HR, 07-11-1995, nr. 100872
ECLI:NL:HR:1995:AC0054
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-11-1995
- Zaaknummer
100872
- LJN
AC0054
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AC0054, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑11‑1995; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1995:AC0054
ECLI:NL:PHR:1995:AC0054, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑06‑1995
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1995:AC0054
Uitspraak 07‑11‑1995
Inhoudsindicatie
Doodslag op ex-vriendin, art. 287 Sr. Strafmotivering (gevangenisstraf van 4 jaren). Beroep op detentieongeschiktheid wegens handicap van verdachte (dwarslaesie met blijvende fysieke gevolgen). In strafmotivering ligt als 's hofs opvatting besloten dat bij opleggen van vrijheidsstraf de vraag of verdachte al dan niet in staat is die straf te ondergaan niet aan de orde kan komen. Die opvatting is onjuist. In een geval als het onderhavige, waarin gemotiveerd is aangevoerd dat verdachte niet in staat is gevangenisstraf te ondergaan, zal rechter, indien hij desalniettemin gevangenisstraf oplegt, verantwoording dienen af te leggen van zijn oordeel dat verdachte gevangenisstraf kan ondergaan. Nu zodanige verantwoording in ‘s hofs uitspraak ontbreekt is strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. strafoplegging en verwijzing.
7 november 1995
Strafkamer
nr. 100.872
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
Op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 20 oktober 1994 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 11 maart 1994 – de verdachte ter zake van ‘’doodslag’’ veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr P.C. Römer, advocaat te ’s-Gravenhage, bij pleidooi een middel van cassatie voorgedragen. De schriftelijke opgave daarvan is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, tot verwijzing der zaak naar een ander hof ten einde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
4. Beoordeling van het middel
4.1 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar door de raadsman aangevoerd:
2. Dit hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de door de Rechtbank Rotterdam gebezigde strafmaat. Dat de telastegelegde feiten bewezen zijn behoeft in dit hoger beroep niet verder ter discussie te staan.
3. Wat wel ter discussie dient te staan is de vraag of onder omstandigheden terecht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden opgelegd. Namens mijn cliënt wil ik deze vraag met nee beantwoorden ter motivering waarvan ik U onder meer verwijs naar de als produktie 1 aan deze pleitnota gehechte medische verklaring van dokter [betrokkene 1], revalidatiearts te [A]. Uit deze verklaring valt af te leiden wat de handicap is waarmee cliënt leeft en wat zijn beperkingen zijn.
4. Vooral niet uit oog gelaten mag worden dat cliënt niet meer in staat is zelfstandig te leven. Blaas en darm functioneren niet meer en dienen met behulp van derden en hulpmiddelen te worden geleegd. Wij hebben hier te maken met een persoon die 24 uur per dag zwaar hulpbehoevend is. De hulp kan niet in iedere omgeving verleend worden. Aanpassingen zoals electrisch in hoogte verstelbare bedden, liften, douche-aanpassingen etc. zijn nodig.
5. Beziet men de mogelijkheden van detentie van dergelijke gehandicapten, dan zal men tot de conclusie komen dat er in Nederland geen penitentiaire instelling is die de verzorging aan mijn cliënt kan geven die hij onder normale omstandigheden ook zou krijgen. Volgens door mij bij het Ministerie van Justitie ingewonnen informatie, kunnen zwaar gehandicapten die hoofdzakelijk bedlegerig zijn slechts gedetineerd worden in het penitentiair hospitaal te Scheveningen. Gezien echter de technische hulpmiddelen en de hoge mate van verzorging die mijn cliënt nodig heeft zal in het penitentiair hospitaal mijn cliënt niet die verzorging kunnen krijgen die hij thans sedert 1992 krijgt in het Revalidatiecentrum [A].
4.2. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft met een vuurwapen een onschuldige vrouw onverhoeds en in koelen bloede op gruwelijke wijze van het leven beroofd. Daar waar te dezen telastelegging van ‘’moord’’ — al dan niet primair — geïndiceerd was geweest, heeft de steller daarvan gekozen voor ‘’doodslag’’, hoewel de stukken voldoende aanwijzingen bevatten, dat de verdachte met kalm beraad en na rustig overleg uitvoering heeft gegeven aan zijn tevoren opgevat voornemen om het slachtoffer van het leven te beroven.
