Zie mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2013:BZ1890 onder 6.6 en 6.7.
HR, 24-05-2016, nr. 15/02461
ECLI:NL:HR:2016:953, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-2016
- Zaaknummer
15/02461
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:953, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑05‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:386, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2016:386, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:953, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑10‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/389 met annotatie van Prof. mr. B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2016-0240
Uitspraak 24‑05‑2016
Inhoudsindicatie
1. Unus testis klacht. 2. Afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde onderzoek te doen naar de detentiegeschiktheid van verdachte. Ad 1: HR: art. 81.1 RO. Ad 2. HR: het betreft een verzoek a.b.i. art. 328 jo. art. 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 315 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf bij beoordeling van e.d. verzoek is of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het Hof heeft de juiste maatstaf toegepast en heeft, zij het - gelet op o.m. ECLI:NL:HR:1995:AC0054, NJ 1996/166 - in minder gelukkige bewoordingen, kennelijk beoogd tot uitdrukking te brengen dat het de namens verdachte aangevoerde omstandigheden heeft betrokken bij zijn beslissing omtrent de op te leggen straf en dat het verder onderzoek dienaangaande niet noodzakelijk oordeelt. Gelet op enerzijds het uitzonderlijke karakter van de relevantie van detentieongeschiktheid i.h.k.v. de straftoemeting en de eisen die daarom aan de onderbouwing van een verzoek tot onderzoek daarnaar mogen worden gesteld, en anderzijds hetgeen namens verdachte is aangevoerd, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. CAG middel 2: anders.
Partij(en)
24 mei 2016
Strafkamer
nr. S 15/02461
ABO/AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 mei 2015, nummer 21/005881-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak in hoger beroep teneinde nader onderzoek te doen naar de detentiegeschiktheid van de verdachte.
3.2.1.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2015 gehechte en daarvan deel uitmakende pleitnota van de raadsman van de verdachte houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Geheel subsidiair, voor het geval u de verweren verwerpt en overweegt aan cliënt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, verzoek ik om aanhouding van de behandeling voor nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van cliënt.
Ik verwijs hiervoor naar reeds eerder opgestelde verklaringen van de behandelend psychotherapeut van cliënt, de heer Van der Krogt d.d. 27 maart 2013 en 25 juni 2014. Op mijn verzoek is de verklaring geactualiseerd. Bij brief d.d. 15 april 2015 bevestigt de psychotherapeut de bij cliënt aanwezige claustrofobie en de negatieve effecten bij cliënt. De relatief kortdurende detentie in de politiecel is volgens de gedragsdeskundige tot op heden zelfs merkbaar.
Recente onafhankelijke medische informatie is echter niet voorhanden. Ik verzoek u - nogmaals subsidiair - onafhankelijk medisch advies omtrent de detentie(on)geschiktheid van cliënt in te winnen alvorens een oordeel te vellen over een eventuele onvoorwaardelijke gevangenisstraf."
3.2.2.
Voornoemde brief van 15 april 2015, door de raadsman van de verdachte als bijlage aan de pleitnota gehecht, houdt onder meer in:
"Al vanaf zijn geboorte heeft [verdachte] last van benauwdheid en ademnood. De diagnose "blue baby" was op hem van toepassing. Hij heeft zijn geboorte ternauwernood overleefd.
Zijn ademnood overvalt hem zowel overdag als 's nachts tijdens de slaap.
Het in de kramp geraken van de ademhaling veroorzaakt angst om te stikken.
Tijdens zijn slaap heeft hij hinder van apneu-ervaringen. De angst ervoor houdt hem wakker en als hij slaapt moet hij in geval van apneu gewekt worden om de ademhaling weer te kunnen normaliseren en om zijn lichaam weer tot rust te brengen. Vaak staat hij op om midden in de nacht naar buiten te gaan om weer tot zichzelf te komen.
Deze verschijnselen van ademnood komen in heviger mate voor in geval van stress en psychische spanning.
Zijn lijden aan claustrofobie stamt eveneens uit de vroegste periode van zijn bestaan. Wanneer hij in te kleine ruimten moet verblijven ervaart hij dat als een vernietigende aanslag op zijn persoon.
Ook deel uitmaken van groepen mensen ervaart hij als angstig en onveilig.
Hij kan (zelfs van zijn dierbaren) fysieke nabijheid moeilijk verdragen.
Tijdens het politieverhoor in Houten op 2, 3 en 4 april 2013 heeft [verdachte] veel tijd moeten doorbrengen in een politiecel. Mede door zijn lijden aan claustrofobie was de regelmatige opsluiting een onverdraaglijke ervaring waarvan de negatieve effecten nog dagelijks merkbaar zijn."
3.2.3.
In zijn arrest heeft het Hof overwogen:
"De raadsman heeft bij pleidooi een voorwaardelijk verzoek gedaan om nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van verdachte te laten verrichten.
Het hof acht een dergelijk onderzoek in dit stadium niet noodzakelijk. De detentiegeschiktheid van verdachte kan in de executiefase dan wel in het kader van een gratieverzoek worden beoordeeld. Het hof wijst het verzoek af."
3.2.4.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" en "ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3.3.
Uit hetgeen onder 3.2.1 is weergegeven volgt dat (subsidiair) het verzoek is gedaan als bedoeld in art. 328 in verbinding met art. 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 315 Sv omschreven bevoegdheid, welk verzoek is gedaan onder de voorwaarde dat het Hof de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou opleggen, en dat de aan dit verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht, is gebleken.
3.4.
Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen de juiste maatstaf toegepast. Met zijn overweging dat een onderzoek naar de detentiegeschiktheid van de verdachte "in dit stadium" niet noodzakelijk is, heeft het Hof, zij het - gelet op onder meer HR 7 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AC0054, NJ 1996/166 - in minder gelukkige bewoordingen, kennelijk beoogd tot uitdrukking te brengen dat het de namens de verdachte aangevoerde omstandigheden heeft betrokken bij zijn beslissing omtrent de op te leggen straf en dat het verder onderzoek dienaangaande niet noodzakelijk heeft geoordeeld. Gelet op enerzijds het uitzonderlijke karakter van de relevantie van detentieongeschiktheid in het kader van de straftoemeting en de eisen die daarom aan de onderbouwing van een verzoek tot onderzoek daarnaar mogen worden gesteld, en anderzijds hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
3.5.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2016.
Conclusie 29‑03‑2016
Inhoudsindicatie
1. Unus testis klacht. 2. Afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde onderzoek te doen naar de detentiegeschiktheid van verdachte. Ad 1: HR: art. 81.1 RO. Ad 2. HR: het betreft een verzoek a.b.i. art. 328 jo. art. 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 315 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf bij beoordeling van e.d. verzoek is of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het Hof heeft de juiste maatstaf toegepast en heeft, zij het - gelet op o.m. ECLI:NL:HR:1995:AC0054, NJ 1996/166 - in minder gelukkige bewoordingen, kennelijk beoogd tot uitdrukking te brengen dat het de namens verdachte aangevoerde omstandigheden heeft betrokken bij zijn beslissing omtrent de op te leggen straf en dat het verder onderzoek dienaangaande niet noodzakelijk oordeelt. Gelet op enerzijds het uitzonderlijke karakter van de relevantie van detentieongeschiktheid i.h.k.v. de straftoemeting en de eisen die daarom aan de onderbouwing van een verzoek tot onderzoek daarnaar mogen worden gesteld, en anderzijds hetgeen namens verdachte is aangevoerd, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. CAG middel 2: anders.
Nr. 15/02461 Zitting: 29 maart 2016 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft, onder aanvulling van gronden, bij arrest van 8 mei 2015 bevestigd een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 1 oktober 2014, waarbij de verdachte ter zake van “met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd” en “ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd” is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, waarbij voorts zijn toegewezen de vorderingen van de benadeelde partijen en in dat verband de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd.
Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat de bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen omdat (1) de bewezenverklaring (telkens) zonder voldoende steunbewijs is gebaseerd op de verklaring van één getuige en (2) dat het hof niet heeft gereageerd op de stelling van de verdediging dat er ruimte is voor twijfel.
