Conclusie van 25 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1042.
HR, 17-12-2019, nr. 18/01298
ECLI:NL:HR:2019:1983, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2019
- Zaaknummer
18/01298
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1983, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑12‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:2416, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:648
ECLI:NL:PHR:2019:648, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1983
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑01‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0427
NJ 2020/217 met annotatie van T. Kooijmans
Uitspraak 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
‘Posbank-zaak’. Medeplegen moord en brandstichting in 2003. ‘Mr. Big’-methode. Stelselmatige undercover inwinning van informatie, art. 126j Sv. HR wijdt algemene beschouwingen aan undercover stelselmatig informatie inwinnen bij verdachte. Ad 1. Vormt art. 126j Sv toereikende wettelijke grondslag voor inzet van deze opsporingsmethode? Ad 2. Verklaringen verdachte afgelegd i.s.m. verklaringsvrijheid ex art. 29.1 Sv en art. 6.1 EVRM? I.c. hebben opsporingsambtenaren verdachte betrokken bij een gefingeerde criminele organisatie waarin verdachte steeds meer geld kon verdienen. Hierbij hebben zij verdachte duidelijk gemaakt dat zijn betrokkenheid bij de Posbank-zaak een mogelijk risico vormde voor de organisatie en dat zij hem, als hij daarbij betrokken was, zouden kunnen helpen. Verdachte heeft vervolgens een bekennende verklaring afgelegd. HR stelt voorop dat geen algemeen en eenduidig juridisch antwoord kan worden gegeven op vraag of ‘Mr. Big’ als opsporingsmethode wel of niet toelaatbaar is. HR oordeelt over specifiek optreden van politieambtenaren in deze zaak en over vraag of gebruik van verklaringen van verdachte voor bewijs in overeenstemming is met het recht. Bij deze beoordeling gaat het m.n. om de vraag of verklaringsvrijheid van verdachte is geschonden. HR herhaalt overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AN9195 m.b.t toelaatbaarheid stelselmatig undercover inwinnen van informatie door opsporingsambtenaar in omgeving van verdachte terwijl deze voorlopig gehecht is. Deze overwegingen zijn tevens van belang in gevallen als i.c., die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem i.h.k.v. die organisatie voordelen in vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij bepaald strafbaar feit. Ook bij de uitvoering van zo een operatie bestaat immers het gevaar dat verdachte feitelijk in verhoorsituatie terechtkomt waarbij waarborgen van een formeel verhoor door politiefunctionaris ontbreken en verklaringen worden verkregen die i.s.m. verklaringsvrijheid van verdachte zijn afgelegd. Ook in deze gevallen moet daarom worden beoordeeld of i.h.k.v. zo een operatie door verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen i.s.m. zijn verklaringsvrijheid. Voor die beoordeling of verklaringsvrijheid is aangetast, is i.h.b. van belang het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door verdachte ingenomen proceshouding m.b.t. strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, mate van (psychische) druk die in dat traject op verdachte is uitgeoefend, mate en wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met inhoud van (wezenlijke onderdelen van) door verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is voorts van belang duur en intensiteit van dat traject, strekking en frequentie van contacten met verdachte zelf en in het vooruitzicht gestelde consequenties als verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken. Bij deze beoordeling dient de rechter, naast het feitelijke optreden van de opsporingsambtenaren jegens verdachte, tevens acht te slaan op de wettelijke grondslag waarop het optreden van opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in het geval dat optreden is gebaseerd op bevel tot stelselmatig inwinnen van informatie a.b.i. art. 126j Sv, i.h.b. op inhoud van dat bevel waar het gaat om wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van verklaring van verdachte. Teneinde rechter in staat te stellen een en ander te kunnen beoordelen, is van groot belang dat hij inzicht heeft in concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en interactie met verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden. Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige verslaglegging aangewezen, door naleving van de wettelijke eisen m.b.t. inhoud van bevel waarop optreden van opsporingsambtenaren berust alsook in art. 152 Sv bedoelde verplichting van opsporingsambtenaar tot het opmaken van p-v en in art. 126aa Sv en art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van processtukken. Deze verslaglegging dient inzicht te geven in verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over gehele periode waarin deze is ingezet, en i.h.b. voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met verdachte te omvatten. Naast verslaglegging d.m.v. verbalisering ligt in de rede dat, v.zv. dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of audiovisueel wordt geregistreerd. Voor die registratie is een bevel tot opnemen van vertrouwelijke communicatie ex art. 126l Sv vereist. Indien de rechter oordeelt dat binnen het opsporingstraject verklaringen van verdachte i.s.m. zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts bewijsuitsluiting. Indien rechter voor het bewijs wel gebruikmaakt van die verklaringen, moet hij motiveren waarom dit toelaatbaar is en dient hij voorts ervan blijk te geven – o.g.v. concrete omstandigheden van het geval – zelfstandig betrouwbaarheid van de verklaringen te hebben onderzocht. De rechter toetst dan ook voor het overige de rechtmatigheid van de wijze van opsporing jegens verdachte, o.m. m.b.t. vraag of het optreden door opsporingsambtenaren in overeenstemming is met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ad 1. Middel berust op opvatting dat art. 126j Sv z.m. een onvoldoende wettelijke grondslag biedt voor gevallen waarin wijze waarop door contacten met verdachte informatie wordt ingewonnen zich niet beperkt tot misleiding van verdachte in de vorm van misleidende mededelingen over identiteit en hoedanigheid van betreffende informant maar tevens ertoe strekt in enigerlei mate het vertrouwen van verdachte te winnen. Die opvatting is onjuist. Ad 2.’s Hofs oordeel dat verdachte zijn verklaringen in vrijheid heeft afgelegd, dat van ontoelaatbare druk of dwang geen sprake is geweest en dat niet aannemelijk is geworden dat verklaringsvrijheid van verdachte op een andere wijze, zoals door misleiding van informanten, dan wel a.g.v. de afhankelijkheidsrelatie van verdachte tot deze informaten, is beperkt, is niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt HR o.m. in aanmerking dat het verloop van het opsporingstraject zoals dat door Hof is vastgesteld, erop duidt dat verdachte feitelijk in een verhoorsituatie is komen te verkeren waarbij opsporingsambtenaren bemoeienis hebben gehad met inhoud van wezenlijke onderdelen van door verdachte afgelegde verklaring. Daarnaast heeft Hof juistheid in het midden gelaten van aantal stellingen van verdachte o.m. betreffende zijn moeilijke financiële situatie, zijn afhankelijkheid van de criminele organisatie en toegezegde betalingen en het in scène zetten van een aantal situaties om verdachte te laten geloven dat hij met een professionele, gewelddadige criminele organisatie van doen had. I.h.b. mate en wijze van binnen het opsporingstraject toegepaste misleiding hadden Hof aanleiding moeten geven uitdrukkelijk te beoordelen of verdachte vanwege – door verdachte als geharde criminelen beschouwde politieambtenaren – in het vooruitzicht gestelde consequenties zodanig onder druk was gezet, dat door verdachte afgelegde verklaringen i.s.m. zijn verklaringsvrijheid zijn verkregen. Volgt vernietiging en verwijzing. Samenhang met 18/01345.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01298
Datum 17 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 15 maart 2018, nummer 21/003294-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Samenvatting
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte bij arrest van 15 maart 2018 wegens het medeplegen van moord en brandstichting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren. De zaak heeft landelijke bekendheid gekregen als de “Posbank-zaak”, naar het natuurgebied waar het slachtoffer op 20 januari 2003 is doodgeschoten. In het opsporingsonderzoek was sprake van undercover optreden door politieambtenaren, dat wil zeggen dat politieambtenaren met de verdachte in contact traden zonder dat zij zich als opsporingsambtenaar bekendmaakten. Tegenover deze politieambtenaren heeft de verdachte verklaard dat hij betrokken was bij het doodschieten van het slachtoffer. In deze cassatieprocedure gaat het met name om de vraag of die verklaring van de verdachte in zijn strafzaak had mogen worden gebruikt.
Het Hof heeft over het undercoveroptreden het volgende vastgesteld. De politieambtenaren deden zich voor als een organisatie die een handel in xtc-pillen voorbereidde. Zij hebben de verdachte gevraagd werkzaamheden voor hen te verrichten waaronder het inpakken van de pillen en het bewaken van de loods waar deze lagen opgeslagen. Tijdens die operatie hebben de politieambtenaren de verdachte betalingen gedaan en hebben zij hem een beloning van € 75.000,- in het vooruitzicht gesteld voor een drugsdeal. In de laatste week van de operatie hebben de politieambtenaren, die zich volgens de verdediging voordeden als geharde criminelen, de druk opgevoerd, onder meer door hem ervan op de hoogte te stellen dat hij hoofdverdachte in de Posbank-zaak was. Zij maakten hem duidelijk dat zijn betrokkenheid bij de Posbank-zaak een mogelijk risico vormde voor de organisatie en dat zij hem, als hij daarbij betrokken was, zouden kunnen helpen. Aan de verdachte werd gezegd dat er maar één vraag was, namelijk “of hij het wel of niet heeft gedaan”. Daarna heeft de verdachte de voor het bewijs gebruikte bekennende verklaring afgelegd.
Deze opsporingsmethode wordt ook wel de ‘Mr. Big’-methode genoemd, een benaming die uit Canada afkomstig is. Die ‘Mr. Big’-methode is niet een eenduidige, nauw omlijnde opsporingsmethode. Het gaat om een algemene en globale aanduiding voor een operatie waarbij een belangrijke rol speelt het heimelijk optreden van de politie dat is gericht op het winnen van het vertrouwen van de verdachte teneinde deze ertoe te brengen een bekentenis af te leggen aan de politieambtenaren.
Er kan geen algemeen en eenduidig juridisch antwoord worden gegeven op de vraag of ‘Mr. Big’ als opsporingsmethode wel of niet toelaatbaar is. De Hoge Raad oordeelt in dit arrest over het specifieke optreden van de politieambtenaren in deze zaak en over de vraag of het gebruik van de verklaringen van de verdachte voor het bewijs in overeenstemming is met het recht. Bij deze beoordeling gaat het vooral om de vraag of de verklaringsvrijheid van de verdachte is geschonden. De Hoge Raad komt in dit arrest tot het oordeel dat de veroordeling van de verdachte niet in stand kan blijven. De overwegingen van de Hoge Raad houden, kort gezegd, het volgende in. Het verloop van het opsporingstraject zoals dat door het Hof is vastgesteld, duidt erop dat de opsporingsambtenaren bemoeienis hebben gehad met wezenlijke onderdelen van de door de verdachte afgelegde verklaring en dat de verklaringsvrijheid is aangetast. Daarnaast heeft het Hof een aantal stellingen van de verdachte over de manier waarop hij is misleid door de informanten, niet besproken. De uitspraak van het Hof wordt daarom vernietigd. De zaak zal door het Gerechtshof Den Haag opnieuw worden onderzocht en beoordeeld.
3. Bewezenverklaring, bewijsvoering en beslissing op een gevoerd verweer
3.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1 primair:
hij op 20 januari 2003 te Rheden tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2:
hij op 20 januari 2003 te Erp, gemeente Veghel, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk een brandbare vloeistof (benzine) heeft gesprenkeld en/of gegoten in/rondom/over een auto (Opel Omega met kenteken [kenteken] ) en vervolgens een bol met een brandbare vloeistof (benzine) heeft besprenkeld en aangestoken en die brandende bol in die auto heeft gegooid, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.”
3.2
Deze bewezenverklaringen steunen onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“23. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (...) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van medeverdachte [medeverdachte] , afgelegd op 2 november 2016:
Ik ben samen met een persoon gaan rijden en wij kwamen in een gebied met smalle weggetjes en bomen. Wij kwamen op een parkeerplaats uit. Ik zag dat daar een groene auto geparkeerd stond. Wij hadden een pistool binnen handbereik. Ik hield mijn pistool vast. Op enig moment kwam er iemand aan lopen. Ik zag dat die man naar de voorkant van de groene auto liep. Ik heb op die man geschoten. Ik denk dat ik één keer geschoten heb. Ook die ander heeft geschoten. Ik zag dat de man in elkaar zakte. Na kort overleg besloten wij om de man mee te nemen. De andere persoon heeft de groene auto naast het slachtoffer gereden en we hebben samen het slachtoffer op de achterbank gefrot. Ik ben in mijn eigen auto weggereden. De andere man is in de groene auto gestapt en achter mij aan gereden. Ik weet niet meer hoe ik ben gereden maar ik kwam op een gegeven moment op de plaats die wij hadden afgesproken terecht. Wij zouden daar de auto in de fik steken om sporen te wissen.
Toen ik op de afgesproken plek, een bospad met twee inhammen op de weg tussen Erp en Gemert, aankwam zag ik dat de andere persoon er nog niet was. Ik heb die andere persoon toen gebeld en vroeg waar hij was.
Ik zag dat de andere persoon uit de auto stapte. Ik zag dat de andere man een plastic jerrycan uit mijn auto pakte. Hier zat benzine in. Ik zag dat de andere man de groene auto rondom besprenkelde met benzine en ook benzine in de auto aan de voorkant en achterkant sprenkelde. Ik hoorde een knal/explosie en ik zag een grote vuurbal. Ik stond inmiddels startklaar om weg te rijden. Nadat de auto in brand was gestoken, is de andere man ingestapt en heb ik hem in Veghel afgezet.
24. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (...) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van medeverdachte [medeverdachte] , afgelegd op 3 november 2016:
U vraagt mij of ik nog heb nagedacht over de andere persoon die bij mij was. U vraagt mij of [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) de meneer is over wie ik gisteren sprak. Dat klopt. Dit is de meneer met wie ik op de Posbank ben geweest en wiens naam ik gisteren niet wilde noemen. [verdachte] had wapens. Ik denk dat ik [verdachte] heb opgehaald. [verdachte] had de wapens in een tasje meegenomen. Hij nam de wapens mee de auto in. Ergens op een stille plek kreeg ik een wapen van [verdachte] . Hij vertelde mij hoe ik met het wapen om moest gaan. Je moest een pinnetje over halen. Ik heb van tevoren een keer geschoten met dat ding. Nadat [verdachte] mij had verteld dat het pinnetje omgezet moest worden, haalde ik de trekker over en “knal”. Ik kreeg een terugslag. [verdachte] heeft zelf toen ook geschoten.
(...)
28. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (...) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant, voor zover inhoudende de uitlatingen van verdachte ten overstaan van de undercoveragenten:
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek “Omega” werd door de officier van justitie een bevel ex artikel 1261 van het Wetboek van Strafvordering (OVC) afgegeven met betrekking tot de verdachte [verdachte] . Genoemd bevel had betrekking op het opnemen van vertrouwelijke communicatie in het perceel [a-straat 1] , [postcode] te [plaats] .
S = [verdachte]
02-11-2016
(dossierpagina 915)
N: Er loopt een moordonderzoek en jij bent de hoofdverdachte... die Posbankmoord. (...) Jij en die andere gozer zijn hoofdverdachte in die zaak. (...)
(dossierpagina 917)
S: Maar die wouten moeten vooral weten wie die maat van mij is. (...)
N: Hoe heet die gast dan?
S: [medeverdachte] .
N: Heet ie [medeverdachte] is die daar gezien ?
S: Ja, vijf dagen van tevoren. (...) Hij kwam uit Boekel, in Boekel woont ie ergens. Toen woonde hij in Veghel. (...)
(dossierpagina 928)
N: Wat is er gebeurd? (...)
S: Hij heeft gewoon pech gehad. Verkeerde moment verkeerde plaats toch?
(...)
N: Je bent met z’n tweeën toch zei je?
S: Ja.
N: Ja. Dan ben je daar met z’n tweeën en wat ben je aan het doen dan?
S: Ja, ik moest op iemand wachten weet je wel?
N: Ja.
S: Hij heeft dingen wel gezien, dat/maar had hij niet mogen zien snap je?
N: Ja. Wat dan?
(dossierpagina 929)
S: Mee bemoeien en zo allemaal.
N: Had je een dealtje gedaan?
S: Ja. En hij komt eens kijken mee bemoeien. (...) Kregen we ruzie. Nou pech weet je wel? Ja, ze zien wel spullen ja. (...) Komt ergens uit het niets. Wat moet je dan doen? (...) Hij heeft hem gepakt.
N: Ja. En toen?
S: Ja, ik heb meegeholpen. (...)
N: Heb je hem in de auto gegooid? Toen ben je hierheen gereden, heb je de bak in de hens gestoken? En wat voor ding?
S: Ja, die heb ik al lang gedumpt. (...) Die heb ik al lang gedumpt ergens in het kanaal.
N: Die heb je in het kanaal gegooid?
S: Ja, al lang. Alles schoongemaakt. Eerst alles schoongemaakt. (...)
N: En eh... de hulzen?
S: Allemaal. (...)
N: Wat?
S: Alles ligt daar. (...) Die fucking kofferbak vol. (...) Mooie plek voor ging hij een dealtje maken. Daarom is hij een paar weken daarvoor gaan kijken weet je wel? (...) We hadden een mooie plek gevonden. (...)
N: En toen? Hij ging zich ermee bemoeien echt?
S: Ja ja, tuurlijk.
N: Hij ging jullie gewoon aanspreken van wat doe je hier en zo?
S: Nee. Hij zag dat ding in de kofferbak weet je wel?
N: Wat lag in de kofferbak?
(dossierpagina 930)
S: Ja, wiet en zo. Pallet. (...) Gooi die twee zakken flikker op de grond.
N: Ja, en toen?
S: Ja, toen begon te lullen allemaal. (...) Niet als getuige nodig. Bel de politie nou op! (...) Ging ie zeggen. (...)
N: En toen?
S: Ja, kunnen partij/geen getuige achterlaten hè? (...) Misschien is die kankerpetje van mij teruggevonden. (...)
N: Dat heb je weggegooid toen je die auto in de fik gedaan?
S: Ja, misschien is het eh...
N: Verloren gegaan?
S: Ja. (...)
N: Waar heb je hem geschoten?
S: Ja, daar! (...)
N: Heb je van voren geschoten?
S: Ja.
N: Hoe vaak? (...)
S: Twee keer of zo.
N: En het wapen, is dat duizend procent weg?
S: Ja, helemaal schoongemaakt alles.
N: Waar heb je het weggegooid?
S: Ja, in het kanaal ergens. (...) Bij Den Bosch. (...)
(dossierpagina 931)
N: Wist jij dat hij het ding bij zich had?
S: Ja, tuurlijk wel. (...) Als we zo’n deal gaan maken, heb ik zo'n ding bij. (...) Of eh... hij heeft zo’n ding bij. (...) Ja, ik heb zelf geschoten. (...)
N: En die heb je ook weggegooid?
S: Ja. Die heb ik weggedaan. (...) Hij ging politie bellen. (...) We konden niet meer achterlaten weggaan snap je? Die konden we niet daar achterlaten en weggaan snap je? (...)
(dossierpagina 932)
N: Was hij gelijk dood? (...)
S: Ja. (...)
(dossierpagina 933)
N: En toen gewoon precies hetzelfde als wij gedaan hebben? Met benzine (...) naar de sloop. (...) Wat heb je aangestoken?
S: Ja... (...) Alcoholdoekjes. (...) Aangestoken, benzine aangestoken. (...)
N: Hoe heb je het gedaan?
S: Die gast heeft dat geregeld allemaal. (...)
(dossierpagina 937)
M: Dus DNA van jou zat in die muts?
S: Waarschijnlijk. (...) Daar kunnen ze mij eindelijk... met die zaak kunnen ze mij associëren, voor de rest kunnen ze me helemaal nergens mee iets maken, want ik ben nergens gezien en ik ben nergens erg full in connect weet je wel? (...) Wachten tot die gast wordt opgepakt, als hij begint te praten ja... (...)
(dossierpagina 941)
S: Fucking deal die helemaal uit de hand is gelopen. Geen getuige, die getuige, weet je wel. (...) Het was gewoon de bedoeling, maar verkeerd uitgelopen. (...) Hij kwam ineens uit die bosjes zetten. (...) Dikke zakken kilo weed bij ons. (...) In de kofferbak. (...)
(dossierpagina 942)
C: Heb jij hem toen euhh geschoten?
S: (...) Automatisch wapen bij me. (...) Ja, ze hebben een getuige. Verkeerde man op de verkeerde plek en zei dat politie graag wil bellen. (...) Ik denk dan die vent moet dood. Die laat zich graag naaien. (...)
C: En toen zag die maat van jou, die zag wat jij bedoelde die...
S: Ja ja, natuurlijk. (...) Kut kan je niet vechten, weet je wel, blijkt zeker.
C: Grote vent volgens mij, of niet?
S: Ja, is groot. Getuige achterlaten, weet je wel. Nauwelijks gevuld. (...) Maar hij begon zich er zwaar mee te bemoeien weet je wel. (...) Ja, van het één komt het andere. (...)
(dossierpagina 943)
S: Ja, ik wist wel ongeveer wat ik moest doen ja. (...)
C: Waar is die [medeverdachte] toe gegaan?
S: Ja, die is die ding gaan halen toch.
C: Benzine halen.
S: Ja. (...)
C: Jullie wisten allebei waar je naartoe moest komen.
S: Ja. (...) We hadden van tevoren afgesproken waar en waar. (...)
(dossierpagina 944)
S: Kut gast, weet je wel. Rij naar de politie, politie bijhalen dit en dat, lullen wat hij zegt als zo door blijft gaan gaat ie eraan hè? En op een gegeven moment bleef hij doorgaan hij wou weglopen en (...) schiet pech met hem niet normaal natuurlijk gebeurde.
C: Ja gewoon pang, pang. Hij was gelijk dood.
S: Hij ging gelijk neer ja. (...)
C: Ja wat voor wapen had je dan?
S: Gewoon negen. (...) Gewoon negen millimeter toch.
C: Maar het was geen revolver. Je moest hulzen gaan zoeken ook.
S: Nee joh, we hadden alles al schoongemaakt. Alles. Als hoop zou gebeuren (...) deal man. (...) Als je het gaat gebruiken nou ja dan moet je het helemaal wel schoon hebben, weet je wel. (...)
C: Had je van tevoren al schoongemaakt?
S: Ja, ja tuurlijk. Elke kogel die toen (...) moet schoon zijn weet je wel. (...)
(dossierpagina 951)
S: What the fuck weet je wel. (...) Dit dat doen maken ga nou de politie bellen toen liep hij weg. Toen liep hij weg. Hey vriend kom eens terug. (...) Als er iets zou gebeuren zou hij mijn back-up zijn snap je. (...)
N: Dus hij stond al klaar.
S: Met een pistool in zijn linkerhand. (...)
N: Dat hadden jullie afgesproken.
S: Als er iets zou gebeuren.
C: Hij heeft (...) door zijn jaszak doodgeschoten of wel?
S: Nee, gewoon recht door zijn kop. (...)
N: Jij hebt met die Frits had je van tevoren voor dit allemaal gebeurde had je al een keer een gesprek gehad als het ooit fout gaat dan gaan we het zo doen.
S: Ja tuurlijk. (...)
N: Had je hem verteld nou hey de getuige laat leven.
S: Als er ooit iets gebeurt weet je als bijvoorbeeld die man omheen en andere mensen erbij dan komt er wel een automaat bij weet je wel. Dan als je een paar keer schiet ja moet je één... (...) Hij schiet en pakt mij ding (...) los. Dan help ik mee weetje wel. (...)
N: Waarom had je dat zo afgesproken dat hij zou gaan schieten?
S: Omdat ik die deal zou maken als er mij iets zou gebeuren weet je wel er zou echt iets misgaan als er gewoon iets verkeerds zou gaan snap je? (...)
(dossierpagina 952)
C: Had je die muts niet bij je die dag?
S: Jawel.
C: Ja, maar die had je in de auto gegooid om mee te branden.
S: Die is er uitgevallen dan. (...)
N: Lag in principe in de auto om gewoon de fik in te gaan.
S: Ja. (...)
N: Jullie staan met z’n tweeën hier zeg maar. Ik ben hem ik loop weg jij roept mij terug. (...) We stonden gewoon zo met z’n drieën bij de auto. Ik word boos ik loop weg. Jij roept mij terug.
S: Ja.
N: Ik draai me om. En dan?
S: Hij pakt hem. (...)
(dossierpagina 953)
N: Waar stond die toen je schoot die hardloopgast? (...) Onderweg zo naar zijn auto toe.
C: Je roept hem en hij draait zich om of zo.
S: (...) Om na te denken hè.
(dossierpagina 954)
Op de achtergrond is op de tv te horen dat er gesproken wordt over een uitgebrande auto. Daarna is te horen dat er een melding is over de Posbankmoord.
N: Hoe kwam je op die plek eigenlijk daar? Kende je die plek in het bos al?
S: Een beetje rondrijden zo hè?
N: Waar weet je dat van?
S: Een beetje plekken. (...) Vroeger kende ik mensen. Een wijf daar.
N: In Erp.
S: Ja. (...) Maar ik had een... buitenom en zorg. Zo ben ik daar in Erp terecht gekomen, weet je wel. Vroeger.
N: Toen je een plek zocht om die auto in de fik te steken, toen dacht jij, ik weet wel wat daar ehh in Erp in het bos.
S: Ja moet je gewoon 200 meter daar naartoe rijden en dan 200 meter zo.
(...)
(dossierpagina 955)
N: Waar lag ie dan?
S: Op de achterbank. (...)
N: Je hebt hem tussen de stoel en de achterbank gedrukt zeg maar zodat je als je naar binnen kijkt...
S: Zie je hem niet. (...) Kutkop... weet je wel dikke kop.
29. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (...) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de politiële informatie-inwinner [verbalisant 1] :
Op 1 november 2016 kom ik aan in de loods aan de [a-straat 1] te [plaats] . Daar tref ik [verdachte] . Om 20.30 uur kijk ik met [verdachte] naar Opsporing Verzocht. Ik zie dat hij zenuwachtig is. Als het item is afgelopen, zeg ik tegen [verdachte] dat het wel lijkt of hij het heeft gedaan.
Omstreeks 24.00 uur kom ik terug in de loods. Ik houd [verdachte] voor dat ik van een corrupte politieagent heb gehoord dat hij hoofdverdachte is in de Posbankmoord. Als ik omstreeks 01.15 uur wil vertrekken, loopt [verdachte] met mij mee naar beneden om de deur achter mij dicht te doen. Bij de deur klampt [verdachte] mij aan. Hij vertelt mij dat hij er meer van weet. Hij heeft het gedaan. Die gozer (slachtoffer) was gewoon op het verkeerde moment op de verkeerde plaats. [verdachte] en [medeverdachte] hadden vooraf afgesproken dat ze geen getuigen levend achter zouden laten. [medeverdachte] had een pistool bij zich en [verdachte] zelf een automaat met demper. Als de gozer weg loopt richting zijn auto maakt [verdachte] naar [medeverdachte] met zijn vinger een beweging van keel doorsnijden. Als [verdachte] dit vertelt, doet hij het ook voor. Vervolgens schiet [medeverdachte] die gozer in zijn borst ter hoogte van zijn hart. Volgens [verdachte] was hij gelijk dood. Vervolgens hebben ze met zijn tweeën het lijk in de auto van die gozer gelegd en is [verdachte] met deze auto naar Brabant gereden.