Door dit soort strafbare feiten is de rechtsorde ernstig geschokt en de wet stelt daarop de (aller)hoogste gevangenisstraffen.
Na het plegen van dit uiterst strafwaardige feit, heeft de verdachte, mogelijk mede ter ontkoming aan de (strafrechtelijke) consequenties daarvan gepoogd zich van het leven te beroven, met als gevolg een dwarslaesie met blijvend fysieke gevolgen.
Deze door de verdachte zelf veroorzaakte omstandigheid brengt naar 's hofs oordeel niet mede, dat een strafrechtelijke reactie achterwege zou moeten blijven, zoals de raadsman beoogt, dan wel dat slechts met een symbolische straf zou kunnen worden volstaan. Daarvoor acht het hof het gepleegde feit te ernstig en de rechtsorde te zeer geschokt. Het hof is daarom van oordeel, dat de op te leggen straf primair recht moet doen aan de geschokte rechtsorde en de naasten van het slachtoffer in het bijzonder, waarbij slechts ten dele rekening kan worden gehouden met de fysieke inconveniënten van de verdachte.
Kwesties als detentiegeschiktheid en de wijze waarop de straf moet worden ondergaan, dienen in het kader van de tenuitvoerlegging daarvan aan de orde te komen, al dan niet aan de hand van de mogelijkheden, die de Gevangenismaatregel daartoe biedt.
De in hoger beroep gevorderde straf van twee jaren doet onvoldoende recht aan de door het hof in ogenschouw genomen omstandigheden.
Het is op deze grond dat het hof een zwaardere straf zal opleggen dan door de procureur-generaal is gevorderd.
Het hof is aldus van oordeel dat een straf van na te melden duur passend en geboden is, hoezeer ook de verdachte op grond van de psychiatrische rapportage van 10 mei 1993 van Prof. Dr. [betrokkene 2] en het psychologisch rapport van 19 mei 1993 van [betrokkene 3], verminderd toerekeningsvatbaar is bevonden.
4.3. In die overwegingen ligt als 's Hofs opvatting besloten dat bij het opleggen van een vrijheidsstraf de vraag of de verdachte al dan niet in staat is die straf te ondergaan niet aan de orde kan komen. Die opvatting is onjuist. In een geval als het onderhavige, waarin gemotiveerd is aangevoerd dat de verdachte niet in staat is gevangenisstraf te ondergaan, zal de rechter, indien hij desalniettemin gevangenisstraf oplegt, verantwoording dienen af te leggen van zijn oordeel dat de verdachte gevangenisstraf kan ondergaan. Nu zodanige verantwoording in de bestreden uitspraak ontbreekt is de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
4.4. De in het middel blijkens de daarop gegeven toelichting onder 3.3 vervatte klacht is derhalve gegrond.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden arrest voor wat betreft de strafoplegging niet in stand kan blijven, de overige in het middel vervatte klachten geen bespreking behoeven en beslist moet worden als volgt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat de strafoplegging betreft;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ten einde op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Keijzer, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp en Koster in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 7 november 1995.
