkene 1] . De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing tot het afwijzen van het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1] zonder nadere motivering, die ontbrak, niet begrijpelijk is. Na de terugwijzing door de Hoge Raad is getuige [betrokkene 1] alsnog gehoord op 8 januari 2019 in Malta. Ter terechtzitting van het hof van 1 december 2021 heeft de verdediging nogmaals verzocht alle bovengenoemde getuigen te horen. Daarbij heeft hij een beroep gedaan op de ‘Keskin-jurisprudentie’ van het Europees Hof voor de rechten van de mens en de daarop volgende jurisprudentie van de Hoge Raad.
Het hof overweegt als volgt. Slechts over de afwijzing van het verzoek om getuige [betrokkene 1] te horen is in cassatie geklaagd. Getuige [betrokkene 1] is vervolgens in aanwezigheid van de verdediging, gezien de woonplaats van de getuige in Malta, via videoconferentie gehoord. Dit verhoor stond onder leiding van een rechter in Malta. De raadsheer-commissaris was evenals de raadsman van de verdachte in de gelegenheid vragen te stellen aan getuige en de raadsman heeft dat, aldus het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris, ook gedaan. Het hof is van oordeel dat deze getuige daarmee op afdoende wijze is gehoord en ziet geen noodzaak tot het nogmaals horen van deze getuige.
Met betrekking tot de overige getuigen stelt het hof vast dat over de afwijzing van deze verzoeken in cassatie niet is geklaagd.
Het hof heeft eerder met betrekking tot de verschillende getuigen in zijn tussenarrest d.d. 7 juli 2014 het volgende overwogen:
‘'Het verzoek om [betrokkene 8] en [betrokkene 9] als getuigen te doen horen wordt eveneens afgewezen. Het verzoek daartoe is onvoldoende onderbouwd en tevens is niet gebleken dat de taxaties die door deze gevraagde getuigen zijn verricht zijn betwist. Het hof acht de verdediging door het niet horen van deze getuigen niet geschaad in haar belangen.
Het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 5] zal ook worden afgewezen. Het verzoek deze getuige te horen is onvoldoende onderbouwd en tevens is er geen enkel begin van aannemelijkheid aanwezig naar aanleiding van hetgeen door de raadsman is gesteld. Het hof acht de verdediging door het niet horen van deze getuige niet geschaad in haar belangen.”
Het hof heeft eerder met betrekking tot de verschillende getuigen in zijn arrest d.d. 22 april 2015 het volgende overwogen:
“De getuigen [betrokkene 6] , [betrokkene 8] en [betrokkene 9] . Het hof ziet redelijkerwijs geen noodzaak tot het alsnog doen horen van deze getuigen, nu deze getuigen op geen enkele manier bij de tenlastegelegde feiten betrokken zijn en hun verklaringen derhalve niet van belang zijn voor enig door het hof te nemen beslissing.
(…)
De getuige [betrokkene 2]
De raadsheer-commissaris heeft gepoogd [betrokkene 2] als getuige te horen. Verdachte was woonachtig in Rusland en zijn familieleden hebben geen contact meer met hem. Een huidig adres is niet bekend. Op dit moment valt niet te verwachten dat [betrokkene 2] te traceren is en binnen redelijke termijn kan worden gehoord. Het hof wijst het verzoek tol het horen van deze getuige daarom af.
De getuige [betrokkene 7]
Uit de thans gegeven summiere onderbouwing is het hof geen feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan de getuige noodzakelijkerwijs gehoord zou moeten worden. Het hof ziet redelijkerwijs geen noodzaak tot het alsnog doen horen van deze getuige.
De getuige [betrokkene 5]
Gelet op het feit dat deze getuige pas bij het pleidooi in hoger beroep door de verdediging is opgevoerd, mag het hof daarvoor een gedegen onderbouwing van de verdediging verwachten. Nu de verdediging in het verzoek onvoldoende concreet naar voren heeft gebracht wat hij de getuige wenst te vragen, ziet het hof de noodzaak niet om deze getuige alsnog te horen.”
Het hof is tegen de achtergrond van het dossier en de inhoud ervan van oordeel dat het hof in een eerder stadium een juiste afweging heeft gemaakt en ziet in hetgeen ter zitting is aangevoerd geen nieuwe argumenten om daar met inachtneming van de Keskin jurisprudentie thans anders over te oordelen. Het hof kent daarbij ook betekenis toe aan het gegeven dat het hof hieronder - voor zover het hof tot bewijs komt van de feiten - geen gebruik zal maken van de verklaringen van de eerder afgewezen getuigen. Hun verklaringen − in het bijzonder die van [betrokkene 2] - worden derhalve niet als bewijs gebezigd.’
9. De steller van het middel leidt uit ’s hofs overweging, inhoudend dat in cassatie slechts is geklaagd over de afwijzing van het verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen, af dat het hof ‘er kennelijk van uit is gegaan dat uw Raad de overige beslissingen met betrekking tot afwijzing van de getuigenverzoeken in stand gelaten heeft en een nadere beslissing van het gerechtshof mitsdien niet meer is vereist’. Voorts zou het hof, door inzake de ter terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2021 herhaalde getuigenverzoeken te overwegen dat ‘het hof in een eerder stadium een juiste afweging heeft gemaakt’ hebben miskend dat ‘er ingevolge de uitspraak van uw Raad uit 2016 geen eerder oordeel is om bij te blijven’. Aldus zou, zo begrijp ik, de terugwijzingsopdracht zijn miskend.
10. Van miskenning van de terugwijzingsopdracht is naar het mij voorkomt geen sprake. Onder het kopje ‘Omvang van het hoger beroep’ overweegt het hof dat de zaak ‘uitsluitend voor wat betreft hetgeen de verdachte onder 1, 3, 4 en 5 ten laste is gelegd, de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij aan het oordeel van het hof (is) onderworpen’. Het hof heeft vervolgens de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde, het onder 1 primair, 4 en 5 tenlastegelegde bewezenverklaard, de vordering benadeelde partij voor zover aan de orde toegewezen en (ook voor feit 2) een (gevangenis)straf opgelegd.
11. In het kader van de behandeling van de feiten 1, 3, 4 en 5 heeft het hof beslissingen genomen op de ter terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2021 door de raadsman gedane getuigenverzoeken. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof niet is ‘gebleven’ bij de beslissingen op de getuigenverzoeken die in het tussenarrest van 7 juli 2014 en het arrest van 22 april 2015 zijn genomen. Ik begrijp het hof aldus dat het door te overwegen ‘dat het hof in een eerder stadium een juiste afweging heeft gemaakt’ en dat het ‘in hetgeen ter zitting is aangevoerd’ geen reden ziet om daar ‘thans anders over te oordelen’ op dezelfde gronden tot dezelfde beslissingen op de verzoeken inzake dezelfde getuigen komt. Voor zover het middel ervan uitgaat dat het hof niet op deze getuigenverzoeken heeft beslist, berust het derhalve op een verkeerde lezing van ’s hofs arrest. Het middel kan in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
12. Het middel bevat voorts de klacht dat het hof de verzoeken tot het horen van de getuigen [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] en [betrokkene 2] heeft afgewezen met gebruikmaking van een onjuiste maatstaf, te weten het noodzaakcriterium. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat ingevolge de vernietiging van het arrest van het gerechtshof van 22 april 2015 door Uw Raad ten aanzien van de eerder bij appelschriftuur opgegeven getuigen opnieuw dan wel nog steeds het criterium van het verdedigingsbelang geldt.
13. In een arrest van 16 februari 2010 heeft Uw Raad zich in een ‘Beschouwing in verband met de procedure na terugwijzing’ uitgelaten over de vraag ‘hoe na verwijzing of terugwijzing van een zaak moet worden geoordeeld over de bij de oorspronkelijke appelschriftuur als bedoeld in art. 410 Sv door de verdachte gedane opgave van getuigen en deskundigen.3.De betreffende overwegingen houden onder meer het volgende in:
‘3.8. Vóór de inwerkingtreding van de Wet kwam na verwijzing of terugwijzing geen betekenis toe aan de opgave van getuigen en deskundigen op de voet van art. 414 in verbinding met art. 263 Sv in de procedure in hoger beroep die voorafging aan de cassatieprocedure. De verdediging kon na verwijzing of terugwijzing op de voet van die bepalingen opnieuw opgave doen van getuigen en deskundigen. Die opgave vergde een beoordeling door de rechter volgens de maatstaf van het verdedigingsbelang. De vraag dient zich aan of de wetgever met de introductie van de opgave van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur daarin verandering heeft willen brengen.
In de wetgeschiedenis zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden. Daarbij komt dat aan de toepasselijkheid van art. 410, eerste lid in verbinding met het derde lid, Sv na verwijzing of terugwijzing niet onaanzienlijke bezwaren kleven.
In de eerste plaats zou de "doorwerking" van de oorspronkelijke appelschriftuur meebrengen dat de advocaat-generaal bij het hof waarnaar de zaak door de Hoge Raad is verwezen of teruggewezen alle in die schriftuur opgegeven getuigen en deskundigen dient op te roepen, tenzij hij aanleiding ziet om die oproeping op de voet van art. 410, derde lid, Sv te weigeren.
De advocaat-generaal bij dat hof zal dan dus ook dienen te beslissen omtrent getuigen en deskundigen aan het horen waarvan door de verdediging na verwijzing of terugwijzing wellicht geen behoefte meer bestaat. Voorts laat zich in het bijzonder bij partiële vernietiging denken dat het horen van de bij appelschriftuur opgegeven getuigen en deskundigen, gelet op de door de verwijzingsinstructie van de Hoge Raad afgebakende omvang van het onderzoek, niet meer relevant is.
Een en ander komt een efficiënte procesvoering niet ten goede.
Ten slotte bestaat het bezwaar dat de verdediging, indien zij in een procedure na verwijzing of terugwijzing andere dan de eerder bij appelschriftuur opgegeven getuigen of deskundigen wil doen horen - hetgeen mede gelet op de gang van de procedure tot dan toe in de rede kan liggen - bij opgave op de voet van art. 414 in verbinding met art. 263 Sv, gelet op de tekst van art. 418, derde lid, Sv, geen aanspraak kan maken op hantering door de rechter van het criterium van het verdedigingsbelang. Dat laat zich moeilijk rijmen met de aard van de procedure na verwijzing of terugwijzing, zoals die hiervoor onder 3.3 is uiteengezet.
3.9.
Op grond van een en ander moet worden aangenomen dat art. 410, derde lid, Sv en de daarmee samenhangende bepalingen, te weten art. 414, tweede lid, tweede volzin, en art. 418, derde lid, Sv in de procedure na verwijzing of terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad niet van toepassing zijn.
3.10.
Dat betekent dat na verwijzing of terugwijzing wat betreft de opgave door de verdediging van getuigen en deskundigen art. 263, tweede tot en met vijfde lid, en art. 264 Sv onverkort gelden.
Wel moet na verwijzing of terugwijzing, ook in het geval van een door de verdachte ingesteld hoger beroep, de toepasselijkheid worden aangenomen van art. 418, tweede lid, Sv. Dat betekent dat ook dan, ingeval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, oproeping van een door de verdediging op de voet van art. 414 in verbinding met art. 263 Sv opgegeven getuige of deskundige die ter terechtzitting in eerste aanleg, dan wel door de rechter-commissaris is gehoord, door het hof kan worden geweigerd op grond van het noodzaakcriterium. Daarmee strookt aan te nemen dat de advocaat-generaal bij het hof waarnaar de zaak is verwezen of teruggewezen oproeping van een zodanige getuige of deskundige eveneens aan de hand van die maatstaf kan weigeren.’
14. Het overzichtsarrest inzake het horen van getuigen van 1 juli 2014 bouwt daarop voort:4.
‘Procedure in hoger beroep na terug- of verwijzing van de zaak door de Hoge Raad
2.69.
In het geval dat in een cassatieprocedure de Hoge Raad een uitspraak vernietigt en de zaak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, op de voet van art. 440 Sv terugwijst naar het hof of verwijst naar een ander hof teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan, heeft de rechter die na verwijzing of terugwijzing moet oordelen tot taak het onderzoek binnen de uit de beslissing van de Hoge Raad voortvloeiende grenzen geheel opnieuw aan te vangen en te voltooien, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit.
2.70.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt – kort samengevat – dat indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld het verdedigingsbelang geldt als maatstaf bij de beoordeling van het verzoek tot oproeping van getuigen als deze tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven en het geen getuigen betreft die - in het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden - ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris zijn gehoord. Als het in het geval van een zodanig beroep gaat om een getuige die niet bij appelschriftuur is opgegeven geldt bij de beoordeling van het verzoek het noodzakelijkheidscriterium.
2.71.
Art. 410, eerste lid, Sv bepaalt dat een verdachte binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een appelschriftuur kan indienen. Niet is voorzien in een vergelijkbare regeling voor een na de beslissing van de Hoge Raad opgemaakte opgave van getuigen. Aangenomen moet worden evenwel dat art. 410, derde lid, Sv en de daarmee samenhangende bepalingen, te weten art. 414, tweede lid tweede volzin, en art. 418, derde lid, Sv in de procedure na verwijzing of terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad niet van toepassing zijn.
2.72.
Dat betekent dat na verwijzing of terugwijzing wat betreft de opgave door de verdediging van getuigen art. 263, tweede tot en met vijfde lid, en art. 264 Sv onverkort gelden. Wel moet na verwijzing of terugwijzing, ook in het geval van een door de verdachte ingesteld hoger beroep, de toepasselijkheid worden aangenomen van art. 418, tweede lid, Sv. Dat betekent dat ook dan, ingeval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, oproeping van een door de verdediging op de voet van art. 414 in verbinding met art. 263 Sv opgegeven getuige die ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord, door het hof kan worden geweigerd op grond van het noodzakelijkheidscriterium. Daarmee strookt aan te nemen dat de advocaat-generaal bij het hof waarnaar de zaak is verwezen of teruggewezen oproeping van een zodanige getuige eveneens aan de hand van die maatstaf kan weigeren.’
15. Na terug- of verwijzing van de zaak door Uw Raad zijn art. 410, derde lid, Sv en de daarmee samenhangende bepalingen, te weten art. 414, tweede lid, tweede volzin, en art. 418, derde lid, Sv niet van toepassing. Dat brengt mee dat de omstandigheid dat getuigen bij appelschriftuur zijn opgegeven niet meebrengt dat na terug- of verwijzing van de zaak door Uw Raad het criterium van het verdedigingsbelang geldt. Het middel, waarin wordt uitgegaan van een andere rechtsopvatting, faalt in zoverre.
16. De steller van het middel klaagt voorts dat ’s hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 2] onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed. Aangevoerd wordt dat het getuigenverzoek van [betrokkene 2] bij de eerdere behandeling in hoger beroep was toegewezen en later, vanwege de gebleken onbereikbaarheid van [betrokkene 2] , op 22 april 2015 alsnog is afgewezen. Dat [betrokkene 2] ruim zeven jaar eerder kennelijk onvindbaar was, zou niet betekenen dat dit ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest nog steeds het geval was.
17. De op de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2021 gedane getuigenverzoeken zijn verzoeken als bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv, om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 315, eerste lid, Sv. In hoger beroep zijn deze bepalingen van toepassing op grond van art. 415, eerste lid, Sv. Het toepasselijke criterium is derhalve het noodzaakcriterium. Ik begrijp uit het bestreden arrest dat het hof die maatstaf bij de beoordeling van het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 2] heeft aangelegd.5.Als ik het goed zie wordt dat in cassatie ook niet bestreden; de vorige deelklacht is op die interpretatie gebaseerd.
18. Het hof heeft aan de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 2] twee argumenten ten grondslag gelegd. Het heeft er in de eerste plaats op gewezen dat het hof in 2015 heeft overwogen dat de raadsheer-commissaris had geprobeerd [betrokkene 2] als getuige te horen maar dat hij niet te traceren was en niet te verwachten viel dat hij binnen een redelijke termijn kon worden gehoord. En het hof heeft in de tweede plaats betekenis toegekend aan het gegeven dat het ‘geen gebruik zal maken van de verklaringen van de eerder afgewezen getuigen’. En dat in het bijzonder de verklaring van [betrokkene 2] niet als bewijs zal worden gebezigd. Dat argument vormt ook een reactie op hetgeen door de verdediging aan de getuigenverzoeken ten grondslag is gelegd, in het bijzonder de stelling dat in het licht van de Keskin-jurisprudentie geen nadere onderbouwing van de verdediging mag worden verwacht.