Op een bospad in Erp hebben ze de auto (het hof begrijpt: de auto van [slachtoffer] ) neergezet en deze besprenkeld met benzine. Ik heb [verdachte] gevraagd of hij de auto op dezelfde manier in de brand heeft gestoken als wij afgelopen week hebben gedaan. [verdachte] zegt dat dat klopt, alleen dat ze geen molotovcocktail hebben gebruikt maar een bol. Ze hadden een bol gemaakt en die met alcohol en benzine besprenkeld. De bol hebben ze vervolgens aangestoken en in de auto gegooid.
30. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (...) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de politiële informatie-inwinner [verbalisant 1] :
In het kader van het onderzoek Omega tegen de verdachte: [verdachte] . De verdachte heeft zich aan mij voorgesteld als [verdachte] .
Op 2 november 2016 ben ik in de loods aan de [a-straat 1] te [plaats] . Ik begroet daar [verdachte] . Ik vraag hem waar hij (slachtoffer) dan lag? [verdachte] zegt dat hij hem tussen de achterbank en de voorstoelen had gedrukt. Hij vertelde dat dat nog best lastig ging. Hij staat op en doet voor hoe hij hem tussen de bank en de stoelen trapt. Hij zegt dat hij een dikke kop had en dat hij flink moest trappen. Op mijn vragen vertelde [verdachte] dat hij samen met [medeverdachte] (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte] ) al eens had besproken dat [medeverdachte] [verdachte] ’ rug moest dekken als het mis ging. [verdachte] zou de deal doen en als het mis ging, moest [medeverdachte] schieten. Ze hadden afgesproken geen levende getuigen achter te laten. Die gozer (slachtoffer) kwam opeens uit de bosjes en begon zich ermee te bemoeien. Er ontstond ruzie. Die gozer liep weg richting zijn auto en zei dat hij de politie ging bellen. [verdachte] en [medeverdachte] stonden achter de Audi van [medeverdachte] . Op dat moment maakte [verdachte] een keeldoorsnijgebaar naar [medeverdachte] . [medeverdachte] liep naar de andere kant van de kofferbak. Vervolgens riep [verdachte] die gozer terug. Toen hij (slachtoffer) zich omdraaide, schoot [medeverdachte] hem in de borst. Met het slachtoffer in de Omega reed [verdachte] naar Veghel. [medeverdachte] reed daar ook naartoe. Samen reden ze naar Erp. [verdachte] is bekend in Erp. De plek waar ze de auto in brand staken, was een idee van [verdachte] . Hij kende deze plek. [verdachte] zei dat het zijn muts was die ze hebben gevonden. Ook vertelde hij desgevraagd dat [medeverdachte] een Browning 9 had.
31. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (...) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de politiële informatie-inwinner [verbalisant 2] :
Op 1 november 2016 was ik in de loods. Ik ontmoette daar de mij bekende [verdachte] . [verbalisant 1] vertelde dat er een uitzending van Opsporing Verzocht was geweest en dat daar de Posbankmoord in behandeld was. Vervolgens hoorde ik dat [verdachte] vertelde dat hij jaren geleden al eens is verhoord in deze zaak. Hij vertelde dat de andere man [medeverdachte] heet. Deze [medeverdachte] beschikte toen over een Audi.
Ik bood [verdachte] een biertje aan maar deze weigerde hij. Ik hoorde dat hij zei dat hij niet wilde drinken omdat hij helder wilde blijven in zijn hoofd.
[verdachte] keek mij aan en zei: “Die gast komt ineens uit de bosjes”. Ik hoorde dat [verdachte] vervolgens vertelde dat hij bij de auto was om een dealtje te maken en hij een snij gebaar langs zijn keel had gemaakt en dat [medeverdachte] toen begreep dat hij dood moest.
[verdachte] vertelde vervolgens dat hij en [medeverdachte] bij de achterkant van de auto stonden. Hij liet met zijn vingers zien wie waar stond. Hij liet vervolgens met zijn andere hand zien waar het slachtoffer stond. Hij vertelde dat het slachtoffer zomaar uit de bosjes kwam. Ik hoorde dat [verdachte] vertelde dat die vent naar hen toe kwam en begon te lullen. [verdachte] zei dat die man had gezegd dat hij de politie ging bellen en vervolgens wegliep in de richting van zijn auto. [verdachte] zei: “Die moet dood, geen getuige weetje.” Ik zag dat hij daarbij met zijn duim een snijbeweging langs zijn keel maakte. Ik hoorde dat [verdachte] zei: “Ik heb dat natuurlijk niet hardop gezegd, want dat kan niet waar die bij is weetje. Ik deed alleen zo.” Ik zag dat hij hierbij weer die snijbeweging met zijn duim maakte. Hij liet vervolgens met zijn vingers zien dat [medeverdachte] tussen de auto en [verdachte] door naar de achterkant van de auto was gelopen. Ik hoorde dat [verdachte] vertelde dat hij vervolgens: “Gast, kom eens terug!” had geroepen naar de man en dat de man zich vervolgens omdraaide. [verdachte] vertelde vervolgens dat [medeverdachte] hem vervolgens dwars door zijn hart had geschoten. Toen [verbalisant 1] vroeg hoe die ander wist dat hij moest schieten, hoorde ik dat [verdachte] vertelde dat ze dat hadden afgesproken. [verdachte] zou de deal doen en de ander zou rugdekking geven. [verdachte] vertelde dat ze hadden afgesproken dat als het mis ging die ander gelijk zou schieten en dat [verdachte] daarna met zijn automaat ook zou gaan schieten en dat ze geen getuigen zouden achterlaten.”
3.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2018 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt met betrekking tot de verklaringsvrijheid van de verdachte onder meer in:
“Zoals inmiddels wel bekend heeft het OM er in deze zaak voor gekozen om ten aanzien van beide verdachten een undercovertraject te starten. In het kader van strafvordering gaat het om een relatief lichte bevoegdheid die het mogelijk maakt dat een undercoveragent informatie inwint over een subject waarbij een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van iemands privéleven. Hierbij is enige misleiding onvermijdelijk: het subject weet niet dat de persoon die inlichtingen over hem wint een undercover is.
De verdediging meent echter dat de methodiek die in deze zaak op cliënt is losgelaten, niet gedekt kan worden door het bepaalde in 126j Sv en dusdanig misleidend geweest is, dat daarmee een inbreuk gemaakt is op grondrechten van cliënt en er tevens onaanvaardbare risico’s zijn genomen ten aanzien van de beheersbaarheid en integriteit van de opsporing. De inzet van deze methodiek heeft bovendien geleid tot uitlatingen die onbetrouwbaar zijn. Daarnaast ontbreekt afdoende verslaglegging waardoor controle onvoldoende mogelijk is.
De verdediging meent primair dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het OM zou dienen te leiden.
Ik zal dit nader toelichten.
In deze zaak zijn enkele undercoveragenten op cliënt afgestuurd die zich hebben voorgedaan als een groep criminelen die bezig waren een deal in XTC-pillen voor te bereiden. Zij hebben cliënt verzocht om werkzaamheden te verrichten, waaronder het inpakken van de pillen en het bewaken van de loods waar alles lag opgeslagen.
Tijdens het contact zijn er door de undercovers ook diverse situaties in scène gezet om cliënt te laten geloven dat hij met een harde, professionele criminele organisatie van doen had.
In mijn pleitnotities in eerste instantie heb ik reeds op een aantal situaties gewezen waarin cliënt geconfronteerd werd met conflicten met andere (criminele) groeperingen, waarbij hij samen met undercover [betrokkene 3] een ander lid van de groep ergens moest ophalen omdat deze zojuist iemand zou hebben neergeschoten. In de loods moest cliënt vervolgens helpen met het uitwissen van kruitsporen en bloed. Aan cliënt wordt ook gevraagd om foto’s te maken van een overdracht van een envelop voor iemand die een alibi had verschaft aan een van de bendeleden. Ook is er een situatie waarin [betrokkene 3] in aanwezigheid van cliënt met een vuurwapen zijn auto verlaat, om een en ander uit te gaan praten met een stel kampers. Tenslotte zetten de undercovers ook een situatie in scène waarbij undercovers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met een auto bij de loods aankomen die onder het bloed zit, met het verhaal dat [betrokkene 1] iemand neergestoken heeft.
(...)
[verdachte] had voordat de operatie startte in financiële zin weinig te makken en de deal met [betrokkene 3] vormde voor hem een klus waar hij al jaren op zat te wachten. Dit is ook een factor waar justitie zich vanaf het begin van de undercoveractie bewust is geweest en een manier was om cliënt aan hen te binden.
Behalve dat cliënt betaald werd voor alle hand- en spandiensten in de loods, stelt cliënt dat hem bij de aflevering van de pillen een aandeel van 75.000 euro beloofd was.
Door het creëren van deze situatie onder regie van justitie zijn voor cliënt diverse belangen ontstaan: zich voordoen als een betrouwbare medewerker die dezelfde taal spreekt als de criminele organisatie waarin hij verzeild is geraakt en betrokken blijven bij de deal tot en met de daadwerkelijke aflevering. Zonder aflevering namelijk geen opbrengst.
Dan gebeurt er iets cruciaals: vlak voor de geplande aflevering van de pillen melden de undercovers dat zij van een plat contact bij de politie begrepen hebben dat cliënt verdachte is in het Posbankonderzoek. De undercovers laten cliënt meteen voelen dat ze hiermee behoorlijk in hun maag zitten. Plotseling hebben ze iemand in hun midden die een risico voor de gehele operatie vormt en als hij nergens wat mee te maken heeft, maar beter kan vertrekken.
Ik wijs met name op de passages op pagina 0923 en 0924 waarin [betrokkene 3] tegen mijn cliënt zegt:
[betrokkene 3]: ‘Als jij niets gedaan hebt, dan kan je beter weggaan hiero morgen’.
[betrokkene 3] maakt daarbij ook duidelijk waarom: ‘Maar als je hier gepakt wordt, fucking loods van net 2.5 ton stuks pillen weg zijn gegaan, dat heb ik ook niet graag’.
[betrokkene 3]: ‘Maar nogmaals: [verdachte] zegt ik heb het niet gedaan, hey dan kun je het beste gewoon eh...gaan niet eh wachten tot ze komen’... (...) ‘gewoon zeggen hee, ik heb het niet gedaan, ik weet van niets, ik kom van nergens.’ (...) ‘Maar als je het wel gedaan hebt, dan wordt het een ander verhaal’.
Het is precies binnen deze context dat cliënt, na herhaaldelijk ontkend te hebben en na aandringen van de undercovers, op de proppen komt met de mededeling dat hij toch meer zou weten van wat er op de Posbank gebeurd zou zijn. Nog los van de informatie die hij geeft, daar kom ik later op terug, meent de verdediging dat met de toepassing van deze methodiek een ernstige inbreuk gemaakt wordt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekort gedaan.
Er wordt namelijk door justitie een context gecreëerd waarin zelfstandige belangen en motieven ontstaan om bepaalde uitlatingen te doen los van de vraag of het hier ook de waarheid betreft. In dit geval heeft cliënt beseft dat als hij betrokkenheid zou blijven ontkennen, zijn rol in de door hem zo felbegeerde deal zou zijn uitgespeeld. Gevolg: weg opbrengst en tevens een verblijf van onzekere duur op een politiebureau.
Client benoemt dit ook concreet: ‘Ja maar ik bedoel, ik heb geen zin om op het politiebureau nou te zitten man’ (...) ‘als ze mij echt wel moeten hebben ja dan eh... Dan weet ik ook niet waarom.’ (...) ‘Ik heb het helemaal niet gedaan.’
Daarbij opgeteld speelde ook angst bij cliënt een grote rol: hij vreesde door de groep uitgeschakeld te worden als hij [betrokkene 3]’s advies zich te melden bij de politie zou opvolgen. Welke criminele groepering vindt het namelijk prettig als een van de groepsleden richting de politie vertrekt als er net een partij (2,5 ton) XTC-pillen met een straatwaarde van 2,5 miljoen euro verhandeld moet worden? Client verkeerde daarbij in de veronderstelling gezien de eerdergenoemde toneelstukjes waarin de gewelddadige aard van de groep werd geëtaleerd, dat hij een zeker gevaar liep als hij de loods zou verlaten om zich bij de politie te melden.
(...)
MATE VAN MISLEIDING?
Ter onderbouwing van mijn stelling dat er sprake is van een onaanvaardbare vorm van misleiding, wijs ik op een recent arrest van de Hoge Raad, waarin een oordeel werd geveld over de toelaatbaarheid van een door justitie geïnitieerde ruisstrategie.
Een aantal verdachten van een overval werd tijdens een verhoor bewust geconfronteerd met valse informatie over de omvang van de buit. Het doel was na een verhoor de tongen van de betrokken verdachten los te maken en werd er opnameapparatuur geïnstalleerd in de taxi waarmee de politie hen een rit naar huis had aangeboden.
In deze zaak verwierp het hof een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring met onder andere een verwijzing naar het argument dat er sprake geweest is van slechts een beperkte mate van misleiding, bestaande uit een enkele aan het strafbare feit gerelateerde mededeling over een fictieve buit.
In de zaak die vandaag aan u wordt voorgelegd kan moeilijk van een beperkte mate van misleiding gesproken worden: gezien de duur van de operatie, namelijk vijf maanden [voetnoot: 31 mei tot begin november 2016], de situaties die in scène gezet zijn waarin politieagenten zich voordoen als geharde criminelen, en de voorbereiding van een deal waarin cliënt is wijsgemaakt dat er heel wat voor hem op het spel staat. Bovendien blijkt evident uit de verslaglegging dat de undercovers het hebben toegestaan dat cliënt alcohol en softdrugs gebruikte in hun aanwezigheid. Het is binnen precies deze context en geen andere dat cliënt bepaalde uitlatingen heeft gedaan. Uitlatingen die in direct verband staan met een voor hem ontstaan belang en de keuze die de undercovers hem voorleggen: ontkennen betekende vertrek uit de loods en bekennen zou leiden tot blijven en het samenwerken aan een ‘oplossing’.
Naar het oordeel van de verdediging heeft deze vorm van manipulatie niets te maken met een verantwoorde manier van opsporen en draagt de inzet van deze methode bij tot de creatie van leugens en bedrog. In ieder geval niet tot informatie die als bewijs ten grondslag aan een veroordeling zou mogen worden gelegd.
Mocht uw hof menen dat hetgeen ik heb aangedragen niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM kan leiden, meen ik subsidiair dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het wetboek van strafvordering daar er een belangrijk wettelijk voorschrift is geschonden, namelijk artikel 29 en 173 van het wetboek van strafvordering waardoor cliënt ernstig in zijn belangen is geschaad.
De uitlatingen die cliënt in het kader van het undercovertraject heeft gedaan dienen om die reden te worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank overweegt in zijn vonnis dat cliënt uiteindelijk zelf op [betrokkene 3] zou zijn afgestapt en dus zelf het initiatief genomen hebben om bepaalde uitlatingen jegens hem te doen. De verdediging meent dat de rechtbank hiermee totaal miskent in welk psychologisch krachtenveld cliënt door de undercovers getrokken is.
Door de wijze waarop het undercovertraject is ingericht verkeerde cliënt in de veronderstelling dat hij binnen enkele dagen een vermogend man zou zijn dankzij de deal die hij al maanden samen met [betrokkene 3] aan het voorbereiden was. Vervolgens wordt hem duidelijk gemaakt dat het feit dat hij verdachte is in een concrete strafzaak voor hen zeer belastend is en dat ze hem liever zien vertrekken indien hij er niets mee te maken heeft. In cliënt hoofd groeide daarmee een enorm dilemma: ofwel een verhaal ophangen dat hij betrokken was bij de Posbankzaak of consequent blijven ontkennen en dan weggestuurd worden.
In dit verband rijst de vraag onder welke omstandigheden gesteld kan worden dat een verklaring in vrijheid is afgelegd.
Uit het Allan-arrest van het EHRM is af te leiden dat er tijdens een undercoveroperatie geen situatie mag ontstaan waarin er feitelijk sprake is van een ondervraging. In de zaak die leidde tot dit arrest was er volgens het Hof geen sprake van spontane uitlatingen van de zijde van de verdachte maar waren de uitlatingen het directe gevolg van ‘persistent questioning’: dus aanhoudende, directe vragen van de informant, waarbij de informant het gesprek bewust een bepaalde richting ingestuurd had. Ook bepaalde het hof dat de verdachte in kwestie blootgesteld was aan een zekere psychologische druk die maakt dat er niet gezegd kon worden dat de uitlatingen vrijwillig waren gedaan.
Ik wijs in het bijzonder op overweging 50 van het arrest: het hof benadrukt hier dat het zwijgrecht het hart vormt van een eerlijk proces en dat dit recht niet alleen relevant is in zaken waarin dwang gebruikt is om druk op een verdachte uit te oefenen. Het hof wijst uitdrukkelijk ook op gevallen waarin de verdachte tijdens verhoren gekozen heeft te zwijgen, maar de autoriteiten door middel van een uitvlucht of truc (‘subterfuge’) uitlatingen van de verdachte trachten te ontlokken buiten de verhoorsituatie om. Dat is wat de verdediging betreft ook precies wat in deze zaak gebeurd is.
(...)
In de onderhavige zaak is er in tegenstelling tot wat de rechtbank hierover heeft vastgesteld, wel degelijk sprake van aanhoudende ondervraging door de undercovers, wordt er aanzienlijke druk uitgeoefend en volgden de uitlatingen van cliënt wel degelijk als reactie op de eerdere vragen die er door de undercovers gesteld waren:
[betrokkene 3] zegt op een zeker moment letterlijk tegen cliënt: ‘er loopt een moordonderzoek en jij bent hoofdverdachte....die Posbankmoord’, en voegt eraan toe dat ze ‘er al heel dicht op zitten’. (...)
Client ontkent vervolgens meerdere malen iets met de zaak van doen te hebben en refereert op een gegeven moment aan het feit dat de wouten vooral moeten weten wie een maat van hem is, die er gezien zou zijn. (...)
Vervolgens suggereert [betrokkene 3] dat hij cliënt kan helpen met een paspoort en een plek in Spanje, maar dat hij niet bereid is ‘tig roodjes’ uit te geven als hij het niet gedaan heeft. (...)
Ook volgt er een heel exposé over de kracht van DNA en meldt [betrokkene 3] dat er sprake is van een mutsje met gaten erin geknipt en dat er een mengprofiel aangetroffen is. [betrokkene 3] vervolgt met te zeggen dat ‘als ze jou en hem zoeken dan zal een van de twee het toch gedaan hebben neem ik aan'.
(...)
Even later vraagt [betrokkene 3] waarom hij een onderzoek moet gaan frustreren als hij het niet gedaan heeft. (...)
Er komt op een gegeven moment een punt dat [betrokkene 3] zelfs tegen cliënt zegt: ‘er is eigenlijk maar een vraag: heb je het gedaan of heb je het niet gedaan. Dat is het enige dat belangrijk is op het moment jongen’.
Wat hier gebeurt is dus helder: de informanten proberen door cliënt actief het vuur aan de schenen te leggen allerlei antwoorden te krijgen op vragen waar je normaal tijdens een verhoor de cautie voor krijgt. Het feit dat cliënt niet meteen een antwoord heeft gegeven maar even later op een van de undercovers afloopt om alsnog in te gaan op de vragen die zijn gesteld, maakt dit niet anders. Zijn uitlatingen volgen evident in reactie op de gestelde vragen en na het leggen van een aanzienlijke psychologische druk op cliënt: er is een direct verband tussen de situatie waarin vragen gesteld worden en het moment dat er een antwoord volgt.
Indien de lijn die het Europees Hof heeft uitgezet wordt gevolgd zijn de uitlatingen van cliënt in strijd met het bepaalde in artikel 29 van het wetboek van strafvordering en artikel 6 eerste lid van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) verkregen.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 9 maart 2004 overwogen (r.o. 5.7) dat het antwoord op de vraag of informatie in strijd met artikel 29 Sv en artikel 6 EVRM is verkregen, afhangt van de concrete omstandigheden van het geval. (...)
Er komt betekenis toe aan:
> de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen: cliënt is slechts als getuige gehoord in 2003 en heeft indertijd aangegeven nooit op de Posbank geweest te zijn. Het OM heeft er zelf voor gekozen cliënt niet voorafgaand aan het undercovertraject als verdachte te horen. Na aanhouding heeft cliënt zich op zijn zwijgrecht beroepen. Conclusie op dit punt is dat cliënt tot de dag van de behandeling in eerste instantie een consequent zwijgende verdachte is geweest. De situatie die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 2004, waarbij de verdachte gevangen zat en al tegenover medegedetineerden een en ander had losgelaten over zijn betrokkenheid bij de verdwijning van zijn vrouw, doet zich in deze zaak dus niet voor. Ik wijs ook op een arrest van uw Hof van 12 mei 2003, waarin het Hof vaststelde dat er sprake was van een verdachte die niet verkozen had gebruik te maken van zijn zwijgrecht en zowel voor als na de inzet van de undercoveragent bij de politie verklaringen had afgelegd.
> hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld: Ik wijs op mijn motivering die ik ten grondslag gelegd heb aan mijn niet-ontvankelijkheidsverweer. Samengevat: er is de schijn gewekt van een criminele operatie, waarbij (nep)misdrijven geënsceneerd zijn en de werkelijkheid dusdanig gemanipuleerd waardoor feit en fictie niet meer van elkaar te scheiden zijn. Binnen deze context is cliënt feitelijk een keuze voorgelegd: als hij er niets mee te maken had, vertrekken uit de loods en als hij er wel wat mee te maken had samen een ‘oplossing’ gaan verzinnen voor het probleem.
> de aard en de intensiteit van de door de informanten ondernomen activiteiten jegens de verdachte: ik wijs op de termijn waarop de undercoveractie heeft gedraaid, vijf maanden lang en het gegeven dat informanten cliënt op oneigenlijke wijze afhankelijk van zich hebben gemaakt door hem disproportioneel veel te betalen voor activiteiten, hetgeen ook mogelijk gemaakt heeft dat cliënt stevig alcohol heeft kunnen drinken en softdrugs heeft kunnen gebruiken gedurende de operatie.
> de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan: in de ontstane context en de keuze die cliënt in de loods is voorgelegd, namelijk vertrekken of betrokkenheid erkennen, is er wel degelijk sprake geweest van een vorm van druk, althans is niet ondenkbeeldig dat deze situatie invloed heeft gehad op de manier waarop cliënt zich richting informanten heeft opgesteld.
> de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid: uit wat ik u zojuist heb voorgehouden blijkt dat de undercovers zelf op de proppen zijn gekomen met de mededeling dat cliënt verdachte zou zijn in het Posbankonderzoek. Vervolgens wordt hem het vuur aan de schenen gelegd en worden constant concrete vragen gesteld over zijn eventuele betrokkenheid. Tot het moment waarop [betrokkene 3] begint over het feit dat cliënt beter de loods kan verlaten om zich te melden bij de politie heeft cliënt zeer consequent aangeven niet betrokken te zijn bij de zaak, echter na aanmoedigingen van [betrokkene 3] bij onschuld te vertrekken, komt cliënt ineens met mededeling dat hij er toch meer van weet. Er is op dit punt dus een aantoonbaar causaal verband.
(...)
De verdediging meent daarom dat het undercovertraject niet rechtmatig is geweest en dienen de uitlatingen die cliënt tegenover de undercovers heeft gedaan, uitgesloten te worden van het bewijs.”
3.4
Het Hof heeft de door de raadsvrouwe van de verdachte gevoerde verweren, voor zover in cassatie van belang, als volgt samengevat en verworpen:
“Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet- ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft zij - kort gezegd - betoogd dat de undercoveroperatie die in de onderhavige zaak is toegepast niet wordt gedekt door het bepaalde in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering en dusdanig misleidend is geweest dat daarmee een inbreuk is gemaakt op de grondrechten van verdachte. De inzet van de undercoveroperatie heeft bovendien geleid tot onbetrouwbare uitlatingen van verdachte en voorts ontbreekt voldoende verslaglegging van deze operatie, waardoor controle en toetsing door de verdediging onvoldoende mogelijk zijn.
De raadsvrouw heeft voorts gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) Allan tegen het Verenigd Koninkrijk, waaruit blijkt dat tijdens een undercoveroperatie geen situatie mag ontstaan waarin feitelijk sprake is van een ondervraging. Uit rechtsoverweging 50 van dit arrest blijkt verder dat de autoriteiten niet door middel van een uitvlucht of truc de verdachte uitlatingen mogen ontlokken buiten een verhoorsituatie om, in gevallen waarin de verdachte tijdens verhoren er voor heeft gekozen om te zwijgen. De raadsvrouw concludeert dat, in het licht van dit arrest, de uitlatingen van verdachte niet in vrijheid zijn afgelegd.
Door de toepassing van de undercoveroperatie is een ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, aldus de raadsvrouw.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde is.
Op grond van artikel 126j, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van justitie bij verdenking van een misdrijf in het belang van het onderzoek bevelen dat door een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, stelselmatig informatie wordt ingewonnen over en van de verdachte.
Het in de onderhavige zaak toegepaste undercovertraject is gestoeld op deze wettelijke bepaling. Omdat sprake was van verdenking van een misdrijf, namelijk (onder meer) van moord dan wel doodslag op [slachtoffer] , is naar het oordeel van het hof voldaan aan de in dit artikel gestelde eis.
Het hof overweegt verder als volgt.
De opdracht aan de undercoveragenten luidde: “Probeer daar waar mogelijk informatie in te winnen over de mogelijke betrokkenheid van [verdachte] bij de moord c.q. doodslag op [slachtoffer] ”. Deze opdracht is van andere aard en toon dan die in de zaak Allan. In die zaak, waarin een undercoveragent in de cel van de gedetineerde en zich op zijn zwijgrecht beroepende Allan werd geplaatst, had de agent namelijk de opdracht gekregen “to push him for what you can”. Vervolgens ontstond er in die zaak een verhoorsituatie waaraan Allan zich door zijn detentie ook feitelijk niet kon onttrekken. Het hof is van oordeel dat de vergelijking van de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak met die in de zaak Allan om verschillende redenen niet opgaat. Allereerst niet omdat verdachte, anders dan Allan, ten tijde van de undercoveroperatie niet in voorlopige hechtenis verbleef. Verdachte had, blijkens de verklaringen van verschillende undercoveragenten, de vrijheid om de loods te verlaten en te “gaan en staan” waar hij wilde. Het hof merkt op dat uit de bewijsmiddelen niet is gebleken dat verdachte, doordat hem een bedrag van € 75.000,- in het vooruitzicht was gesteld voor een drugsdeal, niet langer de vrijheid had om de loods te verlaten, zoals door de raadsvrouw naar voren is gebracht. Anders dan in de zaak Allan was in de onderhavige zaak ook geen sprake van een verhoorsituatie. De raadsvrouw heeft gewezen op rechtsoverweging 50 van het arrest inzake Allan. Het hof is van oordeel dat de in deze overweging beschreven situatie zich in de zaak tegen verdachte niet voordoet, nu ten tijde van de undercoveroperatie geen sprake was van een verhoorsituatie, verdachte - het zij herhaald - niet in detentie verbleef en tijdens deze operatie er nog geen sprake was van een verdachte die een beroep op zijn zwijgrecht had gedaan. Het undercovertraject ging immers vooraf aan de aanhouding van verdachte en zijn verhoren bij de politie waarbij hij zich vanaf het begin op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Dat het zwijgrecht van verdachte in deze zaak onvoldoende zou zijn gerespecteerd, is naar het oordeel van het hof dus niet aan de orde.