Conclusie 27‑06‑1995
Inhoudsindicatie
-
Nr. 100.872
Zitting 27 juni 1995
Mr Van Dorst
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Aan de pleitnota waarvan mr P.C. Römer zich bij de behandeling der zaak door de Hoge Raad bediende, ontleen ik de volgende passage:
‘’Het gaat in deze zaak om een, in velerlei opzicht, uitermate droevige geschiedenis. Requirant heeft, na een stukgelopen liefdesrelatie, zijn ex-vriendin met enkele schoten van het leven beroofd, waarna hij de hand aan zichzelf heeft geslagen. Het schot dat hij op zichzelf heeft afgevuurd, heeft ertoe geleid dat hij een dwarslaesie ter hoogte van de vierde borstwervel heeft opgelopen. Daardoor is ter plaatse het ruggemerg bijna geheel vernield, op enkele pijn-zenuwbanen na. Dientengevolge is requirant vanaf borsthoogte geheel verlamd. Deze verlamming is van het spastische type, hetgeen inhoudt dat er buiten zijn wil om plotseling krampen kunnen optreden in de verlamde spieren, die zeer hinderlijk en pijnlijk zijn. Doordat de pijnzenuwen gedeeltelijk nog bestaan, heeft hij vrijwel permanent pijn in buik, billen en benen. Blaas en darm werken niet meer en er is vrijwel permanent een blaasinfectie, waardoor requirant af en toe koorts krijgt en waardoor de krampen en pijn toenemen. Door het letsel zijn voorts de longfunctie en de vochthuishouding verstoord, met de akelige consequenties vandien. Requirant behoeft 24 uur per dag verpleging. Een en ander is onomkeerbaar, dus requirant is gedoemd, zijn verdere leven in deze ellende door te brengen’’.
2. Aan verzoeker is doodslag telastegelegd. De officier van justitie eiste ter zake van dat feit een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar. De raadsman bepleitte schuldigverklaring zonder strafoplegging. De rechtbank te Rotterdam ging echter aan beide standpunten voorbij en legde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar op. Van de zijde van de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Ter zitting in hoger beroep — waar verzoeker wegens zijn gezondheidstoestand niet aanwezig kon zijn — is door zijn raadsman aangegeven dat het een zgn. strafmaatappel betrof; ook daar werd door hem om toepassing van art. 9a Sr verzocht.
Dit hoger beroep diende echter voor het Haagse hof, waarvan inmiddels genoegzaam bekend is dat het (althans één of enkele van zijn kamers) de zegswijze ‘’appelleren is riskeren’’ letterlijk neemt. De behandeling van het appel laat ook dit keer zien dat de procureur-generaal en het hof met elkaar wedijveren in het verzwaren van de straf van de rechtbank alsof hoger beroep identiek zou zijn aan hogere straf. De procureur-generaal vorderde namelijk een verdubbeling van de opgelegde straf, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar. Het hof verdubbelde op zijn beurt deze eis en legde aan verzoeker een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar op. Het hof overwoog daartoe het volgende:
De verdachte heeft met een vuurwapen een onschuldige vrouw onverhoeds en in koelen bloede op gruwelijke wijze van het leven beroofd. Daar waar te dezen telastelegging van ‘’moord’’ — al dan niet primair — geïndiceerd was geweest, heeft de steller daarvan gekozen voor ‘’doodslag’’, hoewel de stukken voldoende aanwijzingen bevatten, dat de verdachte met kalm beraad en na rustig overleg uitvoering heeft gegeven aan zijn tevoren opgevat voornemen om het slachtoffer van het leven te beroven.
Door dit soort strafbare feiten is de rechtsorde ernstig geschokt en de wet stelt daarop de (aller)hoogste gevangenisstraffen.
Na het plegen van dit uiterst strafwaardige feit, heeft de verdachte, mogelijk mede ter ontkoming aan de (strafrechtelijke) consequenties daarvan gepoogd zich van het leven te beroven, met als gevolg een dwarslaesie met blijvend fysieke gevolgen.
Deze door de verdachte zelf veroorzaakte omstandigheid brengt naar 's hofs oordeel niet mede, dat een strafrechtelijke reactie achterwege zou moeten blijven, zoals de raadsman beoogt, dan wel dat slechts met een symbolische straf zou kunnen worden volstaan. Daarvoor acht het hof het gepleegde feit te ernstig en de rechtsorde te zeer geschokt. Het hof is daarom van oordeel, dat de op te leggen straf primair recht moet doen aan de geschokte rechtsorde en de naasten van het slachtoffer in het bijzonder, waarbij slechts ten dele rekening kan worden gehouden met de fysieke inconveniënten van de verdachte.
Kwesties als detentiegeschiktheid en de wijze waarop de straf moet worden ondergaan, dienen in het kader van de tenuitvoerlegging daarvan aan de orde te komen, al dan niet aan de hand van de mogelijkheden, die de Gevangenismaatregel daartoe biedt.
