Rb. Utrecht, 14-03-2012, nr. 05/701476-11 [P]
ECLI:NL:RBUTR:2012:BV8834
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
14-03-2012
- Zaaknummer
05/701476-11 [P]
- LJN
BV8834
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2012:BV8834, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 14‑03‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 14‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Vrijspraak verdenking verkrachting door met een vinger te penetreren in de vagina van aangeefster, vrijspraak dwingen tot ontucht. Veroordeling voor het plegen van ontucht als advocaat met zijn cliënte. De rechtbank veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 180 uur.
Partij(en)
RECHTBANK ARNHEM ZITTING HOUDENDE TE UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 05/701476-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 14 maart 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1971] te [geboorteplaats]
wonende aan de [adres], [woonplaats]
raadsman mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden
- 1.
Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 5 december 2011 en 29 februari 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: op 2 december 2010 [slachtoffer] heeft verkracht, door met een vinger te penetreren in de vagina van die [slachtoffer], of dit heeft geprobeerd;
feit 2: in de periode van 1 december 2010 tot en met 8 december 2010 [slachtoffer] heeft gedwongen tot ontucht of dit heeft geprobeerd
of
toen hij werkzaam was als advocaat, in die periode ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer], zijn cliënte, of dit heeft geprobeerd.
3. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaken.
Omdat de verdachte als advocaat hoofdzakelijk werkzaam is in het arrondissement Arnhem wordt de strafzaak behandeld door een meervoudige kamer van de bevoegde rechtbank in Utrecht.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 primair en onder 2 primair ten laste gelegde feiten. Zij heeft zich hierbij gebaseerd op de verklaring van aangeefster, het door deze op 8 december 2012 opgenomen gesprek in haar woning, de historische verkeersgegevens van de mobiele telefoon van verdachte, de inhoud van de door verdachte en aangeefster aan elkaar verstuurde sms-jes, de verklaring van verdachte, de verklaring van de vriendin van aangeefster en de verklaring van de psycholoog.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de ten laste gelegde feiten. De raadsman heeft bepleit dat in het dossier enig steunbewijs voor de verklaring van [slachtoffer] ontbreekt en dat een bewezenverklaring, gelet op artikel 342, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, niet uitsluitend kan worden gebaseerd op de verklaring van aangeefster, zodat verdachte van de gehele tenlastelegging behoort te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Feit 1
De rechtbank ziet zich voor de vraag geplaatst of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan verkrachting, als bedoeld in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht, van [slachtoffer] op of omstreeks 2 december 2010, althans een poging daartoe.
Aangeefster heeft bij de politie verklaard dat verdachte die haar advocaat in haar echtscheidingsprocedure was, op 2 december 2010 in de middag bij haar thuis kwam en haar in de hal van haar woning kuste, op een harde manier. Hij streek door haar haren en trok haar hoofd achterover. Hij kneep in haar borsten. Aangeefster zei tegen verdachte dat zij dit niet wilde en dat hij normaal moest doen. Verdachte zou hebben gezegd dat ze wist wat de gevolgen waren als ze niet meewerkte. Uiteindelijk heeft aangeefster, na veel aandringen door verdachte, toegelaten dat hij met zijn hand in haar broek ging en dat hij zijn vinger in haar vagina bracht.
Door verdachte wordt ontkend dat de handelingen, zoals omschreven achter de diverse gedachtestreepjes in de tenlastelegging, waaronder ook het seksueel binnendringen van het lichaam van aangeefster, hebben plaatsgevonden op 2 december 2010.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan de vraag wanneer aan het bewijsminimum van artikel 342, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering is voldaan, niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt dit een beoordeling van het concrete geval.
Een aangifte, die wordt ondersteund door een getuigenverklaring of ander bewijs kan voldoende wettig bewijs opleveren om tot een veroordeling te komen. Dit bewijs dient te bestaan uit een objectief bewijsmiddel dat de aangifte bevestigt.
In het onderhavige geval wordt naar het oordeel van de rechtbank dit onderdeel van de aangifte onvoldoende ondersteund door andere objectieve bewijsmiddelen.