Voorgaande neemt echter niet weg dat - met name in de laatste week (vanaf 26 oktober 2016 tot en met 2 november 2016) - de druk op verdachte is opgevoerd door de undercoveragenten. Zo is er toen een probleem in scène gezet, inhoudende dat “het” was misgegaan, waarna werd besproken hoe ze van de auto (met sporen) af moesten komen.
Vervolgens is deze auto ook daadwerkelijk in brand gestoken, nadat verdachte hierover aanwijzingen had gegeven. In de dagen die volgden, werd in de media aandacht besteed aan de Posbank-zaak. De undercoveragenten zorgden ervoor dat verdachte hiervan op de hoogte was. Op 1 november 2016 is aan verdachte medegedeeld dat hij de hoofdverdachte was in deze zaak. Vervolgens is de druk verder opgevoerd. Dit komt tot uiting in - onder meer - de volgende uitlatingen van de verschillende undercoveragenten:
N: Maar als hij het niet gedaan heb, dan ga ik niet eh... tig rootjes uitgeven als ie het niet gedaan heb. (...) (p. 918)
C: Maar dan is alle aandacht, alle aandacht bij hem is... dan kunnen we hem nog niet gebruiken. (...) (p. 918)
N: Het kost wel fucking veel geld. Dan moet er echt wel wat aan de hand zijn en niet omdat ze eh... als ze de verkeerde op de korrel hebben hè. (...) (p. 918)
N: Nee maar als ze jou zoeken dan zal één van de twee het toch gedaan hebben neem ik aan. (...) Doen ze echt niet zomaar, ze hebben wel iets anders te doen die sukkels. (...) (p. 920)
N: Ja maar als je hier gepakt wordt, fucking loods van net 2,5 ton stuks pillen weg zijn gegaan, dat heb ik ook niet graag. (...) (p. 922)
N: Kijk als je het gedaan hebt, moeten we gewoon gaan kijken: wat kunnen we daar aan doen, of wat kunnen we doen om de boel te frustreren zodat je niet lang hoeft te zitten voor dat gezeik weet je? Als je het niet gedaan hebt, dan moet je gewoon lekker naar huis gaan en dan moet je gewoon tegen de politie zeggen als ze komen hee, ik heb niets gedaan, zoek het lekker uit. (...) (p. 923)
N: Nee, dat kan jij wel zeggen, maar als hij vertelt dat jij het wel gedaan hebt, hij is een eerzame huisvader met kindjes wat je zegt. Jij bent eh... het uitschot van Veghel, vriend? Ja toch? Wie gaan ze geloven? Jou of hem? (p. 926)
Kort hierna wordt het gesprek afgerond en wordt tegen verdachte gezegd dat hij er maar een nachtje over moet gaan slapen, waarna afscheid wordt genomen. Vervolgens heeft verdachte [betrokkene 3] (één van de undercoveragenten) aangeklampt. Daarna heeft verdachte - weliswaar na de opmerking van [betrokkene 3] dat er maar één vraag is, namelijk of hij het wel of niet heeft gedaan - gezegd dat hij er (het hof begrijpt: de Posbank-zaak) meer van weet (p. 927 e.v.). Uit het voorgaande blijkt dat aan verdachte verschillende vragen zijn gesteld over zijn betrokkenheid bij de Posbank-zaak. Echter valt op dat de undercoveragenten met enige regelmaat slechts passief op uitlatingen van verdachte reageren. Zij stellen dan geen nadere vragen, maar antwoorden bijvoorbeeld slechts met “ja” of “hmmm”. Daarbij komt dat verdachte ook uit zichzelf bepaalde informatie toevoegt, zoals de voornaam van [medeverdachte] (p. 917), de omstandigheid dat hij “het ding” heeft gedumpt “ergens in het kanaal” (p. 929) en tot slot de omstandigheid dat hij alles (de munitie) van tevoren heeft schoongemaakt (p. 944).
Op grond van het voorgaande - in het bijzonder gelet op de omstandigheden dat verdachte zelf de undercoveragent [betrokkene 3] heeft aangeklampt, de undercoveragenten regelmatig passief hebben gereageerd en verdachte uit zichzelf bepaalde onderwerpen heeft aangesneden - is het hof van oordeel dat van ontoelaatbare druk of dwang geen sprake is geweest. Het hof acht evenmin aannemelijk geworden dat de verklaringsvrijheid van verdachte op een andere wijze, zoals bijvoorbeeld door de misleiding van de undercoveragenten, dan wel als gevolg van de afhankelijkheidsrelatie van verdachte tot deze agenten, is beperkt. De periode waarin de undercoveroperatie heeft plaatsgevonden is voorts niet buitensporig lang (geweest).
Het hof merkt daarbij op dat het voor de effectiviteit van deze opsporingsmethode en de wijze waarop hieraan vorm wordt gegeven noodzakelijk is om het vertrouwen te winnen en te houden van een verdachte en de relatie tussen verdachte en de verschillende undercoveragenten te laten groeien hetgeen tijd kost. Van het verstrekken aan verdachte of bevorderen van overmatig gebruik van alcohol en verdovende middelen door de verbalisanten is het hof niet gebleken. Uit de verslaglegging van de operatie leidt het hof eerder af dat er bij de verbalisanten aandacht was voor het gebruik van middelen door de verdachte gedurende de undercoveroperatie en dat dit gebruik zoveel mogelijk werd ontmoedigd.
Van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is naar het oordeel van het hof geen sprake en het hof is in het licht van al het bovenstaande van oordeel dat verdachte zijn verklaringen in vrijheid heeft afgelegd.
Ten aanzien van de verslaglegging van de undercoveroperatie stelt het hof vast, dat de betreffende undercoveragenten van alle contacten met verdachte zo spoedig mogelijk processen-verbaal hebben opgemaakt. Daarnaast hebben zij van iedere inzet verslag gedaan aan hun begeleiders, waarvan die begeleiders op hun beurt ook weer processen-verbaal hebben opgemaakt. Verder bevindt zich in het dossier een letterlijke uitwerking van de cruciale gesprekken van verdachte met de undercoveragenten (vanaf 31 oktober 2016). Vervolgens zijn op verzoek van de verdediging de gesprekken van de undercoveragenten met verdachte uitgeluisterd en is er een aanvullend proces-verbaal opgemaakt met daarin de opmerkingen van de raadsvrouw met betrekking tot deze opnames. Tot slot is de verdediging in de gelegenheid gesteld om de betreffende undercoveragenten en begeleiders als getuige te ondervragen. Gelet op al het voorgaande is het hof, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat er geen gebreken kleven aan de verslaglegging van de undercoveroperatie en dat toetsing, dan wel controle van deze operatie wel degelijk mogelijk is geweest, van welke mogelijkheid de raadsvrouw ook gebruik heeft gemaakt.
Op grond van al het voorgaande verwerpt het hof het verweer dat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming de belangen van de verdachte en zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort zijn gedaan. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.
Bewijsoverwegingen ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde
(...)
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde feiten. Daartoe heeft zij - kort gezegd - het volgende aangevoerd.
Allereerst heeft zij naar voren gebracht dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, nu de artikelen 29 en 173 van dit wetboek zijn geschonden. De uitlatingen die verdachte tijdens de undercoveroperatie heeft gedaan, dienen van de bewijsvoering te worden uitgesloten, omdat deze niet in vrijheid zijn afgelegd. In dit verband heeft de raadsvrouw gewezen op het arrest van het EHRM in de zaak Allan tegen het Verenigd Koninkrijk, zoals hiervoor al is weergegeven. Volgens de raadsvrouw hebben de undercoveragenten tijdens de undercoveroperatie aanzienlijke druk uitgeoefend op verdachte en was sprake van een aanhoudende ondervraging. Gelet op het voorgaande is verdachtes recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, geschonden.
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de toegepaste undercoveroperatie niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en daarom niet rechtmatig is toegepast. Door de wijze van inrichting van het undercovertraject kan niet worden gesproken van proportioneel opereren en aan de subsidiariteitseis is niet voldaan, omdat er nog afdoende andere opsporingsmogelijkheden waren. De uitlatingen die verdachte ten overstaan van de undercoveragenten heeft gedaan, zijn op onrechtmatige wijze verkregen en moeten daarom van de bewijsvoering worden uitgesloten, aldus de raadsvrouw.
Bovendien heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat deze uitlatingen van verdachte onbetrouwbaar zijn en daarom van de bewijsvoering moeten worden uitgesloten. In dit verband heeft zij aangevoerd dat verdachte de neiging heeft tot grootspraak en heeft zij gewezen op het gebruik door verdachte van alcohol en drugs tijdens de undercoveroperatie. Verder heeft zij naar voren gebracht dat verdachte geen enkele uitspraak heeft gedaan waaruit onomstotelijk daderwetenschap kan worden afgeleid.
Tevens heeft de raadsvrouw betoogd dat de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen niet tot het bewijs gebezigd kunnen worden omdat zijn verklaringen om verschillende redenen niet betrouwbaar zijn. Zo heeft hij op cruciale punten geen duidelijke verklaring kunnen geven en zitten er diverse tegenstrijdigheden in zijn verklaringen.
Tot slot heeft de raadsvrouw opgemerkt dat de muts waarop DNA van verdachte is aangetroffen mogelijk door iemand anders dan verdachte is achtergelaten op de plaats delict in Erp.
Nu de uitlatingen van verdachte ten overstaan van de undercoveragenten en de verklaringen van [medeverdachte] van de bewijsvoering uitgesloten moeten worden, dient verdachte - bij gebrek aan voldoende overig bewijs - van beide ten laste gelegde feiten vrijgesproken te worden.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof als volgt.
De rechtmatigheid van de undercoveroperatie
Het hof stelt voorop dat de officier van justitie verantwoordelijk is voor de inzet en de wijze van uitvoering van de toegepaste undercoveroperatie. Deze opsporingsbevoegdheid vindt wettelijke grondslag in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering. Voor de inzet en toepassing van deze bevoegdheid volgt uit deze bepaling dat er een verdenking van een misdrijf moet zijn en het bevel in het belang is van het onderzoek. In een zaak als deze, waar de gewelddadige en onbegrijpelijke dood van een echtgenoot en vader van jonge kinderen centraal staat, komt de officier van justitie veel beleidsvrijheid toe om het opsporingsonderzoek te leiden en bijzondere opsporingsmethoden toe te passen. Deze vrijheid wordt ingeperkt door twee eisen die in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn geformuleerd, inhoudende dat de bijzondere ernst van het misdrijf de inzet van het middel rechtvaardigt (proportionaliteit) en dat een andere wijze van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden is (subsidiariteit).
Door de raadsvrouw is allereerst aangevoerd dat de uitlatingen van verdachte ten overstaan van de undercoveragenten van de bewijsvoering uitgesloten moeten worden, omdat deze niet in vrijheid zijn afgelegd. In dit verband heeft zij gewezen op voormeld arrest in de zaak Allan. Zoals blijkt uit hetgeen reeds hiervoor is overwogen in het kader van de bespreking van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie - welke overwegingen hier als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd - is het hof van oordeel dat de vergelijking met de feiten en omstandigheden in de zaak Allan niet opgaat en dat de uitlatingen van verdachte wél in vrijheid zijn afgelegd.
De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat voorafgaande aan de inzet van de undercoveroperatie niet is voldaan aan de hiervoor genoemde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof is echter van oordeel dat wel aan deze eisen is voldaan en overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van de proportionaliteit overweegt het hof dat de bijzondere ernst van het misdrijf waarvan verdachte wordt verdacht, namelijk (medeplegen van) moord dan wel (gekwalificeerde) doodslag op [slachtoffer] , de inzet van de toegepaste undercoveroperatie zonder meer rechtvaardigt. Daarnaast is ook voldaan aan de subsidiariteitseis. De kans om met minder verstrekkende opsporingsmiddelen (zoals een verhoor) dichterbij opheldering van het misdrijf te komen, was immers - na meer dan 13 jaar - niet meer reëel. Er was al zeer uitgebreid tactisch onderzoek gedaan, waaronder het horen van verdachte en [medeverdachte] destijds als getuige.
De beide verdachten hebben eerder, gedurende deze periode van ruim 13 jaar, nimmer duidelijkheid verschaft (door een bekennende verklaring) aan de opsporingsinstantie omtrent hun (eventuele mate van) betrokkenheid bij de feiten zoals die nu aan de orde zijn. Daarnaast was er uitgebreid technisch onderzoek gedaan, waaronder forensisch onderzoek en het inzetten van telefoontaps. Ook is er een undercoveroperatie gestart ten aanzien van [medeverdachte] . Dit alles had niet tot een oplossing van de zaak geleid. Pas nadat was gebleken dat de inzet van al deze opsporingsmiddelen niet tot de opheldering van het feit had geleid, is de undercoveroperatie ten aanzien van verdachte gestart. Gelet op het voorgaande was er naar het oordeel van het hof geen redelijk alternatief voor de inzet van deze undercoveroperatie beschikbaar en is deze bevoegdheid rechtmatig toegepast. De uitlatingen van verdachte ten overstaan van de undercoveragenten zijn rechtmatig verkregen en hoeven niet van de bewijsvoering te worden uitgesloten.
De geloofwaardigheid van de uitlatingen van verdachte
Over de geloofwaardigheid van de uitlatingen die verdachte heeft gedaan tijdens de undercoveroperatie overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat deze uitlatingen zowel op wezenlijke onderdelen als met betrekking tot zeer specifieke details - die niet door de undercoveragenten met verdachte zijn gedeeld noch bekend zijn geworden via media als radio, televisie en geschreven pers - steun vinden in andere onderzoeksresultaten waaronder de resultaten van forensisch onderzoek. Zo heeft verdachte - onder meer - verteld dat ze het lichaam op de achterbank hadden gelegd, er afspraken waren gemaakt over de plaats waar ze de auto in brand zouden steken, ze de wapens in het kanaal hadden gedumpt, gebruik is gemaakt van een “9 millimeter-wapen” en heeft hij uit zichzelf de voornaam van [medeverdachte] (te weten [medeverdachte] ) genoemd. Als daderwetenschap kunnen in elk geval de uitlatingen over dit “9 millimeter-wapen”, de wijze waarop het lichaam op de achterbank was gelegd en het noemen van de voornaam van de medeverdachte, worden beschouwd, nu verdachte dit niet op een andere manier te weten is gekomen en ook niet te weten had kunnen komen en deze uitlatingen worden ondersteund door overige bewijsmiddelen.
Daarnaast vinden de uitlatingen van verdachte op vele punten bevestiging in de verklaringen van [medeverdachte] , dan wel in andere bewijsmiddelen, zoals onder meer de NFI-rapporten met betrekking tot het DNA in de muts en het onderzoek met betrekking tot de plaats delict in Erp. Gelet op al het voorgaande acht het hof niet aannemelijk dat slechts sprake is geweest van grootspraak dan wel stoerdoenerij van verdachte om zijn criminele status (met bijbehorende financiële voordelen) in de door de verdediging genoemde schijnwereld hoog te houden. Nu de undercoveragenten verder hebben verklaard dat zij verdachte niet in dronken toestand hebben gezien tijdens de undercoveroperatie en verdachte zelf in de nacht van 1 op 2 november 2016 heeft opgemerkt dat hij helder in zijn hoofd wil blijven, acht het hof evenmin aannemelijk geworden dat het gebruik van alcohol of drugs van invloed is geweest op de inhoud van zijn uitlatingen.
Het hof acht de uitlatingen van verdachte ten tijde van de undercoveroperatie aldus bruikbaar voor het bewijs.”
4. Wettelijk kader en wetsgeschiedenis
4.1
Art. 126j, eerste lid, Sv luidt thans:
“In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in de artikelen 141, onderdelen, b, c en d, en 142, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.”
4.2.1
De memorie van toelichting bij de wet van 27 mei 1999 (Stb. 1999, 245), waarbij art. 126j Sv werd ingevoerd, houdt inzake het stelselmatig inwinnen van informatie op grond van voormeld artikel onder meer het volgende in:
“In artikel 126j wordt voorgesteld te regelen dat de officier van justitie bevoegd is te bevelen dat een opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek stelselmatig informatie inwint over de verdachte, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat een opsporingsambtenaar onder een andere identiteit, dus undercover, stelselmatig informatie over een verdachte inwint, teneinde informatie of bewijsmateriaal te verzamelen. Een opsporingsambtenaar kan dit doen door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan activiteiten en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte deelnemen.
(...)
Bij deze vorm van opsporing kan dus, evenals bij infiltratie, niet alleen de privacy van de betrokken burgers in het geding zijn, maar kan tevens sprake zijn van misleiding: de burger weet niet dat de persoon met wie hij van doen heeft, een vertegenwoordiger van de overheid is. (...) Deze bevoegdheid is alleen toegestaan ter opsporing van misdrijven.
De bevoegdheid tot het undercover stelselmatig inwinnen van informatie omtrent een verdachte onderscheidt zich van de politiële infiltrant doordat niet wordt deelgenomen of meegewerkt aan een groep van personen of een georganiseerd verband waarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd. De opsporingsambtenaar zal dan ook niet deelnemen aan het plegen of beramen van misdrijven. Aan de bevoegdheid zijn daarom minder risico's verbonden dan aan de infiltratie. Daarom is zij aan minder strenge voorwaarden gebonden. Het onderscheid met de stelselmatige observatie is daarin gelegen dat de opsporingsambtenaar uitdrukkelijk tot opdracht heeft om op zodanige wijze aanwezig te zijn in de omgeving van de verdachte, dat de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte met hem contacten onderhouden zonder dat zij weten dat zij met een opsporingsambtenaar van doen hebben. De opsporingsambtenaar observeert dus niet alleen, maar interfereert actief in het leven van de verdachte. Hij gaat daarbij verder dan alleen waarnemen of luisteren. Gelet op de stelselmatigheid waarmee dit kan gebeuren, kan deze bevoegdheid een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.”
(Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 34-35)
4.2.2
In dit verband is tevens van belang hetgeen in voormelde memorie van toelichting is opgemerkt met betrekking tot de in de art. 126h en 126p Sv geregelde politiële infiltratie welke samenhang vertoont met de in art. 126j Sv gegeven bevoegdheid:
“Een bijzonder aspect bij de bevoegdheid tot infiltratie is, evenals bij de hierna te bespreken bevoegdheid tot het stelselmatig undercover inwinnen van informatie, dat het zich kan voordoen, en deels zelfs onvermijdelijk zal zijn, dat de opsporingsambtenaar in gesprek komt met een verdachte. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat een dergelijk gesprek belangrijk verschilt van een verhoor. De verdachte wordt namelijk niet ‘als verdachte’ gehoord (artikel 29 Wetboek van Strafvordering). Op hem wordt niet de druk gelegd, die kenmerkend is voor de verhoorsituatie. Die druk is, doordat de opsporingsambtenaar niet als zodanig herkenbaar is, afwezig. Het feit dat de opsporingsambtenaar undercover optreedt brengt met zich mee dat hij niet zijn bevoegdheden jegens burgers kan uitoefenen, die hem normaal gesproken toekomen. Hij mag dus ook geen verhoor afnemen. De cautie, die de verdachte erop attendeert dat hij niet aan de op hem uitgeoefende druk hoeft te geven, is hier dan ook niet aan de orde.”
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1
Het middel komt onder meer op tegen de verwerping van het verweer dat art. 126j Sv niet een toereikende wettelijke grondslag vormt voor de inzet van de opsporingsmethode die in het onderhavige geval is toegepast, en dat het optreden van de opsporingsambtenaren heeft geleid tot een inbreuk op zijn verklaringsvrijheid.
Algemene uitgangspunten
5.2.1
In zijn arrest van 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen naar aanleiding van de vraag naar de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar ingeval een verdachte voorlopig gehecht is, terwijl die opsporingsambtenaar zich onder een andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, bevindt in de omgeving van de verdachte op de plaats waar deze is ingesloten:
“5.4 Mede in het licht van de wetsgeschiedenis biedt art. 126j Sv een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 EVRM voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt.
5.5
Uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling en van de titel waarin zij is opgenomen volgt dat daaronder ook is begrepen het inwinnen van informatie door contacten met de verdachte zelf, terwijl tekst noch geschiedenis van die bepaling steun biedt aan de opvatting dat een dergelijk inwinnen van informatie op voorhand is uitgesloten ten aanzien van een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt.
5.6
Het vorenoverwogene neemt niet weg dat toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Gelet daarop zal vooreerst bij de toetsing van een zodanige toepassing van art. 126j Sv aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn.
5.7
Indien aan voornoemd uitgangspunt is voldaan, kan de rechter voor de vraag komen te staan of informatie van de verdachte niet in strijd met voormelde bepalingen is verkregen. De beantwoording van die vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid (vgl. EHRM 5 november 2002, Appl. nr. 48539/99, Allan v. The United Kingdom, NJB 2003, p. 80, nr. 2).
5.8
Zowel in het geval dat de rechter bevindt dat de hier bedoelde toepassing van art. 126j Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.”
5.2.2
Deze overwegingen zijn, in het bijzonder waar het gaat om de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid, tevens van belang in gevallen als de onderhavige, die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van een niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem in het kader van die organisatie voordelen in het vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit. Ook bij de uitvoering van zo een operatie bestaat immers het gevaar dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie terechtkomt waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken en verklaringen worden verkregen die in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd.Ook in deze gevallen moet daarom worden beoordeeld of de in het kader van zo een operatie door de verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid. Voor die beoordeling of de verklaringsvrijheid van de verdachte in zo een geval is aangetast, is in bijzonder van belang het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door de verdachte ingenomen proceshouding met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, de mate van (psychische) druk die in dat traject op de verdachte is uitgeoefend, de mate en de wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van de verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met de inhoud van (wezenlijke onderdelen van) de door de verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is voorts van belang de duur en intensiteit van dat traject, de strekking en frequentie van de contacten met de verdachte zelf en de in het vooruitzicht gestelde positieve of negatieve consequenties als de verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken.Bij deze beoordeling dient de rechter, naast het feitelijke optreden van de opsporingsambtenaren jegens de verdachte, tevens acht te slaan op de wettelijke grondslag waarop het optreden van de opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in het geval dat het optreden is gebaseerd op een bevel tot het stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in art. 126j Sv, in het bijzonder op de inhoud van dat bevel waar het gaat om de wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van een verklaring van de verdachte.Teneinde de rechter in staat te stellen een en ander te kunnen beoordelen, is van groot belang dat hij inzicht heeft in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en de interactie met de verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden. Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige verslaglegging aangewezen, door naleving van de wettelijke eisen met betrekking tot de inhoud van het bevel waarop het optreden van opsporingsambtenaren berust alsook de in art. 152 Sv bedoelde verplichting van de opsporingsambtenaar tot het opmaken van proces-verbaal en de in art. 126aa Sv en art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van processtukken. Deze verslaglegging dient inzicht te geven in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de gehele periode waarin deze is ingezet, en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met de verdachte te omvatten. Naast verslaglegging door middel van verbalisering ligt het in de rede dat, voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of audiovisueel wordt geregistreerd. Voor die registratie is een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie, zoals bedoeld in art. 126l Sv, vereist.
5.2.3
Indien de rechter oordeelt dat binnen het onder 5.2.2 aangeduide opsporingstraject verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.Indien de rechter voor het bewijs wel gebruikmaakt van die verklaringen, moet hij motiveren waarom dit gebruik in het licht van het onder 5.2.2 weergegeven beoordelingskader toelaatbaar is en dient hij voorts ervan blijk te geven – op grond van de concrete omstandigheden van het geval – zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen te hebben onderzocht. De rechter toetst dan ook voor het overige de rechtmatigheid van de wijze van opsporing jegens de verdachte, onder meer met betrekking tot de vraag of het optreden door de opsporingsambtenaren in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Beoordeling van de zaak
5.3
Het middel berust allereerst op de opvatting dat art. 126j Sv, waarop het optreden van de opsporingsambtenaren in deze zaak berust, zonder meer een onvoldoende wettelijke grondslag biedt voor gevallen waarin de wijze waarop door contacten met de verdachte informatie wordt ingewonnen zich niet beperkt tot misleiding van de verdachte in de vorm van misleidende mededelingen over de identiteit en hoedanigheid van de betreffende informant maar tevens ertoe strekt in enigerlei mate het vertrouwen van de verdachte te winnen. Die opvatting is onjuist. Daarbij neemt de Hoge Raad mede in aanmerking dat tekst noch geschiedenis van art. 126j Sv daarvoor steun biedt.
5.4.1
Het middel keert zich voorts tegen het klaarblijkelijke oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte door de voor hem niet als zodanig kenbare opsporingsambtenaren in een zodanige situatie is gebracht dat verklaringen van hem zijn verkregen die in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, zodat de in het kader van de toepassing van art. 126j Sv verkregen verklaringen van de verdachte voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
5.4.2
Het Hof heeft onder meer vastgesteld dat in deze zaak een undercoveroperatie heeft plaatsgevonden waarbij bij de verdachte de indruk werd gewekt dat hij werkzaamheden verrichtte voor een criminele organisatie. In het kader van die operatie heeft de verdachte op 2 november 2016 tegenover politieambtenaren bekennende verklaringen afgelegd over zijn betrokkenheid bij de Posbank-zaak. Deze verklaringen heeft het Hof gebruikt voor het bewijs.