De in hoger beroep gevorderde straf van twee jaren doet onvoldoende recht aan de door het hof in ogenschouw genomen omstandigheden.
Het is op deze grond dat het hof een zwaardere straf zal opleggen dan door de procureur-generaal is gevorderd.
Het hof is aldus van oordeel dat een straf van na te melden duur passend en geboden is, hoezeer ook de verdachte op grond van de psychiatrische rapportage van 10 mei 1993 van Prof. Dr. [betrokkene 2] en het psychologisch rapport van 19 mei 1993 van [betrokkene 3], verminderd toerekeningsvatbaar is bevonden.
3. De eerste cassatieklacht richt zich tegen het deel van de strafmotivering waarin het hof overweegt — ik parafraseer — dat een telastelegging ter zake van moord niet ondenkbaar was geweest. Aldus wekt het hof het vermoeden dat verzoeker is veroordeeld voor doodslag en gestraft voor moord, aldus de klacht. Klaarblijkelijk wordt bedoeld dat het hof bij de strafoplegging is getreden buiten de grondslag van de telastelegging.
4. De Jong, De macht van de telastelegging in het strafproces, bespreekt op blz. 167 de vraag of en in hoeverre in een geval als het onderhavige de niet-telastegelegde doch wel ter zitting gebleken voorbedachte raad invloed mag uitoefenen op de strafmaat. Naar zijn oordeel is dat een gematigde invloed, enerzijds omdat van de rechter niet gevergd kan worden dat hij voorbijgaat aan strafverzwarende omstandigheden die zijn komen vast te staan, en anderzijds omdat het OM als dominus litis heeft gekozen voor de telastelegging van de mildere strafbepaling waaraan de rechter op grond van het opportuniteitsbeginsel gebonden is. In dit verband wijs ik ook nog op de opvatting van De Jong (a.w. blz. 168) dat het opportuniteitsbeginsel zoals dat is uitgekristalliseerd in
‘’het grondslagsysteem, wanneer eenmaal de 'hindernissen' van de bewijsvraag en de kwalificatievraag zijn genomen, bij de sanctievraag niet meer voor veel 'roet in het eten' kan zorgen’’.
In deze zin ook de commissie-Moons in haar rapport Recht in vorm (Rapporten herijking strafvordering 1993, blz. 28):
‘’Voor de beantwoording van de vraag naar de op te leggen straf of maatregel — de laatste vraag van artikel 350— geldt het grondslagstelsel in nog mindere mate. Het bewezen en strafbaar verklaarde feit rechtvaardigt de sanctie, doch verklaart haar maar zeer ten dele. (…) De praktijk van de voeging ad informandum, waarbij feiten zonder dat zij in de telastelegging zijn opgenomen worden betrokken bij de strafoplegging, geeft zelfs voeding aan de veronderstelling dat de (grondslag)leer geheel is losgelaten’’.
Ook Uw Raad huldigt de opvatting dat de rechter rekening mag houden met niet-telastegelegde strafverzwarende omstandigheden, zolang de opgelegde straf het maximum dat tegen het bewezenverklaarde feit is bedreigd, niet overschrijdt; zie bijv. HR NJ 1962, 84 en DD 84.236.
5. ' s Hofs bewoordingen lijken op het eerste gezicht een miskenning in te houden van het opportuniteitsbeginsel. Ik houd het nochtans op een minder zorgvuldig gekozen manier van formuleren, nu het hof
a. bij de bewezenverklaring en de kwalificatie is gebleven binnen de grens die door de steller der telastelegging is bepaald,
c. een gevangenisstraf van vier jaar heeft opgelegd, welke ruim onder het maximum van 15 jaar blijft dat op doodslag is gesteld.
Tegen deze achtergrond moet, dunkt mij, worden aangenomen dat het hof bij zijn strafoplegging niet de grondslag der telastelegging heeft verlaten en dat het niet de door de wet op de telastegelegde doodslag gestelde straf maar de voor moord bepaalde levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van 20 jaar voor ogen heeft gehad bij de vaststelling van de strafmaat.
