Uit de cassatieakte van 15 maart 2019 blijkt dat het cassatieberoep niet is ingesteld tegen het oordeel van het hof over het onder 3 ten laste gelegde feit, de vrijspraak voor het onder 1 primair ten laste gelegde feit en de nietigverklaring van de dagvaarding voor het onder 2, derde alternatief ten laste gelegde feit.
HR, 05-07-2022, nr. 19/01394
ECLI:NL:HR:2022:975
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2022
- Zaaknummer
19/01394
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:975, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:2509
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:271
ECLI:NL:PHR:2022:271, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:975
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑09‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0139
NJ 2023/129 met annotatie van J.M. ten Voorde
Uitspraak 05‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Motivering strafoplegging bij uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de op te leggen straf, art. 359.2 Sv. Vervaardigen van explosieven met oogmerk om terroristische aanslag te plegen (art. 157 jo. 176a jo. 288a en 289a Sr) en medeplegen poging tot overval op winkel (art. 317.3 jo. 312.2.2 Sr). 1. HR maakt opmerkingen over betekenis van art. 359.2, tweede volzin, Sv voor motivering van strafoplegging. 2. Strafmotivering (gevangenisstraf van 4 jaren). Heeft hof in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van een door verdediging naar voren gebracht uos over strafoplegging (t.a.v. persoonlijke omstandigheden van verdachte)? Ad 1. HR stelt voorop dat in Nederlands strafrecht de feitenrechter beschikt over ruime straftoemetingsvrijheid. In art. 359.5 en 359.6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die rechter ambtshalve bij de oplegging van straf in acht moet nemen. Het in art. 359.2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat rechter zijn beslissing over strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van uos van verdediging of OM. De straftoemetingsvrijheid stelt feitenrechter in staat om bij beslissing over oplegging van straf a.b.i. art. 350 Sv, te komen tot strafoplegging die is afgestemd op ernst van feit, persoon van verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van feitenrechter mee om inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot opgelegde straf. In feitenrechtspraak bestaat in algemene zin ook ruim aandacht voor belang van behoorlijke strafmotivering. Aan de rechtspraak van HR ligt ten grondslag dat verantwoordelijkheid voor inhoud en motivering van straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij feitenrechter ligt. HR stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij beantwoording van vraag of motivering van beslissing over straftoemeting toereikend is. Waar het gaat om motiveringsverplichting van art. 359.2 Sv past terughoudendheid van HR als cassatierechter bij eisen die in rechtspraak van HR in het algemeen worden gesteld aan uos en invulling van responsieplicht van rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is i.h.b. HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot matigen van straf o.b.v. persoonlijke omstandigheden van verdachte niet uos op. Dat geldt ook voor enkele opsomming van factoren die bij strafoplegging in zaak van verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot bepaalde soort of mate van straf. Van uos kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom bepaalde specifieke omstandigheid of samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot bepaalde soort of mate van straf of waarom rechter daarvan juist zou moeten afzien. Rechter moet dan o.g.v. art. 359.2 Sv nader motiveren waarom hij tot van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan vraag of feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op uos en of feitenrechter, gelet op strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door verdediging voor standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen door hof genoemde gronden voor opgelegde straf. Ad 2. Verdediging heeft bepleit dat bij veroordeling van verdachte straf wordt opgelegd die gelijk is aan ondergaan voorarrest. Daarbij heeft raadsman gewezen op persoon van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder gezondheidsproblemen die verdachte tijdens detentie heeft ondervonden en wijze waarop hij zich op de toekomst richt. Uit ’s hofs strafmotivering blijkt dat hof bij bepalen van straf acht heeft geslagen op dit verzoek van verdediging en op persoon van verdachte. In motivering van strafoplegging heeft hof i.h.b. betrokken aard en ernst van begane misdrijven en omstandigheid dat dergelijke misdrijven in samenleving grote gevoelens van onrust en onveiligheid teweegbrengen. Daarnaast heeft hof in nadeel van verdachte in aanmerking genomen dat verdachte, nadat hij vrijkwam uit voorarrest in soortgelijke zaak, onmiddellijk weer is begonnen met verzamelen van stoffen om bom te maken. Hof heeft met deze overwegingen toereikend tot uitdrukking gebracht waarom niet kortere gevangenisstraf gelijk aan voorarrest moest worden opgelegd en dat door verdediging voor standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door hof genoemde gronden voor opgelegde straf. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 19/01393.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01394
Datum 5 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 maart 2019, nummer 21/001218-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 lid 2 gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de strafoplegging.
3.2.1
Het hof heeft de verdachte wegens (kort gezegd) (i) poging tot afpersing in vereniging; (ii) voorbereiding van het teweegbrengen van een ontploffing terwijl daarvan gevaar te duchten is; (iii) voorbereiding van handelen in strijd met artikel 26 Wet Wapens en munitie met terroristisch oogmerk en (iv) het voorhanden hebben van voorwerpen ter voorbereiding van brandstichting/ontploffing en van doodslag en moord, met terroristisch oogmerk, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met toepassing van artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
3.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 2019 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Nogmaals: over [verdachte]
77. Dit pleidooi is begonnen met de persoon van [verdachte]. Daar wil ik ook mee afsluiten. Indien uw gerechtshof tot een veroordeling voor een of meer feiten komt, dan verzoek ik om, gelet op zijn persoon en zijn persoonlijke omstandigheden, geen straf op te leggen die erop neerkomt dat [verdachte] terug moet naar de gevangenis.
78. Voor bedreigingen is [verdachte] onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden. In die zaak heeft hij bijna acht maanden in voorarrest gezeten, van 16 juni 2015 tot en met 9 februari 2016. Voor de zaken 26Austin en Primera is [verdachte] in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Hij heeft voor die zaken van 27 april 2016 tot en met 4 juni 2018 in voorarrest gezeten. Dat is ruim twee jaren, dus iets meer dan de tijd die hij met inachtneming van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in detentie zou moeten doorbrengen bij een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Feitelijk heeft [verdachte] zo'n vier maanden meer gezeten dan op basis van de in eerste aanleg opgelegde straffen was aangewezen.
79. Op 3 mei 2017 is [verdachte] in detentie geconfronteerd met een zwaar hartinfarct. Hij is in de penitentiaire inrichting gereanimeerd en overgebracht naar een ziekenhuis in Den Bosch. Daar kreeg hij een tweede hartaanval en moest hij opnieuw worden gereanimeerd. Aan zijn toenmalige raadsvrouw, mr. Koers, is verteld dat [verdachte] het waarschijnlijk niet zou overleven. Zij heeft toen, met hulp van de reclassering, in allerijl geprobeerd zijn kinderen te bereiken, zodat in elk geval nog afscheid kon worden genomen.
80. [verdachte] heeft het wonderwel overleefd. Daarna heeft mr. Koers aan de advocaat-generaal het verzoek voorgelegd om, met het oog op de wankele gezondheid van [verdachte], het hoger beroep in te trekken. Ook ik heb dat verzoek voorgelegd aan het openbaar ministerie, nadat ik de rechtsbijstand aan [verdachte] had overgenomen. Tot een intrekking van dat hoger beroep is het evenwel niet gekomen, mede omdat de strafzaak tegen [verdachte] naar het oordeel van het openbaar ministerie belangrijk kon (of: kan) zijn voor de rechtsontwikkeling. Die beslissing heb ik te respecteren. Tegelijkertijd laat het argument van de rechtsontwikkeling zien dat het in de strafzaak tegen [verdachte] niet primair lijkt te gaan om de hoogte van de in eerste aanleg opgelegde straffen. Ik doe in dat verband ook een beroep op de lijst met uitspraken in zogeheten terrorismezaken die ter zitting van 12 maart 2018 aan uw gerechtshof zijn overgelegd. Uit die lijst kan bijvoorbeeld worden opgemaakt dat in zaken waarin met een terroristisch oogmerk daadwerkelijk brand is gesticht straffen zijn opgelegd die lager zijn dan de straf die [verdachte] voor de zaken 26Austin en Primera heeft gekregen. Bij die stand van zaken kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat [verdachte] thans een zwaardere straf verdient dan de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
81. Daarbij betrek ik ook de tijd die inmiddels is verstreken sinds beide vonnissen van de rechtbank. Het vonnis van de rechtbank in de zaak Doesburg dateert van bijna drie jaren geleden, het vonnis van de rechtbank in de zaken 26Austin en Primera is bijna twee jaren oud. Zeker in de zaak Doesburg is het recht op behandeling binnen een redelijke termijn dus geschonden.
82. Tot slot is de inhoud van het reclasseringsrapport van 29 januari 2019 relevant. De contacten met de reclasseringsmedewerkers zijn niet altijd gemakkelijk geweest, omdat [verdachte] ook bij hen nadrukkelijk het stempel van terrorist proefde. Met zijn begeleidster van Neocura heeft [verdachte] daarentegen een goed contact. Bij haar kan hij zijn verhaal kwijt. Zij benadert hem als een mens die zorg behoeft, als een man die zijn verhaal, zijn zorgen en zijn verdriet wil delen.
83. Ondanks het soms stroeve contact met de reclassering heeft [verdachte] zich netjes aan alle schorsingsvoorwaarden gehouden. Het reclasseringsrapport maakt duidelijk hoezeer de hartproblemen van [verdachte] zijn leven bepalen. Zijn angst voor herhaling van hartfalen maakt dat zijn leven is beperkt tot de nabije omgeving van zijn woning en dat hij voor vrijwel elke stap buiten de deur moet worden begeleid door een medewerker van Neocura. Naar het ziekenhuis, naar de huisarts, naar de revalidatie wordt [verdachte] steeds vergezeld.
84. [verdachte] heeft voorts gedemonstreerd echt met het verleden te willen breken. Tijdens zijn detentie ontving hij een huwelijksaanzoek van [slachtoffer 4]. Nadat zijn voorlopige hechtenis is geschorst, hebben [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] herhaaldelijk contact gezocht. [verdachte] heeft daarop niet gereageerd en het een en ander direct gemeld aan de reclassering. Hij beseft dat hij afstand van de familie [familienaam] moet houden en hij heeft ook geen enkele behoefte om opnieuw met hen in contact te komen. Hij koestert slechts de hoop op enig moment een band met [betrokkene 4] te kunnen opbouwen, als zijn zoontje daaraan toe is en zelf die wens uit.