Het bewijs dat in het dossier voorhanden is bestaat naast de verklaringen van aangeefster uit zogenaamde de auditu-verklaringen van de vriendin en de psycholoog van aangeefster. Deze verklaringen dragen onvoldoende zelfstandig bij aan het bewijs van het ten laste gelegde feit; immers de informatie in die verklaringen komt uit dezelfde bron, namelijk die van aangeefster [slachtoffer]. Het bewijs van de seksuele handelingen, zoals omschreven in de tenlastelegging, vindt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval ook onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen dan de hiervoor genoemde de auditu-verklaringen.
Uit de historische verkeersgegevens van de mobiele telefoon van verdachte, zou kunnen worden afgeleid dat verdachte op 2 december 2010 in (de buurt van) de woning van aangeefster was, maar noch dit gegeven, noch de inhoud van de over en weer verzonden sms-berichten, dragen voldoende bij aan het bewijs van de ten laste gelegde seksuele handelingen en met name ook de dwang daartoe.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen kan het onder 1 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen worden, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
4.3.2
Feit 2
Verdachte wordt verweten dat hij zich in de periode van 1 december 2010 tot en met 8 december 2010 schuldig heeft gemaakt aan het dwingen tot ontucht van aangeefster [slachtoffer] dan wel het plegen van ontuchtige handelingen met aangeefster [slachtoffer].
De verdachte stelt dat er tussen hem en aangeefster vanaf 1 december 2010 een flirterige sfeer was ontstaan. Verdachte ontkent dat er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden, laat staan dat hij haar daartoe door geweld dan wel bedreiging met geweld zou hebben gedwongen.
Deelvrijspraak wat betreft de periode 1 t/m 7 december 2010
De in dit feit omschreven feitelijke handelingen, weergegeven achter de diverse gedachtestreepjes in de tenlastelegging, hebben, gelet op de verklaring van aangeefster, voor een gedeelte betrekking op de periode van 1 tot en met 7 december 2010.
Zoals in paragraaf 4.3.1 is weergegeven, geldt ook hier dat, naast de verklaring van aangeefster, onvoldoende steunbewijs aanwezig is. Gelet op artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan reeds om die reden niet tot een bewezenverklaring worden gekomen van deze ten laste gelegde handelingen.
Ontuchtige handelingen op 8 december 2010?
Aangeefster heeft over het gebeuren op 8 december 2010 bij de politie het volgende verklaard. Verdachte kwam op 8 december 2010 omstreeks 21.30 uur in haar woning in Tiel langs.
Toen ze de deur opendeed, begon hij haar te kussen. Ze hield het af, omdat ze er wel klaar mee was.
Tijdens het gesprek probeerde hij haar nog steeds te kussen. Hij ging dan achter haar staan en trok haar aan haar haren. Op een gegeven moment ging hij achter haar staan en stak hij van bovenaf zijn hand onder haar bh om te voelen of ze het koud had.
Op enig moment maakte [verdachte], die tegenover haar aan tafel zat, zodat ze zijn onderlichaam niet kon zien, aftrekkende bewegingen. Hij antwoordde op de vraag wat hij aan het doen was: “Ik moet toch iets”.
Op enig moment zei verdachte dat hij weg ging, omdat er toch niets zou gebeuren. Aangeefster zei dat hem dat geraden was. Hierdoor werd verdachte boos, hij heeft haar vastgepakt en zijn lichaam tegen dat van haar gedrukt. Ze heeft geprobeerd zich los te worstelen, maar dat lukte niet. Ze voelde dat verdachte haar met één hand losliet en met zijn vrije hand aan haar haren vastpakte. Hij wilde haar weer kussen en greep met één hand in haar kruis.
Ten aanzien van wat heeft plaatsgevonden op 8 december 2010, is in het dossier wel ondersteuning te vinden voor de verklaring van aangeefster.
Van een gedeelte van deze ontmoeting tussen haar en verdachte heeft aangeefster met haar mobiele telefoon namelijk een geluidsopname gemaakt. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij degene is die te horen is op de geluidsopname.