3.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“1.
in de periode van 1 september 2002 tot en met 1 januari 2003 in de gemeente Soest telkens met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1988, die toen telkens de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, telkens buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het telkens ontuchtig tongzoenen van [slachtoffer 1] en het betasten van haar vagina over en in haar onderbroek en het betasten en zoenen van de borsten van [slachtoffer 1];
2.
in de periode van 1 juni 2002 tot en met 31 december 2002 in de gemeente Soest telkens ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig stiefkind [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1986, bestaande die ontucht telkens hierin dat hij de borsten, billen en vagina van [slachtoffer 2] onder de kleding heeft betast en [slachtoffer 2] heeft getongzoend.”
3.2. Deze bewezenverklaring rust op - door het hof integraal overgenomen - (Promis-) overwegingen van de rechtbank met de volgende aanvulling:
“(…)
Door de raadsman is tijdens de zitting in hoger beroep onder meer betoogd dat niet voldaan is aan het wettelijk bewijsminimum. Uit de in het vonnis van de rechtbank opgesomde bewijsmiddelen blijkt echter dat dit wel het geval is. Naast de bij de politie afgelegde verklaringen van aangeefsters en hun zus en de dagboekaantekeningen, wordt de bij de politie afgelegde verklaring van de moeder van aangeefsters als bewijsmiddel gebezigd. De moeder heeft bij de politie verklaard dat verdachte het misbruik van aangeefsters tegenover haar heeft bekend.”
3.3. De pleitnotities in hoger beroep houden - in de kern bezien en benevens meer algemene opmerkingen over de risico’s van ketenbewijs - in dat er onvoldoende (steun)bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen. Voorts bevat de pleitnota nog een hele trits argumenten die zouden moeten aantonen dat er ruimte is voor twijfel en er in deze zaak sprake zou zijn van een ‘pact’ (ik begrijp tegen de verdachte) en ‘collaborative storytelling’.
3.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt het volgende. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
3.5. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds het oordeel van de rechter dat een verklaring betrouwbaar is en anderzijds dat de gebezigde bewijsmiddelen voldoen aan de geldende minimumeisen van art. 342, tweede lid, Sv. De vraag naar het waarheidsgehalte van een verklaring is immers een andere dan die of er aan het bewijsminimum is voldaan. Dit onderscheid brengt mee dat een gemotiveerd oordeel met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige niet kan worden aangemerkt als motivering van het oordeel dat er voldoende steunbewijs bestaat.1.
3.6. Wanneer de rechter van oordeel is dat aan het bewijsminimum is voldaan, behoeft dit niet te worden gemotiveerd; ook in het geval er op dit punt een verweer is gevoerd. De weerlegging van het verweer kan immers worden gevonden in de bewijsvoering. Dit ligt anders als er sprake is van een grensgeval, waarbij in een bewijsmotivering de rechter nader aangeeft welke bewijsmiddelen het steunbewijs vormen en waarom, en zodoende de bewijsvoering over de streep trekt. Ongeacht of er een unus testis nullus testis-verweer is gevoerd, is een dergelijk gemotiveerd oordeel van de rechter in die gevallen noodzakelijk.2.
3.7. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat niet is vereist dat het misbruik steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangeefster op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag dan geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband.3.Zo bestond in het arrest van HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158 het steunbewijs onder meer uit een schrijfblokje van de aangeefster, objectieve waarnemingen van getuigen en de verklaring van de verdachte waarin tijd en plaats werden bevestigd.4.
3.8. Een ondergrens in de mate van steunbewijs kan worden gevonden in HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329 m.nt. Rozemond. In deze zaak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aangeefster “onvoldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal, in het bijzonder gelet op de verklaring van de verdachte over het oppassen”. Steunbewijs voor het seksueel misbruik was er niet, maar het bewijsmateriaal bevatte wel steun voor de concrete omstandigheden waaronder het misbruik naar het oordeel van het hof had plaatsgevonden: tijdens het oppassen, bij haar ouders thuis op de slaapkamer en aldaar lagen pornoboekjes. Het “overige gebezigde bewijsmateriaal” dat de Hoge Raad noemt, bestond uit de dagboekaantekeningen van de aangeefster en de verklaringen van twee vriendinnen aan wie ze had verteld wat er was gebeurd; in zekere zin allemaal te herleiden tot één bron.
3.9. In een vergelijkbare zaak, HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de ondergrens was bereikt. In deze zaak had aangeefster op latere leeftijd een gedetailleerde verklaring afgelegd. Als steunbewijs heeft het hof gebezigd de verklaring van de oma van aangeefster die heeft verklaard over hetgeen aangeefster tegen haar moeder (dus overgrootmoeder, PV) heeft verklaard omtrent de betrokkenheid van verdachte en de aantekening in het patiëntendossier van de huisarts (“Mogelijk seksueel problematiek met “vader”? Komt nog op terug”), die mogelijk afkomstig was van de oma van aangeefster. Het oordeel van het hof dat de door aangeefster gerelateerde feiten en omstandigheden met betrekking tot de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen voldoende steun vinden in de overige bewijsmiddelen achtte de Hoge Raad zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
3.10. Het hof heeft in zijn arrest - in reactie op het verweer in hoger beroep - gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het van oordeel is dat aan het bewijsminimum is voldaan en dat steunbewijs voor de belastende verklaringen van aangeefsters te vinden is in de overige door hof en rechtbank gebruikte bewijsmiddelen. Daarbij kent het hof doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van de moeder van aangeefsters inhoudende dat verdachte het misbruik van aangeefsters tegenover haar heeft bekend. Daarmee is het lot van het middel reeds beslecht. Immers er is daarmee steunbewijs voor het misbruik. Er is dus geen sprake van schending van art. 342, tweede lid, Sv.
3.11. Voor het bewijs is door het hof (door de overwegingen van de rechtbank te bevestigen) nog gebruik gemaakt van de (belastende) verklaringen van Marianne (de derde zus die geen aangifte van misbruik heeft gedaan) en de verklaringen van verdachte zelf, onder meer inhoudende dat (1) alle kinderen wel eens bij hem op schoot hebben gezeten en (2) dat hij pas vanaf circa de laatste twee jaar, van 2008 tot 2010, niet meer bij de aangeefsters onder de dekens ging liggen om hen welterusten te wensen. Hierbij sluit aan de verklaring van de moeder dat zij ook heeft gezien dat de verdachte bij de (alle) meisjes onder de dekens lag.
3.12. In de bevestigde bewijsoverwegingen is betekenis toegekend aan de modus operandi en de verwantschap tussen de ontuchtige handelingen bij de drie zussen zoals die volgen uit de getuigenverklaringen. Niet onbelangrijk is tot slot dat het hof met de rechtbank op begrijpelijke gronden de suggestie verwerpt dat de aangeefsters hun dagboekaantekeningen in het kader van een ‘plot’ tegen de verdachte op een later moment hebben aangepast. De overwegingen van de rechter aangaande de consistentie in de verklaringen van de meisjes en de betrouwbaarheid van de dagboekaantekeningen voldoen op zich weliswaar niet aan het vereiste van voldoende steun aan de verklaringen van de aangeefsters5., maar zij ondersteunen in samenhang met de overige hierboven aangehaalde bewijsmiddelen uiteraard de verklaringen van de beide aangeefsters wel degelijk.
3.13. De tweede deelklacht inhoudende dat het hof niet heeft gereageerd op de stelling van de verdediging dat er ruimte is voor twijfel, stuit af op de vrijheid van selectie en waardering die de feitenrechter toekomt. Voor zover de stelling van de verdediging al als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet worden aangemerkt, vindt het zijn weerlegging in de door het hof bevestigde bewijsconstructie, zoals met name onder 3.11 en 3.12 hierboven weergegeven. Tot nadere motivering was het hof op dit punt dan ook niet gehouden.
3.14. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
4. Het tweede middel klaagt dat de afwijzende beslissing van het hof op het voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van de verdachte blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, respectievelijk onbegrijpelijk is.
4.1. Bij pleidooi van 24 april 2015 heeft de verdediging dit verzoek als volgt verwoord6.:
“(…)
Subsidiair, voorwaardelijk verzoek aanhouding
Geheel subsidiair, voor het geval u de verweren verwerpt en overweegt aan cliënt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, verzoek ik om aanhouding van de behandeling voor nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van cliënt.