5.4.3
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte zijn verklaringen in vrijheid heeft afgelegd, dat van ontoelaatbare druk of dwang geen sprake is geweest en dat niet aannemelijk is geworden dat de verklaringsvrijheid van verdachte op een andere wijze, zoals door de misleiding van de politiële informanten, dan wel als gevolg van de afhankelijkheidsrelatie van verdachte tot deze informanten, is beperkt.Dit oordeel is gelet op wat hiervoor onder 5.2.2 is vooropgesteld niet toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat de vaststellingen van het Hof onder meer het volgende inhouden. In de laatste week van het undercovertraject is door de politiële informanten de druk op de verdachte opgevoerd. De politieambtenaren, die zich volgens de verdediging hebben voorgedaan als geharde criminelen, hebben toen “een probleem in scène (...) gezet”, waarbij met de verdachte is besproken hoe men van een auto met sporen af moest komen en de auto uiteindelijk in brand is gestoken. In de daaropvolgende dagen is in de media aandacht besteed aan de Posbank-zaak. De politieambtenaren zorgden ervoor dat de verdachte daarvan op de hoogte was. Aan de verdachte is meegedeeld dat hij de hoofdverdachte in deze zaak was. Ook lieten de politieambtenaren, om de druk op de verdachte verder op te voeren, weten dat de verdachte een mogelijk risico voor de organisatie vormde als hij het feit niet had begaan en dat de verdachte dan “gewoon lekker” naar huis moest gaan. Als hij wel zou zijn betrokken bij de Posbank-zaak, zou hij hulp krijgen zodat hij niet lang zou hoeven te zitten. Een politieambtenaar heeft hem in dat verband gezegd dat er maar één vraag is, namelijk “of hij het wel of niet heeft gedaan”. Daarna heeft de verdachte gezegd dat hij er meer van wist. Vervolgens zijn door de politieambtenaren diverse vragen gesteld over de betrokkenheid van de verdachte bij de Posbank-zaak. Het Hof heeft daarnaast vastgesteld dat de verdachte in een eerder stadium van het undercovertraject betalingen heeft ontvangen en hem een beloning van € 75.000,- in het vooruitzicht is gesteld voor een drugsdeal die zou plaatsvinden binnen het verband van het gefingeerde criminele samenwerkingsverband. Dit samenstel van omstandigheden, dat bezwaarlijk een andere gevolgtrekking toelaat dan dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie is komen te verkeren waarbij de opsporingsambtenaren bemoeienis hebben gehad met de inhoud van wezenlijke onderdelen van de door de verdachte afgelegde verklaring, kan het kennelijke oordeel van het Hof dat de verklaringsvrijheid van de verdachte niet ontoelaatbaar is aangetast, niet dragen. Daarbij neemt de Hoge Raad het volgende in aanmerking. Het Hof heeft de juistheid in het midden gelaten van een aantal namens de verdachte aangevoerde, in dit verband relevante omstandigheden betreffende onder meer de moeilijke financiële omstandigheden van de verdachte en zijn afhankelijkheid van door de organisatie verrichte en toegezegde betalingen, en het in scène zetten van een aantal situaties om de verdachte te laten geloven dat hij met een professionele, gewelddadige criminele organisatie van doen had. In het bijzonder de mate en wijze van binnen het opsporingstraject toegepaste misleiding hadden het Hof aanleiding moeten geven uitdrukkelijk te beoordelen of de verdachte vanwege de – door de verdachte als geharde criminelen beschouwde politieambtenaren – in het vooruitzicht gestelde consequenties zodanig onder druk was gezet, dat de door de verdachte afgelegde verklaringen in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn verkregen. De vaststelling van het Hof dat de verdachte zelf zich uiteindelijk tot één van de politiële informanten heeft gewend, doet daaraan niet af.
5.4.4
Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de middelen voor het overige geen bespreking.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- verwijst de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2019.
Conclusie 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Posbank-zaak. Medeplegen van moord en medeplegen van brandstichting. Middelen over (onder meer) de gebezigde opsporingsmethode. Ontbeert deze een wettelijke grondslag en is de toepassing ervan in strijd met de verklaringsvrijheid? De AG wijdt algemene beschouwingen aan de zogenoemde ‘Mr. Big’-methode en verwante undercoveroperaties. In dat verband worden Nederlandse rechtspraak, rechtspraak van het EHRM en literatuur besproken. Voorts wordt aandacht besteed aan rechtspraak over de ‘Mr. Big’-methode en verwante undercoveroperaties in andere landen. De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing van de zaak. Samenhang met 18/01345.
Nr. 18/01298 Zitting: 18 juni 2019 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het cassatieberoep
2. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 15 maart 2018 wegens 1 “medeplegen van moord” en 2 “medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, één en ander als vermeld in het arrest.
3. De zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte] (18/01345), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
4. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
5. De zaak heeft landelijke bekendheid gekregen als de “Posbank-zaak”, naar het natuurgebied waar het slachtoffer volgens de vaststellingen van het hof is doodgeschoten. Het slachtoffer was in de middag van 20 januari 2003 gaan hardlopen in het natuurgebied, dat deel uitmaakt van de Veluwe, en was niet meer thuisgekomen. Nadat hij als vermist was opgegeven, werd zijn levenloze lichaam in de avond van 20 januari 2003 aangetroffen in zijn auto in de bossen bij Erp, in de provincie Noord-Brabant. De auto was volledig uitgebrand, terwijl het lichaam van het slachtoffer sterk was verbrand en gedeeltelijk was verkoold. Het verrichte opsporingsonderzoek leidde destijds niet tot één of meer verdachte(n). In 2016 werd in het tv-programma Opsporing Verzocht aandacht besteed aan de moord. [medeverdachte] meldde zich daarop bij de politie en legde een bekennende verklaring af. Hij noemde ook de naam van de verdachte in verband met betrokkenheid bij de strafbare feiten. In hetzelfde jaar is een undercovertraject gestart op basis van art. 126j Sv. Deze bepaling bevat de bevoegdheid voor opsporingsambtenaren om – zonder dat zij als zodanig kenbaar zijn – stelselmatig informatie in te winnen over de verdachte. Ook is een bevel ex art. 126l Sv gegeven met het oog op het opnemen van vertrouwelijke communicatie. De in de onderhavige zaak gehanteerde methode behelsde kort gezegd dat undercoveragenten de verdachte betrokken bij een gefingeerde criminele organisatie waarin de verdachte steeds meer geld kon verdienen, maar waarin de verdachte zijn plek alleen kon behouden als hij eerder begane strafbare feiten zou bekennen. Deze methode lijkt gemodelleerd naar de uit Canada afkomstige, zogenoemde ‘Mr. Big’-methode. De verdachte heeft een bekennende verklaring afgelegd tegenover enkele van de betrokken undercoveragenten en is daarop aangehouden en vervolgd.
6. Het hof heeft aan de hand van onder meer de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte het volgende vastgesteld. Het slachtoffer is op 20 januari 2003 op de Posbank getuige geweest van “iets wat hij niet mocht zien”. De verdachte en zijn medeverdachte waren ter plaatse met geladen wapens en hadden van tevoren afgesproken dat zij geen levende getuigen zouden achterlaten. Het slachtoffer dreigde de politie te bellen en liep terug naar zijn auto. De verdachte maakte een snijbeweging bij zijn keel naar de medeverdachte, waarna de medeverdachte positie innam om te kunnen schieten. De verdachte riep naar het slachtoffer dat hij moest terugkomen, waarop het slachtoffer zich omdraaide en de medeverdachte hem in de borst schoot. De verdachte heeft daarna twee maal geschoten op het slachtoffer. Vervolgens hebben de verdachte en zijn medeverdachte het lichaam van het slachtoffer in diens auto gelegd en de auto met het lichaam erin in de bossen bij Erp in brand gestoken.
7. Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens het medeplegen van moord en het medeplegen van opzettelijke brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, en heeft de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren opgelegd. De verdachte heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
8. In cassatie worden de door de politie in de onderhavige zaak gehanteerde opsporingsmethode en de betrouwbaarheid van de in dit verband verkregen verklaringen van de verdachte ter discussie gesteld. Verder wordt opgekomen tegen de afwijzing van het verzoek deskundigen te benoemen die zouden kunnen verklaren over de gehanteerde opsporingsmethode en de betrouwbaarheid van in dit verband afgelegde verklaringen.
Opbouw
9. Hierna bespreek ik de naar voren gebrachte klachten. De bespreking van het eerste middel wordt daarbij voorafgegaan door een algemene beschouwing over de ‘Mr. Big’-methode en verwante undercoveroperaties. De opbouw van het vervolg van de conclusie is als volgt.
10. Na een weergave van de relevante onderdelen van de bestreden uitspraak (onder 13 tot en met 15), bevat de conclusie een beschrijving van het gebruik van de ‘Mr. Big’-methode en daarop geïnspireerde operaties in Nederland (onder 16 tot en met 24). De voornaamste punten van kritiek op de ‘Mr. Big’-methode komen aan bod (onder 25 tot en met 32). Daarna bespreek ik het gebruik van de ‘Mr. Big’-methode en verwante undercoveroperaties in enkele andere rechtsstelsels (onder 33 tot en met 66). Daarop volgt een analyse van de parlementaire geschiedenis van art. 126j Sv (onder 67 tot en met 81) en de met de Modernisering van het Wetboek van Strafvordering voorgestelde wetgeving over de inzet van undercoveragenten (onder 82 tot en met 85). Ook komt de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van de voor de inzet van bepaalde opsporingsmethoden vereiste wettelijke grondslag aan bod (onder 86 tot en met 90). Aandacht wordt besteed aan de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over de inzet van undercoveragenten en de verhouding met de in art. 6 EVRM neergelegde verklaringsvrijheid van de verdachte (onder 91 tot en met 98). Ook de rechtspraak van de Hoge Raad over dit onderwerp komt aan bod (onder 99 tot en met 103). Na een tussenbalans, waarin ik het besprokene kort samenvat en tot een (voorlopige) waardering van de problematiek kom (onder 104 tot en met 112), kom ik toe aan bespreking van de middelen.
11. De ‘Mr. Big’-methode is eerder uitvoerig beschreven in de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse in de zogenoemde Kaatsheuvelse moordzaak.1.
Het eerste middel
12. Het eerste middel bevat verschillende klachten over de gebezigde opsporingsmethode, door de steller van het middel aangeduid als de ‘Mr. Big’-methode’. Betoogd wordt dat het hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, het verweer heeft verworpen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dat de met deze methode verkregen verklaringen van de verdachte moeten worden uitgesloten van het bewijs. Voorts wordt geklaagd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 126j Sv een toereikende wettelijke grondslag biedt voor de gehanteerde opsporingsmethode, dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de inzet van de methode is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en dat het hof de verklaringen van de verdachte voor het bewijs heeft gebruikt terwijl deze in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte zijn verkregen.
13. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1 primair:
hij op 20 januari 2003 te Rheden tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
hij op 20 januari 2003 te Erp, gemeente Veghel, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk een brandbare vloeistof (benzine) heeft gesprenkeld en/of gegoten in/rondom/over een auto (Opel Omega met [kenteken] ) en vervolgens een bol met een brandbare (vloei)stof (benzine) heeft besprenkeld en aangestoken en die brandende bol in die auto heeft gegooid, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was.”
14. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2019 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte zich heeft gekeerd tegen de in de onderhavige zaak gehanteerde opsporingsmethode. Zij heeft aangevoerd dat de gebezigde methodiek geen toereikende grondslag vindt in art. 126j Sv en dusdanig misleidend is geweest, dat daarmee een inbreuk is gemaakt op grondrechten van de verdachte en dat er tevens onaanvaardbare risico’s zijn genomen ten aanzien van de beheersbaarheid en de integriteit van de opsporing. Met de toepassing van de methode is volgens de raadsvrouw een ernstige inbreuk gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan. Zij heeft betoogd dat het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard dan wel dat de door de verdachte ten overstaan van de undercoveragenten afgelegde verklaringen niet tot het bewijs zouden mogen worden gebezigd.
15. Het hof heeft het verweer van de raadsvrouw verworpen en heeft in dat verband het volgende overwogen:
“Het hof stelt voorop dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde is.
Op grond van artikel 126j, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van justitie bij verdenking van een misdrijf in het belang van het onderzoek bevelen dat door een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, stelselmatig informatie wordt ingewonnen over en van de verdachte.
Het in de onderhavige zaak toegepaste undercovertraject is gestoeld op deze wettelijke bepaling. Omdat sprake was van verdenking van een misdrijf, namelijk (onder meer) van moord dan wel doodslag op [slachtoffer] , is naar het oordeel van het hof voldaan aan de in dit artikel gestelde eis.
Het hof overweegt verder als volgt.
De opdracht aan de undercoveragenten luidde: “Probeer daar waar mogelijk informatie in te winnen over de mogelijke betrokkenheid van [verdachte] bij de moord c.q. doodslag op [slachtoffer] ”. Deze opdracht is van andere aard en toon dan die in de zaak Allan. In die zaak, waarin een undercoveragent in de cel van de gedetineerde en zich op zijn zwijgrecht beroepende Allan werd geplaatst, had de agent namelijk de opdracht gekregen “to push him for what you can”. Vervolgens ontstond er in die zaak een verhoorsituatie waaraan Allan zich door zijn detentie ook feitelijk niet kon onttrekken. Het hof is van oordeel dat de vergelijking van de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak met die in de zaak Allan om verschillende redenen niet opgaat. Allereerst niet omdat verdachte, anders dan Allan, ten tijde van de undercoveroperatie niet in voorlopige hechtenis verbleef. Verdachte had, blijkens de verklaringen van verschillende undercoveragenten, de vrijheid om de loods te verlaten en te “gaan en staan” waar hij wilde. Het hof merkt op dat uit de bewijsmiddelen niet is gebleken dat verdachte, doordat hem een bedrag van € 75.000,- in het vooruitzicht was gesteld voor een drugsdeal, niet langer de vrijheid had om de loods te verlaten, zoals door de raadsvrouw naar voren is gebracht. Anders dan in de zaak Allan was in de onderhavige zaak ook geen sprake van een verhoorsituatie. De raadsvrouw heeft gewezen op rechtsoverweging 50 van het arrest inzake Allan. Het hof is van oordeel dat de in deze overweging beschreven situatie zich in de zaak tegen verdachte niet voordoet, nu ten tijde van de undercoveroperatie geen sprake was van een verhoorsituatie, verdachte - het zij herhaald - niet in detentie verbleef en tijdens deze operatie er nog geen sprake was van een verdachte die een beroep op zijn zwijgrecht had gedaan. Het undercovertraject ging immers vooraf aan de aanhouding van verdachte en zijn verhoren bij de politie waarbij hij zich vanaf het begin op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Dat het zwijgrecht van verdachte in deze zaak onvoldoende zou zijn gerespecteerd, is naar het oordeel van het hof dus niet aan de orde.
Voorgaande neemt echter niet weg dat - met name in de laatste week (vanaf 26 oktober 2016 tot en met 2 november 2016) - de druk op verdachte is opgevoerd door de undercoveragenten. Zo is er toen een probleem in scène gezet, inhoudende dat “het” was misgegaan, waarna werd besproken hoe ze van de auto (met sporen) af moesten komen.
Vervolgens is deze auto ook daadwerkelijk in brand gestoken, nadat verdachte hierover aanwijzingen had gegeven. In de dagen die volgden, werd in de media aandacht besteed aan de Posbank-zaak. De undercoveragenten zorgden ervoor dat verdachte hiervan op de hoogte was. Op 1 november 2016 is aan verdachte medegedeeld dat hij de hoofdverdachte was in deze zaak. Vervolgens is de druk verder opgevoerd. Dit komt tot uiting in - onder meer - de volgende uitlatingen van de verschillende undercoveragenten:
N: Maar als hij het niet gedaan heb, dan ga ik niet eh... tig rootjes uitgeven als ie het niet gedaan heb. (...) (p. 918)
C: Maar dan is alle aandacht, alle aandacht bij hem is... dan kunnen we hem nog niet gebruiken. (...) (p. 918)
N: Het kost wel fucking veel geld. Dan moet er echt wel wat aan de hand zijn en niet omdat ze eh... als ze de verkeerde op de korrel hebben hè. (...) (p. 918)
N: Nee maar als ze jou zoeken dan zal één van de twee het toch gedaan hebben neem ik aan. (...) Doen ze echt niet zomaar, ze hebben wel iets anders te doen die sukkels. (...) (p. 920)
N: Ja maar als je hier gepakt wordt, fucking loods van net 2,5 ton stuks pillen weg zijn gegaan, dat heb ik ook niet graag. (...) (p. 922)
N: Kijk als je het gedaan hebt, moeten we gewoon gaan kijken: wat kunnen we daar aan doen, of wat kunnen we doen om de boel te frustreren zodat je niet lang hoeft te zitten voor dat gezeik weet je? Als je het niet gedaan hebt, dan moet je gewoon lekker naar huis gaan en dan moet je gewoon tegen de politie zeggen als ze komen hee, ik heb niets gedaan, zoek het lekker uit. (...) (p. 923)
N: Nee, dat kan jij wel zeggen, maar als hij vertelt dat jij het wel gedaan hebt, hij is een eerzame huisvader met kindjes wat je zegt. Jij bent eh... het uitschot van Veghel, vriend? Ja toch? Wie gaan ze geloven? Jou of hem? (p: 926)
Kort hierna wordt het gesprek afgerond en wordt tegen verdachte gezegd dat hij er maar een nachtje over moet gaan slapen, waarna afscheid wordt genomen. Vervolgens heeft verdachte [betrokkene 3] (één van de undercoveragenten) aangeklampt. Daarna heeft verdachte - weliswaar na de opmerking van [betrokkene 3] dat er maar één vraag is, namelijk of hij het wel of niet heeft gedaan - gezegd dat hij er (het hof begrijpt: de Posbank-zaak) meer van weet (p. 927 e.v.). Uit het voorgaande blijkt dat aan verdachte verschillende vragen zijn gesteld over zijn betrokkenheid bij de Posbank-zaak. Echter valt op dat de undercoveragenten met enige regelmaat slechts passief op uitlatingen van verdachte reageren. Zij stellen dan geen nadere vragen, maar antwoorden bijvoorbeeld slechts met “ja” of “hmmm”. Daarbij komt dat verdachte ook uit zichzelf bepaalde informatie toevoegt, zoals de voornaam van [medeverdachte] (p. 917), de omstandigheid dat hij “het ding” heeft gedumpt “ergens in het kanaal” (p. 929) en tot slot de omstandigheid dat hij alles (de munitie) van tevoren heeft schoongemaakt (p. 944).
Op grond van het voorgaande - in het bijzonder gelet op de omstandigheden dat verdachte zelf de undercoveragent [betrokkene 3] heeft aangeklampt, de undercoveragenten regelmatig passief hebben gereageerd en verdachte uit zichzelf bepaalde onderwerpen heeft aangesneden - is het hof van oordeel dat van ontoelaatbare druk of dwang geen sprake is geweest. Het hof acht evenmin aannemelijk geworden dat de verklaringsvrijheid van verdachte op een andere wijze, zoals bijvoorbeeld door de misleiding van de undercoveragenten, dan wel als gevolg van de afhankelijkheidsrelatie van verdachte tot deze agenten, is beperkt. De periode waarin de undercoveroperatie heeft plaatsgevonden is voorts niet buitensporig lang (geweest). Het hof merkt daarbij op dat het voor de effectiviteit van deze opsporingsmethode en de wijze waarop hieraan vorm wordt gegeven noodzakelijk is om het vertrouwen te winnen en te houden van een verdachte en de relatie tussen verdachte en de verschillende undercoveragenten te laten groeien hetgeen tijd kost. Van het verstrekken aan verdachte of bevorderen van overmatig gebruik van alcohol en verdovende middelen door de verbalisanten is het hof niet gebleken. Uit de verslaglegging van de operatie leidt het hof eerder af dat er bij de verbalisanten aandacht was voor het gebruik van middelen door de verdachte gedurende de undercoveroperatie en dat dit gebruik zoveel mogelijk werd ontmoedigd.
Van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is naar het oordeel van het hof geen sprake en het hof is in het licht van al het bovenstaande van oordeel dat verdachte zijn verklaringen in vrijheid heeft afgelegd.
Ten aanzien van de verslaglegging van de undercoveroperatie stelt het hof vast, dat de betreffende undercoveragenten van alle contacten met verdachte zo spoedig mogelijk processen-verbaal hebben opgemaakt. Daarnaast hebben zij van iedere inzet verslag gedaan aan hun begeleiders, waarvan die begeleiders op hun beurt ook weer processen-verbaal hebben opgemaakt. Verder bevindt zich in het dossier een letterlijke uitwerking van de cruciale gesprekken van verdachte met de undercoveragenten (vanaf 31 oktober 2016). Vervolgens zijn op verzoek van de verdediging de gesprekken van de undercoveragenten met verdachte uitgeluisterd en is er een aanvullend proces-verbaal opgemaakt met daarin de opmerkingen van de raadsvrouw met betrekking tot deze opnames. Tot slot is de verdediging in de gelegenheid gesteld om de betreffende undercoveragenten en begeleiders als getuige te ondervragen. Gelet op al het voorgaande is het hof, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat er geen gebreken kleven aan de verslaglegging van de undercoveroperatie en dat toetsing, dan wel controle van deze operatie wel degelijk mogelijk is geweest, van welke mogelijkheid de raadsvrouw ook gebruik heeft gemaakt.
Op grond van al het voorgaande verwerpt het hof het verweer dat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming de belangen van de verdachte en zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort zijn gedaan. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.
(…)
De rechtmatigheid van de undercoveroperatie
Het hof stelt voorop dat de officier van justitie verantwoordelijk is voor de inzet en de wijze van uitvoering van de toegepaste undercoveroperatie. Deze opsporingsbevoegdheid vindt wettelijke grondslag in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering. Voor de inzet en toepassing van deze bevoegdheid volgt uit deze bepaling dat er een verdenking van een misdrijf moet zijn en het bevel in het belang is van het onderzoek. In een zaak als deze, waar de gewelddadige en onbegrijpelijke dood van een echtgenoot en vader van jonge kinderen centraal staat, komt de officier van justitie veel beleidsvrijheid toe om het opsporingsonderzoek te leiden en bijzondere opsporingsmethoden toe te passen. Deze vrijheid wordt ingeperkt door twee eisen die in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn geformuleerd, inhoudende dat de bijzondere ernst van het misdrijf de inzet van het middel rechtvaardigt (proportionaliteit) en dat een andere wijze van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden is (subsidiariteit).
Door de raadsvrouw is allereerst aangevoerd dat de uitlatingen van verdachte ten overstaan van de undercoveragenten van de bewijsvoering uitgesloten moeten worden, omdat deze niet in vrijheid zijn afgelegd. In dit verband heeft zij gewezen op voormeld arrest in de zaak Allan. Zoals blijkt uit hetgeen reeds hiervoor is overwogen in het kader van de bespreking van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie - welke overwegingen hier als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd - is het hof van oordeel dat de vergelijking met de feiten en omstandigheden in de zaak Allan niet opgaat en dat de uitlatingen van verdachte wel in vrijheid zijn afgelegd.
De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat voorafgaande aan de inzet van de undercoveroperatie niet is voldaan aan de hiervoor genoemde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof is echter van oordeel dat wel aan deze eisen is voldaan en overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van de proportionaliteit overweegt het hof dat de bijzondere ernst van het misdrijf waarvan verdachte wordt verdacht, namelijk (medeplegen van) moord dan wel (gekwalificeerde) doodslag op [slachtoffer] , de inzet van de toegepaste undercoveroperatie zonder meer rechtvaardigt. Daarnaast is ook voldaan aan de subsidiariteitseis. De kans om met minder verstrekkende opsporingsmiddelen (zoals een verhoor) dichterbij opheldering van het misdrijf te komen, was immers - na meer dan 13 jaar - niet meer reëel. Er was al zeer uitgebreid tactisch onderzoek gedaan, waaronder het horen van verdachte en [medeverdachte] destijds als getuige.
De beide verdachten hebben eerder, gedurende deze periode van ruim 13 jaar, nimmer duidelijkheid verschaft (door een bekennende verklaring) aan de opsporingsinstantie omtrent hun (eventuele mate van) betrokkenheid bij de feiten zoals die nu aan de orde zijn. Daarnaast was er uitgebreid technisch onderzoek gedaan, waaronder forensisch onderzoek en het inzetten van telefoontaps. Ook is er een undercoveroperatie gestart ten aanzien van [medeverdachte] . Dit alles had niet tot een oplossing van de zaak geleid. Pas nadat was gebleken dat de inzet van al deze opsporingsmiddelen niet tot de opheldering van het feit had geleid, is de undercoveroperatie ten aanzien van verdachte gestart. Gelet op het voorgaande was er naar het oordeel van het hof geen redelijk alternatief voor de inzet van deze undercoveroperatie beschikbaar en is deze bevoegdheid rechtmatig toegepast. De uitlatingen van verdachte ten overstaan van de undercoveragenten zijn rechtmatig verkregen en hoeven niet van de bewijsvoering te worden uitgesloten.”
‘Mr. Big’-methode en verwante undercoveroperaties
De methode
16. De steller van het middel wijst erop dat de in de onderhavige zaak gehanteerde opsporingsmethode sterke gelijkenis vertoont met de zogenoemde ‘Mr. Big’-methode. Deze gelijkenis vormt de aanleiding stil te staan bij wat deze opsporingsmethode inhoudt.
17. De ‘Mr. Big’-methode vindt haar oorsprong in Canada en is daar in de jaren negentig van de vorige eeuw ontwikkeld om verdachten van ernstige strafbare feiten te bewegen tot het bekennen van die feiten. Evenals bij andere undercoveroperaties, opereert de politie daarbij in het verborgene. De methode wordt afgestemd op de specifieke omstandigheden van het geval, maar heeft gemeenschappelijke kenmerken. De persoon op wie de operatie is gericht, wordt door de politie bewust misleid. Meer specifiek gaat het om een befriending operation, waarbij de handelwijze van de undercoverambtenaar is gericht op het kweken van een vertrouwensband met de persoon die voorwerp van onderzoek is in de hoop dat deze zijn veronderstelde geheim met de betrokkene deelt.2.De operatie staat in het teken van het bevorderen van een bekentenis. Dat gebeurt in een context van een (gefingeerde) criminele organisatie, waarin de verdachte wordt betrokken. Als de verdachte enige tijd onderdeel uitmaakt van de organisatie, krijgt hij de kans steeds meer opdrachten uit te voeren en daarmee geld te verdienen, terwijl de vertrouwensband met de leden van de organisatie wordt verstevigd en de verdachte steeds meer gunsten worden verleend en / of hij steeds meer geld kan verdienen. Op een zeker moment wordt hem een bepaald aanbod gedaan, zoals het bemachtigen van een vaste positie in de organisatie, het kunnen meedoen aan lucratieve strafbare feiten of het verkrijgen van een hogere plek in de hiërarchie van de organisatie. Daartoe is wel vereist dat de verdachte schoon schip maakt tegenover de leider, ‘Mr. Big’, door eerder begane strafbare feiten te bekennen.3.
18. Onderdeel van de methode is dat de op de verdachte uitgeoefende druk om te bekennen wordt opgevoerd. Die druk kan plaatsvinden door herhaaldelijk in te praten op de verdachte, maar ook door te dreigen dat de verdachte of iemand anders (een ‘vriend’ van de verdachte) uit de organisatie wordt gezet als de verdachte niet bekent. Daarbij wordt veelal aan de verdachte kenbaar gemaakt dat de organisatie de verdachte na een bekentenis kan helpen een gunstige afwikkeling van de strafzaak te bevorderen, bijvoorbeeld door hem een alibi te verschaffen of doordat iemand de schuld op zich neemt voor de verdachte, terwijl de organisatie niets voor de verdachte kan doen in geval de verdachte niet bekent. Ook wordt wel opgemerkt dan wel gesuggereerd dat de organisatie geweld niet schuwt. De verdachte wordt dan bijvoorbeeld geconfronteerd met een lid van de organisatie dat betrokken is geweest bij een vechtpartij of met een mishandeling van het ene lid door het andere lid van de organisatie.4.Daarbij verdient opmerking dat het gaat om gefingeerde strafbare feiten in het kader van de rond de verdachte opgezette ‘criminele organisatie’. Die schijn wordt alleen gewekt tegenover de verdachte.5.