De woordelijke uitwerking van het gesprek tussen aangeefster en verdachte is opgenomen in het dossier. Ter zitting heeft de rechtbank, samen met de officier van justitie, de raadsman en verdachte, het gesprek beluisterd en waargenomen dat de woordelijke uitwerking overeenkomt met de gesproken tekst van de opname.
De opname levert onvoldoende steunbewijs voor het kussen, al is wel te horen dat de verdachte vraagt om kussen.
Ook levert de opname onvoldoende steunbewijs voor het zich aftrekken: gelet op de korte tijdspanne waarin een en ander zich afspeelt ondersteunt de opname veeleer de verklaring van de verdachte dat hij “een paar tellen” dat “genante gebaar” gemaakt heeft.
Op grond van de verklaring van aangeefster en de geluidsopname acht de rechtbank echter wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op enig moment in het gesprek tussen hem en aangeefster zijn hand onder de bh van aangeefster heeft gestoken en hierbij heeft gevoeld aan de borsten van aangeefster.
Dit leidt de rechtbank af uit het gedeelte van de opname waar verdachte op enig moment aan aangeefster vraagt “Heb je het koud?”. Hierop wordt door aangeefster gereageerd met “Hee joh, doe je dat bij al je cliënten?”. Naar het oordeel van de rechtbank bevestigt de opname van deze reactie van aangeefster haar verklaring dat verdachte op enig moment de borsten van aangeefster heeft aangeraakt, door zijn hand onder haar bh te steken.
Dwang?
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte aangeefster heeft gedwongen tot het dulden van deze ontuchtige handeling.
Aangeefster stelt dat zij zich verschillende malen heeft verzet tegen de toenaderingen van verdachte. Dat zij vroeg of er consequenties waren omdat zij steeds nee zei en dat verdachte zei “uiteraard” en zei dat de alimentatie voor [A] ongeveer 6 euro en voor haar ongeveer 14 euro was.
Door verdachte wordt betwist dat er sprake zou zijn geweest van dwang. Volgens verdachte was er sprake van een wederzijdse flirt.
De dwang, zoals omschreven in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht, kan bestaan uit geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid. Van dwingen is sprake wanneer men toelaat wat men zonder dwang niet zou hebben toegelaten. Van dwang in de zin van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht kan slechts sprake zijn indien de verdachte opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de handelingen tegen haar wil heeft ondergaan, heeft veroorzaakt dat zij zich er niet aan kon onttrekken. Vorenstaande moet bovendien volgen uit de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
Van dwingen is ook sprake als door onverhoeds handelen verzet wordt voorkomen.
De verklaring van verdachte, dat er sprake was van een wederzijdse flirt, wordt onvoldoende weerlegd door de inhoud van het dossier. Uit de geluidsopname, zoals de rechtbank die beluisterd heeft ter zitting, blijkt van een lacherige sfeer tussen verdachte en aangeefster, letterlijk een ongedwongen sfeer waarin aangeefster aangeeft wat ze niet wil, waarin het voelen aan de borst niet volstrekt onverwacht lijkt te komen.
Aangeefster was een cliënte van verdachte en in die zin sprake was er sprake van een afhankelijkheidsrelatie tussen verdachte en aangeefster, maar het enkele bestaan van een afhankelijkheidsrelatie is onvoldoende om van dwang te kunnen spreken (Hoge Raad, 02-12-2003, LJN: AJ1188).
Wanneer vanuit die relatie serieus zou zijn gedreigd met consequenties voor het verloop van de procedure waarin verdachte aangeefster bijstond, zou dat mogelijk wel kunnen leiden tot het oordeel dat sprake was van bedreiging met een feitelijkheid.
In dit geval is er, in aanmerking genomen de lacherige sfeer en toon zoals die uit de opname blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet van een zodanige dreiging sprake.
Vrijspraak van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde
Niet is komen vast te staan dat er sprake is geweest van enige dwang. De rechtbank komt dan ook niet tot een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘dwang’ in de onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten. Verdachte zal daarom van deze feiten worden vrijgesproken.