85. Concrete plannen voor de toekomst heeft [verdachte] nog niet. Angst voor nieuwe hartproblemen en ook de stress die deze behandeling in hoger beroep oplevert, spelen hem parten. Hij is dankbaar voor het feit dat hij inmiddels een goed contact heeft met zijn zoon [betrokkene 5]. Hij denkt na over een opleiding tot tolk/vertaler, hij wil – als zijn medische conditie dat toestaat en hij van de enkelband is verlost – zijn maatschappelijke betrokkenheid tonen in activiteiten van een politieke partij.
86. [verdachte] wil het verleden achter zich laten. Hij heeft aangeboden om in gesprek te gaan met de wijkagent die zich bedreigd heeft gevoeld. Van dat aanbod is geen gebruik gemaakt. Hij had die wijkagent en daarmee een ieder willen laten zien dat van hem geen rare acties meer zijn te verwachten en dus niet behoeft te worden gevreesd.
87. [verdachte] wil zich op de toekomst richten. Die toekomst zal met zijn hartproblemen niet altijd gemakkelijk zijn. Maar ik ben ervan overtuigd dat het hem zal lukken om met de nodige steun van Neocura een goed, zinvol bestaan op te bouwen. Stap voor stap. Ik hoop van harte dat uw gerechtshof hem dat toekomstperspectief niet zal ontnemen. [verdachte] is in verschillende opzichten de laatste jaren meer dan genoeg gestraft.”
3.2.3
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“De advocaat-generaal heeft gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft verzocht om, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, een straf op te leggen die gelijk is aan het reeds door verdachte ondergane voorarrest.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het verzamelen en voorhanden hebben van stoffen waarmee hij een explosief kon maken. Uit het dossier blijkt dat verdachte om allerlei redenen al geruime tijd bezig was met het vervaardigen van explosieven met het oogmerk om een terroristische aanslag te plegen. Kennelijk was de verdachte voornemens om een door hemzelf vervaardigd explosief te laten afgaan op een politiebureau of in/nabij een bank. Het hof neemt het verdachte zeer kwalijk dat hij een dergelijk ernstig misdrijf heeft willen plegen. Het hof acht het met name ernstig dat verdachte, nadat hij vrijkwam uit zijn voorarrest in een soortgelijke zaak, direct weer is begonnen met het verzamelen van stoffen om een bom te maken. Uit het dossier komt ook naar voren dat verdachte ISIS verheerlijkte en dat hij contacten had met mensen die door de veiligheidsdiensten verdacht werden van terrorisme.
Daarnaast heeft verdachte samen met een ander geprobeerd een winkel te overvallen. Verdachte was medepleger en de destijds minderjarige mededader heeft de daadwerkelijke overval uitgevoerd, terwijl verdachte op dat moment zelf ergens anders de afloop van de overval afwachtte en contact hield via de telefoon met zijn vriendin die in de nabijheid stond van de Primera op het moment van de overval. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke traumatische feiten nog lange tijd negatieve gevolgen daarvan ondervinden, zoals angstgevoelen en gevoelens van onveiligheid.
Misdrijven als door verdachte gepleegd brengen ook in de samenleving grote gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf van vier jaren passend en geboden is.”
3.3
Artikel 359 lid 2 Sv luidt:
“De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.”
Aan de beoordeling van het cassatiemiddel voorafgaande opmerkingen
3.4
In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1
In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
3.5.2
De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
3.5.4
Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.
De beoordeling van de klacht
3.6
De verdediging heeft bij de behandeling van de zaak in hoger beroep bepleit dat bij een veroordeling van de verdachte voor een of meer feiten een straf wordt opgelegd die gelijk is aan het al door de verdachte ondergane voorarrest. Daarbij heeft de raadsman gewezen op de persoon van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder de gezondheidsproblemen die de verdachte tijdens detentie heeft ondervonden en de wijze waarop hij zich op de toekomst richt. Uit de strafmotivering van het hof blijkt dat het hof bij het bepalen van de straf acht heeft geslagen op dit verzoek van de verdediging en op de persoon van de verdachte. In de motivering van de strafoplegging heeft het hof in het bijzonder betrokken de aard en de ernst van de door de verdachte begane misdrijven en de omstandigheid dat dergelijke misdrijven in de samenleving grote gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg brengen. Daarnaast heeft het hof in het nadeel van de verdachte in aanmerking genomen dat de verdachte, nadat hij vrijkwam uit zijn voorarrest in een soortgelijke zaak, onmiddellijk weer is begonnen met het verzamelen van stoffen om een bom te maken. Het hof heeft met deze overwegingen toereikend tot uitdrukking gebracht waarom niet een kortere gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest moest worden opgelegd, en dat de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf. Het cassatiemiddel faalt daarom.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2022.
Conclusie 22‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens verschillende strafbare feiten i.v.m. betrokkenheid van verdachte bij een overval op een Primera winkel. Middel bevat de klacht dat het hof heeft nagelaten te motiveren waarom het is afgeweken van een u.o.s. over de strafoplegging, namelijk dat zou moeten worden volstaan met een straf gelijk aan de al ondergane voorlopige hechtenis. AG concludeert dat het middel terecht is voorgesteld en de conclusie strekt dan ook tot vernietiging v.zv. het de strafoplegging betreft. Samenhang met 19/01393.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01394
Zitting 22 maart 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 6 maart 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens
- 1. subsidiair: “poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”;
- 2. eerste en tweede alternatief: “eendaadse samenloop van: voorbereiding van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en voorbereiding van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is”;
- 2. vierde alternatief: “voorbereiding van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht”;
- 2. vijfde alternatief: “eendaadse samenloop van handelen met het oogmerk tot voorbereiding van opzettelijk brandstichten/een ontploffing te weeg brengen met een terroristisch oogmerk, voorbereiding van doodslag met een terroristisch oogmerk en voorbereiding van moord met een terroristisch oogmerk”,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaak 19/01393. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het cassatieberoep is (beperkt) ingesteld namens de verdachte.1.Mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld die zich richten tegen het ongemotiveerd afwijken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaring van de medeverdachte, tegen de motivering van strafoplegging en de overschrijding van de inzendtermijn.
2. Het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het hof ongemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit, namelijk dat de door de medeverdachte [slachtoffer 1] afgelegde verklaring wegens onbetrouwbaarheid niet voor het bewijs had mogen worden gebruikt.
2.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
“Hij op 26 april 2016 te Arnhem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 2] te dwingen tot de afgifte van een hoeveelheid geld toebehorende aan de Primera (filiaal [a-straat] )
- met een pet op het hoofd en een sjaal voor zijn gezicht voornoemd Primera filiaal is binnengelopen en heeft geroepen: “Dit is een overval” en
- (daarbij) aan die [slachtoffer 2] een mes heeft getoond en
- (vervolgens) tegen die [slachtoffer 2] heeft geroepen “je geld, je geld” en
- (vervolgens) bleef roepen “je geld, je geld” en
- daarbij met het heft van het mes met kracht op de toonbank sloeg (waarmee verdachte (kennelijk) zijn echt kracht wilde bijzetten),
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.3.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 2019 heeft de verdediging omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van de medeverdachte tegenover het hof, volgens de overgelegde pleitnota, het volgende naar voren gebracht (met weglating van voetnoten):
“De zaak Primera
60. Dat [slachtoffer 1] in de namiddag van 26 april 2016 heeft geprobeerd, onder bedreiging met een mes, de Primera aan de [a-straat] in Arnhem te overvallen, staat niet ter discussie. Dat [betrokkene 2] en [slachtoffer 3] op dat moment buiten de Primera stonden en dat [verdachte] op dat moment niet ter plaatse was, is eveneens duidelijk. [verdachte] lag in bad, hopend dat zijn herniaklachten daardoor zouden verminderen.
[…]
65. Bieden de verklaringen van met name [slachtoffer 1] en [betrokkene 2] betrouwbare aanknopingspunten om [verdachte] inderdaad als dader - hetzij als medepleger hetzij als uitlokker - aan te merken? Bestudering van die verklaringen leert in elk geval dat zij over zo'n beetje alle relevante details verschillend verklaren. Eensluidend zijn zij slechts in hun pogingen om de schuld zoveel mogelijk in de schoenen van [verdachte] te schuiven. Hiervoor is al opgemerkt dat [verdachte] na de zaak Doesburg een dankbaar subject was om schuld aan toe te bedelen. Met de voorgeschiedenis van [verdachte] verbaast het niet dat die geluiden zijn opgepikt.
66. [slachtoffer 1] heeft in zijn eerste verklaring gezegd dat hij niets met de poging tot overval op de Primera te maken heeft. Hij heeft toen dus niet direct verteld door [verdachte] onder druk te zijn gezet of te zijn bedreigd, om de overval te plegen. Pas nadat hij tijdens zijn tweede verhoor is geconfronteerd met de nodige onderzoeksresultaten, heeft [slachtoffer 1] verklaard dat hem door [verdachte] en [slachtoffer 3] is gevraagd een overval te plegen en dat hij door [verdachte] zou zijn bedreigd met een mes en met een bom. [verdachte] en [slachtoffer 3] zouden hem ook kledingstukken hebben gegeven. Het gesprek zou hebben plaatsgevonden in de keuken.
67. Volgens [betrokkene 2] vond het gesprek plaats in de woonkamer en zou het uitsluitend [verdachte] zijn geweest die over een overval begon te spreken met [slachtoffer 1] . Later zou haar door [slachtoffer 1] zijn verteld dat hij was bedreigd met een mes en dat hij van [verdachte] en [slachtoffer 3] een jas en een shawl had gekregen. [betrokkene 2] heeft dus niet gesproken over een dreiging met een bom. Ze heeft over de vermeende bedreiging met een mes ook niet verklaard op basis van eigen waarneming: ze heeft dat verhaal gehoord van [slachtoffer 1] .
68. [slachtoffer 3] heeft op haar beurt verklaard dat op 26 april 2016 niet is gesproken over een overval. Dat zou, in algemene zin, enkele dagen daarvoor zijn gebeurd. Zij heeft gezegd dat zij degene is geweest die een shawl heeft gegeven. Opmerkelijk is toch ook dat zij heeft verklaard in de penitentiaire inrichting De Hunnenberg te zijn aangesproken en bedreigd door [slachtoffer 1] .
69. De vraag is: kan in gemoede worden afgegaan op de verklaringen van [slachtoffer 1] en [betrokkene 2] ? Ik aarzel niet om die vraag ontkennend te beantwoorden.