19. Uw Raad heeft in het post-Keskin-arrest van 20 april 2021 onder meer het volgende overwogen (met weglating van drie voetnoten):6.
‘2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
2.9.3
Het vorenstaande betekent niet dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Zo’n verzoek kan worden afgewezen op de – in artikel 288 lid 1 Sv genoemde, maar ook voor de toepassing van artikel 315 Sv van belang zijnde – gronden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, of dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. In de rechtspraak van het EHRM zijn onder meer deze gronden erkend als goede reden voor het niet oproepen en horen van een getuige. Verder verzet artikel 6 EVRM zich niet ertegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.’
20. De rechtbank heeft de verklaring van [betrokkene 2] voor het bewijs gebruikt.7.Het hof heeft in het bestreden arrest aangegeven dat de verklaringen van [betrokkene 2] niet voor het bewijs worden gebruikt. Daarmee doet zich, meen ik, niet de situatie voor waarin het belang bij het horen en oproepen van deze getuige moet worden voorondersteld. Ik merk in dat verband op dat rov. 2.9.2 lijkt te zien op de – meer gebruikelijke – situatie waarin vooruitlopend op de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv op een getuigenverzoek wordt beslist, en niet op het geval waarin de beslissingen op deze vragen en op het getuigenverzoek in hetzelfde arrest worden genomen.
21. Dat het belang bij het horen van [betrokkene 2] niet behoefde te worden voorondersteld brengt voorts mee dat het verzoek tot het horen van deze getuige niet alleen kon worden afgewezen op de in art. 288, eerste lid, onder a en b, Sv genoemde gronden en op de grond dat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Daarin wijkt de afwijzing van het getuigenverzoek af van de afwijzing die in het arrest van 24 januari 2023, waar de steller van het middel op wijst, aan de orde was.8.Uit de overwegingen van Uw Raad in dat arrest volgt dat de bewezenverklaring onder meer gebaseerd was op de verklaring van de persoon van wie de verdediging zowel in eerste aanleg als in hoger beroep het verhoor had verzocht. Dat Uw Raad in dat arrest art. 288, eerste lid, onder a, Sv citeert en niet art. 315 Sv, dat feitelijk van toepassing was op de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek, is – zo begrijp ik – ingegeven door de gedachte dat deze maatstaf in een dergelijk geval voor de toepassing van laatstgenoemd artikel van belang is. Dat is in de onderhavige zaak niet het geval.
22. In het overzichtsarrest inzake het horen van getuigen van 1 juli 2014 heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen:9.
‘Noodzakelijkheidscriterium
2.8.
Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk alleen in art. 315 Sv voorkwam, houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
2.9.
Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen.
(…)
2.76.
Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen – al dan niet op vordering van de advocaat-generaal – (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting.’
23. Uit de pleitnota kan worden afgeleid dat de verdediging de getuige [betrokkene 2] vooral wilde horen vanwege de verklaringen met een belastende strekking die door hem waren afgelegd. Ik wijs er in dat verband op dat de raadsman ter toelichting op de getuigenverzoeken heeft aangevoerd dat ‘alle verdachten/getuigen (..) zeer eenzijdig en belastend’ over de verdachte hebben verklaard. En dat de verdachte daarom alle getuigen wil ‘bevragen over eventuele afspraken over niet vervolging in ruil voor een appellant belastende verklaring’. De specifieke vragen die de verdachte aan [betrokkene 2] had willen stellen houden verband met eerder afgelegde verklaringen en strekken vooral ter opheldering van diens ‘eigen rol’.
24. Een en ander in aanmerking genomen begrijp ik ’s hofs overwegingen aldus dat het hof door er de aandacht op te vestigen dat het de verklaringen van [betrokkene 2] niet tot het bewijs bezigt ook tot uitdrukking heeft gebracht dat het zich wat de onderwerpen waar de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen op zien betreft voldoende ingelicht acht en dat hem derhalve de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Ik merk daarbij op dat het hof de verdachte van het onder 3 tenlastegelegde vervalsen van facturen − die waren gericht aan [betrokkene 2] − heeft vrijgesproken. Dit oordeel draagt de afwijzing van het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] zelfstandig. Daarmee kan in het midden blijven of het hof in 2023 nog betekenis heeft mogen hechten aan de omstandigheid dat [betrokkene 2] zoveel jaar eerder onvindbaar is gebleken.
25. De steller van het middel komt ook op tegen ‘s hofs afwijzing van het verzoek om [betrokkene 5] te horen als getuige. Dit getuigenverzoek is volgens de steller van het middel afgewezen op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden.
26. Ook dit op de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2021 gedane getuigenverzoek is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv, om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 315, eerste lid, Sv. In hoger beroep zijn deze bepalingen van toepassing op grond van art. 415, eerste lid, Sv. Het toepasselijke criterium is derhalve het noodzaakcriterium. Het hof citeert in het bestreden arrest overwegingen inzake afwijzingen van getuigenverzoeken betreffende [betrokkene 5] uit het tussenarrest en eindarrest die tegen de achtergrond van verschillende criteria zijn gegeven. Nu het hof overweegt dat op de terechtzitting van het hof van 1 december 2021 (nogmaals) is verzocht ‘alle bovengenoemde getuigen te horen’ en het hof het verzoek om de enige getuige die na de eerste cassatieronde is gehoord opnieuw te horen afwijst omdat het ‘geen noodzaak tot het nogmaals horen van deze getuige’ ziet, meen ik dat uit ’s hofs overwegingen kan worden afgeleid dat de afwijzing van het getuigenverzoek betreffende [betrokkene 5] in het bestreden arrest op het noodzaakcriterium berust.
27. Wat de rol van [betrokkene 5] betreft wordt in de pleitnota aangevoerd dat [betrokkene 4] , [betrokkene 3] en [betrokkene 7] tot de verdachte zijn gekomen via [betrokkene 5] , dat [betrokkene 10] een relatie van [betrokkene 5] was, en dat stukken die onder andere in het onder 2 tenlastegelegde zijn betrokken via [betrokkene 5] naar de hypotheekbank zijn gestuurd. Een zekere [betrokkene 11] zou [betrokkene 5] hebben genoemd als ‘het centrale contact bij [betrokkene 10] ’ en als degene die [betrokkene 10] heeft benaderd en overgehaald om mee te werken aan het opstellen van de salarisstroken en werkgeversverklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 3] , waarvoor [betrokkene 5] de gegevens moet hebben aangeleverd. [betrokkene 10] zou hebben bevestigd ‘dat het [betrokkene 5] was’ en niet de verdachte. De verdediging wenste [betrokkene 5] te bevragen over ‘zijn rol in het geheel, de contacten met alle medeverdachten, de rolverdeling tussen [verdachte] en hem, de projectontwikkeling, de contacten met [betrokkene 10] en in het bijzonder, wie daar het initiatief had’.
28. Het hof heeft bij de afwijzing van het getuigenverzoek in de eerste plaats de overweging uit het tussenarrest overgenomen, inhoudend dat er ‘geen enkel begin van aannemelijkheid aanwezig (is) naar aanleiding van hetgeen door de raadsman is gesteld’. Het hof heeft voorts de overweging in het eindarrest overgenomen, inhoudend dat de getuige pas bij het pleidooi in hoger beroep door de verdediging is opgevoerd, en dat de verdediging in het verzoek onvoldoende concreet naar voren heeft gebracht wat zij de getuige wenst te vragen. Het hof is van oordeel dat het hof eerder een juiste afweging heeft gemaakt en wijst het verzoek af nu ter zitting geen nieuwe argumenten zijn aangevoerd om daar thans anders over te oordelen. Daarbij merkt het hof nog op dat het geen gebruik zal maken van een verklaring van (onder meer) deze getuige.
29. De steller van het middel vestigt er terecht de aandacht op dat het feitelijk onjuist is dat de getuige bij de eerdere berechting door het hof pas bij pleidooi is opgevoerd. In het tussenarrest is ook reeds een beslissing inzake een getuigenverzoek betreffende [betrokkene 5] opgenomen. Naar het mij voorkomt gaat het hier evenwel niet om een argument dat de afwijzing draagt; tot cassatie behoeft deze misslag niet te leiden. Ik merk voorts op dat de steller van het middel niet bestrijdt dat pas in hoger beroep een getuigenverzoek betreffende [betrokkene 5] is gedaan.
30. De steller van het middel meent ook dat ‘s hofs oordeel dat de verdediging onvoldoende concreet naar voren heeft gebracht waarover zij de getuige wenst te bevragen onjuist is en wijst daarbij op de geciteerde, aan [betrokkene 5] te stellen vragen. De overweging dat er ‘geen enkel begin van aannemelijkheid (is) naar aanleiding van hetgeen door de raadsman is gesteld’ zou onbegrijpelijk zijn, nu de naam van [betrokkene 5] welgeteld 22 maal in het pleidooi naar voren komt als iemand die verantwoordelijk is voor de (beweerdelijk) plaatsgevonden hebbende oplichtingen.
31. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof heeft kunnen oordelen dat in de vragen die de raadsman in de pleitnota heeft geformuleerd onvoldoende concreet naar voren komt waarover de verdediging [betrokkene 5] heeft willen bevragen. De relevantie van (de antwoorden op) die vragen voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv in verband met de tenlastegelegde feiten blijkt niet. Ik neem daarbij in aanmerking dat na de eerdere cassatieronde vragen in verband met het onder 2 tenlastegelegde (dat zag op het medeplegen van het vervalsen van een werkgeversverklaring en salarisspecificaties betreffende [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ) van hun zin waren beroofd, en dat de verdediging na de eerdere cassatieronde, waarin geen bezwaren naar voren waren gebracht tegen de eerdere afwijzingen van getuigenverzoeken betreffende [betrokkene 5] , die te stellen vragen niet heeft geconcretiseerd.
32. Het aantal malen dat een naam in het pleidooi voorkomt is voorts geen graadmeter voor de aannemelijkheid van de stellingen van de verdediging. Dat verderop in het pleidooi (paragrafen 30, 38, 41 en 47) tot uitdrukking zou zijn gebracht ‘dat [betrokkene 5] degene is die [betrokkene 4] op het spoor van het kopen van het huis heeft gezet en hem ‘allerlei moois heeft voorgespiegeld’’, waarna [betrokkene 4] naar de verdachte zou zijn gegaan, brengt evenmin mee dat ’s hofs oordeel dat in de vragen die de raadsman in de pleitnota geformuleerd heeft onvoldoende duidelijk naar voren komt waarover de verdediging [betrokkene 5] heeft willen bevragen onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend gemotiveerd.
33. Al met al is het in ’s hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat de noodzakelijkheid van het verhoor van de getuige [betrokkene 5] niet is gebleken niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
34. Het middel faalt.
Bewezenverklaring en bewijsvoering van de feiten 4 en 5
35. Voordat ik het tweede en het derde middel – die bewijsklachten inzake de feiten 4 en 5 bevatten − bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering van deze feiten weer.
36. Ten laste van de verdachte is onder 4 en 5 bewezenverklaard dat:
‘4.
hij op tijdstippen in de periode van 17 augustus 2007 tot en met 07 mei 2009, in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer rechtsperso(o)n(en) en/of een of meer natuurlijke perso(o)n(en), meermalen, telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen telkens door een of meer listige kunstgrepen de Internationale Nederland Groep NV en/of ING-bank N.V. en/of de Postbank N.V. en/of ING en/of Westland Utrecht Hypotheekbank N.V., telkens heeft bewogen tot het verstrekken van hypothecaire geldleningen:
- euro 153.065,=
- euro 101.250,=
- euro 354.000,=
- euro 276.500,=
- euro 270.869,=
hebbende verdachte en/of haar mededader(s) toen aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid, valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties ingediend en/of hebben doen indienen, al dan niet door een tussenpersoon, bij een of meer van genoemde bank(en) ter verkrijging van een hypotheek op naam van een ander dan verdachte, waardoor die banken, werden bewogen tot bovenomschreven afgifte;
5.
hij op tijdstip(pen) in de periode van 01 april 2008 tot en met 07 mei 2009, in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer rechtsperso(o)n(en) en/of een of meer natuurlijke perso(o)n(en), meermalen, telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen telkens door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3] , heeft bewogen tot het aangaan van een of meer schuld(en), hebbende verdachte en zijn mededader(s) toen aldaar telkens met vorenomschreven oogmerk -zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of in strijd met de waarheid, genoemde personen voorgehouden
-dat voor huurders gezorgd zou worden, en/of
-dat er een verbouwing zou plaatsvinden, en/of
-dat alles geregeld zou worden, en/of
althans woorden van gelijke aard of strekking, waardoor genoemd(e) perso(o)n(en) werden bewogen tot het aangaan van een of meer hypothecaire schuld(en);’
37. Deze bewezenverklaringen steunen op (in het bijzonder) de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende − zakelijk weergegeven − als aangifte van [betrokkene 14] namens [betrokkene 1]:
Ik ben door mijn zoon gemachtigd om namens hem aangifte te doen, daar mijn zoon woonachtig is in Malta. Bij deze aangifte zal ik ook een machtigingsformulier voegen, welke door mijn zoon is ondertekend.
In het kort komt het er op neer dat mijn zoon door [verdachte] uit [plaats] opgelicht is door het kopen van twee percelen, te weten het perceel [g-straat 1] te Apeldoorn en het perceel [h-straat 1] te Brummen.
Vanaf april 2004 tot maart 2007 heeft mijn zoon gewerkt in de [A] te Twello. In deze periode heeft hij [verdachte] uit Apeldoorn leren kennen. Ergens eind van het jaar 2007 nam [verdachte] telefonisch contact op met mijn zoon aangaande het kopen van een appartement. Daar mijn zoon toen nog bij het BKR geregistreerd stond, kon hij op dat moment niets doen. In april 2008 was deze registratie echter ten einde, waardoor er weer mogelijkheden waren aangaande het kopen van een appartement. Daar mijn zoon [verdachte] al een tijd kende en ook een vertrouwensband met hem had en daarbij wist dat [verdachte] bekend was met het aankopen en verkopen van appartementen, leek het hem goed om met [verdachte] in zee te gaan.
De bedoeling was namelijk een appartement te kopen en deze binnen 6 maanden weer te verkopen. Hierdoor zou er namelijk geen overdrachtsbelasting betaald hoeven te worden wat dan de winst van de aankoop zou zijn. Volgens [verdachte] was dit een maas in de wet en de uitleg die hij erbij gaf was overtuigend.
Door deze voornoemde feiten is mijn zoon uiteindelijk akkoord gegaan tot het kopen van een appartement om deze na een verbouwing dan weer te kunnen verkopen. [verdachte] heeft toen alles voor mijn zoon geregeld met betrekking tot de koop van de appartementen, gelegen aan de [g-straat 1] te Apeldoorn en de [h-straat 1] te Brummen.
(…)
Rondom het verkrijgen van een hypotheek voor deze appartementen bleek dat het loon van mijn zoon niet voldoende was om een hypotheek hiervoor te verkrijgen. Hierdoor kreeg mijn zoon in die tijd een aantal loonstrookjes op zijn naam van het bedrijf [B] , wat een bedrijf is van [verdachte] . Mijn zoon had echter nooit voor dit bedrijf gewerkt. Het was dus loon op papier voor hem en hij heeft nooit een dergelijk loon ontvangen. Deze loonstroken waren door [verdachte] gebruikt voor de aanvraag van een hypotheek met betrekking tot de woning in Brummen. Op een dergelijke wijze is mijn zoon in het bezit gekomen van de twee voornoemde appartementen, waarop bij beide een hypotheek rustte.
2.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een werkgeversverklaring, gedateerd op 29 april 2008 en ondertekend door [verdachte] (…), welke als bijlage I bij dit arrest is gevoegd.
3.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een werkgeversverklaring, gedateerd op 20 april 2009 en ondertekend door [verdachte] (…), welke als bijlage II bij dit arrest is gevoegd.
4.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een salarisspecificatie, gedateerd 30 april 2008 (…), welke als bijlage III bij dit arrest is gevoegd.
5.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een salarisspecificatie, gedateerd 31 maart 2009 (…), welke als bijlage IV bij dit arrest is gevoegd.