6. De tweede klacht strekt ten betoge dat het hof het ter zitting gedane beroep op overschrijding van de grenzen der humaniteit ten onrechte niet heeft opgevat als een beroep op het verbod van onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
7. Mijns inziens is deze stelling, waarin niet aan bedoeld verbod gerefereerd wordt, niet van dien aard dat het hof haar had moeten opvatten als een beroep op art. 3 EVRM en art. 7 IVBPR. Daarbij moet worden aangetekend dat de raadsman de grenzen der humaniteit in verband bracht met het leed dat verzoeker zichzelf had aangedaan waardoor hij reeds voldoende gestraft zou zijn, en niet met de wijze van tenuitvoerleggen van de op te leggen straf.
8. Gegrond is evenwel de klacht voor zover zij betrekking heeft op de wijze waarop het hof gereageerd heeft op de stelling dat verzoeker detentie-ongeschikt is. In dat verband heeft de raadsman aan de hand van het rapport van verzoekers revalidatiearts geschetst aan welke handicaps verzoeker lijdt en op welke manier hij daardoor in zijn dagelijks leven wordt beperkt. Voorts heeft hij betoogd dat uit door hem bij het Ministerie van Justitie ingewonnen informatie blijkt dat geen enkele Nederlandse strafinrichting verzoeker de verzorging kan geven die hij behoeft.
9. Het probleem der detentiegeschiktheid is ook aan de orde in de zaak nr. 100.884 waarin heden wordt geconcludeerd. Uit die conclusie neem ik de volgende passage over:
5. Bij de strafoplegging zal de rechter, zeker indien het gaat om een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, onder ogen hebben te zien of de verdachte in staat is die straf te ondergaan. Dit geldt in het bijzonder als er aanwijzingen bestaan voor het tegendeel of als daarop beroep is gedaan, ook al zegt de wet niet met zoveel woorden dat met de strafbekwaamheid van de verdachte rekening moet worden gehouden. Een menselijke strafrechtstoepassing eist immers dat met de bijzondere eigenschappen van de dader rekening wordt gehouden, ook voor wat betreft diens geschiktheid om straf te ondergaan. Ver achter ons ligt de tijd dat strenge wetten dwongen tot het vellen van wrede vonnissen welke slechts door gratie verzacht konden worden. Simons vatte dit reeds in 1927 samen in de stelling ‘’Ons strafrecht zal humaan zijn of niet zijn’’. Bronkhorst heeft dit thema in zijn Tilburgse intreerede van 1964 (Nood en noodzaak van het strafrecht) uitgewerkt. Op blz. 16 schrijft hij:
‘’In deze tijd betekent humaniteit, naar ik meen, niet slechts mildheid jegens de verdachte en eerbied voor zijn menselijkheid, welke juist tot een bestraffing als verantwoordelijk stellen kan leiden, maar betekent humaniteit — ruimer — zin voor de vele aspekten van de sociale werkelijkheid in openheid en oprechtheid’’.
Voor die aspecten van de sociale werkelijkheid kan nog worden gewezen op de noot van Van Veen onder HR NJ 1989, 749, voor zover inhoudende:
‘’Uit dit arrest valt m.i. niet af te leiden dat een vrijheidsstraf niet zou kunnen worden opgelegd aan iemand, die het verblijf in een gevangenis niet aan zou kunnen. Er kunnen argumenten van vergelding, generale preventie of gevaarlijkheid zijn, die de rechter dwingen ondanks alle bezwaren tot het opleggen van een gevangenisstraf. Het is dan aan de met de executie van die straf belaste instanties te beslissen waar die detentie zal plaatsvinden. Dat kan, voor een korte periode, in het ziekenhuis van het gevangeniswezen zijn, of in een andere inrichting voor verpleging.
Een rechter, die ervan overtuigd is dat er op grond van één of meer van de hiervoor genoemde gronden geen ruimte is om de verdachte een vrijheidsstraf te besparen, kan op die grond een verzoek om een nader medisch onderzoek afwijzen. Maar dan moet hij dat ook (…) uitdrukkelijk zeggen.’’