70. In de eerste plaats is het verhaal van [slachtoffer 1] dat [verdachte] met een bom zou hebben gedreigd ongeloofwaardig. Zelfs zijn vriendin, [betrokkene 2] , heeft daarover niet gesproken. Dit verhaal is een mooi voorbeeld van de wijze waarop de reputatie van [verdachte] , als de "bomtasman" van Doesburg , kan worden misbruikt om de schuld in zijn schoenen te schuiven.
71. In de tweede plaats is het verhaal dat [verdachte] hem zou hebben bedreigd met een mes niet geloofwaardig en wel om vier redenen. De eerste reden is dat [slachtoffer 1] weliswaar veel jonger is dan [verdachte] , maar ook veel groter en sterker. Het is moeilijk voorstelbaar dat een forse jongeman als [slachtoffer 1] zich laat bedreigen door een destijds door hernia geplaagde man met een allerminst indrukwekkend postuur. De tweede reden is dat die bedreiging volgens [slachtoffer 1] heeft plaatsgevonden nadat [betrokkene 2] en [slachtoffer 3] de woning hadden verlaten. [slachtoffer 1] heeft de deur van die woning echter heel kort daarna achter zich dicht getrokken en [verdachte] is na het vertrek van [betrokkene 2] en [slachtoffer 3] vrijwel direct in bad gegaan. Wanneer zou [verdachte] dan met een mes moet hebben gedreigd? De derde reden is objectief: [slachtoffer 1] is zelf naar de Primera gelopen en heeft geprobeerd die winkel te overvallen. Hij had ervoor kunnen kiezen om geen overval te plegen, hij had ervoor kunnen kiezen om naar de politie te gaan en hij had er desnoods voor kunnen kiezen om te vertrekken uit de woning van [slachtoffer 3] en elders onderdak te vinden. Dat heeft hij allemaal niet gedaan. Het is zijn eigen beslissing geweest om te proberen de Primera te overvallen. De vierde reden is: [slachtoffer 1] had zelf een mes. Daarmee heeft hij de medewerker van de Primera bedreigd. Niet [verdachte] , maar [slachtoffer 1] had een mes.
72. In de derde plaats bevestigen de beschikbare onderzoeksgegevens allerminst het beeld dat [slachtoffer 1] onder druk is gezet om een overval te plegen. Hij heeft aanvankelijk ontkend en hij heeft een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Die proceshouding draagt niet bij aan de overtuiging dat zijn verhaal op waarheid is gebaseerd. Daar komt bij dat hij tijdens hun gezamenlijke detentie in penitentiaire inrichting De Hunnenberg zich dreigend heeft opgesteld richting [slachtoffer 3] . Ook die vaststelling draagt niet bij aan het beeld van een jongeman die onder druk is gezet - die is bedreigd - om een overval te plegen.
73.In de vierde plaats moet worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] en [betrokkene 2] pas zijn aangehouden, enkele dagen nadat [verdachte] en [slachtoffer 3] zijn opgepakt. Zij hebben dus tijd gehad om met elkaar - en eventueel met derden - te bespreken dat, als de nood aan de man komt, de schuld altijd richting [verdachte] kan worden geschoven.
74.In de vijfde plaats wijs ik op de telefoongesprekken van [verdachte] en [slachtoffer 3] , op 26 april 2016, om 16.01 uur en 16.07 uur. In het eerste gesprek heeft [verdachte] gezegd dat [naam] onderweg is. Laten we ervan uitgaan dat hij daarmee doelde op [slachtoffer 1] . Verder gaat het gesprek vooral over pinnen. Op enkele meters van de Primera in de [a-straat] bevindt zich een aantal geldautomaten. In het tweede gesprek heeft [slachtoffer 3] duidelijk gemaakt dat [slachtoffer 1] binnen is en dat zij hem hard hoorde schreeuwen: "dit is een overval". De reactie van [verdachte] is volgens mij veelzeggend: "foute boel nu, kom maar terug". Foute boel – dat is toch niet de reactie van een man die juist daarvoor [slachtoffer 1] zou hebben aangezet tot een overval.
75. Die telefoongesprekken bevestigen dus dat [verdachte] wist dat [slachtoffer 1] van plan was een overval te plegen. Maar zijn reactie - "foute boel" - laat volgens mij ook zien dat hij niet als medepleger of als uitlokker kan worden beschouwd.
76. Daarom verzoek ik om [verdachte] ook van dit feit vrij te spreken.”
2.4.
Het hof heeft met betrekking tot het bewijs het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
1. Ten aanzien van feit 1
1.1. De feiten
Op 26 april 2016 rond 16.07 uur is [slachtoffer 1] de Primera aan de [a-straat] in Arnhem binnengelopen, terwijl hij een pet op zijn hoofd en een sjaal voor zijn gezicht had. [slachtoffer 1] heeft toen geroepen ‘dit is een overval’ en ‘je geld, je geld’. Hij heeft daarbij [slachtoffer 2] - die op dat moment aan het werk was - een mes getoond en hard met het heft van het mes op de toonbank geslagen. Toen [slachtoffer 1] geen geld kreeg, is hij de Primera weer uit gelopen.
[…]
1.4. Het oordeel van het hof
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van afpersing. De rechtbank heeft hieromtrent het volgende overwogen:
“.. Niet ter discussie staat dat [slachtoffer 1] heeft geprobeerd [slachtoffer 2] , medewerkster van de Primera, te dwingen geld af te geven. De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat [slachtoffer 1] niet heeft getracht zelf het geld weg te nemen(diefstal) en zal verdachte dan ook van het primair tenlastegelegde vrijspreken.
Ten aanzien van subsidiair
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of sprake is van medeplegen, dan wel uitlokking van een poging tot afpersing. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat verdachte en [slachtoffer 3] hem hebben gevraagd of hij een overval wilde plegen. Verdachte heeft volgens [slachtoffer 1] bij hem daarop aangedrongen. Verdachte en [slachtoffer 3] hebben hem kleding gegeven om de overval te plegen. Tevens heeft verdachte hem uitgelegd hoe hij moest lopen, omdat hij de weg niet goed kende in Arnhem. [slachtoffer 1] moest aan verdachte met een mes voordoen hoe hij de overval zou doen. Tevens heeft [slachtoffer 1] verklaard, dat verdachte het geld wilde gebruiken om cocaïne en wapens te kopen. [betrokkene 2] (vriendin van [slachtoffer 1] ) heeft verklaard dat [slachtoffer 3] en verdachte het op 26 april 2016 hadden over een overval en dat verdachte daarover begon tegen [slachtoffer 1] . Later zag zij, voordat [slachtoffer 1] de Primera inliep, dat hij een sjaal van de zoon van verdachte en een zwarte jas van verdachte droeg.
[slachtoffer 3] heeft verklaard dat [slachtoffer 1] en verdachte een keer hebben gesproken over het plegen van een overval. Dit was het weekend voor de overval op de Primera. Verdachte heeft toen gezegd "je moet nooit groot beginnen, altijd klein ”. In een telefoongesprek op dinsdag 26 april 2016 om 16:07 uur tussen verdachte (verdachte heeft erkend dit gesprek te hebben gevoerd) en [slachtoffer 3] is het volgende gezegd:
[slachtoffer 3] : Ja.
[verdachte] : Ja, en?
[slachtoffer 3] : Hij is binnen.
[verdachte] : En en geld?
[slachtoffer 3] : Weet ik niet, hij is binnen. Ik weet het niet, ik hoorde hem schreeuwen buiten.
[verdachte] : Ja?
[slachtoffer 3] : Dat is een overval, ja echt hard. Is nog steeds binnen.
Het hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven feitelijke vaststellingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
Op grond van het onderzoek is komen vast te staan dat:
- verdachte heeft gesproken met [slachtoffer 1] over een overval;
- dat hij hem aanwijzingen heeft gegeven hoe hij moest lopen naar de Primera,
- dat hij hem kleding heeft gegeven die hij moest dragen tijdens de overval,
- -
dat hij tijdens de overval contact heeft gehouden met [slachtoffer 3] die op dat moment zich had op de Primera en
- -
dat verdachte zou delen in de buit.
- -
Hieruit leidt het hof af dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en dat de rol van verdachte bij de voorbereiding en de uitvoering van voldoende gewicht is geweest om hem aan te merken als medepleger.”
2.5.
De door het hof in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen houden het volgende in:
“Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde Voor zover in de hierna opgesomde bewijsmiddelen wordt verwezen naar het proces-verbaal wordt hiermee verwezen naar het door [verbalisant] , brigadier bij politie eenheid Oost Nederland, opgemaakte proces-verbaal, zaaknummer BVH2015609860, onderzoek ON4RO16052 Loterij, gesloten op 2 juni 2016 te Velp en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde proces-verbaal (pag. 1 t/m 196), tenzij anders vermeld.
1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 29 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2015609860) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van aangever [slachtoffer 2] namens Primera, afgelegd op 27 april 2016:
Ik ben namens de benadeelde gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik doe aangifte van poging diefstal met geweld. Vandaag, dinsdag 27 (het hof begrijpt: 26) april 2016, omstreeks 16:04 uur was ik werkzaam in de Primera, gelegen aan de [a-straat 1] te Arnhem. Ik stond achter de kassa en had net een klant geholpen. Er kwam een jongen binnen gelopen welke ik als volgt kan omschrijven:
- Jongen, ongeveer 24 jaar oud;
- Nederlands, blank;
- Sprak algemeen beschaafd Nederlands;
- Kort haar, kleur onbekend;
- Pet, zwart van kleur;
- Donkere dunne sjaal in zijn mond, welke hij sluitend was aan de achterzijde van zijn hoofd;
- Kleine ogen;
- Lengte tussen 1,80 meter en 1.85 meter;
-Rond gelaat;
- Zwarte jas;
- Zwarte broek
- Mes, type broodmes zonder kartels met een lemmet van ongeveer 30 centimeter en een donker heft.
- (Dunne) handschoenen, zwart van kleur;
Hij kwam naar de middelste kassa gelopen.
Hij had het mes in zijn rechterhand.
Hij keek me aan en schreeuwde: “JE GELD, JE GELD!!!”
Op dat moment waren er meerdere klanten in de winkel, waarvan een aantal is weggerend. Omdat ik niks deed sloeg hij meerdere malen met het heft hard op de toonbank. En weer schreeuwde hij: “JE GELD, JE GELD!!” Ik bleef hem aan kijken maar gaf hem geen geld. Hij bleef me aan kijken en ik had het gevoel dat hij begon te twijfelen.
Op dat moment is hij de winkel met een looppas verlaten. Ik weet niet welke kant hij de winkel is uit gelopen. Ik denk dat de overval ongeveer drie minuten heeft geduurd.