(…)
7.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten de Nederlandse vertaling van een getuigenverhoor door de Magistratenrechtbank in Malta, gedateerd 14 januari 2019, voor zover inhoudende − zakelijk weergegeven − als verklaring van [betrokkene 1]:
Hij (het hof begrijpt: verdachte) kocht huizen en als hij ze binnen zes maanden zou verkopen, hoe zeg je dat, in het Nederlands heet het overdrachtsbelasting, het is de belasting van kopen en verkopen binnen zes maanden, een bepaalde soort belasting die je moet betalen. Hij overtuigde me iets te kopen en het na zes maanden weer verkopen en die overdrachtsbelasting zouden we niet hoeven te betalen en dat was de winst die we zouden maken. Rechter: heeft u ooit gewerkt bij [B] ? A: Nee nooit. We hebben het nagekeken bij UVE (het hof begrijpt: UWV) en die hebben gezien dat ik in die periode werkte bij de [C] . Ik werkte daar, maar er waren geen enkele gegevens van mij dat ik bij [B] werkte. Ik weet dat er wat cheques liggen maar ik heb nooit geld ontvangen. Ik heb eigenlijk nooit een salarisstrookje ontvangen.
Rechter: Was u directeur van [B] ? A: Ik heb voor zover ik weet nog nooit een bedrijf in bezit gehad. Ik kan erin geluisd zijn door de papieren te ondertekenen en zo laten zien dat ik de eigenaar van [B] was, maar dat ben ik nooit geweest. Ik heb geen geld ontvangen, geen salarisstroken of zoiets, niets.
(…)
9.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende − zakelijk weergegeven − als aangifte van [betrokkene 3]:
(…): Begin 2008 was ik aan het werk als ZZP-er. Ik werkte toen als timmerman. Op dat moment deed ik veel klussen voor de [D] te [plaats] . Ik raakte in contact met [verdachte] , omdat ik dus veelvuldig hier in de buurt moest werken, zat ik te denken om hier ook een woning te zoeken. [verdachte] stelde mij toen voor dat ik een woning kon kopen aan de [e-straat 1] te [plaats] . Dit was een vrijstaande woning die ik voor 239.000 euro kon kopen. [verdachte] zou alles rondom de financiering regelen. Dit klonk mij wel goed in de oren. Ik was er wel bang voor dat ik misschien op een gegeven moment ergens anders kon gaan werken en dan niet meer hier zou hoeven wonen. [verdachte] stelde toen voor om in elk geval Poolse huurders te nemen, zodat de lasten betaald zouden worden. Dit klonk goed. Ook dit zou [verdachte] dan regelen.
Ik ben een keer bij het pand wezen kijken. Er moest nog wel wat aan gebeuren. Ook dit zou [verdachte] regelen. Zo spraken we af dat ik het pand zou kopen, dus op mijn naam. Ook zou ik een bedrag aan bouwdepot lenen zodat met dit geld het pand opgeknapt zou worden. Het opknappen en het betalen van de rekeningen ervan, zou via [verdachte] geregeld worden.
Ik heb verder niets hoeven regelen. Alles rondom de financiering van de woning zou [verdachte] regelen. Ik ben hier ook een leek in en ik vertrouwde [verdachte] dus ik had het idee dat dit goed zou komen.
(…):
In de hypotheekakte lees ik dat ik een lening ben aangegaan bij Westland Utrecht voor een bedrag van 276.500,00 euro. Dit is inclusief kosten koper en een bedrag van 15.000 euro voor het bouwdepot.
Ik ben verder wat gaan uitzoeken. Zo is mij door [verdachte] beloofd dat ik maandelijks de rente kon aftrekken. Dit bleek bij navraag niet zo te zijn. Ik moest dan op dit adres staan ingeschreven. Omdat het huis niet af was, ben ik in [plaats] blijven wonen. Hierdoor kon ik de rente niet aftrekken. Ook bleek dat het niet mogelijk was om huurders in het pand te zetten. Blijkbaar mag dat niet van de geldverstrekker. [verdachte] heeft overigens ook nooit voor huurders gezorgd.
(…):
Mijn hypotheek is afgesloten bij Westland Utrecht en dit is verlopen via Huis en Hypotheek. Mogelijk hebben zij de werkgeversverklaring nog. Ik geef u toestemming met hen contact op te nemen en een kopie op te vragen. U zegt mij nu dat u gebeld heeft en dat zij een kopie via de mail sturen. U zegt mij nu dat deze mail inmiddels binnen is. U toont mij deze mail nu. Ik lees hieruit dat ik volgens deze verklaring werkzaam ben als manager bij [E] . Dit zegt mij niets. Ik ben geen manager en van [E] heb ik nog nooit gehoord.
10.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende − zakelijk weergegeven − als verklaring van aangever [betrokkene 3]:
(…)
V: Ben jij weleens samen of alleen met [verdachte] bij Huis & Hypotheek te Apeldoorn geweest.
A: Ik ben nooit samen met [verdachte] bij Huis & Hypotheek in Apeldoorn geweest. Sterker nog ik ben er ook nooit alleen geweest.
V: Voor de hypotheekaanvraag is onder andere een werkgeversverklaring nodig. In je aangifte heb je daar al over gesproken. Heb jij zelf deze werkgeversverklaring van [E] B.V. ingevuld en/of ondertekend.
A: Nee dat heb ik niet. Ik heb die werkgeversverklaringen pas in een veel later stadium gezien. Ik weet niet wie dat ding heeft ingevuld of heeft ondertekend. Ik in ieder geval niet. Ook herken ik het handschrift of de handtekening niet.
V: Heb jij op een of andere manier geld ontvangen van [E] B.V., al dan niet als salaris.
A: Ik heb nooit geld ontvangen van [E] B.V.
11.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een werkgeversverklaring, gedateerd 28 april 2008 (…), welke als bijlage V bij dit arrest is gevoegd.
12.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een salarisspecificatie, gedateerd 18 april 2008 (…), welke als bijlage VI bij dit arrest is gevoegd.
13.
Een proces-verbaal van verhoor getuige door de raadsheer-commissaris op donderdag 16 oktober 2014, als verklaring van getuige [betrokkene 3], zakelijk weergegeven:
Die woning aan de [e-straat 1] te [plaats] . is aangeboden via [verdachte] . Ik heb hem ontmoet in Apeldoorn. Ik heb die woning gefinancierd. Die financiering is geregeld door [verdachte] . Ik heb [verdachte] omzetgegevens van mijn zaak verschaft. Ik heb nooit een loonstrookje aan [verdachte] gegeven. Ik was ZZP’er en niet in loondienst. Ik ben nooit in dienst geweest bij [E] . U houdt me blz. 2705 voor. Die werkgeversverklaring heb ik nooit eerder gezien dan voordat de politie hem aan mij getoond heeft. Die arbeidsovereenkomst die daar genoemd wordt, ben ik nooit aangegaan. Het salaris dat daar genoemd wordt, heb ik nooit ontvangen. Die salarisspecificatie ken ik niet. Rekening [rekeningnummer] is inderdaad mijn rekeningnummer.
14.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende − zakelijk weergegeven − als aangifte van [betrokkene 4]:
(…): Ik ben ZZP-er en verricht betonwerkzaamheden. In mei 2008 was ik bezig met een klus in Amsterdam.
(…): Ik raakte bij de klus in Amsterdam in gesprek met [betrokkene 5] . Enkele weken later werd ik door [betrokkene 5] gebeld. Hij vroeg mij of ik misschien een huis wilde kopen. [betrokkene 5] vertelde mij dat een bevriende makelaar alles zou regelen omtrent de hypotheek. Ik kreeg hierop van [betrokkene 5] het telefoonnummer van de bevriende makelaar. Het bleek te gaan om [verdachte] .
Hierop heb ik telefonisch contact opgenomen met [verdachte] . [verdachte] vertelde mij dat het zou gaan om de aankoop van een appartement aan de [i-straat 1] te Brummen. [verdachte] stelde ook voor het pand te kopen voor ongeveer € 200.000,- en het pand te verhuren aan huurders waar hij wel aan kon komen. Het zou dan om voornamelijk Poolse mensen gaan. Volgens [verdachte] zou ik dan de maandelijkse hypotheeklasten van de huuropbrengsten kunnen betalen.
Hierop ben ik een keer gaan kijken bij het pand. Het zag er goed uit en ik kreeg de indruk dat twee ton wel een reële prijs zou zijn. Ik heb hierop contact opgenomen met [verdachte] en toegezegd dat ik het wel wilde doen. [verdachte] zou hierop alles regelen.
Uit de stukken die ik nu bij mij heb, blijkt volgens mij dat ik een hypotheek ben aangegaan bij de Westland Utrecht Bank voor een bedrag van 270.000 euro. Dit is inclusief de koopsom, kosten koper en een bouwdepot van 25.000 euro.
(…):
Op zeker moment raakte het geld van het bouwdepot op, en waren de werkzaamheden nog niet geheel afgerond. In die tijd werkte ik ook nog als betaalde ZZP-er dus ik had wel wat inkomsten, waardoor ik in staat was de maandelijkse lasten te betalen. Vanaf augustus 2009 lukte het maar voor een deel om de lasten te betalen, waardoor ik vanaf dat moment achter ben geraakt in de betalingen.
Ik heb [verdachte] een paar keer aangesproken op het feit dat ik het niet kon betalen met deze huurders. [verdachte] zei mij elke keer dat het goed zou komen.
Op 20 december 2009 zag ik in een SBS6 programma mijn buurman [betrokkene 15] en ik zag dat hij op eenzelfde manier zijn woning had gekocht. Toen is bij mij het balletje gaan rollen. Ik kwam erachter dat ik waarschijnlijk ook ben opgelicht.
Ik heb inmiddels een advocaat in de arm genomen en via hem zijn we een aantal stukken van mijn woning aan het aanvragen. Ik heb inmiddels een werkgeversverklaring binnengekregen.
(…): Ik zag dat deze vervalst was. De werkgeversverklaring is afgegeven door [E] BV te Westervoort. Hierop staat dat ik daar sinds 4 februari 2008 een arbeidsovereenkomst heb en voor hen als manager werk. Dat is niet zo. Ook is er een salarisspecificatie van dit bedrijf bijgevoegd op mijn naam, maar deze is ook vervalst. Ik werk niet voor hen.
Ik voel mij opgelicht door [verdachte] . Hij heeft mij onder valse voorwendselen een huis laten kopen. Hij zou alles regelen, maar als nu blijkt dat het huis op veel meer getaxeerd is dan dat het huis werkelijk waard is, is dat oplichting. [verdachte] zou regelen dat er huurders in het pand kwamen die voor voldoende inkomsten zouden zorgen om de maandelijkse lasten van te betalen. Dit is nooit gebeurd. Ook is gebruik gemaakt van een valse werkgeversverklaring.
15.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een werkgeversverklaring, gedateerd 18 juni 2008 (…), welke als bijlage VIl bij dit arrest is gevoegd.
16.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een salarisspecificatie, gedateerd 13 juni 2008 (…), welke als bijlage VIII bij dit arrest is gevoegd.
17.
Een proces-verbaal van verhoor getuige door de raadsheer-commissaris op donderdag 16 oktober 2014, als verklaring van getuige [betrokkene 4], zakelijk weergegeven:
Ik weet wel dat [verdachte] heeft gezegd dat hij huurders voor me had. Er is wel iets besproken over de verkoop van het pand nadat het zou zijn opgeknapt en het meer waard zou zijn.
Hij heeft wel gezegd dat het allemaal goed zou komen, ja dat wel.
Ja, ik vertrouwde [verdachte] , zoals hij overkwam en zoals ik hem had leren kennen. Hij had de huurders voor het pand, dat kwam van [verdachte] af.
U houdt mij blz. 2946 van het dossier voor, een stuk van Westland Utrecht. Dat is mijn handschrift, wat daar bij 9 en 10 staat, en het is mijn paraaf.
Ik heb geen werkgeversverklaring ingeleverd. De stukken die nodig waren, heeft [verdachte] ingeleverd. De stukken die hij nodig had, heb ik hem persoonlijk gegeven.
Ik had geen salarisstrook. Ik heb die niet ingeleverd.
Ik heb geen taxatierapport ingeleverd. Ik heb ook geen taxatie laten verrichten, dat heeft [verdachte] gedaan.
U, RHC, houdt mij blz. 2983, een salarisspecificatie d.d. 13-06-2008 voor. Dat zegt mij niks. Ik ben nooit bij [E] in dienst geweest en ik heb ook nooit salaris van hen ontvangen.
18.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende − zakelijk weergegeven − als verklaring van [betrokkene 16]:
Opmerking: Verbalisanten toonden gehoorde onder andere de hiervoor bedoelde kopieën van werkgeversverklaringen en salarisspecificaties, bijlagen V t/m VIII ten name van voornoemde [betrokkene 4] en [betrokkene 3] .
(…):
Vr.: Herkent U het handschrift op deze verklaringen als zijnde het Uwe?
Antw: Ja, want die heb ik gemaakt.
Vr.: Kent/herkent u deze personen en kent/herkent u de verklaringen/specificaties als zijnde de door u gemaakte verklaringen en specificaties?
Antw.: Neen, deze personen ken ik niet. Destijds heb ik fotokopieën van de identiteitsbewijzen gezien.
Vr.: Kunt U ons informeren wie u om deze verklaringen en specificaties heeft/hebben gevraagd en/of waartoe deze bescheiden zouden moeten dienen?
Antw.: Ene [verdachte] heeft mij hierom gevraagd.
(…):
Ik werd gebeld door deze [verdachte] . Hij is bij ons op het bedrijf geweest en heeft uit de doeken gedaan wat hij zoal wenste.
Ik heb hem blanco formulieren meegegeven, waarop hij de personalia van de mensen, waarom het hier ging, kon zetten en bij mij inleveren, zodat de administratieve zaken konden worden in gang gezet. Het zou gaan om mensen, die hij al een tijdje werkzaamheden had laten verrichten, maar die nu toch eindelijk wat zekerheid wilden hebben op papier.
[verdachte] heeft nadien die formulieren teruggebracht bij mij, ingevuld en met kopieën van die identiteitsbewijzen en ik ben begonnen met de administratieve afhandeling hiervan. [verdachte] nam daarbij blanco werkgeversverklaringen mee, met het verzoek of ik die even in wilde vullen, zodat hij dat de mensen kon laten zien, die voor hem aan het werk waren.
[verdachte] praatte nogal op me in, dat zijn mensen graag zekerheid wilden; enfin, uiteindelijk heb ik [verdachte] de werkgeversverklaringen en ook die salarisspecificaties meegegeven.
19.
Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 8 april 2015, onder meer houdende de verklaring van verdachte, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
[betrokkene 3] en [betrokkene 4] heb ik één keer gezien. Zij waren op zoek naar een beleggingspand. Ik zocht een geschikt pand voor deze personen. Ik heb daarna de stukken overhandigd aan huis- en hypotheek. Mijn rol bestond uit de verdiensten van een eventuele verbouwing of een ABC- constructie. Een ABC-constructie houdt in dat je een pand aankoopt en weer doorverkoopt aan een gegadigde zonder dat jezelf geld hoeft te investeren. In een ABC-constructie kon ik weleens € 10.000,- tot € 15.000,- verdienen.
20.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een werkgeversverklaring, gedateerd 31 augustus 2007 (…), welke als bijlage IX bij dit arrest aanvulling is gevoegd.
21.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een salarisspecificatie, gedateerd 30 augustus 2007 (…), welke als bijlage X bij dit arrest is gevoegd.
22.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 17]:
Opmerking: Verbalisanten toonden gehoorde onder andere de hiervoor bedoelde kopieën van een “model-werkgeversverklaring” en een '’salarisspecificatie", beide op naam van [betrokkene 2] , welke als bijlage IX en X bij dit arrest zijn gevoegd.
(…):
Vr: Kent U deze persoon (nog) en de bescheiden?
(…):
Antw: Ik herken deze persoon als [betrokkene 2] . De werkgeversverklaring heb ik zelf opgemaakt.
Later heb ik iemand aan de telefoon gehad van de Interbank. Toen werd ik geconfronteerd met de getekende werkgeversverklaring. Deze man werd erg boos op mij, en vertelde dat ik hier meer van zou horen.
Hierna had ik zoiets van: “nu is het mooi geweest met die [verdachte] ”. Ik vertrouwde het niet meer.
(…):
Vr: Kunt u ons zeggen van wie het handschrift is, dat op het eerste bescheid voorkomt? Kunt u ons zeggen of de handtekening van u is en of het daarop geplaatste stempel van uw onderneming is?