Zie voorts omtrent de (on)mogelijkheid om met alle persoonlijke omstandigheden rekening te houden zijn opstel Afscheid van de persoon des daders? in: Strafrecht in balans (Geurtsbundel) blz. 310. Bovendien verzet de sociale werkelijkheid er zich, dunkt mij, tegen dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder diens medische gesteldheid, een vrijbrief zouden kunnen opleveren voor het plegen van misdrijven.
Dat alles neemt niet weg dat ook de rechter zich art. 1 van de Europese gevangenisregels (Jonkers, Het penitentiair recht, bijl. IX) indachtig behoort te zijn: ‘’Vrijheidsbeneming dient te geschieden onder zodanige fysieke en psychische omstandigheden, dat de menselijke waardigheid wordt geëerbiedigd’’.
6. Een straf die in het geheel geen rekening houdt met de ‘’strafbekwaamheid’’ van de verdachte kan echter niet alleen inhumaan zijn, maar — onder omstandigheden — ook in strijd komen met het verbod van art. 3 EVRM om iemand te onderwerpen aan een onmenselijke bestraffing. Vgl. Van Dijk-Van Hoof, De europese conventie in theorie en praktijk, 3e druk, blz. 257 ev, alsmede HR NJ 1981, 79 (het laatste Menten-arrest) alsook de conclusie van de toenmalige AG Remmelink bij en de noot van Van Veen onder dat arrest en de beslissing van de ECRM NJ 1982, 142. Zie voor de naar Duits recht vereiste Strafempfindlichkeit en Strafempfänglichkeit Schönke-Schröder, aant. 54 bij § 21 StGB, waar gewezen wordt op rechterlijke uitspraken waarin de straf wordt afgestemd op een Haftpsychose resp. een dodelijke ziekte, alsmede Bruns, Strafzumessungsrecht, 2e druk, blz. 497 ev, met op blz. 502 een hele serie gevallen van strafvermindering deswege.
7. Ook het systeem der wet dwingt mijns inziens tot de gevolgtrekking dat de rechter reeds bij de bepaling van de vrijheidsstraf onder ogen heeft te zien of de verdachte die straf aankan, en dat hij in dat opzicht niet mag verwijzen naar de situatie zoals die mogelijk ten tijde van aanvang der executie zou kunnen bestaan. Zo eist art. 24 Sr bij een geldboete dat de rechter rekening houdt met de draagkracht van de verdachte, waaronder bezwaarlijk iets anders begrepen kan worden dan de draagkracht ten tijde van de berechting, inclusief de reële vooruitzichten ten aanzien van inkomen en/of vermogen. De mogelijkheid van onverwachte erfenissen, prijzen uit de loterij etc. zal daarbij buiten beschouwing moeten worden gelaten evenals onvoorziene armoede. Voorts kan nog worden gewezen op de bijzondere wettelijke voorzieningen voor het geval de verdachte na de rechterlijke uitspraak aan een geestesstoornis is gaan lijden (zie artt. 562-563 Sv, art. 13 Sr, artt. 47 en 120-122a Gevangenismaatregel).
(…)
9. Het hof ondergraaft zijn redenering echter door te overwegen dat de vraag of verzoeker te zijner tijd in staat is detentie te ondergaan, moet worden beantwoord op het moment dat de vrijheidsstraf zal worden geëxecuteerd.