Ineens herinner ik me dat hij bij binnenkomt schreeuwde: “DIT IS EEN OVERVAL!!”
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 185 t/m 193 van het proces-verbaal, dossiernummer 2015609860) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer 1] :
[verdachte] (het hof: verdachte) en [slachtoffer 3] (het hof: [slachtoffer 3] ) hebben toen gevraagd of ik een overval wilde doen. Ik wilde dat niet, maar [verdachte] heeft toen aangedrongen. [slachtoffer 3] en [betrokkene 2] (het hof: [betrokkene 2] ) gingen toen naar buiten en ik heb mij toen omgekleed. [verdachte] had mij nog bedreigd met een mes en hij zei dat ik het moest doen. Hij zei nog dat als ik het niet zou doen, dat hij de hele boel op zou blazen. Hij had ook die bom, dus daarom had ik die ook meegenomen. Ik heb dat dus uiteindelijk gedaan. Die jas die ik aan had ligt als enige nog in dat huis. Die broek die ik aanhad, die is ook van [verdachte] . Hij zei dat dat een broek uit de bajes was, waar hij mee kon trainen. Toen ik terug ben gekomen, heb ik alles uit gedaan behalve die jas, die is bewaard. [slachtoffer 3] heeft toen alle kleding weggegooid. En dat telefoongesprek, had hij het over [naam] . En dat was ik. Hij heeft verklaard dat hij het wist toen hij sirenes hoorde, maar dat is niet waar. Hij wist het meteen, want die [naam] dat was ik.
V: Wil je ons vertellen hoe het van begin tot het eind gegaan is?
A: Ik was samen met [betrokkene 2] in de stad geweest en toen zijn we samen naar huis gegaan. [verdachte] , [slachtoffer 3] , [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en ik waren thuis. [betrokkene 2] en ik waren in de keuken toen [verdachte] en [slachtoffer 3] dat aan ons vroegen. Ze hadden het al eerder overlegd en toen vroeg, volgens mij, [slachtoffer 3] aan mij of ik een overval wilde plegen.
V: Hoe werd die vraag gesteld?
A: Ze hadden gewoon geld nodig en zo. [verdachte] zei nog dat hij dan coke kon halen en dat dan kon verkopen zodat hij meer geld zou hebben. Er lag meer drugs in huis. Ook eerst cocaïne, maar volgens mij was dat al weg. En volgens mij lag er nog heroïne in huis. Ik weet niet hoe dat er uit ziet, maar dat hadden ze gezegd.
V: Hoe ging dat gesprek dan verder?
A: [verdachte] zei: “Je bent een Hollandse jongen dus als je gepakt wordt, dan krijg je alleen een taakstraf. Want je hebt ook geen strafblad. Als je een Marokkaan was, dan moet je meteen 5 jaar zitten.”
V: Wat heeft hij er nog meer over gezegd?
A: Dat hij cocaïne zou kopen als hij geld had, om dan weer te verkopen. Hij zei ook dat hij dan wapens zou kopen.
V: En voor de overval? Nadat ze dat aan jou gevraagd hebben. Wie besluit hoe het moet gaan gebeuren?
A: [slachtoffer 3] en [verdachte] . Zij hebben mij die kleren gegeven om die overval te doen. Zij vroegen het en daarna gaven ze meteen die kleren. Ik denk dat ze het samen overlegd hebben toen [betrokkene 2] en ik in de stad waren. Zij vertelden mij ook hoe ik moest lopen, want ik ken het niet zo goed in Arnhem. [slachtoffer 3] is toen weggegaan. Ik moest dan een paar minuten later weggaan.
V: Toen je naar binnen ging bij de Primera, hoe ging dat?
A: Ik ben naar binnen gegaan en ik heb geroepen “Overval, overval” en toen heb ik zo gedaan met het mes. Ze wilden geen geld geven, dus toen ben ik eigenlijk meteen weer weggegaan.
V: Wat heb je gedaan met dat mes?
A: Ik had een zak bij me, een tas van Plus. En toen had ik gezegd dat ik geld wilde daarin, maar die gaven ze niet. Dus toen ben ik weggegaan.
V: Maar wat deed je met het mes dan?
A: Daarmee sloeg ik op de balie.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 50 t/m 51 van het proces-verbaal, dossiernummer 2015609860) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2] .
Ik ging met [betrokkene 3] het bed opmaken. [slachtoffer 3] had schone lakens gepakt. Toen ik dit deed hoorde ik over de overval. [slachtoffer 3] en [verdachte] hadden het daarover. [verdachte] begon erover tegenover [slachtoffer 1] . Toen ben ik naar de woonkamer gegaan en heb ruzie gemaakt met [slachtoffer 1] . Ik had ook gedacht dat hij het daarom niet zou doen.
V: Hoe is het verder gegaan?
A: Ik ben toen met [slachtoffer 3] en [betrokkene 3] naar de ING-bank gegaan om te kijken of er nog geld op de rekening stond. Toen wij terug liepen zijn wij naar televisies gaan kijken. Ik zag toen iemand met een Barcelona petje om de hoek kijken. Ik zag meteen dat dit [slachtoffer 1] was. Hij had het petje van mijn opa op. Verder droeg hij een donkere sjaal om zijn nek van een zoon van [verdachte] en de zwarte jas van [verdachte] . Hij liep toen in een keer door naar binnen en deed de sjaal voor zijn mond. Hij keek mij nog snel een keer aan, voordat hij naar binnen ging. Ik zag dat hij de tranen in zijn ogen had staan. Ik zag aan hem dat hij het helemaal niet wou. Ik hoorde hem toen roepen: “Dit is een overval, dit is een overval!”. Twee keer of drie keer riep hij dit. Daarna zijn wij naar huis toe gelopen. Blijkbaar is hij ook meteen weg gegaan, want toen ik thuis kwam was [slachtoffer 1] al thuis. Toen wij terug liepen naar huis belde [slachtoffer 3] nog met [verdachte] . Zij zei tegen [verdachte] : ‘Hij is binnen bij de Primera. Hij heeft het wel gedaan.’ Toen wij thuis kwamen kreeg ik enorme ruzie met [slachtoffer 1] . Ik was helemaal overstuur. Ik hoorde [slachtoffer 1] zeggen dat hij bedreigd was door [verdachte] en dat hij moest. Anders zou [slachtoffer 1] doodgaan. Hij kreeg een mes op zijn keel. [slachtoffer 1] wist niet wie [verdachte] was, hij kende hem haast niet. Ik geloofde [slachtoffer 1] meteen, want ik weet dat [verdachte] een hele gevaarlijke man is en dat hij het zou doen.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 156-157 van het proces-verbaal, dossiernummer 2015609860) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer 3] :
V: Wie vroeg aan [slachtoffer 1] om de overval te plegen?
A: [verdachte] en [slachtoffer 1] hadden het er een keer over samen. Ik heb toen gezegd dat ik een kind heb rond lopen van twee en dat ze dan de keet niet meer in mochten. Ze moesten lachen maar ik vond het geen grapje.
V: wat hebben zij besproken? Wat heb jij gehoord?
A: Dat ze een overval wilden plegen. Dat hebben [betrokkene 2] en ik gehoord. Ik heb hierover ruzie gemaakt en [betrokkene 2] ook.
V: weetje nog wanneer ze dit gesprek hadden?
A: Vrijdag op zaterdag of zaterdag op zondag van het weekend voor de overval. Ik hoorde [verdachte] zeggen: ‘je moet nooit groot beginnen, altijd klein”
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 61 van het proces-verbaal, dossiernummer 2015609860) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als bevindingen telefoongesprek:
[telefoonnummer 1] sessienummer [001]
Op dinsdag 26 april 2016 om 16:01 uur belt [verdachte] , die op dat moment gebruik maakt van het Nederlandse mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 1] , met [slachtoffer 3] , die op dat moment gebruik maakt van het Nederlandse mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Het gesprek is als volgt woordelijk uitgewerkt:
[verdachte] : Ah [naam] (fon) is onderweg.
[slachtoffer 3] : Ja ok wij lopen al VOORBIJ (het woord wordt geaccentueerd door [slachtoffer 3] ) de Primera, allang.
(...)
[verdachte] : Ik bel jou over vijf minuten.
[slachtoffer 3] : Vijf minuten ja.
[telefoonnummer 1] sessienummer [002]
Op dinsdag 26 april 2016 om 16:07 uur belt [verdachte] , die op dat moment gebruik maakt van het Nederlandse mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 1] , met [slachtoffer 3] , die op dat moment gebruik maakt van het Nederlandse mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Het gesprek is als volgt woordelijk uitgewerkt:
[slachtoffer 3] : Ja.
[verdachte] : Ja, en?
[slachtoffer 3] : Hij is binnen.
[verdachte] : En en geld?
[slachtoffer 3] : Weet ik niet, hij is binnen. Ik weet het niet. Ik hoorde hem schreeuwen buiten.
[verdachte] : Ja? [slachtoffer 3] : Dit is een overval ja echt hard. Is nog steeds binnen.
[verdachte] ..ntv..
[slachtoffer 3] :..ntv.. loop hier half te janken man.
[verdachte] : ..ntv.. weetje foute boel nu.
[slachtoffer 3] : Ja daarom zeg ik... ntv.. gedaan
NNvrouw op de achtergrond: Stop alstublieft ik wil naar huis
[verdachte] : Kom maar terug. Kom maar
[slachtoffer 3] : Ja is goed ja.
PRIMERA [a-straat 1] ARNHEM
Uit onderzoek binnen de politiesystemen blijkt dat er op 26 april 2016 om 16:07 uur een overval wordt gemeld bij de Primera aan de [a-straat 1] te Arnhem.
6. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 8 februari 2018 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb inderdaad ‘ [naam] ’ gezegd. Dat is een Surinaams woord dat ik tijdens mijn detentie heb geleerd. ‘ [naam] ; betekent ‘verhaal’ en [slachtoffer 1] is een verhalenman. Ik heb inderdaad gezegd [naam] is onderweg’. Daar bedoelde ik dus [slachtoffer 1] , de verhalenman, mee.”
2.6.
Om te beginnen merk ik op dat de verdediging niet met zoveel woorden heeft betoogd dat de verklaring van [slachtoffer 1] moet worden uitgesloten van het bewijs. In essentie is enkel aangevoerd dat de verklaring van [slachtoffer 1] niet uitblinkt in helderheid en is de vraag gesteld of in gemoede kan worden afgegaan op deze verklaring (als ook op de verklaring van [betrokkene 2] ) met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte. Reeds om die reden acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof de opmerkingen over de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 1] kennelijk niet heeft opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en daar geen (nadere) overwegingen aan heeft gewijd.