Ik verwijs hiervoor naar reeds eerder opgestelde verklaringen van de behandelend psychotherapeut van cliënt, de heer Van der Krogt d.d. 27 maart 2013 en 25 juni 2014. Op mijn verzoek is de verklaring geactualiseerd. Bij brief d.d. 15 april 2015 bevestigt de psychotherapeut de bij cliënt aanwezige claustrofobie en de negatieve effecten bij cliënt. De relatief kortdurende detentie in de politiecel is volgens de gedragsdeskundige tot op heden zelfs merkbaar.
Recente onafhankelijke medische informatie is echter niet voorhanden. Ik verzoek u - nogmaals subsidiair - onafhankelijk medisch advies omtrent de detentie(on)geschiktheid van cliënt in te winnen alvorens een oordeel te vellen over een eventuele onvoorwaardelijke gevangenisstraf.”
4.2. Het hof heeft het verzoek bij arrest als volgt afgewezen:
“Verzoek
De raadsman heeft bij pleidooi een voorwaardelijk verzoek gedaan om nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van verdachte te laten verrichten.
Het hof acht een dergelijk onderzoek in dit stadium niet noodzakelijk. De detentiegeschiktheid van verdachte kan in de executiefase dan wel in het kader van een gratieverzoek worden beoordeeld. Het hof wijst het verzoek af.”
4.3. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
4.4. Het door de raadsman gedane verzoek is een verzoek aan de rechter als bedoeld in art. 328 in verbinding met art. 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 315 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht, is gebleken.7.Het hof heeft blijkens zijn overwegingen de juiste maatstaf toegepast.
4.5. De voorliggende vraag is derhalve of de afwijzing begrijpelijk is. Daarbij past een opmerking. Zoals mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie voor HR 10 april 2012 al schreef betreft het hier niet een straftoemetingsverweer met de strekking dat de verdachte detentieongeschikt is8., maar gaat het hier om een verzoek tot het laten verrichten van een onderzoek naar die detentieongeschiktheid. De vraag is derhalve of het hof, gezien de overgelegde stukken, kon oordelen dat het verzochte onderzoek niet noodzakelijk is.
4.6. Als bijlage bij de pleitnota zijn de drie genoemde verklaringen van de psychotherapeut Van der Krogt bijgevoegd. Volgens deze verklaringen zou verdachte - kort samengevat - lijden onder regelmatig terugkerende aanvallen van angstaanjagende ademnood en aanvallen van claustrofobie. De tijdelijke opsluiting in een politiecel ten tijde van het politieverhoor heeft negatieve effecten met zich gebracht die nog dagelijks merkbaar zijn.
4.7. Ik stel voorop dat het begrip ‘detentieongeschikt’ noch in het recht noch in de geneeskunde nader is afgebakend. Detentiegeschikt is geen mens, maar het gaat er natuurlijk om of gezegd kan worden of het ondergaan van vrijheidsbeneming voor een bepaald individu in redelijkheid niet of nauwelijks te dragen is. Dat kan voor de rechter reden zijn om geen vrijheidsstraf op te leggen en voor de administratie om een door de rechter opgelegde gevangenisstraf in afwachting van een beslissing op een (ambtshalve) gratieverzoek niet ten uitvoer te leggen. Bij de beoordeling van de detentieongeschiktheid in het kader van de tenuitvoerlegging is het in de praktijk gebruikelijk te varen op het kompas van een arts, te weten Medisch adviseur bij DJI. Het begrip detentieongeschiktheid heeft ook in het kader van de tenuitvoerlegging geen eenduidige betekenis. Bepalend is de vraag of de (medische en gedragskundige) zorg kan worden geleverd die noodzakelijk is.9.Het is daarmee een relatief en dynamisch10.begrip: de ongeschiktheid is afhankelijk van de zorgmogelijkheden. Problemen bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbeneming in de politiecel behoeven niet zonder meer te betekenen dat er ook problemen zijn bij de tenuitvoerlegging in een gevangenis al dan niet met een bijzondere bestemming. Denk aan het Justitieel centrum voor somatische zorg (voormalig penitentiair ziekenhuis), penitentiair psychiatrische centra (PPC) of (voor zover nog functionerend) bijzondere zorgafdelingen.
4.8. In het onderhavige geval is verzocht om nader onderzoek naar de detentieongeschiktheid in verband met de strafoplegging. Het verzoek is beargumenteerd met drie verklaringen van een psychotherapeut die verdachte vanaf 2012 wekelijks en later tweewekelijks heeft gesproken. De laatste verklaring dateert van iets meer dan een week voor de behandeling van de strafzaak door het hof ter terechtzitting.
4.9. De pleitnota in hoger beroep eindigt met de slotzin: “Ik verzoek u - nogmaals subsidiair - onafhankelijk medisch advies omtrent de detentie(on)geschiktheid van cliënt in te winnen alvorens een oordeel te vellen over een eventuele onvoorwaardelijke gevangenisstraf.” Het verzoek is hiermee duidelijk in de sleutel van de straftoemeting en niet in het kader van de tenuitvoerlegging gezet. Het hof laat in de reactie op het verzoek in het midden of de aangevoerde omstandigheden, indien ze aannemelijk zijn of worden, al dan niet van betekenis zijn voor de straftoemeting. Immers het hof had zich op het standpunt kunnen stellen dat aangevoerde omstandigheden hoe dan ook niet kunnen leiden tot strafvermindering of een andere straf dan gevangenisstraf omdat andere belangen (vergelding, generale preventie) in het onderhavige geval moeten domineren. Daaraan zou dan zonder bezwaar kunnen worden toegevoegd dat de detentiegeschiktheid verder in het kader van de tenuitvoerlegging aan de orde kan komen.11.Het hof heeft echter in het onderhavige geval de betekenis van de detentiegeschiktheid voor de strafoplegging geheel in het midden gelaten.
4.10. Tegen deze achtergrond is niet zonder meer begrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat een nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van de verdachte niet noodzakelijk is. Wanneer immers uit een nader onderzoek zou volgen dat verdachte nog immer aan deze aanvallen lijdt, kan dat betekenis voor de strafoplegging hebben.
4.11. Het middel slaagt.
5. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen terzake van de strafoplegging, tot terugwijzing naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2016
Zie mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2013:BZ1890 onder 6.6.
Zie HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094.
Vgl. mijn conclusie voor HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329 (PHR:2014:502).
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: 2014, p. 802-803. Zie ook mijn conclusie voor HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329, m.nt. Rozemond (PHR:2014:502).
Hier overgenomen zonder de voetnoten en zonder de tekst van de aan de pleitnotities aangehechte verklaringen van de psychotherapeut Van der Krogt.
HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1421, r.o. 3.3.
Waarop de rechter gemotiveerd moet reageren. Ik citeer hier Knigge: “De vraag of een verdachte detentiegeschikt is, dient door de rechter, indien op dat punt gemotiveerd verweer is gevoerd, bij de oplegging van de straf onder ogen te worden gezien. De rechter mag de beantwoording van die vraag niet doorschuiven naar de voor de tenuitvoerlegging verantwoordelijke instanties. Dat neemt niet weg dat een rechter kan oordelen dat het aangevoerde onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat de verdachte niet in staat is een gevangenisstraf te ondergaan, maar dat de vraag naar diens detentieongeschiktheid in het kader van de tenuitvoerlegging opnieuw aan de orde kan komen.” (ECLI:NL:PHR:2012:BW1421) Zie ook HR 7 november 1995, NJ 1996/166 en de conclusie van AG Schipper voor HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9059 (PHR:2009:BG9059).
M. Westra e.a., ‘Detentiegeschiktheid’, Sancties. Tijdschrift over straffen en maatregelen 2014/31.
Deze term valt ook in de brief van 4 augustus 2014, kenmerk 522377, p. 5 van voormalig staatsecretaris Teeven aan de Tweede Kamer inzake de vreemdelingenbewaring.
HR 7 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AC0052, NJ 1996/165 alsmede de uitvoerige conclusie bij dat arrest.