19. Een operatie duurt vaak minimaal enkele maanden. In die periode vinden verschillende ontmoetingen tussen de verdachte en de undercoveragenten plaats. Er wordt veel geïnvesteerd in het ontwikkelen van een ‘vertrouwensband’ met de verdachte. Ik geef daarvan twee illustraties. In een Canadese zaak had de verdachte na een lang traject bekend de moorden waarvan hij werd verdacht te hebben begaan. Nadat hij was aangehouden mocht hij één persoon bellen. Hij belde de undercoveragent met wie hij gedurende het ‘Mr. Big’-traject “bevriend” was geraakt.6.In een Nederlandse zaak vond de bekentenis plaats terwijl zowel de verdachte als de vertrouwenspersoon daarbij huilden.7.
20. In het bovenstaande is de ‘Mr. Big’-methode beschreven. Variaties op de hiervoor geschetste werkwijze zijn uiteraard mogelijk en komen in de praktijk voor. De meest in het oog springende variatie in de onderhavige zaak is dat van een leider (‘Mr. Big’) als zodanig geen sprake lijkt te zijn. De methoden om te bevorderen dat de verdachte een (bekennende) verklaring aflegt, lijken evenwel gemodelleerd naar de ‘Mr. Big’- methode.
Toepassing van de "Mr. Big"-methode in Nederland
21. Ik vond in de gepubliceerde rechtspraak enkele zaken waarin in Nederland de ‘Mr. Big’-methode is toegepast, althans waarin opsporingsmethoden zijn gehanteerd die lijken te zijn geïnspireerd op deze methode. De wijze waarop hieraan invulling werd gegeven, verschilt daarbij van zaak tot zaak.
22. De voorliggende zaak vormt de eerste zaak waarin toepassing is gegeven aan een opsporingsmethode die lijkt te zijn geïnspireerd op de Canadese ‘Mr. Big’-methode. Ook in de zaak waarin mijn voormalig ambtgenoot Machielse in oktober 2018 concludeerde werd een dergelijke methode gehanteerd. Die zaak is in de media bekend komen te staan als “de zaak Kaatsheuvel”.8.De verdachte in deze zaak is door het hof veroordeeld wegens moord. Uit de vaststellingen van hof in zijn arrest blijkt dat de verdachte reeds langere tijd werd verdacht van de moord op zijn vrouw. Besloten is tot het stelselmatig inwinnen van informatie op de voet van art. 126j Sv in het kader van een WOD-traject (‘werken onder dekmantel’). Undercoveragenten hebben contact gezocht met de verdachte, actief in zijn leven geïnterfereerd en hem aangeboden tegen betaling ICT-werkzaamheden voor hen te verrichten. In het kader van deze contacten zijn tussentijdse betalingen aan de verdachte gedaan. Na verloop van tijd werden de gesprekken tussen de verdachte en de opsporingsambtenaren van meer persoonlijke aard en kwam ter sprake dat de verdachte werd verdacht van de moord op zijn vrouw en dat hij daarvoor in voorlopige hechtenis had gezeten. De verdachte ontkende eerst enkele malen iets met de dood van zijn vrouw te maken te hebben gehad, maar ruim een jaar na het eerste contact met de opsporingsambtenaren en in het kader van een bezoek aan ‘Mr. Big’ bekende hij de moord en vertelde hij hoe deze had plaatsgevonden. Deze bekentenis vond eerst plaats ten overstaan van de opsporingsambtenaar die voor de verdachte kennelijk als een vertrouwenspersoon fungeerde. Beiden huilden daarbij.9.De bekentenis heeft hij naderhand nog enkele malen herhaald, onder meer ten overstaan van ‘Mr. Big’. In zowel deze zaak als in de voorliggende zaak is het gebruik van de opsporingsmethode gegrond op art. 126j Sv, welke bepaling de bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen van informatie bevat. Ook recente berichtgeving in de media duidt op de inzet van de ‘Mr. Big’-methode in een andere, zogenoemde ‘cold case’-zaak.10.
23. Te wijzen valt voorts op een zaak waarin het hof Arnhem arrest heeft gewezen.11.De verdachte in deze zaak stond terecht voor (onder meer) moord. Ook in deze zaak was de schijn van een criminele organisatie gewekt, waarbij de opsporingsambtenaar ‘ [betrokkene 4] ’ als undercoveragent een sleutelrol vervulde en waarbij daarnaast verschillende opsporingsambtenaren waren ingezet als entourage. De verdediging had in deze zaak betoogd dat de inzet van ‘ [betrokkene 4] ’ kon worden gezien als stelselmatige informatie-inwinning, maar dat de overige onder dekmantel werkende opsporingsambtenaren geen informanten als bedoeld in art. 126j Sv waren, maar acteurs in een door het openbaar ministerie geregisseerd toneelstuk en dat er een “schijnwerkelijkheid van een criminele organisatie om verdachte heen [was] gebouwd”. Daarnaast was volgens de verdediging sprake van strijd met het nemo tenetur-beginsel. Het hof verwierp dit verweer. Het beschouwde de overige opsporingsambtenaren als ‘figuranten’ die zich niet bezighielden met het stelselmatig informatie inwinnen over de verdachte. Ten aanzien van de verklaringsvrijheid overwoog het hof:
“(…)
In het algemeen geldt voor de stelselmatige inwinning van informatie dat het stellen van vragen door de niet als opsporingsambtenaar kenbare informant aan een verdachte niet plaatsvindt in de door artikel 29 Wetboek van Strafvordering bedoelde verhoorsituatie. De cautie, strekkende tot bescherming tegen de druk en verwarring die in de verhoorsituatie van de als zodanig kenbare opsporingsambtenaar of rechter uitgaat, is dan ook niet van toepassing. Daarmee moet worden aangenomen dat door de enkele misleiding de verklaringsvrijheid niet geacht wordt onder druk te staan, noch dat sprake kan zijn van een schending van het nemo tenetur beginsel. De verdediging heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waarom dat in dit geval anders zou zijn.”
24. In een wat oudere zaak was gebruikgemaakt van informanten die zich voordeden als personen die zich bezighielden met het smokkelen van sigaretten en / of de handel in verdovende middelen, om aldus met een geloofwaardige dekmantel contact met de verdachte te kunnen leggen en onderhouden.12.In eerste aanleg werd het verweer gevoerd dat sprake was van “onrechtmatige stelselmatige informatie-inwinning”. De rechtbank oordeelde evenwel dat het handelen van de informanten binnen de grenzen van art. 126j Sv viel. In de zaak werd hoger beroep en beroep in cassatie ingesteld, maar de gehanteerde opsporingsmethode kwam bij het hof en de Hoge Raad niet meer aan de orde.13.
Kritiek op de ‘Mr. Big’-methode
25. De gehanteerde opsporingsmethode in de zaak Kaatsheuvel en in de onderhavige zaak is in de media herhaaldelijk aan de orde gekomen, in welk verband wordt gesproken van de ‘Mr. Big’-methode.14.In de literatuur is het gebruik van de ‘Mr. Big’-methode bekritiseerd. Daarbij kunnen enkele punten van kritiek worden onderscheiden.
27. Het tweede aspect betreft de betrouwbaarheid van de met behulp van van deze methode afgelegde verklaringen. In dat verband wordt betoogd dat de omstandigheden die in een ‘Mr. Big’-traject worden gecreëerd het risico op valse bekentenissen ten opzichte van een reguliere verhoorsituatie sterk vergroten. Daarbij merk ik op dat het risico van valse bekentenissen in geval druk wordt uitgeoefend op de verdachte met het oog op het verkrijgen van een bekennende verklaring, mede in het licht van spraakmakende herzieningszaken in de eerste tien jaren van deze eeuw, nauwelijks toelichting behoeft.16.De omstandigheden in een ‘Mr. Big’-traject zijn zodanig, dat dit risico als sterk verhoogd wordt gezien. De verdachten die in een ‘Mr. Big’-traject worden betrokken, leiden veelal een geïsoleerd bestaan en beschikken bovendien over weinig geld en kampen soms met verslavingsproblematiek. De angst om die nieuw verworven levensstijl te verliezen, wordt in dit traject bewust gebruikt om een bekentenis te bevorderen. De financiële en sociale verlokkingen van de criminele organisatie en het aanbod om een oplossing te vinden in het kader van de strafzaak fungeren als prikkels om te bekennen. In het ‘Mr. Big’-traject wordt aldus toegewerkt naar een situatie waarin het voor de verdachte duidelijk is dat er voor hem veel te winnen valt als hij bekent. Het risico dat verdachten onder dergelijke omstandigheden valse bekentenissen afleggen is groot.17.Zij kunnen zich bovendien verplicht voelen iets terug te doen voor de organisatie die hun al zoveel gunsten heeft verleend en zoveel perspectief biedt dan wel zich geïntimideerd weten doordat de ‘organisatie’ geweld niet lijkt te schuwen.18.
28. Ten derde is de kritiek geuit dat de verklaringsvrijheid van de verdachte wordt aangetast. De verklaringsvrijheid vormt onderdeel van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM en komt op nationaal niveau onder meer in art. 29 Sv tot uitdrukking. Deze bepaling strekt er primair toe de verdachte in het strafproces als autonome procespartij te erkennen en in dat kader hem de vrijheid te geven zijn procespositie te bepalen door al dan niet een verklaring af te leggen.19.De in art. 29, tweede lid, Sv verankerde cautieplicht vormt een waarborg dat de verdachte aan die verklaringsvrijheid invulling kan geven. Ook in de rechtspraak van het EHRM over art. 6 EVRM komt de verklaringsvrijheid zwaar gewicht toe, in welk verband het Hof de vrijheid van de verdachte zijn procesopstelling te kiezen rekent tot ‘the heart of the notion of a fair procedure’.20.
29. De ‘Mr. Big’-methode strekt er daarentegen juist toe de verdachte te bewegen een verklaring af te leggen en wel een bekennende verklaring. Daarmee roept de methode het risico in het leven dat aan het recht van de verdachte zijn procespositie te bepalen tekort wordt gedaan. De methode vindt veelal toepassing ten aanzien van verdachten die ervoor hebben gekozen te zwijgen. In dat perspectief bezien, fungeert de methode als een breekijzer. De vraag rijst of de verdachte daarmee niet op ontoelaatbare wijze wordt beperkt in het bepalen van zijn procespositie.21.
30. Het derde punt van kritiek betreft daarmee het risico dat strafvorderlijke waarborgen, in het bijzonder het zwijgrecht en het recht op effectieve rechtsbijstand, worden omzeild. Het voorafgaande heeft overigens ook betekenis voor de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring: als de verdachte denkt met vrienden te spreken (en ‘wapenfeiten’ met hen uit te wisselen22.) zou er een reële kans bestaan dat hij verklaringen aflegt die niet waarheidsgetrouw zijn.23.Knigge merkt in dit verband op dat het respect voor partijautonomie hier hand in hand gaat met het voorkomen van ontoelaatbare druk en daarmee van het voorkomen van onbetrouwbare bekentenissen.24.
Nadere beschouwingen
31. In het bovenstaande zijn in algemene zin punten van kritiek op de ‘Mr. Big’-methode besproken. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen kritiek die zag op de (i) legaliteit, (ii) betrouwbaarheid en (iii) strafvorderlijke waarborgen. Ook in de onderhavige zaak zijn in hoger beroep verweren gevoerd die onder deze noemers zijn te scharen. In hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd dat de in het undercovertraject verkregen bekentenissen onbetrouwbaar zijn, dat de mate van misleiding die de verdachte ten deel is gevallen dusdanig groot is, dat art. 126j Sv daarvoor geen voldoende wettelijke basis biedt en dat het recht van de verdachte om zichzelf niet te hoeven belasten en in vrijheid een verklaring af te leggen is geschonden.
32. Allereerst rijst de vraag of er met art. 126j Sv een voldoende specifieke wettelijke basis bestaat voor het gebruik van een methode als de onderhavige. Ter beantwoording van deze vraag ga ik in op de parlementaire geschiedenis van art. 126j Sv en op de in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering voorgestelde wetgeving ten aanzien van het stelselmatig inwinnen van informatie en infiltratie. In de tweede plaats verdient de vraag naar de verenigbaarheid van de gehanteerde methode met strafvorderlijke waarborgen als het zwijgrecht nadere bespreking. In dat verband bespreek ik jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Hoge Raad over de verenigbaarheid met art. 6 EVRM van de inzet van undercoveragenten ten behoeve van het verkrijgen van een bekentenis van de verdachte. Daarna kom ik toe aan de beoordeling van de onderhavige zaak aan de hand van de in het middel opgeworpen klachten. Bij de bespreking van het tweede middel staat het oordeel van het hof over de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte centraal. Maar eerst zal aandacht worden besteed aan de toepassing en normering van de ‘Mr. Big’- methode en verwante undercoveroperaties in enkele andere landen.
Een blik over de grens
33. De ‘Mr. Big’-methode vindt haar oorsprong in Canada. Zij is in de eerste helft van de jaren negentig van de vorige eeuw ontwikkeld door de Royal Canadian Mounted Police (RCMP) en is sindsdien in Canada al honderden malen toegepast.25.Ook in andere ‘common law’-stelsels is de ‘Mr. Big’-methode bekend. Zo wordt de methode besproken door zowel het Australische High Court als het Nieuw-Zeelandse Supreme Court, waarbij wordt verwezen naar Canadese jurisprudentie. Ik teken hierbij aan dat de beoordeling van de ‘Mr. Big’-methode in deze landen niet eenvoudig kan worden vertaald naar de Nederlandse situatie. Daarvoor verschillen de rechtsstelsels teveel van elkaar, onder meer ten aanzien van de positie van de wet, het bewijsrecht en de rol van de juryrechtspraak.
34. Naast de hiervoor genoemde landen, komt de inzet van undercoveragenten in Duitsland aan bod. Weliswaar is Duitsland – voor zover ik kon overzien – niet bekend met een op de ‘Mr. Big’-methode geïnspireerde opsporingsmethode, maar de jurisprudentie over de inzet van undercoveragenten ten behoeve van het verkrijgen van een bekentenis bij de verdachte verdient in dit verband de aandacht.
Canada
35. Mijn voormalig ambtgenoot Machielse stond reeds uitgebreid stil bij de meest recente rechtspraak van het Canadese Supreme Court over het gebruik van de ‘Mr. Big’-methode. Ik verwijs daarom bovenal naar zijn eerdergenoemde conclusie.26.Verder concentreer ik mij op de uitspraak van het Canadese Supreme Court in de zaak R. v. Hart.27.Voordat het Canadese Supreme Court uitspraak deed in deze zaak, leken de mogelijkheden tot het gebruik van de ‘Mr. Big’-methode als opsporingsmethode nauwelijks begrensd.28.In R. v. Hart heeft het Hof echter voorwaarden gesteld aan het gebruik van het door de toepassing van de ‘Mr. Big’-methode verkregen bewijs.29.
36. Hart werd ervan verdacht zijn twee dochtertjes om het leven te hebben gebracht, maar er was onvoldoende bewijs om hem in staat van beschuldiging te stellen. Undercoveragenten startten daarom een ‘Mr. Big’-operatie om hem te bewegen de strafbare feiten te bekennen. Hart, die op dat moment werkloos en sociaal geïsoleerd was, werd gerekruteerd, raakte bevriend met de undercoveragenten die onderdeel uitmaakten van de gefingeerde criminele organisatie en verrichte steeds meer werkzaamheden voor de organisatie, in welk verband hij meer dan $ 15.000,- verdiende. Hart beschouwde de undercoveragenten na verloop van tijd als zijn beste vrienden en biechtte aan hen op dat hij zijn dochtertjes om het leven had gebracht. Hart werd uiteindelijk voorgesteld aan de leider van de organisatie, ‘Mr. Big’, die zou moeten instemmen met de deelname van Hart aan een lucratieve operatie, en die had laten weten dat een probleem moest worden opgelost, waarbij hij doelde op de verdenking dat Hart zijn dochters om het leven had gebracht. Hart ontkende aanvankelijk bij de verdrinking van zijn dochters betrokken te zijn geweest. Na lang aandringen bekende hij toch en liet hij aan een undercoveragent op de plaats delict zien hoe hij zijn dochters in het water had geduwd. Kort daarna werd hij aangehouden en strafrechtelijk vervolgd. De gehele operatie besloeg vier maanden en bestond uit 63 ontmoetingen tussen de verdachte en de undercoveragenten.30.
37. Het Canadese Supreme Court wijst in zijn uitspraak op het nut en de gevaren van de ‘Mr. Big’-methode. Gewezen wordt op de (vergrote) kans op onbetrouwbare bekentenissen, op de vooroordelen die kunnen ontstaan doordat de verdachte vrijwillig participeert in een ‘criminele organisatie’ en op het risico dat de politie zijn toevlucht neemt tot “unacceptable tactics in their pursuit of a confession”. Het risico op onterechte veroordelingen wordt door deze aspecten reëel.31.De regels die hiertegen normaliter bescherming kunnen bieden, zijn in ‘Mr. Big’-zaken evenwel niet van toepassing. Gewezen wordt in het bijzonder op de zogenoemde “confessions rule”. Deze common law-regel behelst kort gezegd dat moet worden bewezen dat verklaringen tegenover een “person in authority”, zoals een politieagent, vrijwillig zijn afgelegd. Deze regel is in ‘Mr. Big’-zaken niet van toepassing, omdat de verdachte zijn verklaring niet aflegt tegenover een voor hem als zodanig kenbare “person in authority”. Het zwijgrecht zou niet in het geding zijn omdat de betrokkene op het moment van de bekentenis niet is gedetineerd.32.Het Supreme Court concludeert dat onvoldoende waarborgen bestaan ter bescherming van personen die tijdens ‘Mr. Big’-operaties bekennen. Daarom worden twee waarborgen geïntroduceerd. De eerste betreft een bewijsregel, die betrekking heeft op het waarderen van de betrouwbaarheid van de bekennende verklaring. Deze regel luidt als volgt:
“Where the state recruits an accused into a fictitious criminal organization of its own making and seeks to elicit a confession from him, any confession made by the accused to the state during the operation should be treated as presumptively inadmissible. This presumption of inadmissibility will be overcome where the Crown can establish, on balance, that the probative value of the confession outweighs its prejudicial effect”.33.
38. Daarnaast wordt meer ruimte geschapen voor de “doctrine of abuse of process to deal with the problem of police misconduct”, die is ontwikkeld om bescherming te bieden tegen overheidsoptreden dat maatschappelijk onacceptabel wordt geacht.34.Daarbij wordt in herinnering geroepen dat “this Court has long recognized that there are ‘inherent limits’ on the power of the state to ‘manipulate people and events for the purpose of (…) obtaining convictions’”.35.Algemene richtlijnen om te bepalen wanneer een ‘Mr. Big’-operatie “abusive” wordt zijn niet te geven, oordeelt het Hof, maar “police conduct, including inducements and threats, becomes problematic in this context when it approximates coercion. In conducting these operations, the police cannot be permitted to overcome the will of the accused and coerce a confession. This would almost certainly amount to an abuse of process”.36.Als voorbeelden van onacceptabele dwang worden genoemd het gebruik van geweld of het dreigen daarmee,37.maar ook het profiteren van kwetsbaarheden van de verdachte (mentale beperkingen, verslavingen, jeugdigheid) wordt als problematisch beschouwd. Het misbruik maken hiervan “threatens trial fairness and the integrity of the justice system”.38.
39. Met de hiervoor besproken “two-pronged approach” wordt de verkregen bekentenis zowel op haar inhoud getoetst als op de wijze van verkrijging en wordt recht gedaan aan het waarborgen van het recht om zichzelf niet te hoeven belasten, terwijl ook de integriteit van de opsporing wordt bewaakt.39.Uiteindelijk wordt ten aanzien van de bekentenissen van Hart geoordeeld dat deze zijn verkregen “in the face of overwhelming inducements” en dat de betrouwbaarheid van de verklaringen niet is kunnen worden vastgesteld. Geconcludeerd wordt dat “the prejudicial effect of the respondent’s confessions outweighs their probative value” en dat de verklaringen niet voor het bewijs hadden mogen worden gebruikt. De vraag of sprake is geweest van “abuse of process” hoeft daarmee niet meer te worden beantwoord. Wel wordt opgemerkt dat “there is no denying that this was an extremely intensive Mr. Big operation, and one that preyed upon the respondent’s poverty and social isolation”.40.
40. In zijn in hetzelfde jaar gewezen uitspraak in de zaak R. v. Mack kwam het Canadese Supreme Court tot een ander oordeel ten aanzien van de uit een ‘Mr. Big’-operatie voortkomende bekentenis.41.Mack had gedurende vier maanden in dertig “scenarios” met undercoveragenten in een criminele organisatie gewerkt en in dat verband ook geld verdiend (ongeveer $ 5000). Hij bekende uiteindelijk twee keer de moord op en het verbranden van het lijk en gaf de undercoveragenten aanwijzingen waar de resten van het lichaam waren te vinden. Mack werd daarop vervolgd en veroordeeld. Het Supreme Court liet de veroordeling in stand en wees erop dat de bewijswaarde (“probative value”) van de bekentenissen hoog was omdat “there was an abundance of evidence that was potentially confirmatory”. Verder werd overwogen dat de verdachte niet was betrokken bij gewelddadige scenario’s in de gefingeerde criminele organisatie en dat hij niet was geconfronteerd met “overwhelming inducements”.42.
41. De ‘Mr. Big’-methode wordt in Canada nog altijd toegepast, maar het gebruik is sinds R. v. Hart aan banden gelegd. Daarmee wordt getracht recht te doen aan opsporingsbelangen, het belang van waarheidsvinding, waaronder ook het tegengaan van onterechte veroordelingen valt te scharen, het recht op een eerlijk proces en het belang van een integere opsporing.
Australië
42. Ook in Australië wordt een met de Canadese ‘Mr. Big’-methode vergelijkbare opsporingsmethode toegepast, die “scenario evidence” wordt genoemd. In een uitspraak uit 2007 van de High Court van Australië in vier zaken – Tofilau, Marks, Hill en Clarke – waarin deze methode was gehanteerd, wordt zij omschreven als een methode waarin undercoveragenten de verdachte “encourage to take part in ‘scenarios’ involving what the person wrongly thinks is criminal conduct”.43.
43. Tofilau, Marks, Hill en Clarke werden verdacht van ernstige strafbare feiten (waaronder moord) en waren door undercoveragenten betrokken in gefingeerde criminele organisaties, waarbinnen zij er uiteindelijk toe werden bewogen de misdrijven waarvan zij werden verdacht te bekennen. Voor het High Court beriepen de vier verdachten zich in de eerste plaats op de zogenaamde “voluntariness rule”, die vergelijkbaar is met de Canadese “confessions rule”: bekennende verklaringen afgelegd tegen een “person in authority” als gevolg van een dreigement of een belofte, mogen niet voor het bewijs worden gebruikt.44.De meerderheid van de rechters van het High Court oordeelde dat de regel niet van toepassing was, omdat het voor de verdachten op het moment van het afleggen van de verklaring niet kenbaar was dat zij met politieagenten te maken hadden.45.Ook de stelling dat de afgelegde verklaringen niet vrijwillig waren afgelegd (“basal voluntariness”), werd door het High Court verworpen. Geoordeeld werd dat het feit dat de verdachten werden misleid niet meebracht dat de bekentenissen onvrijwillig waren afgelegd.46.Ten slotte verwierp het High Court ook een beroep op “discretionary principles according to which a trial judge may exclude evidence of a voluntary confession”, waaronder de regel dat de rechter bewijs moet uitsluiten als “its prejudicial effect (…) outweighs its probative value”.47.
44. De vraag rijst welke betekenis moet worden gehecht aan dit uitstapje naar Australië. Het High Court verwees naar de rechtspraak van het Supreme Court van Canada, waar meer ervaring met de methode was opgedaan. Toen het High Court uitspraak deed in de zaken Tofilau, Marks, Hill en Clarke liet het Canadese Supreme Court het gebruik van de ‘Mr. Big’-methode nog zonder de hiervoor besproken voorwaarden toe. Thans is de toepassing van de methode en het gebruik van in dat kader afgelegde bekentenissen in Canada aan meer waarborgen gebonden. In die zin voer het Australische High Court op een kompas dat als verouderd kan worden beschouwd, terwijl ik geen uitspraken van het High Court over “scenario evidence” daterend van ná R. v. Hart heb gevonden.48.
Nieuw-Zeeland
45. Het Supreme Court van Nieuw-Zeeland heeft zich over de ‘Mr. Big’-methode uitgelaten nadat het Canadese Supreme Court uitspraak had gedaan in de zaak R. v. Hart. Dat gebeurde in de zaak R. v. Wichman.49.Wichman werd ervan verdacht zijn dochtertje te hebben gedood. Omdat er niet voldoende bewijs was, werd een undercoveroperatie gestart. Wichman werd gerekruteerd als lid van een gefingeerde criminele organisatie, die – zo werd hem verteld – opereerde op basis van loyaliteit, vertrouwen en eerlijkheid, terwijl de organisatie bovendien – door contacten met een corrupte politieagent – bepaalde ‘problemen’ kon oplossen. Tegenover de ‘leider’ van de organisatie gaf Wichman na enige tijd toe zijn dochtertje tweemaal te hebben mishandeld. Daarop werd hij aangehouden en vervolgd wegens onder meer doodslag.
46. Het Nieuw-Zeelandse Supreme Court verwijst naar de uitspraak van het Canadese Supreme Court in R. v. Hart. Het Hof overweegt daarna dat “if what happened in this case is measured against the standard of what has been found to be acceptable in other cases in Canada and Australia, there is no basis for criticism of the police.”. Het Hof wijst er in dit verband op dat de ‘Mr. Big’-operatie plaatsvond nadat andere opsporingsmethoden, waaronder een ondervraging van de verdachte (in welk verband de cautie is gegeven), geen effect hebben gesorteerd, dat de undercoveragenten de verdachte geen aanleiding hadden gegeven te vrezen dat de criminele organisatie geweld zou gebruiken, dat het aantal “scenarios” niet ongebruikelijk was voor een ‘Mr. Big’-operatie, dat er een beperkte hoeveelheid geld aan de verdachte was gegeven, dat “the final interview” een relatief beperkt intimiderend karakter had en dat er geen bewijs was dat de verdachte kenmerken had die hem “particularly vulnerable” maakten en het waarschijnlijk zouden maken dat hij een valse bekentenis zou afleggen.50.Het Hof bespreekt ten slotte de opgeworpen bezwaren tegen het gebruik van de ‘Mr. Big’-methode (waaronder onbetrouwbaarheid van de afgelegde verklaring, bevooroordeeldheid jegens de verdachte en het ontwijken van de met een verhoor gepaard gaande waarborgen51.) en komt tot de conclusie dat geen van deze bezwaren opgaat. De vraag of de cautieverplichting op ontoelaatbare wijze wordt ontweken, wordt door het Hof ontkennend beantwoord.52.