2.7.
Daarnaast ligt in het bestreden arrest besloten dat de verklaring van getuige [slachtoffer 1] voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, te weten de verklaring van [slachtoffer 3] , [betrokkene 2] en het op 26 september 2016 gevoerde telefoongesprek tussen [slachtoffer 3] en de verdachte. Deze bewijsmiddelen houden in de kern – zoals vastgesteld door het hof – in dat door de verdachte met [slachtoffer 1] is gesproken over een overval, de verdachte hem aanwijzingen heeft gegeven hoe hij naar de Primera moest lopen, hem ook kleding heeft gegeven die hij tijdens de overval moest dragen en dat door de verdachte tijdens de overval contact is gehouden met [slachtoffer 3] , die op dat moment zicht had op de Primera.
2.8.
Dat oordeel acht ik, mede tegen de achtergrond van de vrije selectie en waardering van de feitenrechter, niet onbegrijpelijk.
2.9.
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de redenen aan te geven op grond waarvan het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudend dat zou moeten worden volstaan met een straf gelijk aan de reeds ondergane voorlopige hechtenis.
3.2.
De raadsman van de verdachte heeft blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities met betrekking tot de strafoplegging het volgende aangevoerd:
“Nogmaals: over [verdachte]
77. Dit pleidooi is begonnen met de persoon van [verdachte] . Daar wil ik ook mee afsluiten. Indien uw gerechtshof tot een veroordeling voor een of meer feiten komt, dan verzoek ik om, gelet op zijn persoon en zijn persoonlijke omstandigheden, geen straf op te leggen die erop neerkomt dat [verdachte] terug moet naar de gevangenis.
78. Voor bedreigingen is [verdachte] onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden. In die zaak heeft hij bijna acht maanden in voorarrest gezeten, van 16 juni 2015 tot en met 9 februari 2016. Voor de zaken 26Austin en Primera is [verdachte] in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Hij heeft voor die zaken van 27 april 2016 tot en met juni 2018 in voorarrest gezeten. Dat is ruim twee jaren, dus iets meer dan de tijd die hij met inachtneming van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in detentie zou moeten doorbrengen bij een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Feitelijk heeft [verdachte] zo'n vier maanden meer gezeten dan op basis van de in eerste aanleg opgelegde straffen was aangewezen.
79. Op 3 mei 2017 is [verdachte] in detentie geconfronteerd met een zwaar hartinfarct. Hij is in de penitentiaire inrichting gereanimeerd en overgebracht naar een ziekenhuis in Den Bosch. Daar kreeg hij een tweede hartaanval en moest hij opnieuw worden gereanimeerd. Aan zijn toenmalige raadsvrouw, mr. Koers, is verteld dat [verdachte] het waarschijnlijk niet zou overleven. Zij heeft toen, met hulp van de reclassering, in allerijl geprobeerd zijn kinderen te bereiken, zodat in elk geval nog afscheid kon worden genomen.
80. [verdachte] heeft het wonderwel overleefd. Daarna heeft mr. Koers aan de advocaat-generaal het verzoek voorgelegd om, met het oog op de wankele gezondheid van [verdachte] , het hoger beroep in te trekken. Ook ik heb dat verzoek voorgelegd aan het openbaar ministerie, nadat ik de rechtsbijstand aan [verdachte] had overgenomen. Tot een intrekking van dat hoger beroep is het evenwel niet gekomen, mede omdat de strafzaak tegen [verdachte] naar het oordeel van het openbaar ministerie belangrijk kon (of: kan) zijn voor de rechtsontwikkeling. Die beslissing heb ik te respecteren. Tegelijkertijd laat het argument van de rechtsontwikkeling zien dat het in de strafzaak tegen [verdachte] niet primair lijkt te gaan om de hoogte van de in eerste aanleg opgelegde straffen. Ik doe in dat verband ook een beroep op de lijst met uitspraken in zogeheten terrorismezaken die ter zitting van 12 maart 2018 aan uw gerechtshof zijn overgelegd. Uit die lijst kan bijvoorbeeld worden opgemaakt dat in zaken waarin met een terroristisch oogmerk daadwerkelijk brand is gesticht straffen zijn opgelegd die lager zijn dan de straf die [verdachte] voor de zaken 26Austin en Primera heeft gekregen. Bij die stand van zaken kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat [verdachte] thans een zwaardere straf verdient dan de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
81. Daarbij betrek ik ook de tijd die inmiddels is verstreken sinds beide vonnissen van de rechtbank. Het vonnis van de rechtbank in de zaak Doesburg dateert van bijna drie jaren geleden, het vonnis van de rechtbank in de zaken 26Austin en Primera is bijna twee jaren oud. Zeker in de zaak Doesburg is het recht op behandeling binnen een redelijke termijn dus geschonden.
82.Tot slot is de inhoud van het reclasseringsrapport van 29 januari 2019 relevant. De contacten met de reclasseringsmedewerkers zijn niet altijd gemakkelijk geweest, omdat [verdachte] ook bij hen nadrukkelijk het stempel van terrorist proefde. Met zijn begeleidster van Neocura heeft [verdachte] daarentegen een goed contact. Bij haar kan hij zijn verhaal kwijt. Zij benadert hem als een mens die zorg behoeft, als een man die zijn verhaal, zijn zorgen en zijn verdriet wil delen.
83.Ondanks het soms stroeve contact met de reclassering heeft [verdachte] zich netjes aan alle schorsingsvoorwaarden gehouden. Het reclasseringsrapport maakt duidelijk hoezeer de hartproblemen van [verdachte] zijn leven bepalen. Zijn angst voor herhaling van hartfalen maakt dat zijn leven is beperkt tot de nabije omgeving van zijn woning en dat hij voor vrijwel elke stap buiten de deur moet worden begeleid door een medewerker van Neocura. Naar het ziekenhuis, naar de huisarts, naar de revalidatie wordt [verdachte] steeds vergezeld.
84. [verdachte] heeft voorts gedemonstreerd echt met het verleden te willen breken. Tijdens zijn detentie ontving hij een huwelijksaanzoek van [slachtoffer 4] . Nadat zijn voorlopige hechtenis is geschorst, hebben [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] herhaaldelijk contact gezocht. [verdachte] heeft daarop niet gereageerd en het een en ander direct gemeld aan de reclassering. Hij beseft dat hij afstand van de familie [familienaam] moet houden en hij heeft ook geen enkele behoefte om opnieuw met hen in contact te komen. Hij koestert slechts de hoop op enig moment een band ' met [betrokkene 4] te kunnen opbouwen, als zijn zoontje daaraan toe is en zelf die wens uit.
85. Concrete plannen voor de toekomst heeft [verdachte] nog niet. Angst voor nieuwe hartproblemen en ook de stress die deze behandeling in hoger beroep oplevert, spelen hem parten. Hij is dankbaar voor het feit dat hij inmiddels een goed contact heeft met zijn zoon [betrokkene 5] . Hij denkt na over een opleiding tot tolk/vertaler, hij wil - als zijn medische conditie dat toestaat en hij van de enkelband is verlost - zijn maatschappelijke betrokkenheid tonen in activiteiten van een politieke partij.
86. [verdachte] wil het verleden achter zich laten. Hij heeft aangeboden om in gesprek te gaan met de wijkagent die zich bedreigd heeft gevoeld. Van dat aanbod is geen gebruik gemaakt. Hij had die wijkagent en daarmee een ieder willen laten zien dat van hem geen rare acties meer zijn te verwachten en dus niet behoeft te worden gevreesd.
87. [verdachte] wil zich op de toekomst richten. Die toekomst zal met zijn hartproblemen niet altijd gemakkelijk zijn. Maar ik ben ervan overtuigd dat het hem zal lukken om met de nodige steun van Neocura een goed, zinvol bestaan op te bouwen. Stap voor stap. Ik hoop van harte dat uw gerechtshof hem dat toekomstperspectief niet zal ontnemen. [verdachte] is in verschillende opzichten de laatste jaren meer dan genoeg gestraft.”
3.3.
De rechtbank Gelderland heeft in eerste aanleg de verdachte ter zake van feit 1 subsidiair en feit 2 onder het 1e en 2e ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Het hof heeft met betrekking tot de op te leggen straf het volgende overwogen:
“(…)
De verdediging heeft verzocht om, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, een straf op te leggen die gelijk is aan de reeds door verdachte ondergane voorarrest.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het verzamelen en voorhanden hebben van stoffen waarmee hij een explosief kon maken. Uit het dossier blijkt dat verdachte om allerlei redenen al geruime tijd bezig was met het vervaardigen van explosieven met het oogmerk om een terroristische aanslag te plegen. Kennelijk was de verdachte voornemens om een door hemzelf vervaardigd explosief te laten afgaan op een politiebureau of in/nabij een bank. Het hof neemt het verdachte zeer kwalijk dat hij een dergelijk ernstig misdrijf heeft willen plegen. Het hof acht het met name ernstig dat verdachte, nadat hij vrijkwam uit zijn voorarrest in een soortgelijke zaak, direct weer is begonnen met het verzamelen van stoffen om een bom te maken. Uit het dossier komt ook naar voren dat verdachte ISIS verheerlijkte en dat hij contacten had met mensen die door de veiligheidsdiensten verdacht werden van terrorisme.
Daarnaast heeft verdachte samen met een ander geprobeerd een winkel te overvallen. Verdachte was medepleger en de destijds minderjarige mededader heeft de daadwerkelijke overval uitgevoerd, terwijl verdachte op dat moment zelf ergens anders de afloop van de overval afwachtte en contact hield via de telefoon met zijn vriendin die in de nabijheid stond van de Primera op het moment van de overval. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke traumatische feiten nog lange tijd negatieve gevolgen daarvan ondervinden, zoals angstgevoelen en gevoelens van onveiligheid.
Misdrijven als door verdachte gepleegd brengen ook in de samenleving grote gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg. Alles afwegend is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf van vier jaren passend en geboden is.”
3.4.
Art. 359 lid 2 Sv verplicht de rechter de oplegde straf nader te motiveren wanneer wordt afgeweken van een door of namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Niet elke opmerking hoeft als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te worden aangemerkt. Daarvoor moet sprake zijn van een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.2.Of sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (en dus of de beslissing op grond van art. 359 lid 2 Sv nader moet worden gemotiveerd), hangt daarnaast af van de aard van het aan de orde gestelde onderwerp en ook de inhoud en de indringendheid van de aangevoerde argumenten.3.