Ontuchtig handelen door een zorg/hulpverlener?
Zoals hiervoor overwogen acht de rechtbank het onder de bh betasten van de borsten van aangeefster bewezen. Ook staat vast dat de verdachte optrad als advocaat van aangeefster in een echtscheidingsprocedure en dat hij in zoverre een vertrouwenspersoon en (rechts)hulpverlener was.
Het onder 2 meer subsidiair tenlastegelegde kan dus wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
- 2.
meer subsidiair
op 8 december 2010 te Tiel, terwijl hij toen werkzaam was in de maatschappelijke zorg (te weten de advocatuur), ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] (cliënt in het kader
van een echtscheidingsprocedure), die zich als cliënt aan verdachte's hulp
en zorg had toevertrouwd, immers heeft hij toen aldaar - zakelijk
weergegeven -:
- -
onder de bh aan de borst(en) van voornoemde [slachtoffer] gevoeld.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1
De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
werkzaam in de maatschappelijk zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd.
5.2
De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan
verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6
maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft
doorgebracht, met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarden een
contactverbod met [slachtoffer] en het zich onthouden van het uitvoeren van
werkzaamheden als advocaat en/of juridisch hulpverlener.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich in zijn hoedanigheid van advocaat, schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht jegens een cliënte van hem door haar bij haar borsten vast te pakken, terwijl zijn cliënte hier niet van gediend was.
Voor iedere burger geldt dat hij of zij respect moet hebben voor de lichamelijke integriteit van een ander en er voor moet waken dat grenzen van wat toelaatbaar is niet worden overschreden.
Dit geldt in nog grotere mate voor mensen die een rol als vertrouwenspersoon en/of hulpverlener hebben, zoals bijvoorbeeld advocaten. Zeker een echtscheidingsadvocaat dient zich er te allen tijde van bewust te zijn dat hij vaak cliënten bijstaat die zich in een emotioneel moeilijke fase van hun leven bevinden. Dat maakt dat de advocaat er steeds voor dient te waken dat seksueel geladen privégevoelens van de advocaat voor de cliënt (en wederzijds), door de advocaat vroegtijdig gesignaleerd en onderdrukt moeten worden dan wel de professionele relatie onmiddellijk beëindigd moet worden.
Verdachte heeft dit nagelaten en heeft door zijn handelen de grens van het toelaatbare, overschreden.
De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met het uittreksel uit het justitiële documentatieregister d.d. 21 oktober 2011, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
De rechtbank houdt ook rekening met het feit dat het effect van de strafvervolging voor verdachtes carrière als advocaat desastreus is.
De rechtbank acht alles overwegende een werkstraf van 180 uren passend en geboden.
De tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht zal in aftrek worden gebracht naar de maatstaf van 2 uur per dag.
7. De benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 10.294,74.
De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 350,00 een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit, waarvan € 100,00 ter zake van materiële schade en € 250,00 ter zake van immateriële schade, en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Het gevorderde is tot dat bedrag voldoende aannemelijk gemaakt en zij zal de vordering tot dat bedrag toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
Voor het overige acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het gevorderde in een rechtstreeks verband staat met het strafbare feit. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Voor dat deel kan de benadeelde partij haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schademaatregel opleggen.
8. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
9. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- -
spreekt verdachte vrij van de onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten;
- -
spreekt verdachte vrij van de onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- -
verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- -
spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- -
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en dat dit het hierboven onder 5.1 vermelde strafbare feit oplevert;
- -
verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- -
veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 180 uren;
- -
beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen;
- -
bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag;
Benadeelde partijen
- -
veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 350,00, waarvan € 100,00 ter zake van materiële schade en € 250,00 ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 december 2010;
- -
veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- -
verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- -
legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], € 350,00 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 7 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- -
bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- -
heft op het – reeds geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het onherroepelijk worden van het vonnis.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mrs. M.J. Veldhuijzen en A.M. Crouwel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.C.J. van der Heijden, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 14 maart 2012.
De griffier is buiten staat mede te ondertekenen.