Beroepschrift 14‑10‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats], draag ik het volgende cassatiemiddel voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 8 mei 2015, onder parketnummer 21-005881-14, waarbij het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, uitgesproken op 1 oktober 2014, onder parketnummer 16-661527-13 (P), werd bevestigd:
Middel:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het bewijsoordeel is onbegrijpelijk. De bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaringen niet dragen. Het hof heeft (door het vonnis van de rechtbank te bevestigen) de bewezenverklaring (telkens) zonder voldoende steunbewijs gebaseerd op de verklaring van één getuige. De beide bewezenverklaring steunt telkens op de verklaring van de aangeefster. Het materiaal dat als steunbewijs moet dienen kan ook telkens tot die bron worden herleid. Daar komt nog bij dat de verdediging naar aanleiding van (en in reactie op) de bewijsmotivering die in het vonnis van de rechtbank is opgenomen, met kracht van argumenten heeft betoogd dat er ruimte is voor twijfel en dat het hof niet op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt heeft gereageerd.
Bewezen verklaard werd dat verdachte (verzoeker):
1.
in de periode van 1 september 2002 tot en met 1 januari 2003 in de gemeente [a-plaats] telkens met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1988, die toen telkens de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, telkens buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het telkens ontuchtig tongzoenen van die [slachtoffer 1] en het betasten van haar vagina over en in haar onderbroek en het betasten en zoenen van de borsten van die [slachtoffer 1];
2.
in de periode van 1 juni 2002 tot en met 31 december 2002 in de gemeente [a-plaats] telkens ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig stiefkind, [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1986, bestaande die ontucht telkens hierin dat hij de borsten, billen en vagina van die [slachtoffer 2] onder de kleding heeft betast en die [slachtoffer 2] heeft getongzoend.
De bewijsmiddelen zijn opgenomen in een uitgebreide bewijsmotivering waarin door middel van voetnoten wordt verwezen naar de inhoud van het dossier.
Ten aanzien van de bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, Sv, werd het volgende overwogen:
‘Bewijsminimum
Zoals uit de onder 4.3.1 opgenomen bewijsmiddelen blijkt, gebruikt de rechtbank naast de verklaring van de twee aangeefsters ook de dagboekfragmenten en de verklaringen van [de zus], [de moeder] en verdachte voor het bewijs ten aanzien van de ten laste gelegde feiten. Anders dan de verdediging heeft gesteld, vinden de aangiften van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hiermee voldoende steun in ander bewijsmateriaal.
Dagboeken
[slachtoffer 1] heeft op verschillende data in 2002 over het seksueel misbruik door [verzoeker] geschreven. Ze heeft geschreven dat ze met [verzoeker] in bed heeft gelegen en met hem heeft getongd en dat hij het bovenste en alleronderste van haar kruis en haar borsten heeft bevoeld.
[slachtoffer 2] heeft in 2002 in haar dagboek geschreven dat [de zus] bij [verzoeker] op schoot zat en dat ze met elkaar gingen kussen. [slachtoffer 2] vond dit vies omdat ze later op de spuug van [de zus] zou kussen. Op een andere datum heeft ze geschreven dat ze niet meer wilde zoenen met [verzoeker].
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in 2002 onafhankelijk van elkaar aantekeningen in hun dagboeken hebben gemaakt over de ontuchtige handelingen die [verzoeker] met hen heeft gepleegd. Ze waren destijds niet van elkaar op de hoogte dat zij door [verzoeker] werden misbruikt. Zij kwamen hier achter tijdens een gesprek met hun moeder op Koninginnedag 2009.
De dagboekaantekeningen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gaan over alledaagse zaken in de levens van twee pubermeisjes. [slachtoffer 1] schreef over haar zussen, de kinderen van [verzoeker], school, uiterlijk, vriendinnen en een liedje op de radio. [slachtoffer 2] schreef over het overlijden van Pim Fortuyn en haar bewondering voor hem, vriendinnen, school en toetsen op school. Tussen de dagboekaantekeningen over deze onderwerpen staan aantekeningen die gaan over de ontuchtige handelingen die [verzoeker] bij hun heeft verricht.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de dagboekaantekeningen hieromtrent achteraf door beide meisjes zijn gemaakt.
Modus operandi
De verklaringen die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben afgelegd zijn consistent en komen op grote lijnen en essentiële punten met elkaar overeen.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat verdachte en haar moeder haar naar bed brachten en dat [verzoeker] dan bij haar in bed kwam liggen. Hij ging haar in bed tongzoenen en haar borsten en vagina betasten onder haar pyjama of t-shirt. Het gebeurde twee à drie keer per week dat verdachte bij haar in bed kwam liggen en haar tongzoende en betastte. Verder heeft verdachte [slachtoffer 1] getongzoend en haar vagina betast terwijl zij bij hem op schoot zat. Het misbruik gebeurde ook in de studio, in de gang, in de slaapkamer van haar ouders en beneden bij de voetbaltafel, aldus [slachtoffer 1].
[slachtoffer 2] heeft eveneens verklaard dat verdachte bij haar in bed kwam liggen wanneer haar moeder en hij haar naar bed brachten. In bed heeft hij haar getongzoend en haar borsten betast. Het gebeurde ook dat ze bij verdachte op schoot zat en dat hij dan haar borsten betastte. Dit gebeurde ook in het bed van haar ouders en in de woonkamer. Het aan de borsten zitten bij het naar bed brengen gebeurde volgens [slachtoffer 2] gemiddeld drie keer per week. Hij heeft ook haar vagina betast in bed en als ze bij hem op schoot zat.
Daarnaast heeft [de zus] verklaard dat verdachte in haar bed met haar heeft getongzoend en onder de pyjama haar borsten heeft betast. Dit gebeurde volgens haar twee à drie keer per week. [de zus] heeft ook bij verdachte op schoot gezeten waarbij hij aan haar billen voelde.
De verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [de zus] vertonen een grote gelijkenis met betrekking tot de aard van de ontuchtige handelingen, de frequentie daarvan en de plekken in huis waar deze plaatsvonden. Zij hebben hier alle drie consistent over verklaard. Bovendien wordt de inhoud van deze verklaringen versterkt door de dagboekaantekeningen die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onafhankelijk van elkaar hebben gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van de drie meisjes een dusdanige onderlinge gelijkenis met betrekking tot de handelwijze van verdachte vertonen dat deze het bewijs ten aanzien van beide feiten verstreken.’
Naar aanleiding van deze bewijsconstructie heeft de raadsman in hoger beroep het volgende aangevoerd:
‘Wettig bewijs (342 lid 2 Sv)?
De rechtbank heeft het bewijs van de feiten gebaseerd op het feit dat er een aangifte ligt, dat in dagboeken van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] verwijzingen staan naar seksueel misbruik en dat moeder [de moeder] en zus [de zus] deze aangiften steunen.
Is dat voldoende voor het wettige bewijs in de zin van art. 342 lid 2 Sv? Naast een aangifte moet er sprake zijn van voldoende objectief steunbewijs.
Hard bewijs ontbreekt. Er zijn geen getuigen zie bevestigen te hebben gezien dat cliënt ontuchtige handelingen verrichtte met een ander. En zijn wel dagboeken. Dagboeken zijn afkomstig uit dezelfde bron als de aangifte.
Ik heb de rechtspraak van de afgelopen jaren op dit punt bestudeerd. Ik noem een paar relevante uitspraken.
•
Een kwestie1. waarin een verdachte werd veroordeeld voor bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht omdat hij tegen de aangeefster had gezegd: ‘Pas op, maak het af waarmee je bent begonnen met mijn oom, anders maak ik je dood. Dan ben je al gestorven.’ Naast de aangifte was tot het bewijs gebezigd de verklaring van de verdachte. Deze verklaring hield — kort gezegd — in dat hij op de bewuste avond naar zijn oom in Gouda is geweest, maar niet dat de aangeefster daar aanwezig was en evenmin dat hij daar met haar heeft gesproken (laat staan dat hij haar heeft bedreigd).
De Hoge Raad oordeelde dat volgens het tweede lid van artikel 342 Sv het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend mag worden aangenomen op de verklaring van één getuige, Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring slechts kan volgen uit de verklaring van de aangeefster, nu de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte onvoldoende steun geeft aan de verklaring van de aangeefster, is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
*
In een andere kwestie2. werd de verdachte verweten zijn vrouw die in het ziekenhuis lag na een keizersnede te hebben verkracht. De bewezenverklaring steunde op een aantal bewijsmiddelen, te weten:
- —
een drietal verklaringen van de aangeefster;
- —
een aantal foto's uit een fotoalbum van de aangeefster, waarop te zien is dat zij in een ziekenhuisbed lag (kamer 9 van de afdeling verloskunde);
- —
een verklaring van het hoofd van de afdeling verloskunde, waarin wordt bevestigd dat op de foto's een ziekenhuiskamer is te zien (kamer 9 van de afdeling verloskunde);
- —
een verklaring van de verdachte, inhoudende: ‘Ik had wel een dwangmatige behoefte aan seks. Het is een soort waas. Het kan best zo zijn dat als ik eenmaal bezig ben ik geen signalen meer oppik.’