(…)
10. Gelet op het hiervoren betoogde, getuigt deze redengeving van een onjuiste rechtsopvatting en in elk geval is zij onbegrijpelijk, in het bijzonder voor wat betreft de opvatting dat de vraag of verdachte te zijner tijd in staat is detentie te ondergaan beantwoord zal dienen te worden op het moment dat de vrijheidsstraf zal worden geëxecuteerd. Dit oordeel verdraagt zich trouwens ook niet met art. 2 van de Gratiewet. Daarin is immers bepaald dat gratie slechts kan worden verleend op grond van enige omstandigheid waarmee de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden. Voorts houdt die bepaling in dat gratie wordt verleend indien in redelijkheid met de (voortzetting van de) tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel wordt gediend. Hieruit kan worden afgeleid dat de rechter zich heeft te onthouden van beslissingen waarmee geen enkel strafrechtelijk relevant doel wordt gediend, en voorts dat hij in zijn beslissing reeds alle factoren dient te verdisconteren die voor de tenuitvoerlegging van belang zijn. In dit licht bezien creëert het hof een vicieuze cirkel: bij de strafoplegging wordt geen rekening gehouden met de strafbekwaamheid van de verdachte omdat daarvoor het tijdstip van de aanvang der executie beslissend is, terwijl het gratie-advies te dier zake (strikt genomen) negatief zou moeten luiden omdat daarin geen voordien onbekende feiten worden aangevoerd.
(…)
13. Overigens lijkt het oordeel van het hof te stroken met de opvatting die mr Remmelink destijds aldus heeft verwoord in zijn conclusie bij HR NJ 1974, 114:
‘’Immers de vraag òf req. inderdaad wel of niet ergens binnen het kader van de gevangenisstraf geplaatst zou kunnen worden vereist zeker in het geval als het onderhavige een intensief feitelijk onderzoek, waarbij enerzijds de persoon van req. psychisch en somatisch onderzocht, anderzijds zeer zorgvuldig de mogelijkheden die het gevangeniswezen in al zijn variëteiten tegenwoordig biedt afgewogen zou(den) moeten worden. De instantie die dat zou kunnen en ook moeten doen is uiteraard het penitentiair selectie-centrum te Den Haag, dat over een keur van specialisten en mogelijkheden beschikt. (…) Het zou mij overigens niet in hoge mate verbazen, wanneer uiteindelijk het oordeel of req. op verantwoorde wijze geplaatst zou kunnen worden negatief uitvalt, in welk geval slechts gratieverlening een uitweg uit de impasse zou kunnen betekenen’’.
Zie ook nog zijn van het arrest afwijkende conclusie bij HR NJ 1982, 202.
14. Aldus wordt de scheiding tussen rechter en administratie (die voor wat betreft de tenuitvoerlegging der straf geldend recht is) als het ware doorgetrokken naar de typische rechterlijke activiteit der strafoplegging. Oneerbiedig gezegd, zou dit betekenen dat de rechter, met voorbijzien aan de typische kenmerken van de persoon van de verdachte, elke overigens passende straf zou mogen opleggen en dat het vervolgens op de weg van de administratie ligt om een inrichting te zoeken waar de straf kan worden geëxecuteerd of om, in geval zo'n inrichting niet gevonden wordt, alsnog zo'n instelling te bouwen of te bewerkstelligen dat gratie wordt verleend. Die opvatting houd ik, gelijk gezegd, voor onjuist.
15. Bovendien hoeft het feitelijk onderzoek naar de mogelijkheid of een met het oog op de ernst der feiten passend geachte vrijheidsstraf door de betreffende verdachte ondergaan kan worden, minder moeizaam te zijn dan in voormelde conclusie wordt gesteld. Zo had het hof in casu allereerst behoren te onderzoeken of en zo ja, in hoeverre hetgeen omtrent verzoekers geestestoestand aangevoerd aannemelijk was.
(…)
Bij een bevestigend antwoord had het hof moeten onderzoeken of verzoekers gesteldheid zich verzette tegen het ondergaan van een met oog op de ernst der feiten etc. geïndiceerde onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In dat kader had het hof dienen te bezien of het Nederlandse gevangeniswezen voldoende mogelijkheden kent om de straf op menswaardige wijze te executeren. Bij dat onderzoek had het hof gebruik mogen maken van de kennis omtrent het penitentiaire stelsel die bij elke strafrechter aanwezig mag worden geacht.
Op die grond had het hof de onderhavige vraag in haar algemeenheid bevestigend kunnen beantwoorden. Verwezen zij naar de hierboven onder 7 reeds genoemde wettelijke voorzieningen. Zie ook HR NJ 1974, 114, NJ 1981, 79 en NJ 1982, 81 alsmede Vegter, Vormen van detentie, blz. 98.