3.5.
Volgens de steller van het middel heeft het hof ten onrechte nagelaten in het bijzonder de redenen aan te geven op grond waarvan het hof is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Namens de verdachte is verzocht om, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, geen straf op te leggen die erop neerkomt dat de verdachte terug zou moeten naar de gevangenis.4.Daarbij is verzocht om rekening te houden met de reeds ondergane voorlopige hechtenis door de verdachte in onderhavige zaak en de samenhangende zaak (19/01393), welke zaken gelijktijdig door het hof zijn behandeld.5.Verder is – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte in detentie twee keer achter elkaar is getroffen door een zwaar hartinfarct, hij veel angst heeft voor nieuwe hartproblemen en dat zijn leven op dit moment hierdoor wordt beheerst. Het contact met de reclassering verloopt weliswaar stroef, maar de verdachte heeft wel een goed contact met zijn begeleider van Neocura en heeft zich aan alle schorsingsvoorwaarden gehouden. De verdachte wil met het verleden breken en zich richten op zijn toekomst.
3.6.
Hetgeen door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de op te leggen straf moet mijns inziens worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.6.Het hof is daarvan in zijn arrest afgeweken en de vraag is of het hof dat voldoende heeft gemotiveerd, omdat het hof in de overwegingen die betrekking hebben op de strafoplegging niet is ingegaan op de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden.7.
3.7.
Het is bekend dat de Hoge Raad zich bij de beoordeling van motiveringsklachten over de straftoemeting terughoudend opstelt.8.Diverse ambtgenoten hebben de afgelopen jaren pogingen gedaan om de Hoge Raad te bewegen de eisen aan de strafmotivering wat verder aan te scherpen.9.Pogingen die (helaas) vruchteloos zijn gebleken. Soms verschilt het oordeel van de Hoge Raad over de vraag of een bepaald verweer wel had moeten worden opgevat als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met het oordeel dat de AG daarover heeft. In andere gevallen wordt het cassatieberoep op de voet van art. 81 RO afgedaan. Ik geef een aantal voorbeelden.
3.8.
De zaak die ten grondslag lag aan het arrest van 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:642, NJ 2015/225, m.nt. Vellinga-Schootstra vertoont enige gelijkenis met onderhavige zaak. Ook in die zaak was door de verdediging verzocht om geen langere vrijheidsstraf op te leggen dan door de verdachte in voorarrest reeds was ondergaan. Daartoe was onder meer gewezen op het tijdsverloop, de duur en de zwaarte van het voorarrest in verband met de gezondheidstoestand van de verdachte – die zwaar longpatiënt was – en overige omstandigheden rondom de straf, waaronder de vreemdelingenrechtelijke consequenties. De verdediging was van mening dat de verdachte al “dubbel en dwars” was gestraft. Het hof legde niettemin aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden op gelet op de aard en ernst van de gepleegde feiten en de daarmee aan de slachtoffers berokkende schade alsmede gelet op de omstandigheden dat de verdachte reeds vele malen voor vermogensdelicten was veroordeeld. Door het hof was in het geheel niet gereageerd op het verweer van de verdediging. (Toenmalig) AG Bleichrodt kwam dan ook tot de conclusie dat onder die omstandigheden in de strafmotivering geen antwoord kon worden gevonden op hetgeen was aangevoerd. Hij merkte daarover op: “het hof had naar mijn mening in geval van afwijking van het standpunt van de verdediging de oplegging van een vrijheidsbenemende straf die de duur van het voorarrest te boven gaat uitvoeriger en meer toegesneden op de omstandigheden van de verdachte moeten motiveren en daarmee op de argumentatie van de verdediging moeten ingaan” en ook dat hij zich daarbij realiseerde dat “geen al te hoge eisen mogen worden gesteld aan de responsieplicht in gevallen waarin de feitenrechter een ruime mate van vrijheid toekomt, zoals het geval is bij de beslissing over de straftoemeting”. De Hoge Raad oordeelde anders en overwoog onder meer dat “kennelijk en niet onbegrijpelijk het Hof het aangevoerde enkel [heeft] opgevat als een algemeen verzoek tot matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden. Het Hof behoefde de waardering van de bij de strafoplegging in aanmerking genomen factoren, waaronder de persoonlijke omstandigheden, niet (nader) te motiveren”.
3.9.
In zijn conclusie voorafgaande aan het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1119 heeft Bleichrodt nogmaals aandacht gevraagd voor de terughoudende opstelling van de Hoge Raad met betrekking de beoordeling van straftoemetingsverweren in relatie tot de responsieplicht van de rechter zoals neergelegd in art. 359 lid 2 Sv. Hij concludeerde dat een andere benadering door de Hoge Raad goede papieren heeft en bracht daarbij het volgende naar voren (met weglating van voetnoten):
“Met de introductie van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv is de responsieplicht van de rechter geaccentueerd, ook als het gaat om standpunten die de strafoplegging betreffen. Art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv past in een ontwikkeling naar een meer contradictoire procesvoering, waarbij de rechter in voorkomende gevallen motiveert waarom hij afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat een partij in het geding naar voren heeft gebracht. Bij deze ontwikkeling past ook het uitgangspunt van het voortbouwend appel en de daarbij behorende concentratie van de appelrechter op de bezwaren die de partijen tegen het vonnis in eerste aanleg hebben aangevoerd. De straftoemetingsvrijheid als zodanig wordt bovendien door een aanscherping van de motiveringsplicht niet ingeperkt. De motiveringsplicht betreft veeleer de verantwoording van het gebruik van de straftoemetingsvrijheid. Gelet op het voorafgaande, zie ik voor een zeer restrictieve benadering van de responsieplicht ten aanzien van straftoemetingsverweren geen goede gronden.”
De Hoge Raad deed de zaak af op de voet van art. 81 RO.
3.10.
Ook mijn ambtgenoot Paridaens heeft in haar conclusie voorafgaande aan HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2148 nog eens aandacht gevraagd voor het belang van een goede strafmotivering.10.Na aanhaling van de vruchteloze pogingen van (toenmalig) AG Bleichrodt en AG Harteveld wees zij op het jaarverslag van de Hoge Raad van het jaar 2015. In dat jaarverslag viel te lezen dat terecht aandacht was gevraagd “voor het belang van de keuze om al dan niet een meer op de zaak en/of op het pleidooi toegespitste strafmaatoverweging op te nemen, maar dat het de feitenrechter is die de belangrijke verantwoordelijkheid draagt te beoordelen in welke specifieke gevallen het wenselijk is de verdachte, eventuele slachtoffers en/of het algemeen publiek met een op de zaak toegespitste strafmaatoverweging inzicht te geven in de bijzondere redenen van de straf”. Paridaens merkte vervolgens op dat het aan de feitenrechter is om de handschoen verder op te pakken en om de gemaakte keuze met betrekking tot de oplegging van de straf naast juridisch correct ook maatschappelijk helder en aanvaardbaar te verantwoorden.
3.11.
Hoewel ik mij realiseer dat er slechts een heel geringe kans is de Hoge Raad te bewegen tot een indringendere toets als het om de motivering van de verwerping van een strafmaatverweer gaat, wil ik nogmaals het belang van een dergelijke motivering aan de orde stellen.
3.12.
Het hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van vier jaren. Daartoe heeft het hof overwogen dat de strafoplegging in overeenstemming is met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Verder heeft het hof overwogen dat misdrijven als door verdachte gepleegd ook in de samenleving grote gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg brengen en dat het hof alles afwegend van oordeel is dat de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf van vier jaren passend en geboden is.”
3.13.
Het hof heeft dus slechts in algemene (en standaard) bewoordingen gereageerd op hetgeen namens de verdachte is aangevoerd. Aan de feiten en omstandigheden die daarbij naar voren zijn gebracht, heeft het hof echter geen enkele inhoudelijke motivering gewijd.
3.14.
Door de steller van het middel is aangevoerd dat het hof ten minste enkele woorden had kunnen besteden aan de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte:
“Het gerechtshof had moeten uitleggen waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat in deze zaak over de strafoplegging is verwoord. Daarmee zou het hebben voldaan aan een in de wet verankerde motiveringsverplichting. Motivering in dit geval is bovendien en vooral een kwestie van fatsoen en humaniteit. Het gerechtshof had moeten uitleggen waarom het voorbij is gegaan aan het standpunt dat de persoonlijke omstandigheden van verzoeker meebrengen dat hij door het ondergane voorarrest al meer dan voldoende is gestraft en dat moet worden voorkomen dat de strafoplegging tot gevolg heeft dat verzoeker terug moet naar de gevangenis. Het gerechtshof had ten minste enkele woorden kunnen besteden aan de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verzoeker. Door dat na te laten, heeft het gerechtshof de strafoplegging niet naar de eisen der wet met redenen omkleed
3.15.
Ik kan de frustratie die hieruit spreekt invoelen. Naar mijn mening heeft de steller van het middel ook inhoudelijk gelijk dat het hof iets uit te leggen had. Met name de bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de ernstige hartproblemen waarmee de verdachte tijdens zijn voorlopige hechtenis is geconfronteerd en waarmee hij kennelijk nog steeds kampt, hadden mijns inziens moeten nopen tot een nadere motivering. Dat het hof, zonder in te gaan op het strafmaatverweer, de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf van drie jaren, met nog een jaar verhoogt acht ik in strijd met de strekking van art. 359 lid 2 Sv. Daarom concludeer ik dat het middel slaagt, ook al wijzen, in het licht van de huidige rechtspraak, alle pijlen in de tegenovergestelde richting. De feitenrechter heeft een grote mate van vrijheid in de sanctiebepaling. Maar net als mijn ambtgenoten eerder hebben gedaan, wil ik toch nogmaals het belang van niet alleen een juridisch correcte, maar ook van een maatschappelijk heldere en op de verdachte toegespitste stafmotivering benadrukken. Daar voeg ik aan toe dat een dergelijke motivering ook bijdraagt aan de legitimiteit en aanvaardbaarheid van de straf voor de verdachte. Naar mijn mening heeft de Hoge Raad daarin een belangrijke rol, door het niet voldoen aan die motiveringsplicht te sanctioneren.
3.16.
Het middel slaagt.
4. Het derde middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat sprake is van overschrijding van de inzendtermijn in cassatiefase.
4.2.
Als het tweede middel slaagt behoeft het derde middel geen bespreking meer. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld.
4.3.