De Hoge Raad oordeelde dat volgens het tweede lid van artikel 342 Sv het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring slechts kan volgen uit de verklaringen van de aangeefster (nu de andere bewijsmiddelen onvoldoende steun geven aan de verklaringen van de aangeefster), is de bewezenverklaring niet toereikend gemotiveerd.
De foto's en de verklaringen waaruit bleek dat het slachtoffer daadwerkelijk in het ziekenhuis lag, waren dus niet voldoende voor het wettig bewijs.
*
In een ontuchtzaak3. werd een schuldhulpverlener en bewindvoerder op een advocatenkantoor verdacht van ontucht met een cliënte (O) door haar over de rug in de richting van de borsten te wrijven. De bewezenverklaring steunde op:
- —
de verklaring die de verdachte ter zitting in hoger beroep had afgelegd, inhoudende dat hij werkzaam was hij het advocatenkantoor (in de maatschappelijke zorg, als schuldhulpverlener en als bewindvoerder) en dat hij in zijn functie van bewindvoerder het bewind voerde over de goederen van zijn clienten.
- —
de beschikking van de rechtbank waarbij de rechtbank de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van O. heeft uitgesproken, met benoeming van de verdachte tot bewindvoerder;
- —
een brief van de bewindvoerder aan de rechtbank, waaruit o.m. naar voren komt dat een huisbezoek heeft plaatsgevonden bij O.;
- —
een verklaring van O., waarin zij aangeeft dat de verdachte twee keer op huisbezoek is geweest en dat zij enkele maanden later naar het kantoor van de verdachte is gegaan. Verdachte zou bij die gelegenheid over haar rug en in de richting van haar borsten hebben gewreven;
- —
een verklaring van O., waarin zij het verhaal nogmaals vertelt;
- —
een de-auditu verklaring van een vriendin van O.
Hoge Raad: In aanmerking genomen dat de bewezenverklaring slechts kan volgen uit de verklaringen van de getuige O., nu de overige bewijsmiddelen onvoldoende steun geven aan haar verklaringen, is de bewezenverklaring niet toereikend gemotiveerd.
•
Volgens de Hoge Raad4. kan het oordeel dat dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan niet alleen kan worden aangenomen op grond van de aanname dat hetgeen de aangeefster verklaarde betrouwbaar was. Aangezien de motivering van de bewezenverklaring betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de aangifte, draagt die motivering niet bij aan het kennelijke oordeel dat hetgeen aangeefster heeft verklaard voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen.
Opmerkelijk is dat in de zaak van vandaag de rechtbank ook heeft overwogen dat de verklaringen ‘consistent’ zijn. Wat hier ook van zij, het is niet redengevend voor het wettige bewijs.
•
In een ontuchtkwestie bij uw eigen hof5. zaten in het dossier naast de aangifte van het meisje, verklaringen van haar vader en moeder en van een leerkracht (allemaal de-auditu) en had de deskundige Van Koppen geconcludeerd dat er geen reden was om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van het meisje te twijfelen. Het hof nam die conclusie over. ‘Het hof acht de verklaringen van [aangeefster] op zichzelf betrouwbaar, valide en geloofwaardig. Het hof acht echter onvoldoende steunbewijs in het dossier aanwezig om te komen tot een bewezenverklaring van het aan verdachte tenlastegelegde feit. Het hof is van oordeel dat het door de advocaat-generaal aangevoerde steunbewijs terug te voeren is op één bron, namelijk de verklaring van [aangeefster]. Immers de verklaringen van haar moeder, haar vader en haar leerkracht zijn enkel gebaseerd op hetgeen [aangeefster] ten overstaan van hen heeft verklaard. De rapportage van Van Koppen ziet enkel op de betrouwbaarheid en de validiteit van de verklaring van [aangeefster], zodat de rapportage op zichzelf niet bijdraagt aan het oordeel dat hetgeen [aangeefster] heeft verklaard voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen.
Vrijspraak volgde.
Kortom, hoe geloofwaardig en betrouwbaar een aangeefster ook moge zijn, het blijft één aangifte. Het is niet redengevend voor het bewijs. De-auditu verklaringen zijn terug te voeren op dezelfde bron.6. Ook dagboekaantekeningen zijn niet afkomstig uit een andere bron dan de door de aangeefster afgelegde verklaring.7. Overigens sluit ik me aan bij de raadsvrouwe in eerste aanleg die stelde dat hetgeen [slachtoffer 1] in een dagboek heeft opgetekend nog niet betekent dat dit daarmee waar is. Fantasie en gedachten kunnen bij uitstek aan een privaat boek worden toevertrouwd, zeker door jongeren.
Gedragsverandering of psychische klachten die worden bevestigd door gedragsdeskundigen zijn evenmin redengevend voor het bewijs.8.
Opvallend tot slot op dit punt is een recent arrest van de Hoge Raad van oktober jl.9. Naast een aangifte van ontucht door haar peetvader en een aanvullende verklaring van de aangeefster had het hof een verklaring van de partner van de aangeefster als bewijsmiddel gebruikt. Deze partner verklaarde over de ontucht te hebben gehoord en beschreef heftige lichamelijke reacties bij de aangeefster als hij haar aanraakte. Het hof achtte het feit bewezen, de Hoge Raad casseerde. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat de verklaring van de partner ‘wat betreft de rechtstreekse betrokkenheid’ van de verdachte bij het tenlastegelegde uitsluitend is gebaseerd op hetgeen de aangeefster heeft medegedeeld. Het oordeel van het hof dat de aangifte voldoende steun vindt in andere bewijsmateriaal was volgens de Hoge Raad niet begrijpelijk.
Ik concludeer dat niet voldaan is aan het wettelijk bewijsminimum. Om die reden bepleit ik vrijspraak.
Schakelbewijs
De rechtbank heeft in haar vonnis gebruik gemaakt van een schakelbewijsconstructie.
In het algemeen stelt de verdediging dat het noodzakelijk gebruik van schakelbewijs kenmerkend is voor een bewijsrechtelijk zwakke zaak. Als schakelbewijs nodig is, is er kennelijk onvoldoende zelfstandig bewijs.
In de praktijk wordt schakelbewijs met name gehanteerd als een locomotief, een sterke zaak die met ketenbewijs de zwakkere zaken ‘meetrekt’. In de literatuur wordt echter ook wel gesproken van een ‘spooktrein’.
Daar komt bij dat de rechtspraak — kortweg — een tweetal eisen stelt. In de eerste plaats moet het gaan om soortgelijke feiten. Op zichzelf lijken de aangiftes op elkaar, dat staat vast. Het EHRM erkent in de zaak Scheper tegen Nederland10. het gebruik van schakelbewijs waarbij het niet alleen wijst op de modus operandi, maar ook op de beperkte tijdspanne waarin de feiten hebben plaatsgevonden en het feit dat de feiten in die zaak op verschillende plekken hadden plaatsgevonden. In de zaak van cliënt is geen sprake van en korte tijdspanne en al helemaal niet van verschillende plekken. De waag is dus of aan de verschillende verklaringen onderscheidend genoeg zijn.
Daarnaast moet de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde vaststaan. De feiten moeten dus ook zelfstandig worden gefundeerd. Ik heb zojuist betoogd dat dit niet het geval is. Aan die eis is niet voldaan.
Tot slot is schakelbewijs een in mijn ogen griezelig instrument. Uw hof11. heeft in de herziening in de strafzaak tegen Lucia de B. overwogen:
‘Aan schakelbewijs kan hetzelfde gevaar kleven als het hof heeft omschreven bij de interpretatie van de dagboeken: dat de overtuiging aan het wettig bewijs voorafgaat en daar mede inhoud aan geeft.’