Vermeld zij ook nog, al is dat in de onderhavige zaak niet zo van belang, dat het gevangeniswezen inmiddels in diverse inrichtingen ruimten heeft geschapen die zijn aangepast aan het gebruik door lichamelijk gehandicapten, mits zij zichzelf kunnen redden (bijv. rolstoelgebruikers).
10. Door te overwegen dat
kwesties als detentiegeschiktheid en de wijze waarop de straf moet worden ondergaan, in het kader van de tenuitvoerlegging daarvan aan de orde dienen te komen, al dan niet aan de hand van de mogelijkheden die de Gevangenismaatregel daartoe biedt
heeft het hof naar mijn mening geen adequaat antwoord gegeven op het verweer dat geen enkele Nederlandse strafinrichting verzoeker de verzorging kan geven die hij behoeft. (…) Dat impliceert immers dat niet zonder meer zou mogen worden aangenomen dat het Nederlandse gevangeniswezen voldoende mogelijkheden kent om de te dezen opgelegde straf op menswaardige wijze te executeren. In dit verband kan niet onvermeld blijven dat het gevangeniswezen weliswaar voorzieningen kent om gehandicapten op te nemen doch slechts indien zij zelfredzaam zijn, dat ook het penitentiair ziekenhuis te Scheveningen niet geëquipeerd is om als verpleeg- of verzorgingstehuis te fungeren, en dat art. 47 Gevangenismaatregel slechts voorziet in een tijdelijke en niet in een permanente overbrenging naar een andere ziekeninrichting, nog daargelaten dat zulks alleen lijkt te kunnen met het oog op herstel van een ernstige ziekte en niet voor blijvende verzorging van een gehandicapte.
11. Tegen deze achtergrond bezien heeft het er alle schijn van dat het hof een straf heeft opgelegd die in feite niet tenuitvoergelegd kan worden. Aangezien de rechter zich naar mijn mening heeft te onthouden van het uitspreken van straffen waarvan hij weet dat zij niet kunnen worden geëxecuteerd, had het hof behoren aan te geven dat en waarom de opgelegde gevangenisstraf — ondanks de door het verweer gewekte schijn van het tegendeel — daadwerkelijk tenuitvoergelegd zou kunnen worden. Aan windowdressing bestaat in de strafrechtspleging geen behoefte, dunkt mij. Wat dat betreft onderschrijf ik de opvatting van de steller van het middel dat rechterlijke uitspraken waarvan bij voorbaat vaststaat dat zij niet tenuitvoergelegd kunnen worden, niet geloofwaardig zijn en afbreuk doen aan het vertrouwen dat de samenleving stelt in beslissingen van de rechter. Daaraan voeg ik nog toe dat een rechter aan de samenleving en in casu vooral ook aan de nabestaanden moet kunnen uitleggen dat de beperkte mogelijkheden die het gevangeniswezen kent, verhindert dat de overigens passend geachte straf daadwerkelijk wordt opgelegd. Alleen op die manier kan immers worden voorkomen dat de straf die door de rechter juist werd geacht door middel van gratieverlening stilletjes ongedaan wordt gemaakt en de voor het gevangeniswezen verantwoordelijke autoriteiten niet via de daartoe geëigende wegen worden aangesproken op de bestaande executieproblemen. Een rechterlijke uitspraak kan ervoor zorgen dat die verantwoordelijkheid zichtbaar wordt gemaakt alsook dat voor de bestaande executieproblemen bij — eventueel na een publiek debat — gebleken noodzaak een reële oplossing wordt geschapen.
12. De derde klacht – betogende dat art. 359 lid 6 Sv niet is nageleefd – mist feitelijke grondslag nu het hof blijkens de eerder in deze conclusie weergegeven overwegingen uitgebreid uit de doeken heeft gedaan waarom het in casu een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geïndiceerd achtte.
13. Uit het voorgaande vloeit voort dat ik het middel gedeeltelijk gegrond acht. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve in meer of andere opzichten te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, tot verwijzing der zaak naar een ander hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,