Indien de Hoge Raad van oordeel is dat het tweede middel niet slaagt geldt het volgende. Namens de verdachte is op 15 maart 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 juni 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De klacht houdt in dat de stukken niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn als gewaarborgd in art. 6 EVRM is geschonden. Het middel klaagt daarover terecht. De inzendtermijn is met ruim 18 maanden overschreden. Daarbij merk ik op dat ook de termijn van zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep is overschreden, zodat het eerstgenoemde verzuim niet meer valt te repareren met een voortvarende afdoening door de Hoge Raad.11.Dit betekent dat de schending dient te leiden tot een vermindering van de straf die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
4.4.
Het middel slaagt.
5. Conclusie
5.1.
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede en het derde middel slagen.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 lid 2 gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2022
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma en ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 195.
De voorlopige hechtenis is door het hof op 4 juni 2018 met ingang van 11 juni 2018 geschorst.
Volgens de berekening van de raadsman in het schorsingsverzoek van de voorlopige hechtenis d.d. 4 juni 2018 i heeft de verdachte in beide samenhangende zaken in totaal 2 jaar en 10 maanden in voorlopige hechtenis doorgebracht..
Zie bijvoorbeeld HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635, NJ 2015/227, m.nt. Vellinga-Schootstra.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
Zie hierover conclusies van mijn ambtgenoot Bleichrodt van 30 september 2014, ECLI:NL:PHR:2014:2378 en het daarop volgende arrest HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:642, NJ 2015/225, m.nt. Vellinga-Schootstra.
Ik wijs daarbij met name op de in de vorige voetnoot genoemde conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt van 30 september 2014, ECLI:PHR:2014:2378 onder 22, 23 en 26. Zie ook de conclusies voorafgaand aan HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635, NJ 2016/227, m.nt. Vellinga-Schootstra. De verdachte verbleef in een kliniek, was druk bezig met zijn behandeling en kon om die reden (volgens de verdediging geen werkstraf uitvoeren, verzoek was daarom om aan de verdachte een voorwaardelijke straf dan wel lagere taakstraf op te leggen; HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:637, NJ 2016/226, m.nt. Vellinga-Schootstra. Door de verdediging werd verzocht om te volstaan met een geheel voorwaardelijke straf gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:642, NJ 2015/225, m.nt. Vellinga-Schootstra. Verzocht werd de verdachte een straf op te leggen die niet een langere vrijheidsbeneming meebrengt dan hij reeds had ondergaan, nu de verdachte al elf maanden in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, hij daarna vier maanden in vreemdelingenbewaring is gehouden waarna hij is uitgezet naar Marokko en dat de detentie hem bijzonder zwaar is gevallen wegens medische problemen.
Ik verwijs daarbij naar randnummer 18 en de daarbij aangehaalde literatuur in de conclusie van 2 oktober 2018, ECLI:PHR:2018:1067.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
Beroepschrift 02‑09‑2021
Dossier: 2019.0036
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE DRIE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. A.A. Franken
In de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 maart 2019 onder parketnummer 21-001218-17 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht — in het bijzonder de artikelen 350, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof heeft verzuimd om voor zijn beslissing om af te wijken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit is voorgelegd over de betrouwbaarheid van de door medeverdachte [slachtoffer 1] afgelegde verklaring in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid — en die verklaring zonder nadere motivering voor het bewijs heeft gebruikt — althans doordat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2.
Toelichting
2.1
Het gerechtshof heeft, in navolging van de rechtbank, voor de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit belangrijke betekenis toegekend aan de verklaring die medeverdachte [slachtoffer 1] heeft afgelegd. Volgens die voor het bewijs gebruikte verklaring zou verzoeker erbij [slachtoffer 1] op hebben aangedrongen de overval te plegen en zou verzoeker zelfs [slachtoffer 1] in dat kader hebben bedreigd. Verzoeker zou aan [slachtoffer 1] hebben uitgelegd hoe hij moest lopen naar de te overvallen winkel en [slachtoffer 1] moest aan verzoeker voordoen hoe hij de overval zou plegen. Verzoeker zou kleding hebben gegeven aan [slachtoffer 1] en verzoeker zou delen in de buit.
2.2
Aan de betrouwbaarheid van deze verklaring van [slachtoffer 1] heeft het gerechtshof geen (nadere) overwegingen gewijd. In het in hoger beroep uitgesproken pleidooi is het onderbouwde standpunt ingenomen dat de verklaring van [slachtoffer 1] onbetrouwbaar is en daarom niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Daartoe is aangevoerd:
- •
Dat de verklaring van [slachtoffer 1] op alle relevante details verschilt van de (eveneens voor het bewijs gebruikte) verklaring van [betrokkene 2] (pleitaantekeningen in hoger beroep, randnummers 65–68);
- •
Dat de verklaring van [slachtoffer 1] dat verzoeker hem met een bom zou hebben bedreigd ongeloofwaardig is (pleitaantekeningen in hoger beroep, randnummer 70);
- •
Dat de verklaring van [slachtoffer 1] dat verzoeker hem met een mes zou hebben bedreigd om vier redenen niet geloofwaardig is (pleitaantekeningen in hoger beroep, randnummer 71);
- •
Dat de verklaring van [slachtoffer 1] dat hij onder druk is gezet om de overval te plegen door de beschikbare onderzoeksgegevens wordt ontkracht (pleitaantekeningen in hoger beroep, randnummer 72);
- •
Dat [slachtoffer 1] en [betrokkene 2] tijd en gelegenheid hebben gehad om te bespreken dat de schuld richting verzoeker kon worden geschoven, omdat zij pas enkele dagen na verzoeker zijn aangehouden (pleitaantekeningen in hoger beroep, randnummer 73);
- •
Dat in de (voor het bewijs gebruikte) telefoongesprekken tussen verzoeker en [slachtoffer 3] uitlatingen van verzoeker voorkomen die niet de reactie kunnen zijn van een man die [slachtoffer 1] zou hebben aangezet tot het plegen van een overval (pleitaantekeningen in hoger beroep, randnummers 74–75).
2.3
Een reactie op dit met argumenten onderbouwde standpunt is in het bestreden arrest niet te vinden. Daarom is de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Middel II
1.
Het recht — in het bijzonder de artikelen 350, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot zijn afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat namens verzoeker is verwoord omtrent, kort gezegd, de strafoplegging, althans doordat de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2.
Toelichting
2.1
Bij pleidooi is verzocht om, in geval van veroordeling in de onderhavige strafzaak en in de strafzaak die bij de Hoge Raad bekend is onder zaaknummer HR: 19/01393, met het oog op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verzoeker geen straf op te leggen die erop neerkomt dat verzoeker terug moet naar de gevangenis.1. Dat verzoek is vervolgens uitgewerkt in een onderbouwd standpunt, waarbij onder meer het volgende is betoogd:
- ‘79.
Op 3 mei 2017 is [verzoeker] in detentie geconfronteerd met een zwaar hartinfarct. Hij is in de penitentiaire inrichting gereanimeerd en overgebracht naar een ziekenhuis in Den Bosch. Daar kreeg hij een tweede hartaanval en moest hij opnieuw worden gereanimeerd. Aan zijn toenmalige raadsvrouw, mr. Koers, is verteld dat [verzoeker] het waarschijnlijk niet zou overleven. Zij heeft toen, met hulp van de reclassering, in allerijl geprobeerd zijn kinderen te bereiken, zodat in elk geval nog afscheid kon worden genomen.
- 80.
[verzoeker] heeft het wonderwel overleefd. Daarna heeft mr. Koers aan de advocaat-generaal het verzoek voorgelegd om, met het oog op de wankele gezondheid van [verzoeker], het hoger beroep in te trekken. Ook ik heb dat verzoek voorgelegd aan het openbaar ministerie, nadat ik de rechtsbijstand aan [verzoeker] had overgenomen. Tot een intrekking van dat hoger beroep is het evenwel niet gekomen, mede omdat de strafzaak tegen [verzoeker] naar het oordeel van het openbaar ministerie belangrijk kon (of: kan) zijn voor de rechtsontwikkeling. Die beslissing heb ik te respecteren. Tegelijkertijd laat het argument van de rechtsontwikkeling zien dat het in de strafzaak tegen [verzoeker] niet primair lijkt te gaan om de hoogte van de in eerste aanleg opgelegde straffen. Ik doe in dat verband ook een beroep op de lijst met uitspraken in zogeheten terrorismezaken die ter zitting van 12 maart 2018 aan uw gerechtshof is overgelegd. Uit die lijst kan bijvoorbeeld worden opgemaakt dat in zaken waarin met een terroristisch oogmerk daadwerkelijk brand is gesticht straffen zijn opgelegd die lager zijn dan de straf die [verzoeker] voor zaken 26Austin en Primera heeft gekregen. Bij die stand van zaken kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat [verzoeker] thans een zwaardere straf verdient dan de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
- 81.
Daarbij betrek ik ook de tijd die inmiddels is verstreken sinds beide vonnissen van de rechtbank. Het vonnis van de rechtbank in de zaak Doesburg dateert van bijna drie jaren geleden, het vonnis van de rechtbank in de zaken 26Austin en Primera is bijna twee jaren oud. Zeker in de zaak Doesburg is het recht op behandeling binnen een redelijke termijn dus geschonden.
- 82.
Tot slot is de inhoud van het reclasseringsrapport van 29 januari 2019 relevant. De contacten met de reclasseringsmedewerkers zijn niet altijd gemakkelijk geweest, omdat [verzoeker] ook bij hen nadrukkelijk het stempel van terrorist proefde. Met zijn begeleidster van Neocura heeft [verzoeker] daarentegen een goed contact. Bij haar kan hij zijn verhaal kwijt. Zij benadert hem als een mens die zorg behoeft, als een man die zijn verhaal, zijn zorgen en zijn verdriet wil delen.
- 83.
Ondanks het soms stroeve contact met de reclassering heeft [verzoeker] zich netjes aan alle schorsingsvoorwaarden gehouden. Het reclasseringsrapport maakt duidelijk hoezeer de hartproblemen van [verzoeker] zijn leven bepalen. Zijn angst voor herhaling van hartfalen maakt duidelijk dat zijn leven is beperkt tot de nabije omgeving van zijn woning en dat hij voor vrijwel elke stap buiten de deur moet worden begeleid door een medewerker van Neocura. Naar het ziekenhuis, naar de huisarts, naar de revalidatie wordt [verzoeker] steeds begeleid.
- 84.