In dezelfde zaak van Lucia de B. schreef iemand na de veroordeling en voor de herziening over het schakelbewijs als volgt: ‘Als ik van twee katten uit het asiel heb bewezen dat ze zwart zijn, heb ik bewezen dat alle katten in het asiel zwart zijn.’ Dat is het gevaar van schakelbewijs. Dat een dergelijke bewijsmotivering niet klopt is in ieder geval in die kwestie overduidelijk aangetoond. Uw hof heeft Lucia de B. na herziening vrijgesproken.
Overtuiging?
Indien u desondanks wettig bewijs aanwezig acht, zult u op basis van dit wettig bewijsmateriaal ook de overtuiging moeten verkrijgen. In andere woorden, u moet deze getuigen ook geloven. In dat kader valt een aantal zaken op.
—
Door [slachtoffer 1] wordt op enig moment gesteld dat zij dagboeken heeft bijgehouden. Zij overhandigt deze aan de politie. De politie heeft een selectie gemaakt van de in haar ogen relevante passages. De dagboeken zelf zijn niet meer beschikbaar. De context, de authenticiteit, de juistheid, de betrouwbaarheid kan niet meer worden getoetst. U bent overgeleverd aan de interpretatie van de politie van wat relevant is en wat niet. Een dergelijke interpretatie lijkt me eerder aan uw hof voorbehouden. Alleen al om die reden kunnen de dagboeken geen rol spelen in de bewijsvoering.
—
[slachtoffer 1] heeft psychologische hulp gezocht. Ze heeft echter niet met deze gedragsdeskundige over het misbruik gesproken. Markant, zeker als er wel sprake zou zijn geweest van seksueel misbruik.
—
En als cliënt seksueel misbruik zou hebben gepleegd, dan is niet voorstelbaar dat hij daarna in 2004 de zussen [slachtoffer 1 en 2] naar een psycholoog stuurt. Een psycholoog, een gedragsdeskundige met wie zij een vertrouwensband zullen hebben, met wie zij intieme en vertrouwelijke informatie zullen verstrekken. Als cliënt dader is van misbruik, lijkt mij de meest aangewezen route te voorkomen dat de meisjes over het misbruik aan derden zullen verklaren.
—
Op de vraag van de politie of [slachtoffer 1] zich de eerste keer kan herinneren dat cliënt aan haar zat, antwoordt zij ‘Nee, niet precies meer.’ Opvallend als de zaken die er voor haar toe deden in een dagboek werden geschreven. Dan lijkt mij deze eerste handelingen met een seksuele lading een moment dat zou moeten zijn vermeld in het dagboek.
—
[slachtoffer 1] verklaart dat zij in het zwarte dagboekje ‘alles over het misbruik’ heeft opgeschreven. Dat boekje, zo stelt zij, is in 2003 heel goed opgeborgen ‘omdat ik er niet meer aan herinnerd wilde worden’. Bijzonder, omdat ze in diezelfde verklaring verklaart dat ze geen privacy mochten hebben. ‘We hadden zelfs geen lade in ons buro (…).’‘We hadden een plank als kast en verder niets.’ Dat dagboek, waaraan ze niet herinnerd wilde worden, moet dan dus op een vrij toegankelijk plekje hebben gestaan. Opvallend, als [slachtoffer 1] in diezelfde verklaring verklaart dat ze ‘heel bang’ voor cliënt was. Het is volstrekt onlogisch om een geschrift met belastende elementen voor degene voor wie je stelt bang te zijn, te plaatsen op een kennelijk niet afgeschermde plek.
—
In de verklaringen wordt iets gezegd over de frequentie waarmee het misbruik zou hebben plaatsgevonden. ‘Vrijwel elk weekend op zaterdag- of zondagochtend. Door de weeks 2 of 3 keer per week als hij bij mij in bed kwam liggen en soms in de studio. Gemiddeld dan ongeveer 4 keer per week.’ Als het dagboek redengevend zou kunnen zijn voor het ten laste gelegde, dan valt op dat dit dagboek op geen enkele wijze redengevend is voor de gestelde frequentie.
—
En cliënt zei tijdens de laatste bespreking op mijn kantoor: ‘Los van de wettelijke eisen voor het bewijs, als ik word veroordeeld moet het toch ook echt gebeurd kunnen zijn?’ En daarin heeft cliënt volkomen gelijk. Twee tot drie maal per week seksueel misbruik in de slaapkamer. [naam 1], [de zus] en [slachtoffer 2] waren daar gewoon bij. Ook hun moeder was daarbij. En niemand heeft iets gezien? Dan kan toch niet? [de moeder] was altijd samen met cliënt, zij brachten samen de kinderen naar bed. Bij de politie verklaart ze dat haar nooit iets is opgevallen. Nooit!
—
Volgens [slachtoffer 1] bleef cliënt altijd lang bij haar in bed liggen. Zo lang dat [de zus] het volgens haar wel door had dat er seksueel misbruik plaatsvond. Terugkomend op de opmerking van cliënt ‘het moet toch ook echt gebeurd kunnen zijn’. Als cliënt zo nodig seksueel misbruik zou hebben willen plegen, dan toch niet op de slaapkamer in het bijzijn van andere kinderen en van zijn vrouw. En al helemaal niet zo lang dat het gaat opvallen. Wat mij betreft een compleet niet voor te stellen scenario.
—
Volgens [slachtoffer 1] heeft zij cliënt eens met [de zus] zien tongzoenen bij de voetbaltafel. ‘Ik keek toen naar beneden en zag hen op de grond zitten zoenen.’ Hoe logisch is het om in het openbaar, in een huis vol mensen, waar iedereen elkaar steeds tegen komt (‘Je had helemaal geen plek voor jezelf. Je kwam altijd iemand tegen.’), met een pleegdochter te tongzoenen? Misbruik van [de zus] is niet ten laste gelegd, maar opvallend is wel dat zij over dit concrete voorval niet rept in haar verklaringen.
—
Ik wil niet op alle slakken zout gaan leggen, maar ik merk wel op dat er slechts één waarheid is. Punten en komma's kunnen na meerdere verklaringen verschillen, maar de hoofdlijn niet. In dat kader is opmerkelijk dat [slachtoffer 1] tijdens haar informatieve gesprek ook spreekt over misbruik ‘buiten’. Een bijzondere plek, juist omdat buiten Jan en Alleman zicht zouden kunnen hebben op dit feit. En als cliënt de dader zou zijn, dan is kennis door derden van dit misbruik het laatste dat je wilt. In haar aangifte en latere verklaringen komt deze locatie echter helemaal niet meer terug.
—
Zowel [de zus], [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] komen met identieke verklaringen als het gaat om de frequentie. Gemiddeld twee tot drie keer per week zou cliënt in het kader van het naar bed brengen seksuele handelingen hebben verricht. Als ik dat optel dan kom ik op minstens zeven tot acht maal door de week. Dat kan niet, tenzij op één avond cliënt bij meerdere meisjes seksuele handelingen verrichtte. Het is al onlogisch dat cliënt dergelijke handelingen verricht, terwijl niemand iets heeft gezien. Het is onbegrijpelijk als dat zelfs meermalen per avond zou zijn gebeurd. Ik stel me voor dat als client misbruik pleegt ten opzichte van — bijvoorbeeld — [slachtoffer 1], en cliënt zou daarna in het bed van iemand anders gaan liggen, dat [slachtoffer 1] extra oplettend is wat er gebeurt. Immers, zij stelt net ervoor te zijn misbruikt en kan dan op haar klompen aanvoelen dat er met haar zusje ook iets gebeurt. Het is niet te bevatten dat er dan niets is gezien of waargenomen.
—
[de zus] verklaart dat ze gehoord heeft dat cliënt tegen [slachtoffer 2] zei ‘vind je dit lekker?’ Uit de verklaring blijkt niet op welk concreet voorval dit slaat. Maar als het op mogelijk seksueel misbruik zou moeten slaan, dan geldt ook hier dat ik de eerste verdachte in de praktijk moet tegen komen die openlijk aan minderjarige (pleeg)dochters vraagt in het bijzijn van anderen of ze het lekker vindt. Dit kan gewoonweg niet kloppen of er is iets bedoeld dat een niet-seksuele lading moet hebben gehad. [de zus] heeft in ieder geval nooit iets seksueels gezien tussen cliënt en [slachtoffer 2].