47. Het Hof betrekt bij zijn oordeel de Nieuw-Zeelandse Evidence Act 2006, in het bijzonder de sections 9, 28 en 29. In section 29 van de Evidence Act is bepaald dat verklaringen die zijn verkregen door “oppression” van het bewijs moeten worden uitgesloten. Deze bepaling zou volgens het Hof van toepassing zijn als “the Mr Big interview (…) involved violence or actual or implicit threats of violence”.53.Verder moet onder section 28 van de Evidence Act worden vastgesteld of de afgelegde verklaring betrouwbaar (“reliable”) is. In dat verband overweegt het Hof dat als de verdachte onderbouwd aanvoert dat de door hem tegenover ‘Mr. Big’ afgelegde bekentenis onbetrouwbaar is, deze alleen voor het bewijs kan worden gebruikt als de rechter “on the balance of probabilities” heeft vastgesteld dat “the circumstances in which the admission was made did not adversely affect its reliability”. Ook neemt het Hof in aanmerking dat het bepaalde in section 8 (“the Judge must exclude evidence if its probative value is outweighed by the risk that the evidence will— (a) have an unfairly prejudicial effect on the proceeding; or (b) needlessly prolong the proceeding”) sterk lijkt op de in R. v. Hart aangenomen regel. Anders dan het Canadese Supreme Court, oordeelt het Nieuw-Zeelandse Supreme Court aldus niet dat een bij ‘Mr. Big’ afgelegde verklaring wordt vermoed onbetrouwbaar te zijn, maar dat het aan de verdediging is die onbetrouwbaarheid te onderbouwen. Uiteindelijk komt (de meerderheid van) het Hof tot een verwerping van het beroep.
Verenigd Koninkrijk
48. Ik heb geen aanknopingspunten gevonden dat de ‘Mr. Big’-methode in het Verenigd Koninkrijk wordt toegepast. De toelaatbaarheid van een in een ‘Mr. Big’-operatie verkregen bekentenis is in Engeland wel besproken in het kader van de behandeling van een uitleveringsverzoek. In de zaak R. v. Bow Street Magistrates’ Court, ex parte Proulx ging het om een in Engeland woonachtige Canadees die ervan werd verdacht Stacey Koehler, een oud-collega van hem, in Canada te hebben omgebracht.54.Een Canadese en een Engelse agent waren een undercovertraject gestart. Zij raakten bevriend met de verdachte, betrokken hem bij hun werkzaamheden en lieten hem steeds meer klusjes opknappen, waarbij werd gesuggereerd dat het om illegale zaken ging. Uiteindelijk suggereerde de Canadese agent dat hij van een lid van zijn organisatie informatie had gekregen waaruit zou blijken dat de verdachte niet geheel open was geweest over zijn verleden. De verdachte vroeg daarop of het over moord ging en bekende uiteindelijk dat hij een vrouw – kennelijk Stacey Koehler – had vermoord. Daarop volgde een uitleveringsprocedure. Tegen de beslissing van de Magistrates Court om de uitlevering toe te staan werd beroep ingesteld bij het High Court of Justice Queens Bench Division.
49. Bij de waardering van de uitspraak dient te worden vooropgesteld dat in het kader van de uitleveringsprocedure slechts in uitzonderlijke gevallen consequenties kunnen worden verbonden aan de wijze van bewijsgaring, te weten indien deze “outrages civilised values”. In de uitspraak wordt onder meer verwezen naar de zaak R. v. Christou and Wright. In deze zaak hadden undercoveragenten een juwelierszaak geopend met als doel gestolen voorwerpen terug te vinden en bewijs te verkrijgen tegen de dieven van of handelaren in die gestolen voorwerpen. De transacties en gesprekken met de verdachte ‘klanten’ werden gefilmd en in de strafprocedures voor het bewijs gebruikt. Het Court of Appeal oordeelde dat de beslissing om het bewijs toe te laten in stand kon blijven en overwoog in dat verband onder meer het volgende:
“The trick was not applied to the appellants; they voluntarily applied themselves to the trick. It is not every trick producing evidence against an accused which results in unfairness. There are, in criminal investigations, a number of situations in which the police adopt ruses or tricks in the public interest to obtain evidence. For example, to trap a blackmailer, the victim may be used as an agent of the police to arrange an appointment and false or marked money may be laid as bait to catch the offender. A trick, certainly; in a sense too, a trick which results in a form of self-incrimination; but not one which could reasonably be thought to involve unfairness. Cases such as Reg. v. Payne [1963] 1 W.L.R. 637 and Reg. v. Mason (Carl) [1988] 1 W.L.R. 139 are very different from the present case or the blackmail example. In Reg. v. Mason as in Reg. v. Payne [1963] 1 W.L.R. 637 , the defendant was in police custody at a police station. Officers lied to both the defendant and his solicitor. Having no evidence against the defendant, they falsely asserted that his fingerprint had been found in an incriminating place in order to elicit admissions from him. After advice from his solicitor, the defendant made admissions. This court quashed his conviction.”
50. Het Court of Appeal oordeelde dat de cautieverplichting niet alleen geldt ten aanzien van zich in voorarrest bevindende verdachten en voorts dat “it would be wrong for police officers to adopt or use an undercover pose or disguise to enable themselves to ask questions about an offence uninhibited by the requirements of the Code and with the effect of circumventing it”.
51. Uiteindelijk overweegt rechter Mance in de zaak R. v. Bow Street Magistrates’ Court, ex parte Proulx namens het Hof dat “if the issue under s.7855.related to a killing in this country and fell to be decided in a purely domestic context, [I would] expect the respondents to face very considerable difficulty in seeking to uphold a first instance decision which had admitted the applicant’s confessions”. Hij wijst in dat verband op verschillende uitspraken waarin door undercoveragenten verkregen bewijsmateriaal werd uitgesloten. Van een geval van bewijsvergaring dat “outrages civilised values” is evenwel geen sprake, zodat het beroep tegen de beslissing tot uitlevering wordt verworpen.
Duitsland
52. Ook ten aanzien van Duitsland geldt dat ik geen aanleiding heb te veronderstellen dat de ‘Mr. Big’-methode daar wordt gehanteerd. Er bestaat ook geen specifieke wettelijke grondslag voor het gebruik van een dergelijke methode.56.Ik bespreek hierna enkele relevante uitspraken van het Bundesgerichtshof over de inzet van undercoveragenten ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten.
53. Allereerst valt te wijzen op een zaak waarin het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij de dood van een vijftienjarig meisje grotendeels bestond uit de door hem tegenover een undercoveragent afgelegde verklaring.57.Op het moment dat de verdenking rees, was de verdachte gedetineerd. Toen hij over de dood van het meisje werd verhoord, beriep hij zich op zijn zwijgrecht. Daarop werd een undercoveragent ingezet die de verdachte verschillende keren bezocht in de gevangenis en bevriend met hem raakte. De verdachte vertelde de undercoveragent na enige tijd over de tegen hem bestaande verdenking maar ontkende dat hij het strafbare feit had begaan. Toen hij enige tijd later een week verlof kreeg en deze doorbracht in een door de undercoveragent aan hem ter beschikking gestelde woning, bevroeg de undercoveragent hem nogmaals over de dood van het meisje en wees hij hem op hun vertrouwensband, waarna de verdachte tot een gedetailleerde bekentenis kwam die hij de dag daarna aanvulde. De bekentenissen werden opgenomen.58.Nadat de verdachte de dag daarop werd aangehouden en op de hoogte werd gesteld van de inzet van de undercoveragent, bleef hij bij zijn eerder afgelegde verklaring.59.
54. Het Bundesgerichtshof stelt voorop dat een undercoveragent de verdachte niet op zijn zwijgrecht hoeft te wijzen en dat tegenover een undercoveragent afgelegde verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt, mits deze niet zijn afgedwongen of “ihm in anderer Weise – insbesondere durch gezielte Befragungen – entlockt”.60.Ontoelaatbaar is de inzet van een undercoveragent die de verdachte, die zich tegenover de politie op zijn zwijgrecht heeft beroepen, met gebruikmaking van de ontstane vertrouwensband tot een verklaring heeft gedwongen en op een “vernehmungsähnlichen Weise” over de bijzonderheden van de zaak heeft bevraagd.61.In de onderhavige zaak is de “Befragung” van de verdachte over de zaak volgens het Bundesgerichtshof in strijd met het nemo tenetur-beginsel.62.Daarbij neemt het Hof in het bijzonder in aanmerking dat de verdachte zich eerder tegenover de politie op zijn zwijgrecht had beroepen.63.Verder wijst het Hof op de manier waarop de verdachte is ondervraagd (“gezielten, vernehmungsähnlichen Befragungen, die auf Initiative der Ermittlungsbehörden ohne Aufdeckung der Verfolgungsabsicht durchgeführt werden”)64.. De door de undercoveragent verkregen bekentenissen kunnen volgens het Hof niet voor het bewijs worden gebruikt. Dat geldt ook voor de naderhand bij de politie afgelegde verklaringen (voorafgaand waaraan de cautie is gegeven), omdat deze zijn afgelegd kort nadat de verdachte had bekend tegenover de undercoveragent en hem door de politie werd medegedeeld dat de afgelegde bekentenissen gebruikt konden worden in de strafzaak. Onder deze omstandigheden was de verdachte zich volgens het Hof onvoldoende bewust van het feit dat hij ook kon zwijgen.65.
55. De tweede zaak betrof een verdachte die was veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren vanwege pogingen tot uitlokking van moord op zijn vrouw.66.In de gevangenis ontmoette hij medegevangene S., met wie hij een vriendschap ontwikkelde en aan wie hij na enige tijd vertelde van de pogingen zijn vrouw om te laten brengen. […] wilde graag het huis van de verdachte kopen. In ruil voor korting op de vraagprijs bood S. de verdachte aan diens vrouw alsnog te laten ombrengen. De verdachte ging akkoord, waarna S. zich tot de politie wendde en vertelde over de ‘opdracht’ van de verdachte. Enige tijd later maakten de verdachte en S. samen een wandeling, waarbij […] was uitgerust met opnameapparatuur om de opdracht van de verdachte vast te leggen. De verdachte antwoordde op de vragen van […] echter slechts dat ze het er niet over hoefden te hebben en dat alles al duidelijk was. Daarop werden verschillende onderzoekshandelingen verricht, waaronder de inzet van undercoveragent H., die de verdachte in de gevangenis bezocht, hem vertelde dat hij namens […] kwam en had begrepen dat er een probleem was met de vrouw van de verdachte. Na een lang gesprek, waarin de verdachte gedurende lange tijd aangaf niet over het thema te willen spreken, knikte de verdachte nadat H. hem had gevraagd of het waar was dat ze de vrouw van de verdachte moesten “wegmachen”.67.Tijdens de verhoren die na zijn aanhouding plaatsvonden, beriep de verdachte zich steeds op zijn zwijgrecht. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld wegens het aannemen van een aanbod een moord te begaan.
56. Het Bundesgerichtshof oordeelt dat de actie van H. strijd oplevert met het recht op een eerlijk proces, in het bijzonder het recht om zichzelf niet te hoeven belasten (nemo tenetur). Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de verdachte, toen hij door H. werd bevraagd, was gedetineerd en dat de verdachte had kenbaar gemaakt niet te willen praten.68.De door het gesprek met H. verkregen bekentenis mocht niet tot het bewijs worden gebezigd.
57. De laatste zaak betrof een vrouw die ervan werd verdacht haar drie kinderen te hebben gedood.69.Ze werd aangehouden en verhoord maar weigerde een verklaring af te leggen dan wel ontkende dat ze haar kinderen had omgebracht. De verdachte werd vrijgelaten en er werd een undercoveragent ingezet, die zich voordeed als auteur die personen zocht van wie hij verhalen kon optekenen. De agent en de verdachte ontwikkelden gedurende een periode van ongeveer anderhalf jaar een vertrouwensband. Zij ontmoetten elkaar 28 keer en hadden telefonisch contact en contact per SMS en e-mail. De undercoveragent vertrouwde de verdachte na verloop van tijd in strijd met de waarheid toe dat hij als twintigjarige zijn zus had vermoord en dat niemand dat wist. Een half jaar later, toen de undercoveragent opmerkte er niet van overtuigd te zijn dat de verdachte niets te maken had gehad met de dood van haar kinderen, bekende de verdachte dat zij haar zoon had gedood. Na haar aanhouding bekende ze haar drie kinderen te hebben verstikt met een kussen. Zij herhaalde haar bekentenis enkele malen en bij de behandeling van de zaak gaf zij aan dat haar bekentenis juist was weergegeven en dat zij zich overigens op haar zwijgrecht beriep. Zij werd vervolgens veroordeeld voor de moord op de drie kinderen.
58. Het Bundesgerichtshof herhaalt eerdere rechtspraak dat door een undercoveragent verkregen bekentenissen voor het bewijs kunnen worden gebruikt als aan de voorwaarden voor de inzet van een undercoveragent is voldaan. Een undercoveragent mag echter niet de verdachte, die zich op haar zwijgrecht heeft beroepen, met gebruikmaking van een vertrouwensband tot een bekentenis dwingen en haar op een “vernehmungsähnlichen Weise” uitlatingen over de strafbare feiten ontlokken.70.Dat is in strijd met het recht zichzelf niet te hoeven belasten. Het Hof overweegt vervolgens dat de undercoveragent ontoelaatbaar heeft gehandeld:
“Die Vorgehensweise des Verdeckten Ermittlers war verfahrensrechtlich unzulässig, weil er der Angeklagten unter Ausnutzung des im Verlauf seines fast anderthalb Jahre dauernden, in der Intensität zunehmenden Einsatzes geschaffenen Vertrauens selbstbelastende Angaben zur Sache entlockt hat, obwohl sie sich bei ihrer polizeilichen Vernehmung am 30. April 2004 für das Schweigen zu den gegen sie erhobenen Tatvorwürfe entschieden hatte (vgl. BGH aaO S. 19). Das Gespräch mit dem Verdeckten Ermittler am 10. August 2006, in dem die Angeklagte die Tötung ihres Sohnes Pascal einräumte, stellt sich wegen der vorausgegangen Einwirkungen auf die Entscheidungsfreiheit der Angeklagten
"als funktionales Äquivalent einer staatlichen Vernehmung" dar.”71.
59. Tot gevolgen hoeft de fout evenwel niet te leiden, concludeert het Hof, omdat de verdachte ook na haar aanhouding herhaaldelijk is gebleven bij de door haar afgelegde bekentenissen.72.
60. Tot slot wijs ik nog op een zaak waarin geen undercoveragent actief was geweest, maar waarin de verdachte (van brandstichting) zichzelf belastende verklaringen had afgelegd tegenover een arts, terwijl een politieagente aanwezig was en meeluisterde.73.Het Bundesgerichtshof constateerde een schending van de verklaringsvrijheid. Daarbij nam het onder meer in aanmerking dat de 75-jarige verdachte zich eerder op haar zwijgrecht had beroepen, zich zowel psychisch als lichamelijk in een kwetsbare gezondheid bevond en de agente die haar begeleidde naar de arts niettemin vragen bleef stellen over het gebeurde.74.Bovendien was de verdachte min of meer gedwongen om de arts te vertellen wat er was gebeurd, zodat zij op de juiste wijze kon worden behandeld.75.Het Hof overwoog in dit verband:
“ “Diese Zwangssituation hat die Zeugin KHMin [de agent, FWB] K. mit ihrer Anwesenheit bewusst ausgenutzt, um die entsprechenden Erkenntnisse zu erheben, gerade weil sie genau wusste, dass die Angeklagte erklärt hatte, keine Angaben gegenüber den Ermittlungsbehörden machen zu wollen.”
61. Het Hof achtte ook relevant dat er geen vluchtgevaar bestond, zodat er geen noodzaak bestond voor de agente om bij de behandeling te blijven en dat de agente geen antwoord had afgewacht op de vraag of zij de behandelkamer moest verlaten.76.De bij de arts afgelegde verklaringen hadden volgens het Bundesgerichtshof niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
Conclusie
62. De rechtsvergelijkende schets levert het volgende beeld op. In Canada is de meeste ervaring opgedaan met de toepassing van de ‘Mr. Big’-methode. In de Canadese rechtspraak is een ontwikkeling te zien in de richting van begrenzing en normering van de toepassing en het gebruik van de methode. Die ontwikkeling vindt haar grond in de erkenning van de schaduwkanten van de ‘Mr. Big’-methode: het vergrote risico op valse bekentenissen, de schijn die de verdachte tegen krijgt doordat hij zich inlaat met de ‘criminele’ organisatie en het gevaar van niet-integer overheidshandelen, waaronder het ondergraven van strafvorderlijke waarborgen. Deze diverse achtergronden verklaren dat de normering verschillende facetten kent, waarbij zowel de inhoud van de bekentenis als de wijze van verkrijging daarvan wordt getoetst. Wat de toetsing van de inhoud van de verklaring betreft, geldt een bewijsregel, die een “presumption of inadmissabilty” inhoudt. Daarnaast komt voor de vraag of de verklaring dient te worden uitgesloten van het bewijs relevantie toe aan de wijze van totstandkoming. Met name het gebruik van of het dreigen met geweld, alsmede het gebruik van kwetsbaarheden van de verdachte zijn in het licht van een eerlijk proces uit den boze.
63. Ook in Australië en Nieuw-Zeeland is de methode in de rechtspraak aan de orde gekomen, zij het op veel meer incidentele basis. De Canadese praktijk en rechtspraak lijkt daarvoor model te staan. Veel nieuwe gezichtspunten levert de desbetreffende rechtspraak niet op.
64. Opvallend is dat de Engelse uitleveringsrechter tot het oordeel kwam dat in een nationale procedure een in het kader van een ‘Mr. Big’-methode verkregen bekentenis waarschijnlijk van het bewijs zou moeten worden uitgesloten. Dat oordeel baseerde hij met name op eerdere rechtspraak over het nemo tenetur-beginsel (“the right against self-incrimination”).
65. Hoewel het bovenstaande slechts een rechtsvergelijkende schets betreft, heb ik geen verwijzingen gevonden naar de toepassing van de ‘Mr. Big’-methode in andere landen dan die met een ‘common law’-stelsel. Het vergt nader onderzoek om te kunnen beoordelen of het daarbij gaat om onbekendheid met de methode of dat de methode als niet toelaatbaar wordt beschouwd. In dit verband valt nog te vermelden dat in Duitsland het nemo tenetur-beginsel een grote rol speelt bij de beoordeling van bij een undercoveragent afgelegde verklaringen. Het bewegen van de verdachte tot een bekentenis wordt als strijdig met het nemo tenetur-beginsel beschouwd als de verdachte zich eerder tegenover de politie op zijn zwijgrecht heeft beroepen en de undercoveragent met gebruikmaking van de ontstane vertrouwensband tot een uitspraak heeft gedwongen en op een manier over de bijzonderheden van de zaak heeft bevraagd die functioneel gelijk moet worden gesteld aan een verhoor. Het Bundesgerichtshof acht daarbij tevens relevant of de verdachte was gedetineerd op het moment dat hij zijn bekentenis deed, maar zulks is niet doorslaggevend. Ook ten aanzien van een zich op vrije voeten bevindende verdachte kan het nemo tenetur-beginsel worden geschonden.
66. De Duitse rechtspraak lijkt geïnspireerd op de rechtspraak van het EHRM over de inzet van undercoveragenten en de verenigbaarheid daarvan met het in art. 6, eerste lid, EVRM neergelegde recht zichzelf niet te hoeven belasten. In het vervolg van deze conclusie zal ik aandacht besteden aan deze rechtspraak van het EHRM. Maar eerst vraagt de wettelijke grondslag van het opsporingsmethoden als in de onderhavige zaak aan de orde de aandacht.
De parlementaire geschiedenis van art. 126j Sv – de IRT-affaire en de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden
“1. In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in de artikelen 141, onderdelen, b, c en d, en 142, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
2. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste drie maanden worden verlengd.
3. Het bevel tot het inwinnen van informatie is schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
d. de geldigheidsduur van het bevel.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de eisen van bekwaamheid waaraan de opsporingsambtenaar moet voldoen. Voorts worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgeoefend.
5. Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
6. Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.”
68. Deze bepaling is met de introductie van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (de Wet BOB) in het Wetboek van Strafvordering opgenomen. De Wet BOB is tot stand gekomen naar aanleiding van de IRT-affaire.77.Die achtergrond is van belang voor de vraag naar de reikwijdte van de in art. 126j Sv geregelde bijzondere opsporingsbevoegdheid en voor de speelruimte die opsporingsambtenaren hebben om daaraan invulling te geven. Over die achtergrond merk ik het volgende op.
69. In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw trachtten interregionale rechercheteams georganiseerde drugscriminaliteit te bestrijden. Daartoe waren in de opsporingspraktijk, zonder tussenkomst van de wetgever, bijzondere, soms onorthodoxe opsporingsmethoden tot ontwikkeling gekomen. Het meest geruchtmakend was de zogenoemde Deltamethode, waarvan het IRT Noord-Holland/Utrecht gebruikmaakte. Die methode hield kort gezegd in dat (burger)infiltranten, zogenoemde groei-infiltranten, hogerop probeerden te komen binnen de organisatie, zodat de politie de top van de organisatie in beeld kreeg. Het doorlaten van drugs vormde één van de aspecten van de Deltamethode. De groei-infiltranten boden logistieke ondersteuning aan de organisatie. Om vertrouwen binnen de organisatie te winnen en aldus hogerop te kunnen komen, werden ladingen drugs die door de infiltranten werden vervoerd door de politie bewust doorgelaten (en dus niet in beslag genomen). Niet altijd bleven deze drugs daarna in het zicht van de politie, waardoor uiteindelijk grote hoeveelheden drugs op de markt zijn terechtgekomen. Het desbetreffende IRT werd na enige tijd – op 7 december 1993 – opgeheven door de Amsterdamse burgemeester, hoofdofficier van justitie en korpschef vanwege onenigheid over het gebruik van de hiervoor beschreven methode.78.De Deltamethode is naderhand echter ook door andere IRT’s gebruikt.79.
70. De Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsbevoegdheden, de Commissie-Van Traa, heeft mede naar aanleiding van de opheffing van het IRT Noord-Holland/Utrecht onderzoek gedaan naar (de opsporing van) zware georganiseerde criminaliteit in Nederland. De Commissie constateerde dat sprake was van een crisis in de opsporing.80.Die crisis had drie aspecten. Het eerste aspect was de gebrekkige normering. De commissie oordeelde dat zowel door de wetgever als door de rechter aan de opsporingspraktijk teveel ruimte was gelaten. Het ontbrak volgens de Commissie aan “adequate normstelling voor het optreden van politie en justitie tegen de georganiseerde criminaliteit” waardoor “in Nederland op heel verschillende wijzen opsporingsmethoden worden ingezet”. De commissie benadrukte het belang van normering vooraf door de wetgever, als fundamentele eis in een rechtsstaat.81.Verder was volgens de commissie sprake van een organisatiecrisis, doordat gebrekkig werd samengewerkt en onduidelijk was wie waarover verantwoordelijk was. Ten slotte constateerde de commissie een gezagscrisis. Zij overwoog in dat verband dat het openbaar ministerie in de praktijk moeite had gezag uit te oefenen over de politie, terwijl bovendien binnen het openbaar ministerie uiteenlopende opvattingen heersten over de normering van opsporingsmethoden en over de gezagsuitoefening.82.Voor de beoordeling van de onderhavige zaak is vooral het eerste aspect, de normering vooraf van de bijzondere opsporing, van belang.
71. De bevindingen van de Commissie-Van Traa hebben de wetgever ertoe gebracht verschillende – tot dan toe niet-gereguleerde – opsporingsmethoden een wettelijke grondslag te geven en de toepassing daarvan aan specifieke voorwaarden te verbinden. Uitgangspunt van de wetgever is dat opsporingsbevoegdheden “zowel naar inhoud als naar procedure en controle” goed dienen te worden geregeld. Opsporingsmethoden die zeer risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, dan wel die inbreuk maken op grondrechten van burgers, vergen een voldoende specifieke basis in het Wetboek van Strafvordering.83.Voorts moet van het gebruik van opsporingsbevoegdheden expliciet verslag worden gemaakt, zodat het mogelijk is de wijze van informatieverwerving te controleren.84.Buruma stelt dat het bij integriteit van de opsporing gaat om het “het algemene belang dat de bij de rechtspleging betrokken autoriteiten handelen overeenkomstig hun algemene taak om misdaad op rechtmatige wijze te bestrijden”. Hij wijst er voorts op dat de notie van de controleerbaarheid essentieel is voor het waarborgen van die integriteit.85.Voor undercoverbevoegdheden geldt dat de toepassing daarvan een inbreuk oplevert op het recht op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De minister merkte in dit verband op dat de wettelijke regeling de burger een betrouwbare indicatie moet geven ten aanzien van de omstandigheden waarin en de voorwaarden waaronder overheidsorganen bevoegd zijn dergelijke geheime inbreuken te maken op het recht op eerbiediging van de privacy.86.
72. Met de inwerkingtreding van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (Wet BOB) zijn in 2000 verschillende opsporingsmethoden in het Wetboek van Strafvordering opgenomen. Drie daarvan betreffen de inzet van undercoveragenten: stelselmatig inwinnen van informatie (art. 126j Sv), pseudokoop- en dienstverlening (art. 126i Sv) en infiltratie (art. 126h Sv). De laatste bevoegdheid wordt als de zwaarste beschouwd, omdat kenmerkend hiervoor is dat wordt meegewerkt of deelgenomen aan een groep waarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd, zodat er een risico bestaat dat de infiltrerende opsporingsambtenaar strafbare feiten begaat en wordt besmet wordt door het criminele milieu. Ook is optreden van infiltranten niet zonder gevaar voor henzelf en hun familieleden. Represailles kunnen volgen als bekend wordt dat zij in feite opsporingsambtenaren zijn.87.
73. Als niet wordt deelgenomen aan een criminele organisatie is volgens de minister geen sprake van infiltratie in de zin van art. 126h Sv. Hij wijst erop dat wanneer de opsporing plaatsvindt door een opsporingsambtenaar aanwezig te laten zijn in of deel te laten nemen aan een niet-criminele groep, er sprake kan zijn van het undercover stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in artikel 126j Sv.88.In de toepassingsvoorwaarden komt het verschil in de mate van ingrijpendheid tussen de bevoegdheden tot infiltratie en stelselmatig inwinnen van informatie duidelijk tot uitdrukking. Stelselmatig informatie inwinnen is ingevolge art. 126j Sv mogelijk in geval van verdenking van een misdrijf. De officier van justitie kan ‘in belang van het onderzoek’ bevelen dat een opsporingsambtenaar undercover stelselmatig informatie inwint over de verdachte. Infiltratie (art. 126h Sv) is mogelijk in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. De officier van justitie kan een bevel tot infiltratie gegeven ‘indien het onderzoek dit dringend vordert’.
74. Over de bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen van informatie is in de memorie van toelichting het volgende te lezen:
“In artikel 126j wordt voorgesteld te regelen dat de officier van justitie bevoegd is te bevelen dat een opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek stelselmatig informatie inwint over de verdachte, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat een opsporingsambtenaar onder een andere identiteit, dus als undercover, stelselmatig informatie over een verdachte inwint, teneinde informatie of bewijsmateriaal te verzamelen. Een opsporingsambtenaar kan dit doen door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan activiteiten en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte deelnemen. Denkbaar is dat een opsporingsambtenaar deelneemt aan een sportclub of telkens naar dezelfde uitgaansgelegenheid gaat, waar ook de verdachte gewend is heen te gaan en op deze wijze stelselmatig informatie over de verdachte inwint. Omdat de personen die hij daarbij ontmoet niet weten dat hij opsporingsambtenaar is, is de kans groot dat hij dingen te horen of te zien krijgt, mede doordat hij daarin kan sturen, waarvan hij anders geen kennis zou kunnen krijgen. Denkbaar is ook dat een opsporingsambtenaar deelneemt aan een zogenaamde newsgroup op internet, zonder dat de andere deelnemers aan de groep weten dat hij opsporingsambtenaar is. Bij deze vorm van opsporing kan dus, evenals bij infiltratie, niet alleen de privacy van de betrokken burgers in het geding zijn, maar kan tevens sprake zijn van misleiding: de burger weet niet dat de persoon met wie hij van doen heeft, een vertegenwoordiger van de overheid is.”89.