[verzoeker] heeft voorts gedemonstreerd echt met het verleden te willen breken. Tijdens zijn detentie ontving hij een huwelijksaanzoek van [slachtoffer 4]. Nadat zijn voorlopige hechtenis is geschorst hebben [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] herhaaldelijk contact gezocht. [verzoeker] heeft daarop niet gereageerd en het een en ander direct gemeld aan de reclassering. Hij beseft dat hij afstand van de familie [familienaam] moet houden en hij heeft ook geen enkele behoefte om opnieuw met hen in contact te komen. Hij koestert slechts de hoop op enig moment een band met [betrokkene 4] te kunnen opbouwen, als zijn zoontje daaraan toe is en zelf die wens uit.
- 85.
Concrete plannen voor de toekomst heeft [verzoeker] nog niet. Angst voor nieuwe hartproblemen en ook de stress die deze behandeling in hoger beroep oplevert, spelen hem parten. Hij is dankbaar voor het feit dat hij inmiddels een goed contact heeft met zijn zoon [betrokkene 5]. Hij denkt na over een opleiding tot tolk/vertaler, hij wil — als zijn medische conditie dat toestaat en hij van de enkelband is verlost — zijn maatschappelijke betrokkenheid tonen in activiteiten van een politieke partij.
- 86.
[verzoeker] wil het verleden achter zich laten. Hij heeft aangeboden om in gesprek te gaan met de wijkagent die zich bedreigd heeft gevoeld. Van dat aanbod is geen gebruik gemaakt. Hij had die wijkagent en daarmee een ieder willen laten zien dat van hem geen rare acties meer zijn te verwachten en dus niet behoeft te worden gevreesd.
- 87.
[verzoeker] wil zich op de toekomst richten. Die toekomst zal met zijn hartproblemen niet altijd gemakkelijk zijn. Maar ik ben ervan overtuigd dat het hem zal lukken om met de nodige steun van Neocura een goed, zinvol bestaan op te bouwen. Stap voor stap. Ik hoop van harte dat uw gerechtshof hem dat toekomstperspectief niet zal ontnemen. [verzoeker] is in verschillende opzichten de laatste jaren meer dan genoeg gestraft.’
2.2
Het gerechtshof is in deze strafzaak en in de samenhangende strafzaak gekomen tot gevangenisstraffen die meebrengen dat verzoeker, anders dan is bepleit, toch terug moet naar de gevangenis. De opgelegde straffen gaan uit boven de totale duur van het voorarrest.
2.3
Het gerechtshof heeft ter motivering van zijn oordeel eerst een variant van de gebruikelijke standaardoverweging geformuleerd:
‘De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.’
2.4
Daarna heeft het gerechtshof in drie alinea's op p. 23–24 van het bestreden arrest aandacht besteed aan zijn inschatting van de ernst van het bewezen verklaarde feit, om af te sluiten met de overweging:
‘Alles afwegende is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf van vier jaren passend en geboden is.’
2.5
Geen woord heeft het gerechtshof in het bestreden arrest besteed aan de argumenten die aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ten grondslag zijn gelegd. Niets over de lange duur van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep die leidt tot een schending van het recht op behandeling binnen een redelijke termijn. Niets over de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verzoeker. Het is alsof de lange duur van de fase van het hoger beroep voor het gerechtshof een oninteressant gegeven is. Het is alsof de vaststelling dat verzoeker in detentie tot tweemaal toe een hartaanval heeft gehad en was opgegeven door de artsen, voor het gerechtshof van geen enkele betekenis is geweest. Het is alsof de inhoud van de reactie van het openbaar ministerie op het herhaalde verzoek van de verdediging om het hoger beroep in te trekken in verband met de wankele) gezondheid van verzoeker (‘het gaat om rechtsontwikkeling’), voor het gerechtshof geen enkele rol heeft gespeeld. Het is alsof de schets van verzoekers leven sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis en de beschikbare gegevens over zijn toekomstperspectief het gerechtshof volkomen koud hebben gelaten. Het is alsof het gerechtshof gewoon geen zin had te reageren op het onderbouwde standpunt dat verzoeker in verschillende opzichten al meer dan genoeg is gestraft en dat geen straf behoort te worden opgelegd die erop neerkomt dat verzoeker terug moet naar de gevangenis.
2.6
In een strafrechtspleging die pretendeert ‘fatsoenlijk’ te zijn, mag van de strafrechter serieuze aandacht voor de persoon van de verdachte en voor diens persoonlijke omstandigheden worden gevraagd. Het zou in een strafrechtspleging die wordt verondersteld ‘humaan’ te zijn geen onredelijke eis moeten zijn dat de strafrechter een beetje respect en een beetje inlevingsvermogen voor de verdachte opbrengt. In een fatsoenlijke, humane strafrechtspleging reageert de strafrechter op een onderbouwd standpunt als dat in deze zaak is gepresenteerd. Indien de rechter in afwijking van dat standpunt van oordeel is dat er klemmende redenen zijn om, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, een straf op te leggen die meebrengt dat de verdachte op enig moment terug moet naar de gevangenis, motiveert de strafrechter dat oordeel. Dan legt die rechter uit hoe zijn of haar afweging tot stand is gekomen. Dan licht de strafrechter toe aan welke rechtens aanvaardbare doelstelling van strafoplegging een dusdanig gewicht is toegekend dat het zinvol en belangrijk wordt bevonden dat de verdachte — jaren nadat de delicten zijn begaan, geruime tijd nadat de jarenlange voorlopige hechtenis is geschorst en in de wetenschap dat de behandeling van de strafzaak in hoger beroep te lang heeft geduurd — weer maanden moet doorbrengen in de gevangenis. Dan legt de rechter uit waarom hernieuwde detentie veel belangrijker is dan de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
2.7
Het gerechtshof had moeten uitleggen waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat in deze zaak over de strafoplegging is verwoord. Daarmee zou het hebben voldaan aan een in de wet verankerde motiveringsverplichting. Motivering in dit geval is bovendien en vooral een kwestie van fatsoen en humaniteit. Het gerechtshof had moeten uitleggen waarom het voorbij is gegaan aan het standpunt dat de persoonlijke omstandigheden van verzoeker meebrengen dat hij door het ondergane voorarrest al meer dan voldoende is gestraft en dat moet worden voorkomen dat de strafoplegging tot gevolg heeft dat verzoeker terug moet naar de gevangenis. Het gerechtshof had ten minste enkele woorden kunnen besteden aan de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verzoeker. Door dat na te laten, heeft het gerechtshof de strafoplegging niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Middel III
1.
Het recht — in het bijzonder artikel 6 EVRM en artikel 434 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de behandeling van de strafzaak na instelling van het cassatieberoep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, (vooral) omdat de stukken van het geding niet zo spoedig mogelijk aan de griffier van de Hoge Raad zijn gezonden.
2. Toelichting
2.1
Het gerechtshof heeft op 6 maart 2019 arrest gewezen. Op 15 maart 2019 is namens verzoeker beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 juni 2021 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
2.2
Tussen de datum waarop het beroep in cassatie is ingesteld en die waarop de stukken door de Hoge Raad zijn ontvangen, zit een periode van meer dan 26 maanden. Daarop is de klacht gebaseerd die in het middel is verwoord.
2.3
Voor de daaraan door de Hoge Raad te verbinden consequentie — in de vorm van strafvermindering — is het volgende van belang. De onderhavige zaak hangt samen met de zaak die bij de Hoge Raad bekend is onder zaaknummer HR: 19/01393. In de onderhavige zaak is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar. In de samenhangende strafzaak is verzoeker op dezelfde datum door hetzelfde gerechtshof veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, terwijl het gerechtshof heeft verstaan dat aan verzoeker voor het in eerste aanleg onder 1 bewezen verklaarde feit — dat in hoger beroep niet meer aan de orde was — een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden is opgelegd.
2.4
Bij pleidooi in hoger beroep is erop gewezen dat verzoeker in de strafzaak die bij de Hoge Raad bekend is onder zaaknummer HR: 19/01393 bijna acht maanden — te weten: van 16 juni 2015 tot en met 9 februari 2016 — en in de onderhavige strafzaak ruim twee jaren — te weten: van 27 april 2016 tot en met 14 juni 2018 — in voorarrest heeft doorgebracht.2. De totale duur van het voorarrest in beide zaken bedraagt ruim twee jaren en negen maanden.
2.5
Op grond van artikel 6:2:6 Sv worden, in het geval dat meer straffen aaneensluitend ten uitvoer worden gelegd, voor de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen vrijheidsstraffen gezamenlijk als één vrijheidsstraf aangemerkt. Indien de aan verzoeker opgelegde gevangenisstraffen bij elkaar worden opgeteld, bedraagt de totale duur daarvan vijf jaren en vijf maanden. Bij toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling komt verzoeker bij aaneensluitende tenuitvoerlegging zoals bedoeld in artikel 6:2:6 Sv na ommekomst van ruim 44 maanden detentie in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
2.6
(Aaneensluitende) tenuitvoerlegging van de aan verzoeker opgelegde straffen zou bij die stand van zaken betekenen dat verzoeker in de toekomst zal worden geconfronteerd met de tenuitvoerlegging van ongeveer 11 maanden gevangenisstraf. Met die tenuitvoerlegging zou dan naar verwachting, indien de Hoge Raad binnen enkele maanden arrest wijst, zo'n drie jaren na de uitspraak van het gerechtshof een begin worden gemaakt. Daarbij verdient opmerking dat de schorsing van de voorlopige hechtenis van verzoeker op 14 juni 2018 is ingegaan en dat verzoeker in dat kader al jarenlang onder toezicht van de reclassering en onder elektronisch toezicht staat.
2.7
Bij die stand van zaken kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat thans nog enig rechtens aanvaardbaar doel zou worden gediend met tenuitvoerlegging van de resterende 11 maanden gevangenisstraf. Indien het cassatiemiddel gegrond wordt bevonden en datzelfde geldt voor het in de samenhangende zaak ingediende cassatiemiddel dat eveneens op schending van de redelijke termijn in de cassatiefase ziet, wordt de Hoge Raad dan ook verzocht de aan verzoeker in deze strafzaak opgelegde gevangenisstraf en de aan verzoeker in de samenhangende strafzaak opgelegde gevangenisstraf (in onderlinge samenhang) zodanig te verlagen dat verzoeker, kort gezegd, geen dag terug hoeft naar een gevangenis. Om debat en ingewikkelde berekeningen te voorkomen, wordt het op prijs gesteld indien de Hoge Raad in een overweging wil opnemen dat dit de strekking is van zijn beslissing in deze en in de samenhangende zaak.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 2 september 2021
A.A. Franken