Antw: Die handtekening heb ik gezet en dat stempel is van mij. [verdachte] is met deze blanco verklaring aan komen zetten. [verdachte] heeft het salaris bedacht. Hij zei dat dit nodig was voor de lijfrente en pensioen of iets dergelijks. Dit zou na een paar maanden lager worden. De kruisjes heb ik zelf ingevuld, waarbij ik wel gedicteerd werd door [verdachte] . Hij was er ook bij dat ik de verklaring ondertekende. Hoe het met de begindatum zit zal ik moeten uitzoeken. Ik heb hier ongetwijfeld nog een overeenkomst van. Een managersfunctie heeft [betrokkene 2] nooit gehad. Ik weet ook niet meer waarom we dit zo genoemd hebben.
Vr: Kunt u ons vertellen waarom [verdachte] indirect zijn salaris betaalde?
Antw: Ik hoorde van de vrouw van [betrokkene 2] die vertelde dat [betrokkene 2] voor [verdachte] bezig was. Toen heb ik [betrokkene 2] en [verdachte] aangesproken. Hierop stelde [verdachte] voor dat hij het salaris die maand zou betalen.
Ik liet me eigenlijk door [verdachte] betalen om [betrokkene 2] bij hem aan het werk te houden.
23.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 17]:
Het administratiekantoor [F] , dat U op één van de papieren ziet staan, was niet mijn kantoor, maar dat van [verdachte] . [verdachte] heeft de zaak gepresenteerd, alsof ik voor deze hele zaak geen enkele inspanning hoefde te doen; hij zou alles regelen. Ook met de boekhoudkundige afwikkeling. Vandaar dat stuk van zijn administratiekantoor. Het is wel zo, dat ikzelf deze [betrokkene 2] heb aangemeld bij mijn eigen accountant; van hem kreeg ik nog op mijn lazer, dat ik deze persoon in loondienst heb genomen op een huppeldepup-contract. Dat zou veel goedkoper zijn geweest. De spullen, die ik U nu geef, heb ik dus van [verdachte] gekregen. Zij het, dat ik ze blanco kreeg en dat ik de inhoud ervan door hem gedicteerd kreeg. Het stempel op die werkgeversverklaring is ook niet van mij. Die zette hij erop, toen ik het formulier had ingevuld. Dat stempeltje had hij gewoon in zijn zak.
Ik, verbalisant, zeg verdachte dat hij eerder verklaarde, dat [betrokkene 2] , ondanks dat hij een maand of vier bij u in dienst is geweest, feitelijk werkte voor [verdachte] . U betaalde [betrokkene 2] wel salaris, maar het geld daarvoor kreeg U, voorafgaand aan die betaling, contant van [verdachte] . U gaf aan dat U slechts eenmaal uit eigen middelen het salaris aan [betrokkene 2] heeft betaald en dat de rest, via deze constructie, materieel werd betaald door [verdachte] .
Vr.: Blijft U bij die verklaring?
Antw.: Ja, daar blijf ik bij.
Ik, verbalisant, zeg verdachte dat hij eerder verklaarde dat [verdachte] met een blanco werkgeversverklaring bij hem is gekomen en dat hij, [verdachte] , verdachte gedicteerd heeft wat er op moest komen.
Vr.: Blijft U ook bij die verklaring?
Antw.: Ja, daar blijf ik bij. Want dat is zo gegaan. Ook hierbij heeft [verdachte] dat stempel gezet, wat eronder staat. Ik heb nog nooit een stempel gebruikt voor mijn bedrijf. Het kan zijn dat ik meerdere verklaringen heb getekend, omdat een opgemaakte verklaring, bij voorbeeld, op een exemplaar van de betreffende bank moest komen te staan.
24.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 17]:
Verhoor van [betrokkene 17] , ondernemer en voorheen handelende onder de naam “ [G] .”
Ja, die werkgeversverklaring heb ik geschreven. De reden, dat hier nu nog een werkgeversverklaring ligt, zal zijn oorzaak hebben in wat ik U de vorige keer ook al zei, dat [betrokkene 2] een werkgeversverklaring moest hebben, die hij van de geldverstrekker had gekregen. In dit geval dus de Postbank. Ik toverde die dingen niet zomaar uit de computer of zo. Met deze verklaringen kwam [verdachte] aanzetten. Ik weet alleen, dat ik op [verdachte] ben afgegaan, die mij zei, dat ik er geen werk aan zou hebben. En dat hij alles zou regelen. En dat heeft hij kennelijk gedaan via die [F] . Ik tilde niet zo zwaar aan deze werkgeversverklaringen. Voor mij had het helemaal geen realiteitswaarde. Het enige wat ik er nog van weet, is, dat deze [betrokkene 2] nog een paar maanden, zogenaamd, werknemer moest zijn ergens voor. Misschien wel voor zijn pensioen of iets dergelijks. En daarvoor moest hij die tijd bij mij op de loonlijst staan. En voor de rest heeft [verdachte] alles geregeld. [verdachte] heeft mij gezegd, dat hij al heel lang bij [F] zat en dat zij het er voor mij wel even bij zouden doen. Strikt genomen en kort door de bocht, had [verdachte] zo zijn motieven om deze [betrokkene 2] nog een paar maanden aan een dienstverband te helpen.
En daartoe bracht hij deze, in loondienst, bij mij onder. Zo was ook de afspraak en daarnaast was de afspraak, dat ik er geen werk aan zou hebben. Als U mij de vorige keer had gevraagd of ik facturen van [F] zou hebben gekregen, zou ik wat vaag hebben geantwoord, dat me dat wel bij stond. Maar nu ik ze zie, zeg ik, ja, die herken ik bij deze. Het was vanuit hun gezichtspunt ook logisch, dat ik deze rekeningen kreeg. Want volgens hen waren ze voor mij bezig. Zoals ik al zei, heb ik die facturen niet betaald. Dat heeft [verdachte] gedaan.
25.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een schriftelijke aangifte van [betrokkene 18] , werkzaam als onderzoeker bancaire criminaliteit bij de Internationale Nederlanden Groep (…), onder meer inhoudende:
Ik, [betrokkene 18] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, domicilie kiezende Tesselschadestraat 3, 8913 1-1A Leeuwarden, verklaar het volgende:
Ik ben als onderzoeker bancaire criminaliteit in dienstbetrekking werkzaam bij de Internationale Nederlanden Groep NV, waartoe ook ING-bank NV en de Westland Utrecht Hypotheekbank NV. (voorts ING) behoren. Als zodanig ben ik bevoegd tot het doen van aangifte van strafbare feiten gepleegd tegen ING. Namens ING doe ik aangifte tegen:
Naam [betrokkene 1]
Geboren [geboortedatum] -1976 te [geboorteplaats]
Adres [j-straat 1]
Postcode/Woonplaats [postcode] [plaats]
BSN: [BSN 1]
en eventuele andere betrokkenen inzake valsheid in geschrifte en oplichting, aangezien middels vermoedelijk valse, dan wel vervalste inkomensdocumenten en valse informatieverstrekking een hypothecaire lening werd verkregen.
Door deze bescheiden als echt en onvervalst te laten doorgaan heeft bovengenoemd persoon de ING bewogen tot afgifte (verstrekking van hypothecair krediet) van het geld ad. € 153.065,00.
26.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een schriftelijke aangifte van [betrokkene 18] , werkzaam als onderzoeker bancaire criminaliteit bij de Internationale Nederlanden Groep (…), onder meer inhoudende:
Ik, [betrokkene 18] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, domicilie kiezende Tesselschadestraat 3, 8913 1-1A Leeuwarden, verklaar het volgende:
Ik ben als onderzoeker bancaire criminaliteit in dienstbetrekking werkzaam bij de Internationale Nederlanden Groep NV, waartoe ook ING-bank NV en de Westland Utrecht Hypotheekbank NV (voorts ING) behoren. Als zodanig ben ik bevoegd tot het doen van aangifte van strafbare feiten gepleegd tegen ING. Namens ING doe ik aangifte tegen:
Naam [betrokkene 1]
Geboren [geboortedatum]-1976 te [geboorteplaats]
Adres [j-straat 1]
Postcode/Woonplaats [postcode] [plaats]
BSN: [BSN 1]
en eventuele andere betrokkenen inzake valsheid in geschrifte en oplichting, aangezien middels vermoedelijk valse, dan wel vervalste inkomensdocumenten en valse informatieverstrekking een hypothecaire lening werd verkregen.
Door deze bescheiden als echt en onvervalst te laten doorgaan heeft bovengenoemd persoon de ING bewogen tot afgifte (verstrekking van hypothecair krediet) van het geld ad. € 101.250,00.
27.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een schriftelijke aangifte van [betrokkene 18] , (…), onder meer inhoudende:
Hierbij wordt door mij, [betrokkene 18] , geboren op [geboortedatum] 1953, domicilie kiezende Tesselschadestraat 3, 8913 HA Leeuwarden, werkzaam bij de afdeling Veiligheidszaken van ING, als zodanig bevoegd tot het doen van aangifte van strafbare feiten en het afleggen van verklaringen omtrent zaken, waarbij ING nadeel heeft ondervonden, het volgende gerelateerd.
Onderdeel van ING Nederland was de Postbank N.V. Fraude met een hypotheek, aangevraagd bij de Postbank, wordt uiteindelijk voor (nader) onderzoek aangemeld bij de afdeling Veiligheidszaken van ING.
Uit een dezerzijds ingesteld onderzoek is inmiddels gebleken, dat de door [betrokkene 2] aangeleverde gegevens onjuist en in strijd met de waarheid bij de Postbank zijn aangeleverd. In verband met vorenstaande doe ik namens de ING aangifte ter zake valsheid in geschrifte en/of oplichting.
Door in elk geval de aanvraag voor een hypothecaire geldlening ten name/in opdracht van [betrokkene 2] valselijk in te (laten) vullen en/of op te (laten) maken en/of valselijk te (laten) ondertekenen en deze bescheiden vervolgens als echt en niet vervalst uiteindelijk aan de Postbank te verstrekken/in te zenden, met de bedoeling om deze bescheiden/gegevens als echt en niet vervalst door onder andere de Postbank te laten verwerken, is er nadeel ontstaan.
Door het inzenden van voornoemde hypotheekaanvraag, werd de Postbank bovendien middels een valse naam, een valse hoedanigheid, een samenweefsels van verdichtsels en/of listige kunstgrepen bewogen tot de afgifte/het verstrekken van een hypothecaire geldlening van in totaal € 354.000,00.
28.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een schriftelijke aangifte van [betrokkene 18] , werkzaam als onderzoeker bancaire criminaliteit bij de Internationale Nederlanden Groep (…), onder meer inhoudende:
Ik, [betrokkene 18] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, domicilie kiezende Tesselschadestraat 3, 8913 1-1A Leeuwarden, verklaar het volgende:
Ik ben als onderzoeker bancaire criminaliteit in dienstbetrekking werkzaam bij de Internationale Nederlanden Groep NV, waartoe ook ING-bank NV en de Westland Utrecht Hypotheekbank NV (voorts ING) behoren. Als zodanig ben ik bevoegd tot het doen van aangifte van strafbare feiten gepleegd tegen ING. Namens ING doe ik aangifte tegen:
Naam [betrokkene 3]
Geboren [geboortedatum]-1969 te [geboorteplaats]
Adres [k-straat 1]
Postcode/Woonplaats [postcode] [plaats]
BSN: [BSN 2]
en eventuele andere betrokkenen inzake valsheid in geschrifte en oplichting, aangezien middels vermoedelijk valse, dan wel vervalste inkomensdocumenten en valse informatieverstrekking een hypothecaire lening werd verkregen.
Door deze bescheiden als echt en onvervalst te laten doorgaan heeft bovengenoemd persoon de ING bewogen tot afgifte (verstrekking van hypothecair krediet) van het geld ad € 276.500,-.
29.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een schriftelijke aangifte van [betrokkene 18] , werkzaam als onderzoeker bancaire criminaliteit bij de Internationale Nederlanden Groep (…), onder meer inhoudende:
Ik, [betrokkene 18] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, domicilie kiezende Tesselschadestraat 3, 8913 1-1A Leeuwarden, verklaar het volgende:
Ik ben als onderzoeker bancaire criminaliteit in dienstbetrekking werkzaam bij de Internationale Nederlanden Groep NV, waartoe ook ING-bank NV en de Westland Utrecht Hypotheekbank NV (voorts ING) behoren. Als zodanig ben ik bevoegd tot het doen van aangifte van strafbare feiten gepleegd tegen ING. Namens ING doe ik aangifte tegen:
Naam [betrokkene 4]
Geboren [geboortedatum]-1958 te [geboorteplaats]
Adres [l-straat 1]
Postcode/Woonplaats [postcode] [plaats]
BSN: [BSN 3]
en eventuele andere betrokkenen inzake valsheid in geschrifte en oplichting, aangezien middels vermoedelijk valse, dan wel vervalste inkomensdocumenten en valse informatieverstrekking een hypothecaire lening werd verkregen.
Door deze bescheiden als echt en onvervalst te laten doorgaan heeft bovengenoemd persoon de ING bewogen tot afgifte (verstrekking van hypothecair krediet) van het geld ad € 270.869,-.
38. Met betrekking tot de bewezenverklaringen van het onder 4 en 5 tenlastegelegde heeft het hof verder het volgende overwogen:
‘Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft − kort gezegd − aangevoerd dat verdachte van de feiten dient te worden vrijgesproken. Er was geen sprake van valsheid in geschrifte en oplichting, maar van volstrekt legitieme ABC-constructies. De ‘benadeelden’ zijn allen willens en wetens begonnen aan risicovolle projectontwikkeling aan de onderkant van de markt. Dat een en ander niet goed is afgelopen heeft te maken gehad met de financiële crisis in 2008, niet met het handelen van verdachte. De raadsman heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] wel degelijk bij [B] werkzaam is geweest, daadwerkelijk werkzaamheden als bestuurder verrichtte en ook als zodanig was ingeschreven. Met betrekking tot feit 4 kan van medeplegen geen sprake kan zijn, omdat de medeplegers, eveneens aangemerkt als benadeelden, niet zijn vervolgd. Daarnaast ontbreekt het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling. De kopers zouden voordeel trekken, niet verdachte. De winst die verdachte bedong was volstrekt normaal. Dat het voor de kopers anders liep door de niet-voorzienbare crisis betekent niet dat verdachte oogmerk op bevoordeling van zichzelf had. Ook was geen sprake van een samenweefsel van verdichtsels. Het gaat slechts om het door derden (waaronder [betrokkene 5] ) insturen van (beweerdelijk) valse stukken. Ook ontkent verdachte de uitlatingen als opgenomen in de onder 5 ten laste gelegde oplichting te hebben gedaan. Verdachte heeft slechts gefaciliteerd, niet bewogen, en de ‘benadeelden’ hebben zelf welbewust hypotheekakten getekend en risico’s genomen. Hun hooggespannen verwachtingen kwamen niet uit, maar dat is niet aan verdachte te wijten. Al met al dient verdachte integraal te worden vrijgesproken.
Het hof komt tot een ander oordeel.
(BFK: hierna volgen de bewijsmiddelen)
Overwegingen hof
(…)
Met betrekking tot feit 4 en 5 overweegt het hof het volgende.
Verdachte zijn vijf feiten ten laste gelegd. Na de terugwijzing van de Hoge Raad heeft het hof nog over vier feiten te oordelen. Feit 2 primair is reeds door zowel de rechtbank als het hof bewezen verklaard. Die bewezenverklaring betrof het medeplegen van valsheid in geschrift, door het vervalsen van werkgeversverklaringen en salarisspecificaties van [G] betreffende [betrokkene 2] en het vervalsen van werkgeversverklaringen en salarisspecificaties van [E] betreffende [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , terwijl zij daar niet werkzaam waren, met als doel deze geschriften als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. De Hoge Raad heeft deze beslissing in stand gelaten, zodat deze bewezenverklaring thans onherroepelijk is. Hoewel het hof nu dus geen oordeel over dit feit zal geven, is dit bewezenverklaarde feit in het kader van de nog te beoordelen feiten (en eveneens in het kader van de strafoplegging) wel van belang, te meer nu de valsheid van die geschriften daarmee vast is komen te staan en voor het hof aldus een gegeven vormt.