—
Uit de verklaring van [de zus] blijkt dat cliënt ook betastte ‘tijdens het eten’. Iedereen is er dan bij? En niemand heeft het gezien? Cliënt zou als dader toch wel meer geheime plekjes moeten weten als hij ontucht zou hebben willen plegen.
—
En over vermeende bekentenissen van cliënt. [de zus] vertelt dat ze samen met haar moeder naar cliënt is gegaan. ‘Toen ik met mijn moeder bij hem kwam heeft hij het niet ontkend.’ Ook bij de [therapeut] zou cliënt het niet ontkend hebben. Los van het feit dat het niet-ontkennen niet hetzelfde is als bekennen, vindt deze passage van [de zus] geen steun in de verklaring, van moeder [de moeder]. Er blijkt niet van een gesprek met [de zus] en cliënt waarin cliënt het feit niet zou hebben ontkend. En [therapeut] heeft geen verklaring afgelegd. Wel stelt [de moeder] dat cliënt het feit tegenover haar zou hebben bekend, maar zij plaatst het in een andere context, nl. nadat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] bij haar zijn geweest. Hiervan zijn geen getuigen volgens haar. En uiteindelijk bevestigt [de zus] zelf ook dat cliënt nooit gezegd heeft dat hij ‘het gedaan heeft’. Frappant is dat zij twee jaar later bij de r.c. iets anders verklaart, nl. dat cliënt mee is geweest naar de therapeut [therapeut] en daar zou hebben gezegd ‘dat hij het nooit meer zou doen.’ Dit soort essentiële verschillen raakt de betrouwbaarheid.
Als [de moeder] bij de r.c. verklaart: ‘Hij heeft bekend dat hij aan mijn kinderen heeft gezeten. Dat heeft hij bekend aan mij, aan mijn dochters en aan de twee psychologen. De feiten liggen keihard op tafel (…)’, dan is dit wel een erg boude stelling. Die vermeende bekentenis is helemaal niet ‘keihard’, sterker nog, wat mij betreft zelfs boterzacht.
Als [slachtoffer 2] na jaren bij de r.c. laat weten dat cliënt tegen haar heeft gezegd dat het hem speet en dat ze toen beide moesten huilen, staat dat niet alleen haaks op haar eerdere verklaring bij de politie, maar ze vermeldt daarbij dat [de zus] en [slachtoffer 1] op dat moment ook in de kamer waren. Die hadden hier dan toch ook over moeten kunnen verklaren? Niets.
—
Tongzoenen, dat gebeurde volgens [slachtoffer 2] ‘elke dag’. Sterker nog, zij stelt dat [naam 2] hierover een opmerking maakte. In de woonkamer nota bene. ‘Mijn moeder zat erbij.’ [naam 2] ontkracht dit. Ook moeder [de moeder] stelt nooit iets gemerkt te hebben. Dat kan toch niet?
—
Volgens [slachtoffer 1] zou cliënt in de studio zijn hand in de onderbroek hebben laten glijden. Maar iets verder in de verklaring staat dat ze ‘meestal een spijkerbroek’ droeg. Een spijkerbroek is over het algemeen het minst comfortabele kledingstuk om een hand naar binnen te steken. Daarvoor zijn deze meestal te strak. Bovendien bevestigt zij zelf dat zij cliënt alleen maar haalde voor het eten en dus ‘nooit heel lang’ bleef. Ik stel me dan voor dat [slachtoffer 1] bedoelt dat bij binnenkomst cliënt zijn hand direct in de broek stopte? Een moeilijk voor te stellen scenario. Uit de verklaring van cliënt en uit de beschrijving van de diverse ruimtes blijkt overigens dat er een groot raam in de studio zit. ‘Daar loopt de hele familie langs.’ Een wel erg weinig voor de hand liggende plek om ontucht te plegen.
—
Cliënt stelt zijn ex-vrouw [de moeder] en haar dochters na het verbreken van de relatie te hebben geholpen verhuizen. Dat wordt bevestigd door de getuige [getuige 1]. Van belang is dat zij ook bevestigt dat zij in het huis aan de Varenstraat dagboeken heeft gevonden. Uit de gedetailleerde beschrijving blijkt dat het om de dagboeken van de aangeefsters moet zijn gegaan. ‘Ik wilde ze weggooien maar het was zijn idee om de spullen terug te brengen.’ Bovendien verklaart ze expliciet dat cliënt niet wilde dat in de aantekeningen werd gekeken. ‘Nee, dat is privé.’ Als cliënt zich zou hebben schuldig gemaakt aan seksueel misbruik, als hij wist dat de meisjes dagboeken hadden en daarin mogelijk intieme details zouden kunnen hebben opgeschreven, het minste dat je zou verwachten is dat cliënt een blik in de papieren zou hebben geworpen om te zien of er belastend materiaal in zou staan. Of nog beter, de aantekeningen helemaal niet zou terug brengen. Maar, cliënt kijkt er niet in en brengt de dagboeken gewoon terug. Cliënt levert bewijs tegen hemzelf. Een contra-indicatie voor daderschap.
—
[slachtoffer 1] heeft nooit gedragingen van seksuele aard ten opzichte van haar zusjes gezien. [slachtoffer 2] heeft evenmin ooit iets waargenomen bij [slachtoffer 1]. [de zus] heeft nooit iets gezien tussen cliënt en haar zussen en moeder [de moeder] is bij de politie glashelder: ‘ik heb nooit iets gemerkt’ van het misbruik van [slachtoffer 2], zij heeft niets gemerkt van misbruik van [slachtoffer 1]. .
Beïnvloeding?
[naam 2] verklaart uitgebreid over het reilen en zeilen toen hij in het gezin kwam. Op zichzelf bevestigt hij wel dat cliënt en [de moeder] wel even in bed kwamen liggen. Dat was dus niet abnormaal. Maar zonder enige seksuele intentie. Wat opvalt is dat [naam 2] verklaart dat door zijn komst de meiden ‘erg boos’ waren omdat de aandacht nu verdeeld ging worden. Ook verklaart hij dat ze met hun drieën gingen samenwerken. De drie trekken dus gezamenlijk op.
[de dochter] onderstreept dit. De aangifte had zij niet verwacht, maar dat de zusjes alle drie aangifte hebben gedaan weer niet. ‘Dat verbaast mij niet omdat zij altijd alle drie dezelfde dingen doen en eigenlijk ook dezelfde mening hebben. Het had mij verbaasd als er maar één aangifte had gedaan.’
Een pact dus. Op zichzelf is met een hechte band tussen zussen helemaal niets mis. Maar als ik die band plaats in het kader van deze strafzaak, is er een groot risico van beïnvloeding. Opvallend is dat de dochter van cliënt door deze zussen nooit is gevraagd of met haar ook seksueel misbruik is gepleegd. [de dochter] woonde per slot van rekening in hetzelfde huis. Het geeft de samenwerking tussen de drie zussen aan.
Dat over de zaak gesproken wordt, is voorstelbaar. Maar ik lees bijvoorbeeld dat [slachtoffer 2] is haar aangifte verklaart dat zij die ochtend nog van [slachtoffer 1] had gehoord in welk jaar iets voorviel. Dat bewijst dat tot vlak voor de aangifte inhoudelijk over de zaak is gesproken.
De mogelijkheid tot beïnvloeding, van collaborative storytelling is in de feiten-rechtspraak in diverse gevallen al voldoende om van deze getuigen voor het bewijs geen gebruik te maken.12. Uw hof (locatie Leeuwarden) sloot in een kwestie van een paar jaren terug13. niet uit dat getuigen door na afloop van het incident (in dat geval een aanvaring) hierover onderling hebben gepraat voordat ze een verklaring aflegden. Aldus kunnen hun later afgelegde verklaringen zijn beïnvloed. Gelet hierop heeft het hof slechts voor het bewijs gebruik gemaakt van deze verklaringen voor zover zij bevestiging vinden in de — door het hof voor het bewijs gebruikte — verklaringen van verdachte.
Ook om deze reden is behoedzaamheid geboden en is wat de verdediging betreft geen betrouwbaar gebruik mogelijk van deze getuigenverklaringen.
Motief?