75. In het kader van de totstandkoming van de Wet BOB is onderkend dat overeenkomsten bestaan tussen het stelselmatig inwinnen van informatie en politiële infiltratie:
“Een bijzonder aspect bij de bevoegdheid tot infiltratie is, evenals bij de hierna te bespreken bevoegdheid tot het stelselmatig undercover inwinnen van informatie, dat het zich kan voordoen, en deels zelfs onvermijdelijk zal zijn, dat de opsporingsambtenaar in gesprek komt met een verdachte. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat een dergelijk gesprek belangrijk verschilt van een verhoor. De verdachte wordt namelijk niet «als verdachte» gehoord (artikel 29 Wetboek van Strafvordering). Op hem wordt niet de druk gelegd, die kenmerkend is voor de verhoorsituatie. Die druk is, doordat de opsporingsambtenaar niet als zodanig herkenbaar is, afwezig. Het feit dat de opsporingsambtenaar undercover optreedt brengt met zich mee dat hij niet zijn bevoegdheden jegens burgers kan uitoefenen, die hem normaal gesproken toekomen. Hij mag dus ook geen verhoor afnemen. De cautie, die de verdachte erop attendeert dat hij niet aan de op hem uitgeoefende druk hoeft toe te geven, is hier dan ook niet aan de orde.”90.
76. Over de verschillen tussen beide bijzondere opsporingsbevoegdheden is in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt:
“De bevoegdheid tot het undercover stelselmatig inwinnen van informatie omtrent een verdachte onderscheidt zich van de politiële infiltrant doordat niet wordt deelgenomen of meegewerkt aan een groep van personen of een georganiseerd verband waarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd. De opsporingsambtenaar zal dan ook niet deelnemen aan het plegen of beramen van misdrijven. Aan de bevoegdheid zijn daarom minder risico’s verbonden dan aan de infiltratie. Daarom is zij aan minder strenge voorwaarden gebonden. Het onderscheid met de stelselmatige observatie is daarin gelegen dat de opsporingsambtenaar uitdrukkelijk tot opdracht heeft om op zodanige wijze aanwezig te zijn in de omgeving van de verdachte, dat de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte met hem contacten onderhouden zonder dat zij weten dat zij met een opsporingsambtenaar van doen hebben. De opsporingsambtenaar observeert dus niet alleen, maar interfereert actief in het leven van de verdachte. Hij gaat daarbij verder dan alleen waarnemen of luisteren. Gelet op de stelselmatigheid waarmee dit kan gebeuren, kan deze bevoegdheid een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.”91.
(…)
“De bevoegdheid van de officier van justitie om in het belang van het onderzoek een opsporingsambtenaar te bevelen undercover stelselmatig informatie in te winnen over een verdachte, is in dit lid (art. 126j, eerste lid, AG) beperkt tot misdrijven. Zoals in het algemeen deel uiteen is gezet, kan deze bevoegdheid onder omstandigheden een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en kan er tevens sprake zijn van misleiding. In dit opzicht is deze bevoegdheid vergelijkbaar met infiltratie. Die laatste bevoegdheid is echter gereserveerd voor de opheldering van ernstige misdrijven, namelijk misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, omdat bij infiltratie bovendien een grote kans aanwezig is dat de opsporingsambtenaar handelingen moet verrichten die een strafbaar feit opleveren.”92.
77. Indien de ‘Mr. Big’-methode en daarop geïnspireerde undercoveroperaties in het licht van de wetsgeschiedenis van art. 126j Sr worden bezien, valt een aantal aspecten op.
78. Uit de wetsgeschiedenis blijkt in de eerste plaats dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat het stelselmatig inwinnen van informatie kan betekenen dat de verdachte door opsporingsambtenaren wordt misleid en dat inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Opsporingsambtenaren interfereren actief in het leven van de verdachte en schenden diens vertrouwen. De verdachte zal immers niet verwachten dat de informatie die hij aan zijn ‘vertrouwenspersoon’ geeft voor opsporingsdoeleinden wordt gebruikt.93.
79. Ten tweede wijs ik op het volgende. De situatie waarin een (gefingeerde) criminele organisatie wordt opgetuigd rondom de verdachte, waarna de verdachte wordt bewogen om onderdeel uit te maken van die organisatie en daarin hogerop te komen, vertoont zowel trekken van stelselmatige inwinning van informatie als van politiële infiltratie. De wetsgeschiedenis bevat geen aanknopingspunt dat de wetgever heeft gedacht aan een dergelijke constructie, die in Nederland pas na de inwerkingtreding van de Wet BOB tot ontwikkeling lijkt te zijn gekomen. In het kader van infiltratie (art. 126h Sv) wordt wel melding gemaakt van de mogelijkheid om een zogenoemde “frontstore” op te richten, een bedrijf dat door de politie wordt opgericht en gebruikt om goederen of diensten aan een criminele organisatie aan te kunnen bieden. In dat verband wordt opgemerkt dat opsporingsambtenaren in dat geval moeten deelnemen of hun medewerking moeten verlenen aan het plegen van strafbare feiten in georganiseerd verband en dat de bevoegdheid tot infiltratie de basis biedt voor een frontstore-operatie.94.Voor het overige wijst de geschiedenis van totstandkoming van art. 126j Sv erop dat de wetgever wel heeft gedacht aan het interfereren in maatschappelijke verbanden waarin de verdachte zich beweegt, maar niet aan het creëren en fingeren van maatschappelijke omstandigheden opdat de verdachte zich daarin kan bewegen.
80. Ten derde doet zich de complicatie voor dat ‘Mr. Big’-operaties tot de meest ingrijpende undercoveroperaties behoren, terwijl die worden toegepast in het kader van art. 126j Sv, waarvoor de lichtste wettelijke drempel geldt.95.De bevoegdheid kan immers reeds worden aangewend bij een verdenking wegens ‘een misdrijf’ en als dat ‘in het belang van het onderzoek’ is. Ook heeft de wetgever het bevel, anders dan het bevel tot infiltratie, gebonden aan een relatief korte duur van drie maanden (met verlengingsmogelijkheid). Die korte duur duidt er eveneens op dat de wetgever niet heeft gedacht aan een ingrijpend, doorgaans langdurig traject als de ‘Mr. Big’-methode en daarop geïnspireerde undercoveroperaties. De omstandigheid dat in het kader van het project Modernisering gevangeniswezen de noodzaak van een nadere normering wordt gevoeld96., is in dit verband veelzeggend.
81. Bij dit alles moet worden bedacht dat de ontstaansgeschiedenis van de Wet BOB noopt tot behoedzaamheid. Deze wet komt voort uit een crisis in de opsporing, waarbij verstrekkende opsporingsmiddelen, die de integriteit en beheersbaarheid van het opsporingshandelen raakten en inbreuk konden maken op fundamentele rechten, zonder adequate wettelijke normering, in de praktijk werden gebracht.97.De wetgever heeft in dit verband het heft weer in eigen handen willen nemen. Tegen deze achtergrond moet de ontwikkeling van een zo vergaande, onorthodoxe opsporingsmethode als de ‘Mr. Big’-methode zonder tussenkomst van de wetgever zeer kritisch worden bezien.
‘Mr. Big’ en de modernisering van het Wetboek van Strafvordering
82. In het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering wordt de normering van de bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen van informatie nauwelijks veranderd. Voorgesteld wordt deze bevoegdheid (art. 2.8.2.5.1) in de wet nader toe te lichten met de woorden dat de opsporingsambtenaar informatie inwint over “een persoon” (het gaat niet langer alleen om de verdachte) “door deel te nemen aan de maatschappelijke verbanden waarin die persoon verkeert of door het hebben van contact met die persoon of met personen die deel uitmaken van zijn maatschappelijke verbanden”. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat hiermee geen verruiming van de bevoegdheid is beoogd, maar een omschrijving die aansluit op de literatuur en rechtspraak over deze bevoegdheid.98.
83. Voor de onderhavige zaak belangrijker is dat daarnaast de bevoegdheid tot infiltratie wordt uitgebreid met de mogelijkheid van “infiltratie op een persoon” (art. 2.8.2.6.1, eerste lid, aanhef en onder b). Daarbij wordt de toepassing van de bevoegdheid aan meer voorwaarden gekoppeld dan nu het geval is. De voorgestelde bepaling luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie, na een daartoe door de rechter-commissaris verleende machtiging en indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist, bevelen dat een opsporingsambtenaar:
a. deelneemt of medewerking verleent aan een groep van personen ten aanzien waarvan op grond van die verdenking kennis is gekregen dat daarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd;
b. samenwerkt met of medewerking verleent aan een persoon ten aanzien van wie op grond van die verdenking kennis is gekregen dat hij misdrijven beraamt, pleegt of heeft gepleegd.”
84. Het verruimde toepassingsbereik van de infiltratiebevoegdheid dient er volgens de minister toe te leiden dat langdurige trajecten waarin opsporingsambtenaren onder dekmantel in contact komen en blijven met verdachten niet langer onder de bevoegdheid van stelselmatige inwinning van informatie worden uitgeoefend. Hij overweegt in dat verband het volgende:
“Er zijn voorbeelden bekend van opsporingsonderzoeken waarbij infiltranten gedurende een lange tijd met een verdachte hebben “meegelopen”. Er werd gebruikt gemaakt van undercovers die in contact werden gebracht met de verdachten en vervolgens werden zakelijke relaties of vriendschappen gesloten met deze verdachten. De verdachten gingen soms werken voor de opsporingsambtenaren of voerden andere klusjes voor hen uit. Zo werd een vertrouwensband geschapen. Dit alles meestal met als doel om de verdachte te laten verklaren. Omdat op grond van de huidige regeling infiltratie slechts mogelijk is binnen een groep, wordt de grondslag voor deze opsporingsmethodes gevonden in de bevoegdheid tot stelselmatige inwinning van informatie. Niet zonder reden is er evenwel aan de bevoegdheid tot stelselmatige inwinning van informatie een termijn gekoppeld en aan de bevoegdheid tot infiltratie niet. In verband met de veiligheid van de infiltrant zou het ongewenst zijn als hij na het verstrijken van een bepaalde termijn plotseling geen deel meer kan uitmaken van de criminele groepering. Bij stelselmatige inwinning van informatie is hier niet voor gekozen, ook omdat de wetgever destijds niet voor ogen had dat er zulke langdurige en intensieve trajecten op grond van deze bevoegdheid zouden worden ingezet. Dit voorstel dient er dan ook toe om deze opsporingsmethode in het vervolg op grond van de bevoegdheid tot infiltratie uit te oefenen. Dit betekent dat er voorafgaande instemming van de centrale toetsingscommissie (CTC) van het openbaar ministerie, een machtiging van de rechter-commissaris en een bevel van de officier van justitie nodig zijn voordat zo’n infiltratietraject kan worden opgestart, een besluitvormingsprocedure die een zorgvuldige en weloverwogen beslissing over de uitoefening van een zeer ingrijpende en risicovolle bevoegdheid verzekert.”99.
85. Denkbaar is dat de ‘Mr. Big’-methode onder de door de minister genoemde voorbeelden kan worden geschaard. De minister spreekt in dit verband over verdachten die werken voor opsporingsambtenaren of andere klusjes voor hen uitvoeren. Voorts wijst hij erop dat de BOB-wetgever niet voor ogen heeft gestaan dat op basis van art. 126j Sv “zulke langdurige en intensieve trajecten” zouden worden ingezet.
Onvoldoende specifieke wettelijke grondslag?
86. Hiervoor kwam aan de orde dat de bevindingen van de Commissie-Van Traa ertoe hebben geleid dat opsporingsmethoden die zeer risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing dan wel die een inbreuk maken op grondrechten en vrijheden van burgers wettelijk zijn genormeerd. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet BOB kan worden afgeleid dat de wetgever niet voor ogen heeft gestaan dat een opsporingsmethode met de duur en de intensiteit van ‘Mr. Big’ onder de reikwijdte van art. 126j Sv zou worden gebracht. Ook in de memorie van toelichting bij de voorstellen tot modernisering van het Wetboek van Strafvordering wordt ervan uitgegaan dat de wetgever bij art. 126j Sv niet aan dergelijke trajecten heeft gedacht. Hiermee lijkt onder de huidige regeling het pleit in het voordeel van de steller van het middel te zijn beslecht. Zo eenvoudig is het echter niet. Ik wijs daarbij op het volgende.
87. Ten aanzien van niet specifiek in de wet geregelde opsporingsmethoden geldt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de algemene taakstellende bepalingen als bedoeld in art. 3 Politiewet en de artikelen 141 en 142 Sv een voldoende wettelijke basis bieden, mits met de methode slechts een beperkte inbreuk wordt gemaakt op grondrechten van burgers en deze niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing.100.Deze algemene taakstellende bepalingen schieten tekort ter legitimatie van ingrijpende undercovertrajecten als in de onderhavige zaak aan de orde. Daarnaast lijkt er echter onder omstandigheden ruimte te bestaan voor de inzet van opsporingsmethoden die niet kunnen worden gegrond op de algemene taakstellende bepalingen en evenmin een specifieke wettelijke grondslag kennen, maar die gelijkenissen vertonen met een wél wettelijk geregelde methode. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet BOB blijkt dat bevoegdheden die ingrijpen op de vrijheid of op andere grondrechten van burgers een specifieke wettelijke regeling behoeven, maar dat deze regeling niet uitputtend behoeft te zijn.101.Zolang op onderdelen is voorzien in een wettelijke regeling, en deze – zoals vereist door art. 8 EVRM – helder, voorzienbaar en adequaat toegankelijk is, is verdedigbaar dat er een basis in de wet is waarop burgers hun gedrag kunnen aanpassen. Aangesloten kan in die benadering worden bij deze bevoegdheid en de hieraan gekoppelde toepassingsvoorwaarden, zoals een toestemmingsvereiste van de officier van justitie. De betrokkenheid van een hogere autoriteit kan daarbij als waarborg dienen ter overbrugging van de periode waarin een specifiek op de methode toegesneden regeling ontbreekt.102.Zo overwoog de Hoge Raad ten aanzien van onderzoek aan een in beslag genomen smartphone dat art. 94 Sv daar niet zonder meer een voldoende wettelijke grondslag voor vormt. Hij vervolgde evenwel dat, gelet op het vooralsnog ontbreken van een op dat onderzoek toegesneden wettelijke regeling, de in het Wetboek van Strafvordering neergelegde bevoegdheden tot inbeslagneming en onderzoek aan voorwerpen door de officier van justitie en de rechter-commissaris kunnen worden gehanteerd in gevallen waarin het onderzoek aan de smartphone een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt.103.
88. Het belang van controle door een strafvorderlijke autoriteit op de gehanteerde opsporingsbevoegdheid bij het ontbreken van een specifieke wettelijke basis voor een opsporingsmethode blijkt ook uit HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0070, NJ 2012/159 m.nt. Schalken.104.Het ging in deze zaak om de vraag of de gehanteerde opsporingsmethode, te weten de verkoop door een burger aan de verdachte van niet-illegale stoffen (paracetamol en cafeïne) onder toezicht van opsporingsambtenaren was toegestaan. De officier van justitie had de methode gegrond op art. 126ij Sv, in welke bepaling de bevoegdheid tot burgerpseudokoop of -dienstverlening is geregeld. De stellers van het middel deden een beroep op de geschiedenis van de Wet BOB, waaruit bleek dat de wetgever afwijzend stond tegenover pseudoverkoop. De Hoge Raad oordeelt dat voor een niet specifiek in de wet geregelde wijze van opsporing als in deze zaak aan de orde, moet worden aangenomen dat de opsporingsautoriteiten alleen bevoegd zijn haar in te zetten indien zij geen disproportionele inbreuk maakt op grondrechten van burgers en de levering van goederen niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. De Hoge Raad verwerpt vervolgens het cassatieberoep. Daarbij neemt hij in aanmerking dat de in de desbetreffende zaak gebezigde opsporingsmethode niet neerkomt op de door de wetgever niet gewenste pseudoverkoop.105.
89. Gelet op het voorafgaande, meen ik dat de omstandigheid dat de wetgever bij de introductie van de bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen van informatie niet heeft gedacht aan een opsporingsmethode zoals in de onderhavige zaak aan de orde, niet zonder meer de conclusie wettigt dat de methode als zodanig moet worden afgewezen. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat twee kernelementen van de ‘Mr. Big’-methode, te weten misleiding en het inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, in het kader van de bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen van informatie toelaatbaar kunnen worden geacht. Bovendien kunnen de duur en de intensiteit van de toepassing van de methode en daarop geïnspireerde opsporingsmethoden van zaak tot zaak verschillen. Het voert te ver om te concluderen dat dergelijke undercovertrajecten per definitie een onvoldoende wettelijke grondslag kennen. Het hangt af van de omstandigheden van het geval af of de inzet van de methode een disproportionele inbreuk maakt op grondrechten van burgers en zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing.
Verklaringsvrijheid
90. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat ervan is uitgegaan dat op de verdachte in een undercovertraject niet de druk wordt gelegd die kenmerkend is voor een verhoorsituatie, omdat de opsporingsambtenaar niet als zodanig kenbaar is.106.Het geven van de cautie is volgens de minister dan ook niet aan de orde. De druk die op een verdachte in een ‘Mr. Big’-traject en verwante undercoveroperatie wordt uitgeoefend, kan evenwel sterk worden opgevoerd. Daarop is de operatie gericht. De verdachte wordt misleid en een gunstig perspectief voorgespiegeld in geval hij bekent. Daarbij komt dat het vaak een langdurig traject betreft, terwijl de ‘criminele’ organisatie steeds meer een centrale plek inneemt in het leven van de verdachte. De vraag rijst of een dergelijke methode verenigbaar is met het in art. 6 EVRM neergelegde recht zichzelf niet te hoeven belasten en naar vrijheid te verklaren over het ten laste gelegde. Ter beantwoording van die vraag besteed ik aandacht aan de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad over de verenigbaarheid met art. 6 EVRM van de inzet van undercoveropsporingsmethoden ten behoeve van het verkrijgen van een verklaring van de verdachte. Daarop volgt een bespreking van de in het middel naar voren gebrachte klachten.
De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
91. De verenigbaarheid van de ‘Mr. Big’-methode of een daarop geínspireerde undercoveroperatie met het recht om zichzelf niet te hoeven belasten is – voor zover ik kan overzien – niet aan het EHRM voorgelegd. Wel is er rechtspraak van het Hof over de inzet van (burger)informanten om de verdachte te bewegen tot een (zichzelf belastende) verklaring.
92. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat “the privilege against self-incrimination or the right to silence (…) are generally recognised international standards which lie at the heart of a fair procedure. Their aim is to provide an accused person with protection against improper compulsion by the authorities and thus to avoid miscarriages of justice and secure the aims of Article 6.” Het recht zichzelf niet te hoeven belasten bestaat volgens het Hof vooral uit het zwijgrecht en het veronderstelt dat de vervolgende instantie het ten laste gelegde bewijst “without resort to evidence obtained through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused.” In dit verband benadrukt het EHRM ook de vrijheid van de verdachte zijn procespositie te bepalen. Om te beoordelen of het recht zichzelf niet te hoeven belasten is nageleefd, onderzoekt het Hof “the nature and degree of the compulsion, the existence of any relevant safeguards in the procedures and the use to which any material so obtained is put”.107.
93. In Ibrahim e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk108.noemt het Hof, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie, (niet limitatief) drie categorieën van gevallen waarin sprake kan zijn van “improper compulsion” in strijd met art. 6 EVRM: gevallen waarin een verdachte “is obliged to testify under threat of sanctions and either testifies in consequence or is sanctioned for refusing to testify”,109.gevallen waarin “physical or psychological pressure, often in the form of treatment which breaches Article 3 of the Convention, is applied to obtain real evidence or statements”110.en gevallen waarin “the authorities use subterfuge to elicit information that they were unable to obtain during questioning”111..
94. In Allan tegen het Verenigd Koninkrijk deed zich een geval van de derde categorie voor. De klager in deze zaak was voorlopig gehecht omdat hij werd verdacht van het doodschieten van een winkelmanager.112.Hij beriep zich tegenover de politie op zijn zwijgrecht. De politie besloot daarop een – eveneens voorlopig gehechte – criminele burgerinformant, H., in te schakelen. Deze H. zou op borgtocht vrijkomen en kans krijgen op strafvermindering als hij met de politie zou meewerken. Hij werd uitgerust met opnameapparatuur en werd vervolgens geïntroduceerd als de celgenoot van de klager. Van de politie kreeg H. instructies om informatie over het feit waarop de verdenking zag van de klager los te krijgen. Uiteindelijk kon H. verklaren dat de klager de moord op de winkelmanager had bekend, maar deze bekentenis was niet opgenomen en werd door de klager betwist. Tijdens de strafprocedure betwistte de klager tevergeefs de wijze waarop het bewijs was verkregen. Een veroordeling volgde.
95. Het Straatsburgse Hof constateert een schending van art. 6, eerste lid, EVRM ten aanzien van de wijze waarop H. door de politie is ingezet om bewijs tegen de klager te vergaren. Het Hof overweegt dat het zwijgrecht en het recht zichzelf niet te hoeven belasten dienen ter bescherming van “the freedom of a suspected person to choose whether to speak or to remain silent when questioned by the police. Such freedom of choice is effectively undermined in a case in which, the suspect having elected to remain silent during questioning, the authorities use subterfuge to elicit, from the suspect, confessions or other statements of an incriminatory nature, which they were unable to obtain during such questioning and where the confessions or statements thereby obtained are adduced in evidence at trial”.113.Het Hof vervolgt dat de klager zich tegenover de politie steeds had beroepen op zijn zwijgrecht en dat daarop H. als informant is geïnstrueerd “to push him for what you can”. Daarop overweegt het Hof dat de verklaringen van de klager:
“were not spontaneous and unprompted statements volunteered by the applicant, but were induced by the persistent questioning of H., who, at the instance of the police, channelled their conversations into discussions of the murder in circumstances which can be regarded as the functional equivalent of interrogation, without any of the safeguards which would attach to a formal police interview, including the attendance of a solicitor and the issuing of the usual caution. While it is true that there was no special relationship between the applicant and H. and that no factors of direct coercion have been identified, the Court considers that the applicant would have been subjected to psychological pressures which impinged on the “voluntariness” of the disclosures allegedly made by the applicant to H.: he was a suspect in a murder case, in detention and under direct pressure from the police in interrogations about the murder, and would have been susceptible to persuasion to take H., with whom he shared a cell for some weeks, into his confidence. In those circumstances, the information gained by the use of H. in this way may be regarded as having been obtained in defiance of the will of the applicant and its use at trial impinged on the applicant's right to silence and privilege against self-incrimination”.114.
96. In Bykov tegen Rusland herhaalt het Hof zijn in Allan tegen het Verenigd Koninkrijk gegeven algemene overwegingen over het recht zichzelf niet te hoeven belasten en het zwijgrecht. Het Hof maakt vervolgens een vergelijking met de zaak Heglas tegen Tsjechië, waarin het geen schending van art. 6, eerste lid, EVRM had aangenomen.115.Ook in die zaak had de klager tegenover een informant op tape belastende verklaringen afgelegd. Het Hof oordeelt echter dat de klager “had had the benefit of adversarial proceedings”, terwijl “conviction had also been based on evidence other than the impugned recording” en “the measure had been aimed at detecting a serious offence and had thus served an important public interest”. Voorts wijst het Hof erop dat de klager in die zaak “had not been officially questioned about, or charged with, the criminal offence”. De zaak verschilt daarmee van Allan tegen het Verenigd Koninkrijk, aldus het Hof, omdat Allan voorlopig was gehecht en zich eerder tegenover de politie op zijn zwijgrecht had beroepen, terwijl de politie gebruik had gemaakt van de “vulnerable and susceptible state following lengthy periods of interrogation”.116.
97. In Bykov tegen Rusland oordeelt het Hof ook dat art. 6 EVRM niet is geschonden. Het neemt daarbij in aanmerking dat de klager – die tegenover burgerinformant V. zichzelf belastende verklaringen had afgelegd – niet voorlopig was gehecht en zich bevond op zijn eigen terrein. Ook had V. een ondergeschikte positie ten opzichte van de klager, zodat de klager vrij was om te bepalen of hij V. zou zien en met hem zou praten. Het Hof oordeelt dan ook dat het niet overtuigd is dat “the obtaining of evidence was tainted with the element of coercion or oppression which in the Allan case the Court found to amount to a breach of the applicant's right to remain silent”.117.Daarbij wijst het Hof erop dat het verkregen bewijsmateriaal slechts een beperkte rol speelde voor de vaststelling van de schuld van de klager.118.
98. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt ten slotte dat het EHRM bij de beoordeling of art. 6 EVRM is geschonden, toetst of de “proceedings as a whole” eerlijk (“fair”) zijn geweest. Onder omstandigheden brengt een in het vooronderzoek gemaakte fout zonder meer mee dat de “proceedings as a whole” niet eerlijk zijn geweest, zodat sprake is van een schending van art. 6 EVRM. Een voorbeeld is het gebruik voor het bewijs van een door (dreiging met) marteling verkregen verklaring, ongeacht de betrouwbaarheid van de verklaring en het gewicht in de bewijsconstructie.119.In andere gevallen kunnen gemaakte fouten in de loop van de procedure worden gecompenseerd, zodat de “proceedings as a whole” eerlijk worden bevonden.120.Bij de beoordeling of de “proceedings as a whole” eerlijk zijn, zijn volgens Hof onder meer de volgende factoren relevant:
“(a) Whether the applicant was particularly vulnerable, for example, by reason of his age or mental capacity.
( b) The legal framework governing the pre-trial proceedings and the admissibility of evidence at trial, and whether it was complied with; where an exclusionary rule applied, it is particularly unlikely that the proceedings as a whole would be considered unfair.
( c) Whether the applicant had the opportunity to challenge the authenticity of the evidence and oppose its use.
( d) The quality of the evidence and whether the circumstances in which it was obtained cast doubt on its reliability or accuracy, taking into account the degree and nature of any compulsion.
( e) Where evidence was obtained unlawfully, the unlawfulness in question and, where it stems from a violation of another Convention Article, the nature of the violation found.
( f) In the case of a statement, the nature of the statement and whether it was promptly retracted or modified.
( g) The use to which the evidence was put, and in particular whether the evidence formed an integral or significant part of the probative evidence upon which the conviction was based, and the strength of the other evidence in the case.
( h) Whether the assessment of guilt was performed by professional judges or lay jurors, and in the case of the latter the content of any jury directions.
( i) The weight of the public interest in the investigation and punishment of the particular offence in issue.