Het hof - is gelet op alle voornoemde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen - van oordeel dat verdachte de feiten 1 primair en 2 primair heeft gepleegd met de bedoeling om [betrokkene 4] en [betrokkene 3] op te lichten. Het hof baseert zich hierbij onder meer op de aangiftes, waaruit blijkt dat verdachte telkens op min of meer dezelfde wijze beloofde diensten te leveren als de panden door betrokkenen zouden zijn aangekocht, welke diensten vervolgens niet, dan wel onvolledig werden verricht. Door een samenweefsel van verdichtsels, zoals opgenomen in de tenlastelegging onder feit 5, heeft verdachte hen bewogen tot de aankoop van de betreffende panden en tot het aangaan een daarmee samenhangende hypothecaire leningen. Verdachte heeft met het oog daarop de bank(en) door middel van listige kunstgrepen opgelicht door deze te bewegen tot het verstrekken van hypothecair krediet aan de betrokken kopers ten behoeve van de aankoop van de betreffende panden in de wetenschap dat de daartoe verstrekte gegevens niet juist waren en de betreffende leningen anders niet zouden zijn verleend.
Verdachte heeft daarbij samengewerkt met anderen. Het is evenwel niet aannemelijk geworden dat in plaats van verdachte de door de verdediging genoemde [betrokkene 5] voor een en ander verantwoordelijk zou zijn geweest. Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen afdoende is gebleken dat de verdachten de feiten 4 en 5 in nauwe en bewuste samenwerking met een of meer anderen heeft medegepleegd en acht die feiten wettig en overtuigend bewezen.’
Bespreking van het tweede middel
39. Het tweede middel bevat klachten tegen de bewezenverklaring en bewijsvoering van feit 4. Volgens de steller van het middel kan uit de bewijsvoering niet volgen dat de verdachte telkens als medepleger nauw en bewust met (een) andere(en) heeft samengewerkt in het plegen van de onder feit 4 bewezenverklaarde oplichtingen. Van een nauwe en bewuste samenwerking met wie dan ook (de steller van het middel noemt in dat verband als mogelijke medeplegers [betrokkene 1] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 10] , [betrokkene 17] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] ), zou uit de bewijsvoering niet kunnen blijken. Verder bevat het middel de klacht dat uit de bewijsvoering evenmin kan volgen dat de verdachte telkens als ‘alleen-pleger’ deze oplichtingen heeft gepleegd.
40. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een ander of anderen. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.10.In de bewezenverklaring naar aanleiding van een op medeplegen toegespitste tenlastelegging behoeft niet te worden vermeld of en zo ja welke feitelijke handelingen de verdachte zelf dan wel zijn mededader of mededaders hebben verricht.11.In de strafzaak van de verdachte moet voorts het opzet van de verdachte op het grondfeit worden vastgesteld; uit de bewijsvoering behoeft niet te kunnen worden afgeleid dat zijn mededader(s) dit opzet eveneens had/hadden.12.
41. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op een arrest van Uw Raad van 6 december 2005.13.In dat arrest leidde Uw Raad uit ’s hofs overwegingen af dat het hof van oordeel was dat ‘ingeval is tenlastegelegd dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander heeft schuldig gemaakt aan oplichting, de omstandigheid dat die ander niet strafbaar is omdat bij hem het vereiste opzet heeft ontbroken, niet in de weg staat aan het oordeel dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van dat misdrijf.’ Die opvatting is, zo stelde Uw Raad vast, onjuist, nu voor medeplegen in het betreffende geval nodig was ‘de bewuste samenwerking van beiden gericht op het begaan van de tenlastegelegde oplichting’. Uit dit arrest volgt evenwel niet dat voor een veroordeling ter zake van het medeplegen van oplichting uit de bewijsvoering – behalve het opzet van de verdachte, ook, expliciet – het opzet van de mededader(s) moet volgen.14.Voor zover het middel berust op die opvatting faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht.
42. In de bewezenverklaring van feit 4 zijn vijf gevallen van oplichting bewezenverklaard. In elk van deze gevallen gaat het om het indienen van valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties bij (kort gezegd) banken die – thans − tot de Internationale Nederlanden Groep NV behoren (bewijsmiddelen 25-29). Het bedrag van € 153.065 heeft betrekking op een hypothecair krediet dat is verstrekt aan [betrokkene 1] (bewijsmiddel 25). Het bedrag van € 101.250 ziet eveneens op een hypothecair krediet verstrekt aan [betrokkene 1] (bewijsmiddel 26). Het bedrag van € 354.000,- betreft een hypothecair krediet verstrekt aan [betrokkene 2] (bewijsmiddel 27). Het bedrag van € 276.500 ziet op een hypothecair krediet verstrekt aan [betrokkene 3] (bewijsmiddel 28). Het bedrag van € 270.869 tenslotte betreft een hypothecair krediet verstrekt aan [betrokkene 4] (bewijsmiddel 29).
43. Uit de (bewijsmiddelen 2-5, 11-12, 15-16, 20-21 en de) bijlagen bij het bestreden arrest kan inzake de (valse) werkgeversverklaringen en salarisspecificaties het volgende worden afgeleid. Een model-werkgeversverklaring en een werkgeversverklaring waarop (Van den) Heuvel als werknemer is ingevuld, noemen als werkgever [B] B.V., zijn ondertekend door – zo begrijp ik – de verdachte en dragen stempels van (onder meer) [B] B.V. (bijlagen I en II). Twee salarisspecificaties vermelden de naam Heuvel, (als werkgever) [B] B.V. en als maandelijks salaris een bedrag van ‘2681,60’ (bijlagen III en IV). Een model-werkgeversverklaring waarop [betrokkene 2] als werknemer is ingevuld, is ondertekend door [betrokkene 17] , en draagt een stempel van [G] (bijlage IX). Een salarisspecificatie vermeldt de naam [betrokkene 2] , (als werkgever) [G] , als datum 30-08-2007 en als maandelijks salaris ‘4547,30’ (bijlage X). Werkgeversverklaringen waarop [betrokkene 3] respectievelijk [betrokkene 4] als werknemer zijn ingevuld, noemen als werkgever [E] B.V., zijn onderstekend door [betrokkene 10] en dragen een stempel van [E] B.V. (bijlagen V en VII). Twee salarisspecificaties vermelden de namen [betrokkene 3] respectievelijk [betrokkene 4] , (als werkgever) [E] B.V., en als ‘Loon’ over een aantal weken een bedrag van € 3.811 (bijlagen VI en VIII).
44. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het gerechtshof bij de oplichting die [betrokkene 1] betreft [B] B.V. als medepleger heeft aangemerkt. Uit de aangifte die [betrokkene 14] namens [betrokkene 1] heeft gedaan heeft het hof kunnen afleiden dat [B] B.V. een bedrijf is van verdachte (bewijsmiddel 1). Uit de omstandigheid dat de valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties [B] B.V. als werkgever vermelden en een stempel van [B] B.V. dragen heeft het hof kennelijk afgeleid en kunnen afleiden dat de verdachte de oplichting in deze gevallen in nauwe en bewuste samenwerking met deze rechtspersoon heeft gepleegd.
45. Uit de bewijsmiddelen kan voorts worden afgeleid dat het gerechtshof bij de oplichting die [betrokkene 2] betreft (in ieder geval) [betrokkene 17] als medepleger heeft aangemerkt. Uit de verklaringen van [betrokkene 17] (bewijsmiddelen 22, 23 en 24) heeft het hof kunnen afleiden dat [betrokkene 17] de werkgeversverklaring heeft opgemaakt, terwijl hij wist dat [betrokkene 2] werkte voor de verdachte, en ook dat hij de werkgeversverklaring ‘van de geldverstrekker’ had gekregen. De model-werkgeversverklaring (van de Postbank) vermeldt ook expliciet dat het gaat om een verklaring ‘ten behoeve van het aanvragen van Nationale Hypotheek Garantie’ (bijlage IX). Uit een en ander heeft het hof kennelijk afgeleid en kunnen afleiden dat de verdachte dit geval van oplichting in nauwe en bewuste samenwerking heeft gepleegd met [betrokkene 17] , wiens bijdrage aan het tot stand komen van de valse geschriften waardoor de Postbank is bewogen tot het verstrekken van de hypothecaire geldlening cruciaal was. Daaraan doet niet af dat [betrokkene 17] heeft verklaard dat de verdachte in verband met de verklaring zou hebben gesproken over het nodig zijn ‘voor de lijfrente en pensioen of iets dergelijks’.
46. Uit de bewijsmiddelen kan tenslotte worden afgeleid dat het gerechtshof bij de gevallen van oplichting die [betrokkene 3] en [betrokkene 4] betreffen (in ieder geval) [betrokkene 10] (en mogelijk [E] B.V.) als medepleger heeft aangemerkt. Uit de verklaring van [betrokkene 10] (bewijsmiddel 18) heeft het hof kunnen afleiden dat [betrokkene 10] beide werkgeversverklaringen heeft opgemaakt, dat hij de betreffende personen niet kende, en dat het ging om mensen die ‘hij’ (de verdachte) al een tijdje werkzaamheden had laten verrichten. In een en ander ligt besloten dat [betrokkene 4] en [betrokkene 3] niet voor [E] B.V. werkten. Ik merk voorts op dat de (valse) werkgeversverklaring op naam van [betrokkene 4] een model betreft van ‘WestlandUtrecht’ dat vermeldt: ‘maatwerk in hypotheken en effecten’ (bijlage VII). Bij [betrokkene 3] ontbreekt een dergelijke vermelding maar heeft het hof in aanmerking kunnen nemen hetgeen van algemene bekendheid is omtrent de functie van werkgeversverklaringen en salarisspecificaties bij hypotheekaanvragen. Daaraan doet niet af dat [betrokkene 10] slechts expliciet heeft verklaard over de ‘zekerheid’ die mensen volgens verdachte ‘op papier’ zouden hebben gewild. Al met al heeft het hof kunnen oordelen dat de verdachte deze gevallen van oplichting in nauwe en bewuste samenwerking heeft gepleegd met [betrokkene 10] , wiens bijdrage aan het tot stand komen van de valse geschriften waardoor de ING-bank is bewogen tot het verstrekken van hypothecaire geldleningen cruciaal was.
47. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte de onder 4 bewezenverklaarde gevallen van oplichting ‘tezamen en in vereniging met een of meer rechtsperso(o)n(en) en/of een of meer natuurlijke perso(o)n(en)’ heeft begaan.
48. De eerste deelklacht faalt.
49. De steller van het middel klaagt voorts dat uit de bewijsmiddelen evenmin kan volgen dat de verdachte telkens als ‘alleen-pleger’ de onder 4 tenlastegelegde gevallen van oplichting heeft gepleegd. Nu het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte deze gevallen van oplichting tezamen en in vereniging met een of meer rechtsperso(o)n(en) en/of een of meer natuurlijke perso(o)n(en) heeft begaan, kan deze klacht niet tot cassatie leiden.
50. Het middel faalt.
Bespreking van het derde middel
51. Het derde middel bevat bewijsklachten in verband met de bewezenverklaring van feit 5. De eerste deelklacht houdt in dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte als medepleger, in nauwe en bewuste samenwerking met (een) ander(en) [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3] heeft opgelicht. De steller van het middel wijst er daarbij op dat, nu het hof de verdachte onder feit 5 heeft veroordeeld voor het ‘meermalen’ plegen van oplichting, het hof kennelijk abusievelijk in de bewezenverklaring heeft laten staan dat de verdachte ‘ [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3] , heeft bewogen tot het aangaan van een of meer schuld(en)’ (cursivering BFK). Met de steller van het middel meen ik dat het hof ‘/of’ uit de bewezenverklaring had dienen weg te strepen. Uw Raad kan de bewezenverklaring in zoverre verbeterd lezen.
52. Met betrekking tot eerste deelklacht geldt dat, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, in de strafzaak van de verdachte het opzet van de verdachte op het grondfeit moet worden vastgesteld. Voor zover het middel berust op de opvatting dat bij een veroordeling ter zake van medeplegen van een opzetdelict steeds uit de bewijsvoering ook het opzet van de mededader(s) moet volgen, faalt het, nu die opvatting geen steun vindt in het recht.
53. Het hof heeft onder 5 bewezenverklaard dat de verdachte, kort gezegd, tezamen en in vereniging met een of meer rechtsperso(o)nen en/of een of meer natuurlijke perso(on)nen [betrokkene 4] en [betrokkene 3] heeft bewogen tot het aangaan van een of meer schulden, door hen voor te houden dat voor huurders gezorgd zou worden, dat er een verbouwing zou plaatsvinden en/of dat alles geregeld zou worden. Uit een verklaring van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 9) heeft het hof kennelijk afgeleid dat de verdachte aan [betrokkene 3] heeft voorgesteld een woning te kopen, dat de verdachte (heeft gezegd dat hij) alles rond de financiering zou regelen, dat de verdachte Poolse huurders zou regelen die de ‘lasten’ zouden betalen, en dat de verdachte het opknappen van het pand en het betalen van de rekeningen die daarmee verband hielden zou regelen. Uit de bewijsmiddelen kan voorts worden afgeleid dat [betrokkene 10] de (valse) werkgeversverklaring en salarisspecificatie van [betrokkene 3] heeft opgemaakt die de bank ertoe hebben gebracht het aangaan van de schuld door [betrokkene 3] mogelijk te maken. Daaruit heeft het hof naar het mij voorkomt kunnen afleiden dat de verdachte de oplichting van [betrokkene 3] tezamen en in vereniging met (in ieder geval) [betrokkene 10] (en mogelijk [E] B.V.) heeft gepleegd. Daaraan doet niet af dat [betrokkene 3] volgens zijn voor het bewijs gebezigde verklaring pas kennis nam van de (valse) werkgeversverklaring nadat de politie deze aan hem heeft getoond (bewijsmiddel 13). Voor een bewezenverklaring van oplichting is niet vereist dat de medepleger (substantieel) aan het ‘bewegen’ van het slachtoffer heeft bijgedragen.
54. Uit een verklaring van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 14) heeft het hof kennelijk afgeleid dat [betrokkene 5] hem met de verdachte in contact heeft gebracht. De verdachte heeft hem voorgesteld een appartement te kopen ‘en het pand te verhuren aan huurders waar hij wel aan kon komen’, ‘voornamelijk Poolse mensen’. En dat verdachte ‘alles (zou) regelen’. Toen ‘het geld van het bouwdepot’ opraakte, ‘waren de werkzaamheden nog niet geheel afgerond’, aldus [betrokkene 4] . Uit een andere verklaring van [betrokkene 4] blijkt er ‘iets besproken (is) over de verkoop van het pand nadat het zou zijn opgeknapt en het meer waard zou zijn’ (bewijsmiddel 17). Uit de bewijsmiddelen kan voorts worden afgeleid dat [betrokkene 10] de (valse) werkgeversverklaring en salarisspecificatie van [betrokkene 4] heeft opgemaakt die de bank ertoe hebben gebracht het aangaan van de schuld door [betrokkene 4] mogelijk te maken. Daaruit heeft het hof naar het mij voorkomt kunnen afleiden dat de verdachte de oplichting van [betrokkene 4] tezamen en in vereniging met (in ieder geval) [betrokkene 10] (en mogelijk [E] B.V.) heeft gepleegd. Daaraan doet niet af dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat [betrokkene 4] voorafgaand aan het aangaan van de schuld kennis heeft genomen van de (valse) werkgeversverklaring en salarisspecificatie. Voor een bewezenverklaring van oplichting is – als gezegd − niet vereist dat de medepleger (substantieel) aan het ‘bewegen’ van het slachtoffer heeft bijgedragen, ook een andere substantiële bijdrage aan de voltooiing van het delict volstaat.
55. Ik merk in verband met het beroep dat de steller van het middel ook in deze context doet op het eerder genoemde arrest van 6 december 2005 nog op dat het hof niet heeft vastgesteld dat het voor medeplegen vereiste opzet bij [betrokkene 10] (en [E] B.V.) ontbrak. In de bewijsvoering, waaruit volgt dat [betrokkene 10] niet zelf met de personen heeft gesproken waarvoor hij (valse) werkgeversverklaringen en salarisspecificaties fabriceerde, maar deze aan de verdachte meegaf nadat deze ‘nogal’ op hem had ingepraat (bewijsmiddel 18), terwijl het in één van beide gevallen om een formulier van ‘WestlandUtrecht’ met de vermelding ‘maatwerk in hypotheken en effecten’ ging, liggen tegelijk wel aanwijzingen besloten dat [betrokkene 10] vermoed heeft waar hij aan meewerkte. En – daarmee − dat het risico bestond dat niet alleen de bank maar ook de wederpartij van de bank werd opgelicht.
56. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte de onder 5 bewezenverklaarde gevallen van oplichting ‘tezamen en in vereniging met een of meer rechtsperso(o)n(en) en/of een of meer natuurlijke perso(o)n(en) heeft begaan.
57. De eerste deelklacht faalt.
58. De tweede deelklacht houdt in dat het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat hij [betrokkene 4] en [betrokkene 3] valselijk en/of listiglijk en/of in strijd met de waarheid heeft voorgehouden dat voor huurders gezorgd zou worden, en/of dat er een verbouwing zou plaatsvinden, en/of dat alles geregeld zou worden, telkens niet uit de bewijsvoering kan volgen, en/of dat de handelingen van de verdachte die wél uit de bewijsvoering kunnen volgen geen ‘samenweefsel van verdichtsels’ (zoals bewezenverklaard) opleveren. De steller van het middel betoogt in dat kader om te beginnen dat ’s hofs overweging, inhoudend ‘dat verdachte de feiten 1 en 2 primair heeft gepleegd met de bedoeling om [betrokkene 4] en [betrokkene 3] op te lichten’ onbegrijpelijk is, nu feit 1 betrekking heeft op [betrokkene 1] .
59. De bewezenverklaring van feit 1 betreft valsheid in geschrifte, gepleegd in twee werkgeversverklaringen en twee salarisspecificaties ‘betreffende [betrokkene 1] ’. De verwijzing in de door de steller van het middel bedoelde overweging van het hof naar feit 1 betreft derhalve een misslag; deze overweging kan verbeterd worden gelezen in die zin dat het hof van oordeel is dat de verdachte feit 2 primair ‘heeft gepleegd met de bedoeling om [betrokkene 4] en [betrokkene 3] op te lichten’. Door aldus te overwegen heeft het hof, zo begrijp ik, (slechts) tot uitdrukking willen brengen dat de verdachte heeft willen profiteren van de verkoop van panden,15.welke verkoop zonder aan de kopers verleend hypothecair krediet niet mogelijk zou zijn en welk hypothecair krediet op basis van valse geschriften door de bank aan de kopers werd verstrekt (feit 4). Het hof heeft daarmee niet tot uitdrukking willen brengen dat [betrokkene 4] en [betrokkene 3] door de valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties waar die bewezenverklaring op ziet zijn bewogen, maar dat de valsheid in geschrifte is gepleegd met de bedoeling het aangaan van de schuld mogelijk te maken.
60. De steller van het middel voert vervolgens aan dat in het oog springt dat ‘bij [betrokkene 4] blijkens de bewijsmiddelen geen verbouwing plaats zou vinden’ en dat [betrokkene 4] zou hebben verklaard dat hij het ‘met deze huurders’ niet kon betalen, hetgeen zou weergeven dat er huurders in zijn huis zaten. De mededeling van verdachte ‘dat hij alles zou regelen’ zou geen strafbare oplichting opleveren.
61. [betrokkene 4] heeft, zo bleek, verklaard dat ‘het geld van het bouwdepot’ opraakte terwijl ‘de werkzaamheden nog niet geheel afgerond’ waren, dat de verdachte ‘alles zou regelen’ (bewijsmiddel 14) en dat ‘iets besproken (is) over de verkoop van het pand nadat het zou zijn opgeknapt en het meer waard zou zijn’ (bewijsmiddel 17). De verdachte zelf heeft in verband met de aankoop door [betrokkene 4] verklaard dat zijn rol ‘bestond uit de verdiensten van een eventuele verbouwing of ABC-constructie’ (bewijsmiddel 19). Het hof heeft uit een en ander kennelijk afgeleid en kunnen afleiden dat de verdachte aan [betrokkene 4] heeft voorgehouden dat er een (voltooide) verbouwing zou plaatsvinden en dat alles dat met die verbouwing samenhing door hem geregeld zou worden. Ik begrijp de bewezenverklaring in verband daarmee aldus dat aan [betrokkene 4] valselijk en/of listiglijk en/of in strijd met de waarheid is voorgehouden dat een (voltooide) verbouwing zou plaatsvinden en dat de verdachte dat zou regelen.
62. Daarmee faalt de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet zou volgen dat bij [betrokkene 4] een verbouwing zou plaatsvinden.
63. [betrokkene 4] heeft voorts verklaard dat de verdachte hem heeft voorgesteld een pand te kopen ‘en het pand te verhuren aan huurders waar hij wel aan kon komen’, ‘voornamelijk Poolse mensen’. En dat de verdachte daarbij tegen [betrokkene 4] heeft gezegd dat hij ‘de maandelijkse hypotheeklasten van de huuropbrengsten (zou) kunnen betalen’ (bewijsmiddel 14). [betrokkene 4] verklaart nadien (nogmaals) dat de verdachte ‘zou regelen dat er huurders in het pand kwamen die voor voldoende inkomsten zouden zorgen om de maandelijkse lasten van te betalen. Dat is nooit gebeurd’ (bewijsmiddel 14). Ook bij de raadsheer-commissaris heeft [betrokkene 4] verklaard dat de verdachte ‘heeft gezegd dat hij huurders voor me had’ (bewijsmiddel 17). Het hof heeft uit een en ander kennelijk afgeleid en kunnen afleiden dat de verdachte aan [betrokkene 4] heeft voorgehouden dat voor huurders gezorgd zou worden (die de maandlasten zouden opbrengen). Ik begrijp de bewezenverklaring in verband met de bewijsvoering aldus dat aan [betrokkene 4] valselijk en/of listiglijk en/of in strijd met de waarheid is voorgehouden dat voor huurders gezorgd zou worden die een huur zouden opbrengen waarvan hij de hypotheeklasten kon betalen.
64. Aan de begrijpelijkheid van dit onderdeel van de bewezenverklaring en de toereikendheid van de bewijsvoering doet niet af dat uit de verklaring van [betrokkene 4] voor zover inhoudend dat hij het ‘met deze huurders’ niet kon betalen, zou kunnen worden afgeleid dat er wel huurders zijn geweest (die een lager bedrag betaalden dan [betrokkene 4] was voorgespiegeld). Ook deze klacht faalt. Daarmee faalt ook de klacht dat uit de bewijsmiddelen alleen kan worden afgeleid dat de verdachte [betrokkene 4] zou hebben voorgehouden ‘dat hij alles zou regelen’.
65. Voor zover het middel zich richt tegen ‘s hofs oordeel dat het aan [betrokkene 4] voorhouden dat voor huurders gezorgd zou worden, dat er een verbouwing zou plaatsvinden en dat alles geregeld zou worden een samenweefsel van verdichtsels oplevert, merk ik het volgende op.
66. In de overzichtsarresten inzake oplichting van 20 december 2016 overweegt Uw Raad dat het bij gebruik van een samenweefsel van verdichtsels in de kern gaat om ‘gesproken en/of geschreven uitingen die bij een ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen’.16.Daarvan kan ook sprake zijn bij ‘een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie’.
67. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat [betrokkene 4] via [betrokkene 5] in contact is gekomen met de verdachte, die (door [betrokkene 5] ) is aangeduid als een ‘bevriende makelaar’. De verdachte heeft hem voorgesteld het pand te kopen en te verhuren ‘aan huurders waar hij wel aan kon komen’, ‘voornamelijk Poolse mensen’. Daarbij heeft hij [betrokkene 4] voorgespiegeld dat hij ‘de maandelijkse hypotheeklasten van de huuropbrengsten (zou) kunnen betalen’. Voorts is ‘iets besproken over de verkoop van het pand nadat het zou zijn opgeknapt en het meer waard zou zijn’; bij de aankoop is kennelijk ook een bouwdepot geregeld en de verdachte heeft gezegd dat hij ‘alles (zou) regelen’. Aldus is aan de verdachte de leugenachtige mededeling gedaan dat ‘voor huurders gezorgd zou worden’, waarbij de bewezenverklaring in verband met de bewijsvoering kennelijk doelt op (Poolse) huurders die een huur zouden betalen waar [betrokkene 4] de hypotheeklasten van zou kunnen betalen. Ook het aan [betrokkene 4] voorhouden ‘dat er een verbouwing zou plaatsvinden’ en ‘dat alles geregeld zou worden’, waarbij de bewezenverklaring kennelijk doelt op een voltooide verbouwing, heeft het hof als een leugenachtige mededeling kunnen aanmerken. En in het aan [betrokkene 4] voorhouden ‘dat alles geregeld zou worden’ ligt naar het mij voorkomt ook de leugenachtige mededeling besloten dat de verdachte op rechtmatige wijze alles omtrent de financiering van het pand zou regelen. Ik merk daarbij op dat deze mededeling − mede gelet op de omstandigheid dat een hypothecaire lening bij de aankoop van onroerend goed doorgaans van wezenlijk belang is – mogelijk reeds als een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht kan worden aangemerkt. Ik wijs er voorts nog op dat [betrokkene 4] heeft verklaard dat ‘het huis op veel meer getaxeerd is dan dat het huis werkelijk waard is’. En dat [betrokkene 4] , die de verdachte als makelaar had ingeschakeld, heeft verklaard dat hij de verdachte vertrouwde, ‘zoals hij overkwam en zoals ik hem had leren kennen’.17.
68. Het hof heeft in het licht van een en ander uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de leugenachtige mededelingen die in de bewezenverklaring worden omschreven een samenweefsel van verdichtsels opleveren. Voor zover de steller van het middel nog aanvoert dat [betrokkene 4] heeft gezegd dat hij ‘het wel wilde doen’ voordat de verdachte heeft gezegd dat hij ‘alles (zou) regelen’ merk ik op dat de verdachte voordien al had aangegeven (zonder een voorbehoud te maken) dat hij aan huurders kon komen, en dat het aangaan van een schuld pas later plaatsvond. In de bewijsvoering ligt aldus besloten dat Koch door het bewezenverklaarde samenweefsel van verdichtsels is bewogen.
69. De steller van het middel voert bij [betrokkene 3] aan dat de verdachte volgens de bewijsmiddelen niet tegen hem heeft gezegd dat hij alles zou regelen, alleen dat hij alle financiële zaken zou regelen. Verder zou de verklaring van [betrokkene 3] dat er nog wel wat aan het pand moest gebeuren zonder nadere motivering niet kunnen worden gelijkgeschakeld aan de bewezenverklaarde toegezegde verbouwing. Daarbij zou de verdediging, die heeft gewezen op een verklaring van de ‘oude eigenares’, hebben aangevoerd dat het huis van [betrokkene 3] wel degelijk is verhuurd, in dat licht zou het oordeel van het hof dat de verdachte nooit voor huurders heeft gezorgd zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn.
70. [betrokkene 3] heeft verklaard (bewijsmiddel 9) dat de verdachte hem heeft voorgesteld een woning te kopen, en daarbij heeft gezegd dat hij ‘alles rondom de financiering (zou) regelen’. En dat verdachte heeft voorgesteld ‘om in elk geval Poolse huurders te nemen, zodat de lasten betaald zouden worden’; de verdachte zou ook dat regelen. Volgens [betrokkene 3] moest er ‘nog wel wat aan (het pand) gebeuren’; ook dat zou de verdachte regelen. [betrokkene 3] zou ‘een bedrag aan bouwdepot lenen zodat met dit geld het pand opgeknapt zou worden’; het opknappen en het betalen van de rekeningen zou via de verdachte geregeld worden. Omdat het huis niet af was, bleef [betrokkene 3] in [plaats] wonen en kon hij de rente niet aftrekken; verder bleek hem ‘dat het niet mogelijk was om huurders in het pand te zetten’. De verdachte heeft, zo verklaart [betrokkene 3] , ook ‘nooit voor huurders gezorgd’.
71. Al met al heeft de verdachte niet alleen gezegd dat hij alles rondom de financiering zou regelen, maar ook dat hij Poolse huurders zou regelen die de lasten betaalden en dat hij het opknappen en betalen van de rekeningen zou regelen. In aanmerking genomen het belang van deze toezeggingen, afzonderlijk en gezamenlijk, heeft het hof uit de bewijsvoering kunnen afleiden dat de verdachte [betrokkene 3] valselijk en/of listiglijk en/of in strijd met de waarheid heeft voorgehouden dat ‘alles geregeld zou worden’.
72. De klacht die dat oordeel bestrijdt, faalt.
73. Nu uit de verklaring van [betrokkene 3] volgt dat hij een bouwdepot van € 15.000 heeft geregeld en ‘het huis niet af was’ zodat hij in [plaats] bleef wonen, heeft het hof ook uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de werkzaamheden aan het pand een ‘verbouwing’ opleverden.
74. Ook de klacht die dat oordeel bestrijdt, faalt.
75. Het hof heeft uit de verklaring van [betrokkene 3] kennelijk afgeleid en kunnen afleiden dat de verdachte aan [betrokkene 3] heeft voorgehouden dat voor huurders gezorgd zou worden die de lasten zouden betalen. Ik begrijp de bewezenverklaring in verband met de bewijsvoering aldus dat aan [betrokkene 3] valselijk en/of listiglijk en/of in strijd met de waarheid is voorgehouden dat voor huurders gezorgd zou worden die een huur zouden opbrengen waarvan hij de hypotheeklasten kon betalen.
76. De verklaring van de ‘oude eigenares’ waar de raadsman op heeft gewezen is op 30 augustus 2010 afgelegd en houdt onder meer in: ‘Ik heb gehoord via de buurvrouw dat dezelfde dag nog mensen kwamen om het huis met meubels te vullen. Volgens deze buurvrouw werd het huis gebruikt om buitenlandse werknemers tijdelijk onderdak te bieden. Deze buurvrouw woont rechts naast de [e-straat 1] ’ alsmede ‘Mijn broer [betrokkene 19] vertelde mij dat de linkerbuurvrouw tegen hem had gezegd dat er op dit moment Poolse mensen in het pand aan de [e-straat 1] aanwezig zouden zijn.’
77. Naar het mij voorkomt doet deze verklaring niet af aan de begrijpelijkheid van dit onderdeel van de bewezenverklaring en de toereikendheid van de bewijsvoering. Dat meubels zijn aangevoerd, impliceert niet dat de woning daadwerkelijk verhuurd is, en de verklaring dat ‘er op dit moment’ (naar ik begrijp: 30 augustus 2010) Poolse mensen in het pand aanwezig zouden zijn impliceert niet dat deze mensen (voor langere tijd) − door de verdachte aangebrachte − huurders waren die in de bewezenverklaarde periode (die liep tot 7 mei 2009) een huur hebben betaald waaruit de lasten konden worden betaald.
78. De klacht inhoudend dat het hof in het licht van de genoemde verklaring niet (zonder nadere toelichting) uit de bewijsvoering heeft kunnen afleiden dat de verdachte nooit voor huurders heeft gezorgd, faalt.
79. De steller van het middel keert zich vervolgens, zo begrijp ik, tegen ‘s hofs oordeel dat het aan [betrokkene 3] voorhouden dat voor huurders gezorgd zou worden, dat er een verbouwing zou plaatsvinden en/of dat alles geregeld zou worden een samenweefsel van verdichtsels oplevert.
80. Ook bij [betrokkene 3] meen ik dat het door de verdachte aan [betrokkene 3] voorhouden dat ‘voor huurders gezorgd zou worden’ (die de lasten zouden betalen) als een leugenachtige mededeling kan worden aangemerkt. En dat hetzelfde geldt voor het aan [betrokkene 3] voorhouden ‘dat er een verbouwing zou plaatsvinden’ en ‘dat alles geregeld zou worden’, waarbij de bewezenverklaring kennelijk doelt op een voltooide verbouwing. En ook in het aan [betrokkene 3] voorhouden ‘dat alles geregeld zou worden’ ligt naar het mij voorkomt de leugenachtige mededeling besloten dat de verdachte op rechtmatige wijze alles omtrent de financiering van het pand zou regelen. Ik wijs er voorts op dat [betrokkene 3] heeft verklaard dat het ‘niet mogelijk was om huurders in het pand te zetten’ omdat dit blijkbaar niet mocht van de geldverstrekker, en dat [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij de verdachte, die hij als makelaar had ingeschakeld, ‘vertrouwde’.