Ik noemde zojuist al de verklaring van [naam 2] waarin hij aangeeft dat sprake is van boosheid bij de meiden omdat de aandacht verdeeld moest worden. Hij verklaart verder dat de meisjes ‘hem (vader, TvdG) altijd overal de schuld van gaven.’‘Zij zijn echt overal boos over en ik denk dat dit een uit de hand gelopen haatactie is.’ Hij noemt de aantijgingen ‘onzin’.
Ik wijs ook op [de dochter]. Zij bevestigt dat de meisjes ‘altijd boos’ op haar vader waren.
[de moeder] verklaart: ‘Het boterde steeds minder tussen mijn kinderen en [verzoeker].’
Volgens [slachtoffer 1] werden zij slechter behandeld dan zijn eigen kinderen. ‘Zijn kinderen (…) mochten alles.’
Het blijft gissen voor cliënt. Maar een actie uit wraak, gevoed door een door hen kennelijk als vervelend ervaren tijd en gestimuleerd door de echtscheiding van hun moeder en mogelijk door een nieuwe partner voor cliënt is reeel.
Conclusie
Het bewijsmateriaal is mager en steeds terug te voeren op dezelfde bron. Er is geen hard bewijs, niemand heeft iets gezien. Schakelbewijs kan niet worden toegepast. Wettig bewijs ontbreekt. Voor zover wettig bewijs aanwezig is kunt u in de visie van de verdediging niet de overtuiging verkrijgen. Er is zoveel ruimte voor twijfel, voor een andersluidende lezing.
Het hof in Den Bosch oordeelde recentelijk14. dat ‘hoewel (…) sterke aanwijzingen naar voren zijn gekomen die steun geven aan de verklaring van aangeefster, is anderzijds gebleken van contra-indicaties die niet passen bij de verklaring van aangeefster en niet zonder meer terzijde kunnen worden geschoven.’ Vrijspraak volgde.
Ik bepleit vrijspraak.’
Het hof overwoog naar aanleiding van het gevoerde verweer als volgt:
‘Het hof is van oordeel dat de eerste rechter voor op goede gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep met overneming van die gronden en met aanvulling van het hierna volgende te worden bevestigd.
(…)
Door de raadsman is tijdens de zitting in hoger beroep onder meer betoogd dat niet voldaan is aan het wettelijk bewijsminimum. Uit de in het vonnis van de rechtbank opgesomde bewijsmiddelen blijkt echter dat dit wel het geval is. Naast de bij de politie afgelegde verklaringen van aangeefsters en hun zus en de dagboekaantekeningen, wordt de bij de politie afgelegde verklaring van de moeder van aangeefsters als bewijsmiddel gebezigd. De moeder heeft bij de politie verklaard dat verdachte het misbruik van aangeefsters tegenover haar heeft bekend.’
Met betrekking tot de bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, Sv geldt het volgende (zie o.a. Hoge Raad 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3052):
‘Volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).’
Het oordeel van het hof (in navolging van de rechtbank) dat de door de beide aangeefsters gereleveerde feiten en omstandigheden met betrekking tot de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de verklaringen die de moeder van de beide aangeefster heeft afgelegd wat betreft de rechtstreekse betrokkenheid van verzoeker bij het tenlastegelegde uitsluitend is gebaseerd op hetgeen die aangeefsters haar hebben meegedeeld, en dat haar verklaring wat betreft haar bewering dat verzoeker alles aan haar zou hebben bevestigd en bekend, volkomen uit de lucht gegrepen lijkt te zijn, in aanmerking genomen dat de moeder van de beide aangeefsters eveneens heeft verklaard dat zij er altijd bij was wanneer de kinderen naar bed werden gebracht en dat zij daarbij nooit iets heeft gemerkt van de beweerde ontuchtige handelingen (zie: p-v, p. 124. Zie ook [de zus] (p. 82): ‘Mijn moeder zegt dat ze niets heeft gemerkt’) en mede in aanmerking genomen dat verzoeker de beschuldigingen consequent heeft betwist en bovendien heeft ontkend dat hij de feiten aan de moeder van de aangeefsters te hebben toegegeven. Door de verdediging werd gewezen op de mogelijkheid van beïnvloeding (collaborative storytelling). De aangeefsters zouden, samen met hun moeder, één front hebben gevormd tegen verzoeker.
Al het bewijsmateriaal is telkens te herleiden tot dezelfde bron. De afzonderlijke aangiftes vinden geen steun in objectief steunbewijs. Dit geldt in het bijzonder voor de dagboekaantekeningen, waaraan zowel de rechtbank als het hof refereren. Deze aantekeningen zijn door de aangeefsters gemaakt. De aangifteverklaringen lijken op de dagboekaantekeningen te zijn gebaseerd. Ze vormen samen als het ware één geheel.
Tot slot heeft de verdediging gewezen op de onmogelijkheid c.q. onwaarschijnlijkheid van de feiten waarvan verzoeker wordt beschuldigd. Het hof is daar te gemakkelijk overheen gestapt.
Al met al stelt verzoeker zich op het standpunt dat de bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft het verweer en het daaraan gekoppelde verzoek om nader onderzoek te laten verrichten naar de detentiegeschiktheid van verzoeker afgewezen op gronden die de beslissing(en) niet kunnen dragen. Het oordeel van het hof dat een dergelijk onderzoek ‘in dit stadium niet noodzakelijk is’, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Door de verdediging werd gemotiveerd verzocht om ‘onafhankelijk medisch advies omtrent de detentie(on)geschiktheid van cliënt in te winnen alvorens een oordeel te vellen over een eventuele onvoorwaardelijk gevangenisstraf’. De detentiegeschiktheid is een factor van belang bij het bepalen van een passende bestraffing.
Naar aanleiding van hetgeen door de verdediging naar voren werd gebracht, oordeelde het hof als volgt:
‘De raadsman heeft bij pleidooi een voorwaardelijk, verzoek gedaan om nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van verdachte te laten verrichten.
Het hof acht een dergelijk onderzoek in dit stadium niet noodzakelijk. De detentiegeschiktheid van verdachte kan in de executiefase dan wel in het kader van een gratieverzoek worden beoordeeld. Het hof wijst het verzoek af’
Met dit oordeel suggereert het hof dat detentiegeschiktheid geen rol speelt bij de straftoemeting. De detentiegeschiktheid moet maar in de executiefase of in het kader van een gratieverzoek worden beoordeeld. Een onderzoek naar de detentiegeschiktheid is daarom in de fase van de berechting niet noodzakelijk, aldus het hof. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de detentiegeschiktheid een factor van belang is bij het bepalen van een passende straf (indien vrijheidsbeneming wordt overwogen). Een en ander klemt temeer in de onderhavige zaak, nu het hof — zonder nadere motivering omtrent de detentiegeschiktheid — een straf heeft opgelegd die tot daadwerkelijke vrijheidsbeneming leidt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwaren, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 14 oktober 2015
J. Boksem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑10‑2015
Hoge Raad 30 juni 2009, NJ 2009, 495.
Hoge Raad 30 juni 2009, NJ 2009, 496.
Hoge Raad 15 juni 2010, NJ 2010, 513.
Vgl. bijv. Hoge Raad 15 juni 2010, NJ 2010, 515.
Gerechtshof Arnhem 2 februari 2011, NbSr 2011, 214.
Vgl. o.m. ook Rb Midden-Nederland 21 november 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:6057, Rb Gelderland 9 december 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:7620, Rb Utrecht 14 maart 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BV8834.
Zie ook CAG Silvis, ECLI:NL:PHR:2012:BS7910.
HR 12 februari 2013, NJ 2013, 279. Vgl. ook Rb Arnhem 24 januari 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BV1615.
HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3052.
EHRM 5 april 2005, NJ 2005, 551, m.nt. Sch.
Hof Arnhem 14 april 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BM0876.
Vgl. Hof Den Bosch 11 juni 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1747, Hof Amsterdam 16 februari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV6177, Rb Oost-Brabant 31 maart 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:175, Rb Noord-Holland 15 april 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:4297, Rb Den Bosch 13 augustus 2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:BX4523, Rb Noord-Holland 22 augustus 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:10958, Rb Arnhem 14 september 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BX7334, Rb Gelderland 22 november 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:4725, Rb Breda 13 juli 2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:BN6014.
Hof Leeuwarden 14 december 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BO7237.
Hof 's‑Hertogenbosch 29 oktober 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4483.