81. Het hof heeft in het licht van een en ander uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat [betrokkene 3] is bewogen door het bewezenverklaarde samenweefsel van verdichtsels. Ook het causaal verband tussen de leugenachtige mededelingen en het aangaan van de schuld heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden. Ik wijs erop dat [betrokkene 3] verklaart dat hij bang was dat hij ‘op een gegeven moment ergens anders kon gaan werken en dan niet meer hier zou hoeven wonen’, dat de verdachte ‘toen’ met het idee van de ‘Poolse huurders’ kwam, dat de verdachte ook nog heeft toegezegd een en ander te regelen in verband met wat er aan het pand moest gebeuren, en dat pas daarna is afgesproken dat de verdachte het pand zou kopen.
82. De tweede deelklacht faalt.
83. De derde deelklacht houdt in dat het gerechtshof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot de afwijking van het namens de verdachte naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de kredietcrisis de oorzaak was van het feit dat de projectontwikkelaars verlies hebben geleden en/of dat eventuele (in het kader van feit 5) door verdachte gedane toezeggingen zich niet hebben gerealiseerd.
84. Ter terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2021 heeft de raadsman het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘17. In het algemene beeld is veel te weinig rekening gehouden met het gegeven, dat het een bewuste samenwerking was tussen [betrokkene 5] , en de zogenaamd benadeelden. De verklaring van [betrokkene 4] bij de Raadsheer-commissaris spreekt boekdelen: hij wilde ook een graantje meepakken van de projectontwikkelingsmogelijkheden, aan de onderkant van de markt: zelf veel werk doen en Polen huur laten betalen. [verdachte] zat in de onroerend goed business, maar dan niet voor de A1 locaties, maar het kruimelwerk: aftandse pandjes opkopen, opknappen en weer verkopen. Met die handel wilden de zich nu als slachtoffers afficherende aangevers graag inlaten, totdat het voor allen onvoorzien misging:
18. De prijsontwikkeling tot september 2008 was uiterst gunstig voor deze vorm van projectontwikkeling, maar daarna niet meer, zoals blijkt uit de gegevens ontleend het CBS: het projectje-ontwikkelen daarna goed misgegaan:
(…)
19. Deze prijsontwikkeling was ten tijd van het aangaan van de hypotheekverplichtingen door alle betrokkenen volstrekt onvoorzienbaar voor allen. De crisis is de belangrijkste oorzaak van het niet uitkomen van de verwachtingen van de projectontwikkelaartjes: ineenstorting van de prijzen, ineenstorting van de woningbouw en dus minder Polen, dus minder huurinkomsten. De exploitatie van projecten aan de onderkant van de markt is nu eenmaal zeer riskant, het gaat niet aan de schuld daarvan geheel en alleen bij [verdachte] te leggen. De taxaties die in ruime mate in dit dossier voorkomen, laten mooi zien, dat “his masters voice’ de uitkomst bepaalt: moet de waarde laag, dan wordt ie laag, moet ie hoog, dan wordt ie hoog. De realiteitswaarde van de taxaties is beperkt, dat geldt helemaal sedert september 2008 toe Lehman Brothers surseance van betaling aanvroeg ("Chapter 11"), al met een schuld van $ 613 miljard − waar hebben we het in deze zaak over - en eerst de financiële crisis en vervolgens de algemene crisis losbarstte. Ik stel, dat geen enkele taxatie een reëel beeld geeft. Deskundigen zouden zich hierover eens moeten uitlaten, zo zonder meer kunnen de taxaties, gezien het tijdsgewricht waarin zij zijn opgemaakt en gezien de werkelijk enorme verschillen, netjes gerangschikt naar opdrachtgever, niet tot bewijs gebezigd worden. De medewerkster van Landheeren makelaardij te Apeldoorn, de getuige I.S.A. Wijngaards, zegt het desgevraagd in antwoord op de vraag waarom de taxaties zo verschillen op blz 2750 treffend: “Ik vermoed dat deze taxatie in opdracht van de bank is gedaan. Mijn taxatie die heb ik gedaan naar eer en geweten. Vanuit mijn rapport blijkt dat ik de waarde ook refereer aan vergelijkbare woningen. Ook zit er bijna twee jaar tussen de taxaties”.
(...)
29. Oogmerk wederrechtelijke bevoordeling: de kopers van de onroerende zaken waren degenen die voordeel moesten trekken uit de aankopen, de winst die [verdachte] bedong bij de doorverkoop was volkomen normaal en niet exceptioneel. Als de crisis van 2008 niet was uitgebroken, waren alle panden gewoon verkocht of verhuurd en was er geen enkel probleem ontstaan. Die crisis was niet voorzienbaar, voor niemand, maar omdat het nadeel door de ineenstorting van de markt is ontstaan, kan [verdachte] geen oogmerk hebben gehad op bevoordeling van zichzelf. Hij wordt bedeeld met de zwarte piet voor de ineenstorting van de onroerend goed markt, onredelijk en onjuist..
(...)
46. Algemeen merk ik over het tenlastegelegde onder 5 op, dat bepaald niet met zekerheid te zeggen is, dat de transacties met de heren [betrokkene 1] , [betrokkene 4] of [betrokkene 3] hun niet ook voordeel moesten opleveren en zouden hebben opgeleverd, ware het niet dat de crisis van 2008 ertussendoor is gekomen. De wederrechtelijkheid schuilt er kennelijk in, dat de in projectontwikkeling altijd onzekere verwachtingen van voornoemd drietal met betrekking tot de te behalen winsten niet uitgekomen zijn door de crisis en de openbare verkopen.’
85. In het bekende arrest van 11 april 2006 heeft Uw Raad inzake de motiveringsplicht bij uitdrukkelijk onderbouwde standpunten onder meer het volgende overwogen:18.
‘"Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten"
3.7.1.
De wet noch de wetsgeschiedenis geeft uitsluitsel over wat verstaan moet worden onder "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" noch hoe dit begrip zich - wat betreft de verdachte - verhoudt tot de term verweer.
Op grond van de door de wetgever gebezigde woorden "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" moet evenwel worden aangenomen dat niet ieder ter terechtzitting ingenomen standpunt bij niet-aanvaarding noopt tot een nadere motivering. Tevens moet op grond van die bewoordingen worden aangenomen dat de verdachte of zijn raadsman dan wel het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de - uiteindelijk in cassatie te toetsen - verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te brengen. In dat opzicht gelden overeenkomstige eisen als worden gesteld aan een beroep op schending van een vormvoorschrift in de zin van art. 359a Sv (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).
3.7.2.
Bij het vorenstaande moet worden aangetekend dat het proces-verbaal van de terechtzitting en de naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting gewezen uitspraak de enige kenbronnen zijn van hetgeen op die zitting is aangevoerd. Wat betreft de verweren in de zin van art. 358, derde lid, Sv geldt volgens vaste rechtspraak dat de raadsman die daaromtrent een uitdrukkelijke beslissing door de rechter verlangt, ervoor moet zorgen dat het verweer schriftelijk wordt vastgelegd. Dat kan hij doen door een pleitnota over te leggen waarin het onderbouwde verweer is weergegeven, dan wel overeenkomstig art. 326, vierde lid, Sv te verzoeken dat het gevoerde verweer en de gronden waarop het berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting worden aangetekend (bijv. HR 22 april 1997, NJ 1998, 52). Ook op dit punt bestaat geen goede grond anders te oordelen ten aanzien van "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" in de zin van art. 359, tweede lid, Sv en een beroep op art. 359a Sv. Dat brengt mee dat de raadsman onderscheidenlijk de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie die meent dat zijn standpunt van zodanige aard is dat de rechter die daarvan afwijkt, in het bijzonder de redenen dient op te geven die daartoe hebben geleid, dient te bewerkstelligen dat zijn standpunt schriftelijk komt vast te liggen.
Aldus bevordert hij dat die motivering niet achterwege blijft. Het vorenstaande komt erop neer dat indien voor de hogere rechter niet controleerbaar is wat in eerdere instantie is aangevoerd, niet met vrucht kan worden geklaagd over de niet-naleving van art. 359, tweede lid, Sv.
In dit verband verdient nog opmerking dat, zo de verdachte of het openbaar ministerie in cassatie klaagt over schending van art. 359, tweede lid, Sv, in het cassatiemiddel met voldoende precisie moet worden aangeduid op welk met argumenten onderbouwd standpunt de klacht het oog heeft.
Omvang van de motiveringsplicht
3.8.1.
Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.
3.8.2.
De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.
Dit neemt niet weg
(i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;
(ii) dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit - mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht - geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak;
(iii) dat indien de rechter heeft verzuimd een nadere motivering in zijn uitspraak op te nemen, dit verzuim van zo ondergeschikte betekenis kan zijn dat het niet tot nietigheid leidt.
(…)
3.8.4.
Uit het vorenoverwogene volgt ten aanzien van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv onder meer
(…)
c. dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard van het onderwerp en de mate waarin wordt afgeweken van het ingenomen standpunt. Zo kan bij afwijking van een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" van het openbaar ministerie of van de verdediging met betrekking tot de bewijsbeslissing met een beperktere motivering worden volstaan indien de afwijking slechts een onderdeel en niet de gehele tenlastelegging betreft;
d. dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.’
86. Het hof heeft het standpunt van de verdediging aldus samengevat dat ‘geen sprake (is) van valsheid in geschrifte en oplichting, maar van volstrekt legitieme ABC-constructies. De ‘benadeelden’ begonnen willens en wetens aan risicovolle projectontwikkeling. Dat een en ander niet goed is afgelopen heeft te maken gehad met de financiële crisis in 2008, niet met het handelen van de verdachte.’
87. De enkele omstandigheid dat het hof in de samenvatting van het standpunt van de verdediging refereert aan het betoog dat de financiële crisis in 2008 ertoe heeft geleid dat ‘een en ander niet goed is afgelopen’ brengt niet mee dat hetgeen de verdediging over de financiële crisis naar voren heeft gebracht een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ oplevert waar het hof op grond van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv op diende te reageren. Van een dergelijk standpunt is, zo volgt uit genoemd arrest, eerst sprake als een standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie’ ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. De inhoud van de geciteerde randnummers, waar de steller van het middel aan refereert, kwalificeert naar het mij voorkomt niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Een argument waarom het al dan niet uitbreken van de crisis van invloed zou zijn op de bewijsvoering van de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de verdachte ‘valselijk en/of listiglijk en/of in strijd met de waarheid’ de in de bewezenverklaring omschreven leugenachtige mededelingen aan de genoemde personen heeft voorgehouden ontbreekt. En evenmin is aangevoerd waarom het al dan niet uitbreken van de crisis relevant zou zijn voor de bewijsvoering van het ‘oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen’.
88. Reeds deswege faalt deze deelklacht.
89. Ten overvloede merk ik nog op dat in ’s hofs bewijsvoering het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof besloten ligt dat het niet zo is geweest dat de kredietcrisis ervoor heeft gezorgd dat de verdachte zijn beloften niet gestand kon doen, maar dat de verdachte deze beloften valselijk, listiglijk en/of in strijd met de waarheid aan [betrokkene 4] en [betrokkene 3] heeft gedaan teneinde hen te bewegen over te gaan tot de aankoop van een pand. In de bewijsmotivering van het hof ligt derhalve de nadere motivering van de verwerping van de stelling van de verdediging besloten.
90. Ook de derde deelklacht faalt.
91. Daarmee faalt het middel.
Bespreking van het vierde middel
92. Het vierde middel bevat de klacht dat het gerechtshof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven voor de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte ongeschikt is om detentie te ondergaan. Ook zou − mede gelet op het verhandelde op de zittingen in hoger beroep en de door de verdediging met het gerechtshof eerder gevoerde e-mailcorrespondentie waaronder een als bijlage daarbij meegestuurde verklaring van de huisarts van verzoeker − het oordeel van het gerechtshof dat – hoewel duidelijk is dat verdachte met gezondheidsproblemen kampt – niet is gebleken dat verdachte detentieongeschikt zou zijn en dat het hof in de gezondheidssituatie van verdachte daarom geen reden ziet om een andere strafmodaliteit dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen zijn omkleed.
93. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2021 het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘Strafmaat/ redelijkheid van de eis
49. [verdachte] is op leeftijd, de door de rechtbank en door uw hof opgelegde straf is te hoog, als er al een straf zou moeten volgen, dan zou die alleen voorwaardelijk moeten zijn met eventueel een werkstraf voor zover dat gezien de leeftijd en gezondheid van [verdachte] dat zou toelaten erbij. De justitiële documentatie van [verdachte] is niet dusdanig dat die een straf verhogend effect zou kunnen hebben. [verdachte] heeft 3 nachten op het politiebureau doorgebracht.
50. Veranderde houding: geen gegronde vrees voor herhaling, [verdachte] heeft zich uit dit marksegment teruggetrokken en werkt niet meer sinds zin pensionering.
51. Bij bericht van 27 november 2020 is de AG gevraagd een reclasseringsrapport op te stellen om de detentiegeschiktheid van [verdachte] te beoordelen. Aan dat verzoek is geen gevolg gegeven, maar uit de voorafgaand aan deze zitting toegezonden bescheiden valt op te maken, dat de gezondheidstoestand van [verdachte] ernstig te wensen overlaat en hij niet detentiegeschikt geacht kan worden.’
94. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een ‘medische verklaring’ van een huisarts van 22 november 2021. Deze verklaring houdt onder meer in:
‘Patient is bekend met ernstige obstructieve longaandoening. Tevens zeer ernstige heupslijtage en is tgv zijn ernstige chronische longproblematiek niet operabel. In verleden hartinfarct doorgemaakt.
Vanwege de fragiele gezondheid wordt patient ontraden om zich onder de mensen te begeven en zeker onder stresserende omstandigheden.’
95. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 mei 2020 houdt onder meer het volgende in:
‘De voorzitter deelt mee dat de raadsman het hof per brief van 9 april 2020 heeft verzocht om uitstel van de behandeling van de zaak vanwege de broze gezondheid van zijn cliënt. Het hof heeft de partijen op voorhand laten weten dat de zaak vandaag zal worden aangehouden.’
96. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 januari 2021 houdt onder meer het volgende in:
‘Door de raadsman van verdachte, mr. E.A.C. Sandberg , is voor de tweede keer een verzoek gedaan om het onderzoek te schorsen in verband met de gezondheidstoestand van verdachte.
Op verzoek van het hof zijn ter onderbouwing stukken toegezonden.
Naar aanleiding van dat verzoek schorst het hof, gehoord de advocaat-generaal, het onderzoek voor onbepaalde tijd in het belang van de verdediging, met bevel tot oproeping van verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip en met tijdige kennisgeving hiervan aan de raadsman van verdachte, alsmede met kennisgeving van dat tijdstip aan de benadeelde partij ING Nederland B.V.
Het hof stelt vast dat verdachtes gezondheid broos is en dat het wenselijk is dat bij planning van een nieuwe datum en het overleg met de raadsman daarover aan de orde komt of verdachte in staat is ter zitting te verschijnen en − zo niet − of aannemelijk is dat hij binnen afzienbare tijd wel in staat is ter zitting te verschijnen.’
97. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2021 houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte genaamd:
(…)
is niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. E.A.C. Sandberg , advocaat te Utrecht.
De raadsman verklaart desgevraagd:
Mijn cliënt is er niet. Hij heeft zware COPD en kan nauwelijks ademhalen. Hij wil wel graag zijn verhaal doen.
Ik heb gisteren kort met hem gesproken maar dat was te inspannend voor hem.
Daarna heb ik nogmaals geprobeerd contact te leggen maar dat is niet gelukt. Ik kan u dus niet zeggen of ik uitdrukkelijk gemachtigd ben door cliënt.
De voorzitter deelt mee:
Er is een skypeverbinding geregeld voor verdachte. Ondanks herhaalde pogingen wordt de oproep niet beantwoord.
De raadsman wordt verzocht zijn cliënt te bellen om te bewerkstelligen dat het hof contact kan krijgen met verdachte. Ondanks herhaalde pogingen krijgt de raadsman geen contact met verdachte.
In overleg met de advocaat-generaal en de raadsman wordt de behandeling van de zaak aangevangen.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De voorzitter deelt mee:
In verband met de ernstige longklachten van verdachte heeft het hof, bij wijze van uitzondering, een skypeverbinding geregeld om een poging te wagen verdachte bij zijn zaak te betrekken. Dit ook in verband met de medische verklaring die in januari is opgestuurd betreffende een opname van verdachte in Davos.
De raadsman reageert:
Het is in het belang van cliënt om de zaak vandaag af te doen.
Er is een jaar geleden gevraagd om een reclasseringsrapport om de detentiegeschiktheid te peilen. Daar is niets mee gebeurd en gelet op de huidige situatie van cliënt is het maar de vraag wat er gebeurt wanneer cliënt gedetineerd zit.
Op verzoek van de raadsman wordt hij nogmaals in de gelegenheid gesteld om telefonisch contact te krijgen met verdachte teneinde na te gaan of hij zijn raadsman wil machtigen.
Opmerking griffier:
Verdachte is te horen aan de telefoon. Er is een luide raspende ademhaling en hoesten te horen.
De raadsman vraagt op verzoek van het hof aan verdachte of hij zijn raadsman uitdrukkelijk machtigt om namens hem het woord te voeren.
De aanwezigen in de zittingszaal horen verdachte ‘ja’ zeggen.
Op de vraag van de voorzitter of verdachte bereid is contact te leggen via Skype is door de aanwezigen in de zaal te horen dat verdachte ‘nee’ zegt.
Op de vraag van de voorzitter of verdachte nog iets wil zeggen tegen het hof is door de aanwezigen in de zaal ‘nee’ te horen.
(…)
Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van verdachte voert de raadsman aan: Cliënt is nu 75 jaar en werkt de laatste 10 jaren niet meer. Hij woont in een klein appartement en wordt daar verzorgd. Sinds 2013 zijn er geen nieuwe feiten bijgekomen op zijn documentatie. Cliënt leeft van een AOW-uitkering. Zijn gezondheid is de laatste jaren verslechterd. Er is geen duidelijkheid over mogelijke verbetering van zijn toestand.’
98. De uitspraak van het hof houdt met betrekking tot de opgelegde straf het volgende in:
‘Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
(…)
Verdachte heeft op slinkse wijze nietsvermoedende slachtoffers bewogen tot het aangaan van hypothecaire geldleningen die zij normaliter op grond van hun inkomensgegevens nimmer zouden kunnen verkrijgen. Verdachte heeft voor het verkrijgen van die hypothecaire leningen valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties opgemaakt of laten opmaken. Hij heeft de slachtoffers daarbij toezeggingen gedaan om hen over de streep te trekken, maar heeft die toezeggingen nooit waar gemaakt. De betrokken banken zijn op basis van de vervalste documenten over gegaan tot het onder hypothecair verband verstrekken van geldleningen. Dat hadden zij zonder die valse documenten niet gedaan. De slachtoffers waren niet in staat om aan hun hypothecaire verplichtingen te voldoen. Verdachte heeft daarmee niet alleen de banken financiële verliezen toegebracht, maar ook de slachtoffers in financiële problemen gebracht. Door deze handelwijze van verdachte zullen de slachtoffers nog jaren met de nadelige financiële gevolgen daarvan, te weten een restschuld, worden geconfronteerd. Verdachte heeft de slachtoffers met de verkregen hypothecaire leningen panden van hem laten kopen en heeft daardoor winst behaald.
Verdachte heeft geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen en louter oog gehad voor eigen gewin ten koste van een ander.
(…)
Gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en wat hiervoor daaromtrent is overwogen, past hier naar het oordeel van het hof alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof overweegt verder dat -hoewel duidelijk is dat verdachte met gezondheidsproblemen kampt - niet is gebleken dat verdachte detentieongeschikt zou zijn. Het hof ziet in de gezondheidssituatie van verdachte daarom geen reden om een andere strafmodaliteit dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Het hof is van oordeel dat de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder die werden gepleegd en de persoon van verdachte, zich daartegen verzet. Het hof heeft daarbij ook gelet op de verdachte betreffende justitiële documentatie waaruit volgt dat verdachte − weliswaar langer geleden - vaker onherroepelijk is veroordeeld, waaronder meermalen voor valsheidsdelicten en flessentrekkerij.
(…)
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.’
99. Ook in de zaak die ten grondslag lag aan een arrest van 7 november 1995 was aangevoerd dat de verdachte detentieongeschikt was.19.De verdediging had verwezen naar een medische verklaring en gesteld dat verdachte ’24 uur per dag zwaar hulpbehoevend’ is. Het hof had daarop overwogen: ‘Kwesties als detentiegeschiktheid en de wijze waarop de straf moet worden ondergaan, dienen in het kader van de tenuitvoerlegging daarvan aan de orde te komen, al dan niet aan de hand van de mogelijkheden, die de Gevangenismaatregel biedt’. In cassatie werd geklaagd dat de oplegging van vier jaren gevangenisstraf mede in het licht van het aangevoerde ontoereikend was gemotiveerd. Uw Raad overwoog:
‘4.3. In die overwegingen ligt als 's Hofs opvatting besloten dat bij het opleggen van een vrijheidsstraf de vraag of de verdachte al dan niet in staat is die straf te ondergaan niet aan de orde kan komen. Die opvatting is onjuist. In een geval als het onderhavige, waarin gemotiveerd is aangevoerd dat de verdachte niet in staat is gevangenisstraf te ondergaan, zal de rechter, indien hij desalniettemin gevangenisstraf oplegt, verantwoording dienen af te leggen van zijn oordeel dat de verdachte gevangenisstraf kan ondergaan. Nu zodanige verantwoording in de bestreden uitspraak ontbreekt is de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’
100. Op een verweer, inhoudend dat de verdachte detentieongeschikt is, dient derhalve te worden gereageerd als de rechter toch gevangenisstraf oplegt. Dat detentieongeschiktheid relevant is voor de oplegging van gevangenisstraf brengt evenwel niet mee dat de rechter gehouden is een verzoek tot onderzoek naar detentiegeschiktheid van de verdachte toe te wijzen, zo volgt uit een arrest van 24 mei 2016.20.De raadsman had (voorwaardelijk) om een dergelijk onderzoek verzocht in verband met (kort gezegd), aanvallen van ademnood, apneu-ervaringen, claustrofobie en gevoelens van angst en onveiligheid bij het deel uitmaken van groepen mensen. Het hof had dit verzoek afgewezen als ‘niet noodzakelijk. De detentiegeschiktheid van verdachte kan in de executiefase dan wel in het kader van een gratieverzoek worden beoordeeld’. A-G Vegter achtte het ‘niet zonder meer begrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat een nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van de verdachte niet noodzakelijk is’. Uw Raad kwam anders uit:
‘3.4. Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen de juiste maatstaf toegepast. Met zijn overweging dat een onderzoek naar de detentiegeschiktheid van de verdachte "in dit stadium" niet noodzakelijk is, heeft het Hof, zij het - gelet op onder meer HR 7 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AC0054, NJ 1996/166 - in minder gelukkige bewoordingen, kennelijk beoogd tot uitdrukking te brengen dat het de namens de verdachte aangevoerde omstandigheden heeft betrokken bij zijn beslissing omtrent de op te leggen straf en dat het verder onderzoek dienaangaande niet noodzakelijk heeft geoordeeld. Gelet op enerzijds het uitzonderlijke karakter van de relevantie van detentieongeschiktheid in het kader van de straftoemeting en de eisen die daarom aan de onderbouwing van een verzoek tot onderzoek daarnaar mogen worden gesteld, en anderzijds hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, is dat oordeel niet onbegrijpelijk.’
101. Uw Raad wijst op ‘het uitzonderlijke karakter van de relevantie van detentieongeschiktheid in het kader van de straftoemeting’. Dat uitzonderlijke karakter houdt – mede – verband met de mogelijkheden die in het kader van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf bestaan om rekening te houden met de zorgbehoeften van de veroordeelde.21.
102. Een verweer, inhoudend dat in verband met detentieongeschiktheid geen gevangenisstraf kan worden opgelegd, verplicht sinds de invoering van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, naar het mij voorkomt tot een reactie indien het aangevoerde als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden aangemerkt.22.Aan een dergelijk standpunt stelt Uw Raad, heel in het algemeen, de eis dat het ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter’ naar voren is gebracht.23.In een arrest van 5 juli 2022 is Uw Raad specifiek ingegaan op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die met de strafoplegging verband houden.24.Uw Raad overwoog onder meer dat een ‘algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte' en de ’enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf’ geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt opleveren. Daarvan kan wel sprake zijn ‘als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien’. Een onderbouwd beroep op detentieongeschiktheid kan naar het mij voorkomt in beginsel als een dergelijk betoog worden aangemerkt. In zo’n geval gaat het volgens Uw Raad bij de controle in cassatie in de kern om de vraag ‘of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter (…) voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf’.
103. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2021 aangevoerd dat ‘uit de voorafgaand aan deze zitting toegezonden bescheiden valt op te maken, dat de gezondheidstoestand van [verdachte] ernstig te wensen overlaat en hij niet detentiegeschikt geacht kan worden’. En dat ‘als er al een straf zou moeten volgen’ deze ‘alleen voorwaardelijk (zou) moeten zijn met eventueel een werkstraf’ voor zover de leeftijd en gezondheid van verdachte dat toelaten. Aldus heeft de raadsman niet ‘ten overstaan van de feitenrechter’ geëxpliciteerd om welke bescheiden het gaat en uit welke gegevens in die bescheiden hij afleidt dat de gezondheidstoestand van verdachte ernstig te wensen overlaat. Wat de onderbouwing betreft merk ik op dat de raadsman niet ingaat op (on)mogelijkheden om in de detentiesituatie met de gezondheidstoestand van de verdachte rekening te houden. Mede in het licht van de omstandigheid dat de raadsman blijkens het proces-verbaal van de zitting al aan het begin van de zitting heeft aangegeven dat de verdachte zware COPD heeft en nauwelijks kan ademhalen, meen ik evenwel dat de ondergrens van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is gehaald.
104. Het hof is afgeweken van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt en heeft de verdachte veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. Het hof heeft overwogen dat ‘- hoewel duidelijk is dat verdachte met gezondheidsproblemen kampt - niet is gebleken dat verdachte detentieongeschikt zou zijn’ en dat het ‘in de gezondheidssituatie van verdachte daarom geen reden (ziet) om een andere strafmodaliteit dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen’. Gelet op enerzijds het uitzonderlijke karakter van de relevantie van detentieongeschiktheid in het kader van de straftoemeting en de eisen die daarom aan de onderbouwing van een beroep op detentieongeschiktheid mogen worden gesteld, en anderzijds hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, is dat oordeel mijns inziens niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.25.Ik merk in dat verband op dat de raadsman tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 1 december 2021 heeft opgemerkt dat de verdachte in een klein appartement woont en daar wordt verzorgd, en dat de medische verklaring de verdachte (alleen) ontraadt ‘zich onder de mensen te begeven’. Ik meen voorts dat het hof, nu de raadsman heeft nagelaten te expliciteren naar welke vooraf toegezonden bescheiden hij verwijst en wat hij daaruit afleidt, niet gehouden was daar in de motivering nader op in te gaan.
105. Het hof heeft in zijn strafmotivering in reactie op wat door de raadsman in hoger beroep is aangevoerd verder nog overwogen dat het van oordeel is dat gelet op ‘de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en wat hiervoor daaromtrent is overwogen’ hier naar het oordeel van het hof alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf past en dat ‘de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder die werden gepleegd en de persoon van verdachte’ zich tegen oplegging van een andere strafmodaliteit dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf verzetten. Daarmee heeft het hof blijk gegeven acht te hebben geslagen op de door de verdediging aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze uit het verhandelde ter terechtzitting zijn gebleken. Door aldus te overwegen blijkt dat en waarom het hof in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen reden heeft gezien om af te zien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij heeft het hof de ‘ernst van de feiten’ uitvoerig onderbouwd. Al met al meen ik dat het hof voldoende inzichtelijk heeft gemaakt ‘waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf’.26.
106. Het middel faalt.
Bespreking van het vijfde middel
107. Het vijfde middel bevat de klacht dat het gerechtshof heeft verzuimd een beslissing te nemen op het beslag.
108. Het vonnis van de rechtbank van 11 juni 2013 houdt niet een beslissing inzake inbeslaggenomen voorwerpen in.
109. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2021 het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘beslissingen op beslagen
57. Zijn de in beslaggenomen voorwerpen vatbaar voor beslag?;
58. De in beslag genomen goederen behoren op last van uw Rechtbank te worden aan [verdachte] , voor zover dat nog niet gebeurd is, alleen de laptop merk Acer is teruggekomen, de rest, vide het pv van de RC van 10 augustus 2010, niet.’
110. Uit het beslagdossier dat deel uitmaakt van de stukken van het geding volgt dat er op enig moment onder de verdachte voorwerpen in beslag zijn genomen. Uit de stukken van het geding wordt niet duidelijk welke voorwerpen nog niet zijn teruggegeven. Op een verzoek mijnerzijds om informatie over de actuele status van het beslag is mij meegedeeld dat dit niet meer te raadplegen is nu de zaak te oud is.
111. Ik meen evenwel dat deze – onbevredigende – stand van zaken geen gevolgen heeft voor het bestreden arrest. Uw Raad heeft overwogen dat ‘het verzuim op de voet van art. 353 Sv te beslissen over het beslag’ niet tot cassatie leidt.27.Ik wijs er daarbij op dat de verdachte zich binnen de in art. 552a, derde lid, Sv gestelde termijn van drie maanden na de dag waarop de vervolgde zaak tot een einde is gekomen op de voet van art. 552a, eerste lid, Sv schriftelijk kan beklagen bij het hof over het uitblijven van een last tot teruggave van in beslag genomen voorwerpen.
112. Het middel leidt niet tot cassatie.
Bespreking van het zesde middel
113. Het zesde middel bevat de klacht dat de berechting van de verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, nu de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
114. Op 4 januari 2022 is namens de verdachte beroep in cassatie is ingesteld. De stukken van het geding zijn op 14 oktober 2022 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden met een maand, een week en drie dagen. Dit dient tot vermindering van de opgelegde straf te leiden.28.
115. Het middel slaagt.
Afronding
116. Het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het vijfde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het zesde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
117. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑09‑2023
Zie proces-verbaal terechtzitting hof Arnhem-Leeuwarden 8 april 2015, p. 2 en 3.
HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3964, NJ 2010/262 m.nt. Mevis.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers.
De (geciteerde) overweging betreffende getuige [betrokkene 2] is niet helemaal eenduidig. Het citaat uit het arrest van 22 april 2015 dat Uw Raad in HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2590 heeft opgenomen, leert dat daarin voorafgaand aan de geciteerde overwegingen de volgende zin is opgenomen: ‘Maatstaf bij de beoordeling van dergelijke verzoeken is of het hof het horen van de getuigen noodzakelijk acht’. Mede in dat licht meen ik dat de overweging inzake getuige [betrokkene 2] aldus kan worden gelezen dat het noodzaakscriterium is toegepast.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. Reijntjes.
Zie het vonnis van de rechtbank Gelderland van 11 juni 2013, p. 10-11.
HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:8, NJ 2023/67.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers.
Vgl. onder meer HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:289, NJ 2022/162 m.nt. Wolswijk.
Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443.
Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ8596, NJ 2012/176., rov. 5.4. Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, 8e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 443.
HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246, NJ 2007/455.
Vgl. het genoemde HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ8596, rechtsoverweging 5.6.
‘In een ABC-constructie kon ik weleens € 10.000,- tot € 15.000,- verdienen’, aldus de verdachte (bewijsmiddel 19).
Vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158 m.nt. Keijzer, rov. 2.3.2. Zie over het samenweefsel van verdichtsels nader Joeri Bemelmans en Ebby Hofstee, ‘Oplichting en aanverwant bedrog in Nederland anno 2021’, in: Preadviezen 202-2021, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Den Haag en Antwerpen, BJu 2021, p. 224- 228.
Vgl. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:200, NJ 2015/147 m.nt. Keijzer, rov. 4.5.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma.
HR 7 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AC0054. Zie eerder HR 24 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7410, NJ 1982/202.
HR 24 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:953, NJ 2016/389 m.nt. Keulen.
Vgl. daarover het – ook door Vegter genoemde – artikel van M. Westra, J. Muilwijk en N. Roeleveld-Kuijper., ‘Detentiegeschiktheid’, Sancties 2014/31.
Vgl. de Wet van 10 juli 2004, Stb. 580, in werking getreden op 1 januari 2005 (inwerkingtredingsbesluit, Stb. 2004, 641).
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1.
HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, NJ 2023/129, m.nt. Ten Voorde, rov. 3.4-3.5.3.
Vgl. HR 24 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:953.
Vgl. HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, NJ 2023/129 m.nt. Ten Voorde, rov. 3.6.
HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241 m.nt. Bleichrodt, rov. 2.2.3; HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen, rov. 2.4.2.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.3.