( j) Other relevant procedural safeguards afforded by domestic law and practice.”121.
99. Ook de Hoge Raad heeft zich uitgesproken over de verenigbaarheid van de inzet van undercoveragenten met art. 6 EVRM en het in art. 29 Sv neergelegde pressieverbod. In het bijzonder wijs ik op zijn arrest van 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195, NJ 2004/263 m.nt. Schalken. De steller van het middel had in die zaak de vraag opgeworpen of het toelaatbaar was om op basis van art. 126j Sv een opsporingsambtenaar – zonder dat hij als zodanig kenbaar was – informatie te laten inwinnen over de verdachte, die voorlopig was gehecht. De Hoge Raad oordeelde dat art. 126j Sv een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 EVRM vormde voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt en dat zulks ook mogelijk is ten aanzien van een verdachte die voorlopig is gehecht.
100. Vervolgens wijst de Hoge Raad er echter op dat de toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Gelet daarop zal volgens de Hoge Raad bij de toetsing van een zodanige toepassing van art. 126j Sv aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn. Daarnaast dient de rechter bij de beantwoording van de vraag of de informatie van de verdachte niet in strijd met voormelde bepalingen is verkregen, betekenis toe te kennen aan de proceshouding die de verdachte heeft ingenomen ten aanzien van de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid. De Hoge Raad verwijst in dat verband naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Allan tegen het Verenigd Koninkrijk. Zowel in het geval dat de rechter oordeelt dat de hier bedoelde toepassing van art. 126j (https://www.navigator.nl/document/id00d52ecbd9624c019c66b6fce29be8bc) Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, als in het geval dat de rechter van oordeel is dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop volgens de Hoge Raad in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.
101. De hiervoor besproken zaak werd verwezen naar het Haagse hof, dat oordeelde dat er geen ontoelaatbare druk op de verdachte was uitgeoefend. Dit oordeel hield in cassatie stand. De Hoge Raad nam in aanmerking dat uit de vaststellingen van het hof volgde dat de verdachte, totdat hij zich op 20 april 2001 op zijn zwijgrecht beriep, al verschillende verklaringen had afgelegd over zijn betrokkenheid bij het strafbare feit, hij al over de zaak had gesproken met andere medegedetineerden voordat de undercoveragent werd ingezet (van 1 juni 2001 tot en met 15 juni 2001) en daarover niet was verhoord in de periode tussen 20 april 2001 en 21 juni 2001 en dat er geen verband bestond tussen de beperkte druk die op de verdachte was uitgeoefend om enig antwoord te geven op de gestelde vragen en de inhoud van de door de verdachte op twee data (5 en 13 juni 2001) afgelegde verklaringen, te weten dat hij zijn echtgenote had doodgeslagen. Het hof had ten aanzien van het laatste punt overwogen dat de verdachte eigener beweging als antwoord op die vraag of de verdachte te vertrouwen was zijn aandeel in de dood van zijn vrouw naar voren heeft gebracht, en dat niet aannemelijk is geworden dat dát antwoord direct en gericht door de informant was uitgelokt.122.
102. De Hoge Raad acht aldus onder meer de aard en de intensiteit van de op de verdachte uitgeoefende druk van belang.123.Het bedreigen van de verdachte is in dit verband problematisch. Ook het de verdachte (in strijd met de waarheid) bepaalde zaken in het vooruitzicht stellen in geval hij bekent, kan overigens problematisch zijn.124.De omstandigheden van het geval zijn bepalend. In een zaak waarin de zogenoemde Zaanse verhoormethode was toegepast, had het hof vastgesteld dat de verdachte langdurig was verhoord, waarbij de leden van het team dichtbij hem zaten. Het verhoor werd vanuit een naastgelegen ruimte gadegeslagen en beluisterd door een communicatiedeskundige, die de politieambtenaren op diverse communicatiesignalen attendeerde. Bij het verhoor was gebruikgemaakt van fotocollages, waarbij onder meer drie foto's van de familie van de verdachte waren opgehangen rondom een foto van het slachtoffer. Dit gebruik van familiefoto's in een dergelijke collage achtte het hof in strijd met de eisen die aan een eerlijk proces gesteld moeten worden. De Hoge Raad achtte dit oordeel terecht. Het oordeel van het hof dat niet sprake was van een zodanige inbreuk op de eisen die aan een eerlijk proces moeten worden gesteld, dat deze tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging zou moeten leiden, getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting.125.
103. De Hoge Raad heeft zich ook gebogen over de toepassing van een zogenoemde “ruisstrategie”.126.Opsporingsambtenaren hadden tijdens verhoren de twee verdachten van een roofoverval iets medegedeeld over een fictieve buit, in de hoop dat de verdachten na afloop van de verhoren zouden spreken over de overval en deze ‘buit’. In hoger beroep was een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof had dit beroep verworpen en aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat het melden van de fictieve buit niet meer dan een beperkte inbreuk had gemaakt op de grondrechten van de verdachte en niet zeer risicovol was geweest voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand en wees daarbij op de vaststellingen van het hof ten aanzien van de ernst van het feit, de omstandigheid dat andere opsporingsmethoden niet tot resultaten hadden geleid, de beperkte mate van misleiding, de door de officier van justitie verleende toestemming en de mogelijkheid van controle op de inzet van het opsporingsmiddel.
Tussenbalans
104. Op basis van de voorafgaande verkenning kan een tussenbalans worden opgemaakt. Een specifieke wettelijke grondslag voor een langdurig en intensief traject waarbij de verdachte wordt betrokken in een fictieve criminele organisatie en waarin de druk om een bekennende verklaring af te leggen wordt opgevoerd, ontbreekt. De wetgever lijkt een dergelijke toepassing in het kader van art. 126j Sv niet voor ogen te hebben gestaan. Terzijde merk ik op dat uit de wetsgeschiedenis ook niet blijkt dat de wetgever van een dergelijke opsporingsmethode in elk geval niet heeft willen weten. Voor een niet specifiek in de wet geregelde wijze van opsporing als in deze zaak aan de orde, geldt dat de opsporingsautoriteiten alleen bevoegd zijn haar in te zetten indien zij geen disproportionele inbreuk maakt op grondrechten van burgers en zij niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Die benadering in de rechtspraak sluit aan bij de ontstaansgeschiedenis van de Wet BOB en brengt mee dat de vraag naar de toereikendheid van de wettelijke grondslag zal moeten worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval.
105. De ‘Mr. Big’-methode en daarop geïnspireerde undercoveroperaties brengen een vergaande inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte mee. Het is de vraag of de desbetreffende wijze van misleiding en inkapseling van de verdachte in een gefingeerde criminele organisatie voldoet aan de normen die zijn te stellen aan een integere opsporing. Die vraag is niet eenvoudig te beantwoorden, reeds omdat het begrip ‘integriteit van de opsporing’ moeilijk is te operationaliseren. Het is evenwel zonneklaar dat een dergelijke verstrekkende en omstreden methode nadere normering vergt. Op dit moment biedt de wetgever die normering niet. Daarin zou aanleiding gevonden kunnen worden te oordelen dat de praktijk in elk geval ten aanzien van de meer ingrijpende, op de ‘Mr. Big’-methode geënte undercoveroperaties, pas op de plaats moet maken totdat de wetgever heeft gesproken. In de plannen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering zou de toepassing van een methode als in de onderhavige zaak aan de orde mogelijk kunnen worden geschaard onder de bepalingen inzake infiltratie. Dat betekent dat de Centrale Toetsingscommissie van het openbaar ministerie moet worden ingeschakeld, dat de rechter-commissaris een machtiging moet verlenen en dat de officier van justitie een bevelsbevoegdheid heeft. De besluitvorming is daarmee met meer waarborgen omgeven dan in het huidige – niet specifiek op de desbetreffende onderzoeksmethode toegesneden – kader van art. 126j Sv. Ook die constatering noopt tot terughoudendheid.
106. Als al wordt aangenomen dat een methode als in de onderhavige zaak is toegepast onder omstandigheden is te brengen onder de reikwijdte van het huidige art. 126j Sv, zal de rechterlijke toetsing zich moeten concentreren op de risico’s die aan de methode zijn verbonden. Daarbij kan inspiratie worden geput uit de normering die in Canada voor de ‘Mr. Big’- methode tot stand is gekomen en uit de benadering van undercoveroperaties in de Duitse rechtspraak en zal recht moeten worden gedaan aan de rechtspraak van het EHRM. Te denken valt aan de volgende risico’s en de daarmee verbonden elementen van toetsing.
107.Het lijkt moeilijk voor betwisting vatbaar dat toepassing van de ‘Mr. Big’-methode of daarop geïnspireerde undercoveroperaties de kans op valse bekentenissen vergroot. Ook bestaat het risico dat strafvorderlijke waarborgen, in het bijzonder samenhangend met de verklaringsvrijheid, geweld worden aangedaan. Daaraan doet niet af dat de verdachte tijdens het traject zich niet in detentie bevindt en voor hem niet kenbaar is dat hij met opsporingsambtenaren praat. Graag sluit ik mij in dit opzicht aan bij mijn voormalig ambtgenoot Machielse, die opmerkt dat de effecten van strategieën om een verdachte ertoe te brengen te verklaren in een ‘Mr. Big’-scenario nog veel sterker zijn dan in een normaal politieverhoor.127.Het gaat in dezen als het ware om het van overheidswege inzetten van een kunstgreep ter misleiding van de verdachte teneinde te bevorderen dat hij een bekentenis aflegt, zonder de waarborgen die de verdachte toekomen bij een regulier politieverhoor, zoals het zwijgrecht en het recht op consultatiebijstand. Daarbij kan zich de situatie voordoen waarin “the authorities use subterfuge to elicit information that they were unable to obtain during questioning”, als bedoeld door het EHRM. De enkele omstandigheid dat de verdachte zich nog niet eerder heeft beroepen op zijn zwijgrecht kan daaraan naar mijn mening niet afdoen in een situatie waarin de autoriteiten door het afzien van een regulier verhoor de verdachte de mogelijkheid ontnemen zich op zijn zwijgrecht te beroepen.128.In het kader van een ‘Mr. Big’-traject dan wel daaraan verwante undercoveroperatie worden doorgaans vragen gesteld door (niet als zodanig kenbare) politieambtenaren aan de verdachte betreffende de betrokkenheid van de verdachte bij het feit waarvan hij wordt verdacht. Daarbij is denkbaar dat een situatie ontstaat die wordt gezien als “the functional equivalent of interrogation”.
108. Gelet op het voorafgaande, is een grote mate van behoedzaamheid op zijn plaats bij het tot het bewijs toelaten van verklaringen die in een methode als de onderhavige zijn afgelegd. Ik meen dat in dit verband het aanvaarden van een bijzondere motiveringsplicht in de rede ligt. Indien de feitenrechter gebruikmaakt van een verklaring die in een dergelijk traject is afgelegd, zal hij dat in deze benadering nader moeten motiveren, zowel ten aanzien van de toelaatbaarheid van de methode als ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaring. Ten aanzien van het laatste kan worden aangesloten bij de bijzondere motiveringsplichten die in de wet en de rechtspraak zijn aanvaard in gevallen waarin door de aard van het bewijsmiddel extra behoedzaamheid is geboden.129.
109. Voor de toetsing van de rechtmatigheid is HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195 relevant, welk arrest mede is gebaseerd op de rechtspraak van het EHRM. Daarbij gaat het om de toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en de subsidiariteit en om de verklaringsvrijheid. Ten aanzien van de proportionaliteit geldt dat de bijzondere ernst van het misdrijf waarvan de verdachte wordt verdacht de toepassing van de methode moet rechtvaardigen. Ook de mate waarin met de methode inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte zal daarbij van belang zijn, omdat een proportionaliteitstoetsing juist impliceert dat zowel nagestreefde als geschonden belangen in aanmerking worden genomen. De eis van subsidiariteit houdt in dat andere wijzen van opsporing redelijkerwijze niet voorhanden zijn. Ten slotte dient de verklaringsvrijheid te worden gerespecteerd. Bij de toetsing zijn de aard en intensiteit van de door de informant(en) ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid van belang. Problematisch zijn in elk geval verklaringen die onder invloed van dreigementen tot stand zijn gekomen of waarbij misbruik is gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin de verdachte zich bevindt. Een complicerende factor is ook dat het – in strijd met de waarheid - voorspiegelen van gunstige perspectieven in geval de verdachte een bekentenis aflegt in het licht van de verklaringsvrijheid problematisch is, terwijl de ‘Mr. Big’-methode hierop juist goeddeels berust. De feitenrechter zou naar mijn mening de hiervoor genoemde aspecten in de motivering van het gebruik van in op de ‘Mr. Big’- methode geïnspireerde trajecten afgelegde verklaringen voor het bewijs moeten betrekken. Daarbij zal de lat hoog moeten worden gelegd.
110. In dit verband is het voor de toetsing in cassatie onontbeerlijk dat de feitenrechter met voldoende mate van precisie feiten vaststelt die die toetsing mogelijk maken. Daartoe is eveneens van belang dat ten tijde van de opsporingsmethode adequate verslaglegging plaatsvindt.
111. Ook zou kunnen worden gedacht aan aanvullende waarborgen van procedurele aard, zoals de inschakeling van de rechter-commissaris. Inspiratie zou dan kunnen worden geput uit de moderniseringsvoorstellen en uit de arresten van de Hoge Raad over het onderzoek aan smartphones. Ook in dat verband heeft de Hoge Raad de rechtsbescherming onder meer gezocht in de betrokkenheid van – in geval van te voorziene zeer ingrijpende inbreuken op de persoonlijke levenssfeer – de rechter-commissaris.130.Een dergelijke benadering ligt evenwel minder voor de hand in een geval waarin de opsporingsmethode is gegrond op art. 126j Sv, waarin de rechter-commissaris geen rol wordt toebedeeld.
112. Tegen de achtergrond van het voorafgaande, keer ik terug naar de voorliggende zaak.
Vaststellingen van het hof in de onderhavige zaak
113. Het hof heeft het volgende vastgesteld over de in de onderhavige zaak gehanteerde opsporingsmethode. Aan de undercoveragenten is de opdracht gegeven om te proberen “daar waar mogelijk informatie in te winnen over de mogelijke betrokkenheid van [verdachte] bij de moord c.q. doodslag op [slachtoffer] ”. De opsporingsmethode was gestoeld op art. 126j Sv. In de laatste week van de undercoveroperatie (vanaf 26 oktober 2016 tot en met 2 november 2016) hebben de undercoveragenten de druk op de verdachte opgevoerd. Er is een probleem in scène gezet dat inhield dat “het” was misgegaan. Daarop is besproken hoe ze van de auto met sporen moesten afkomen en is – nadat de verdachte hierover aanwijzingen had gegeven – de auto daadwerkelijk in brand gestoken. In de daarop volgende dagen is in de media veel aandacht besteed aan de Posbankzaak en hebben undercoveragenten de verdachte hiervan op de hoogte gesteld en hem medegedeeld dat hij de hoofdverdachte was. De druk is verder opgevoerd in de met de verdachte gevoerde gesprekken. Het hof citeert in dit verband enkele uitlatingen van undercoveragenten, die hiervoor onder 15 zijn weergegeven en die – kort samengevat – inhouden dat het risicovol is voor de organisatie als de verdachte het niet heeft gedaan en hij in de loods (waarin de pillendeal wordt voorbereid) wordt opgepakt, dat geen “tig rootjes” worden uitgegeven” als hij het niet gedaan heb”, dat hij maar naar huis moet gaan als hij het niet gedaan heeft, dat kan worden gekeken hoe de verdachte kan worden geholpen als hij het heeft gedaan, zodat hij niet lang “hoeft te zitten” en dat de politie de verdachte niet zal geloven als hij zegt dat hij niet heeft gedaan. De verdachte heeft undercoveragent [betrokkene 3] aangeklampt nadat is gezegd dat hij er maar een nachtje over moet slapen. [betrokkene 3] heeft vervolgens opgemerkt dat er maar één vraag is, namelijk of de verdachte het wel of niet heeft gedaan. De verdachte heeft vervolgens gezegd dat hij er meer van weet.
114. Het hof heeft overwogen dat aan de verdachte vervolgens verschillende vragen zijn gesteld, waarop de verdachte heeft geantwoord, terwijl de undercoveragenten met enige regelmaat slechts passief op de uitlatingen van de verdachte hebben gereageerd en de verdachte uit zichzelf ook informatie aan zijn antwoorden heeft toegevoegd, zoals de voornaam van [medeverdachte] en de omstandigheden dat hij “het ding” in het kanaal heeft gedumpt en hij alles (de munitie) van tevoren heeft schoongemaakt. Verder heeft het hof vastgesteld dat de undercoveragenten van al hun contacten met de verdachte zo spoedig mogelijk processen-verbaal hebben opgemaakt en dat zij van iedere inzet verslag hebben gedaan aan hun begeleiders, terwijl die begeleiders daarvan processen-verbaal hebben opgemaakt. In het dossier bevindt zich een letterlijke uitwerking van de cruciale gesprekken tussen de verdachte en de undercoveragenten, zijn gesprekken op verzoek van de verdediging met de verdachte uitgeluisterd en is er een aanvullend proces-verbaal opgemaakt met daarin de opmerkingen van de raadsvrouw ten aanzien van deze opnames.
Bespreking van het eerste middel
115. Het eerste middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het oordeel van het hof dat art. 126j Sv in deze zaak de grondslag vormde en kon vormen voor de undercoveroperatie getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever bij de totstandkoming van art. 126j Sv niet lijkt te hebben voorzien dat langdurige en intensieve undercovertrajecten op deze bepalingen zouden worden gestoeld. Een dergelijke opsporingsmethode zou niettemin geen strijd opleveren met het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel indien zij geen disproportionele inbreuk maakt op grondrechten van burgers en zij niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Daarbij moet worden bedacht dat de inrichting, duur en ingrijpendheid van de gehanteerde, op de ‘Mr. Big’-methode geïnspireerde undercoveroperatie van geval tot geval kunnen verschillen. Voor zover het middel de klacht bevat dat art. 126j Sv in zijn algemeenheid een onvoldoende wettelijke grondslag vormt voor elke opsporingsmethode waarbij inspiratie is geput uit de ‘Mr. Big’-methode, faalt het. Voor de meer ingrijpende, intensieve en langdurige, op de ‘Mr. Big’-methode geënte undercoveroperaties heeft het middel betere papieren. In dat kader stelt de steller van het middel dat art. 126j Sv alleen een toereikende wettelijke grondslag biedt als aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan en de verklaringsvrijheid is gerespecteerd. Daarmee vertoont de klacht overlap met andere klachten, waarop ik mij verder zal concentreren.
116. Het middel bevat klachten over het oordeel van het hof dat de inzet van het opsporingsmiddel heeft voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en dat de verklaringsvrijheid van de verdachte niet is aangetast. De steller van het middel beroept zich onder meer op het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad van 9 maart 2004.131.De raadsvrouw heeft in hoger beroep haar pleidooi onderbouwd aan de hand van de factoren die de Hoge Raad in het genoemde arrest van 9 maart 2004 relevant achtte. Daartoe heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd.132.
117. Undercoveragenten hebben de verdachte benaderd en zich daarbij voorgedaan als criminelen die in groepsverband bezig waren een deal in xtc-pillen voor te bereiden. In dat verband hebben zij de verdachte verzocht verschillende werkzaamheden te verrichten, waaronder het inpakken van pillen en het bewaken van de loods waarin alles lag opgeslagen. Aan de verdachte is toegezegd dat hij bij de aflevering van de pillen waarin deze organisatie zou handelen een geldbedrag van € 75.000,- zou krijgen.
118. De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte financieel aan de grond zat en dat de deal met de undercoveragenten voor hem een klus vormde waar hij al jaren op zat te wachten. De undercoveragenten deden de verdachte op allerlei manieren geloven dat hij met een gewelddadige criminele organisatie te maken had. De raadsvrouw heeft in dat verband gewezen op verschillende situaties. Zo moest de verdachte samen met undercoveragent [betrokkene 3] een groepslid ophalen dat zojuist iemand zou hebben neergeschoten, moest hij helpen met het uitwissen van kruitsporen en bloed en moest hij foto’s maken van een overdracht van een envelop voor iemand die een alibi had verschaft aan één van de bendeleden. Ook zou de undercoveragent [betrokkene 3] in aanwezigheid van de verdachte zijn auto hebben verlaten met een vuurwapen om één en ander “uit te praten” met een groep “kampers” en hebben de undercoveragenten een situatie in scène gezet waarin undercoveragenten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met een auto bij de loods aankomen die onder het bloed zit, met het verhaal dat [betrokkene 1] iemand heeft neergeschoten.
119. Vlak voor de geplande aflevering van de pillen, zo heeft de raadsvrouw betoogd, hebben de undercoveragenten de verdachte verteld dat zij hadden begrepen dat hij verdachte was in het onderzoek naar de Posbankmoord en dat hij maar beter kon vertrekken als hij niets met de zaak te maken had, omdat hij een risico voor de operatie zou vormen. De undercoveragenten hebben ervoor zorg gedragen dat de verdachte samen met hen keek naar een televisie-uitzending van Opsporing verzocht, waarin aandacht werd besteed aan de Posbankmoord. Er is volgens de raadsvrouw sprake geweest van aanhoudende ondervraging door de undercoveragenten, waarbij aanzienlijke druk is uitgeoefend op de verdachte. Ook is de verdachte beloofd dat hij zou worden geholpen om naar Spanje te vluchten met een nieuw paspoort, maar dan zou hij wel moeten toegeven wat hij had gedaan. Aan de verdachte zijn onder meer vragen gesteld over zijn medeverdachte [medeverdachte] en over het feit dat DNA-profielen van het onderzochte celmateriaal in de bemonsteringen aan de in Erp aangetroffen muts matchen met het DNA-profiel van de verdachte. Uiteindelijk heeft de verdachte toegegeven meer te weten over wat er op de Posbank was gebeurd. De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte heeft beseft dat als hij betrokkenheid zou blijven ontkennen, zijn rol in de door hem begeerde deal zou zijn uitgespeeld en dat hij – gelet op hetgeen hij binnen de organisatie had zien gebeuren – gevaar zou lopen als hij zich bij de politie zou melden om duidelijk te maken dat hij niet bij de zaak betrokken was. Als de verdachte daarentegen wel zou bekennen, zou hij mogen blijven, mogen meedoen aan de lucratieve deal in xtc-pillen en zou er worden samengewerkt aan een oplossing voor de verdenking. Verder heeft zij aangevoerd dat de verslaglegging over de omgang tussen de verdachte en de undercoveragenten niet toereikend is geweest en dat er maanden contact is geweest maar dat er van slechts twee dagen audio-opnames bestaan, waardoor de controleerbaarheid van de gebezigde methode onvoldoende is. De verklaringen zijn volgens de raadsvrouw in strijd met het bepaalde in art. 29 Sv en art. 6 EVRM tot stand gekomen.
120. Ten slotte heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de gehanteerde opsporingsmethode niet voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Er lagen volgens haar nog andere mogelijkheden open om de zaak te onderzoeken, bijvoorbeeld door de verdachte, de medeverdachte en de getuige Van Boxtel te ondervragen.
121. De raadsvrouw komt tot de slotsom dat het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als gevolg waarvan bewijsuitsluiting zou moeten volgen.
122. Het hof heeft dit verweer verworpen met de motivering die hiervoor onder 15 is geciteerd.
123. De motivering van het hof bestaat uit verschillende onderdelen. In het voorafgaande betoogde ik dat de lat hoog ligt voor de motivering van het gebruik voor het bewijs van verklaringen die zijn afgelegd in het kader van opsporingsmethoden die op de ‘Mr. Big’- methode zijn geïnspireerd. Daarom sta ik in het onderstaande uitvoerig bij deze motivering stil.
124. Ten eerste heeft het hof overwogen dat de vergelijking met de hiervoor besproken zaak Allan tegen het Verenigd Koninkrijk niet opgaat.133.Daarbij heeft het hof verwezen naar het verschil in opdracht aan de informanten (“to push him for what you can” (Allan) versus “Probeer daar waar mogelijk informatie in te winnen over de mogelijke betrokkenheid van [verdachte] bij de moord c.q. doodslag op [slachtoffer] ” in de onderhavige zaak). De toonzetting verschilt inderdaad. Daarbij passen echter twee kanttekeningen. In de eerste plaats was in de zaak Allan sprake van een burgerinformant. Aan te nemen valt dat het EHRM de instructies aan de informant mede citeert om de (sturende) betrokkenheid van de autoriteiten bij de handelwijze van de informant te onderbouwen. Daarbij komt dat de kern van het verweer van de raadsvrouw in hoger beroep in de onderhavige zaak was dat de undercoveroperatie dusdanig was vormgegeven en uitgevoerd, dat tekort was gedaan aan de verklaringsvrijheid. Voor de vraag of sprake is van een schending van art. 6 EVRM komt het bovenal aan op de wijze waarop de druk op de verdachte is uitgeoefend.
125. Het hof heeft voorts overwogen dat de verdachte zich nog niet eerder op zijn zwijgrecht had beroepen, terwijl het EHRM in de zaak Allan de omstandigheid dat de klager zich eerder tegen de politie op zijn zwijgrecht had beroepen, had betrokken bij zijn oordeel dat sprake was van een schending van art. 6 EVRM. Dit argument overtuigt mij niet. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat de verdachte voorafgaand aan de undercoveroperatie als verdachte is ondervraagd, terwijl het hof wel heeft vastgesteld dat de verdachte zich na zijn aanhouding “vanaf het begin op zijn zwijgrecht heeft beroepen”.134.De omstandigheid dat de verdachte zich voor zijn aanhouding niet op zijn zwijgrecht heeft beroepen, komt weinig betekenis toe in een situatie waarin de verdachte niet in de gelegenheid is geweest zich daarop te beroepen. Het verschil met de zaak Allan zou wel relevant zijn als de verdachte in eerdere verhoren als verdachte een verklaring zou hebben afgelegd en zich dus kennelijk niet op zijn zwijgrecht heeft willen beroepen.135.Die situatie doet zich in de onderhavige zaak evenwel niet voor.
126. Ten slotte heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte zich, anders dan in de zaak Allan, ten tijde van de undercoveroperatie niet in voorlopige hechtenis bevond. Die omstandigheid wordt in de rechtspraak van het EHRM en van de Hoge Raad van belang geacht. Dat neemt evenwel niet weg dat ook ten aanzien van een niet-voorlopig gehechte verdachte geldt dat de jegens hem ondernomen activiteiten van een dusdanige aard kunnen zijn, dat door hem afgelegde verklaringen in strijd met art. 29, eerste lid, Sv en art. 6, eerste lid, EVRM zijn verkregen. Ik volsta in dit verband met een verwijzing naar de voorafgaande beschouwingen.136.
127. Ten tweede kan in de overwegingen worden gelezen dat het hof de druk die van het handelen van de undercoveragenten op de verdachte kan zijn uitgegaan in zijn beschouwingen heeft betrokken. Het hof heeft overwogen dat de druk op de verdachte is opgevoerd, onder meer door een probleem in scène te zetten, en dat vervolgens de druk verder is opgevoerd. Het hof citeert in dat verband uitlatingen van de verschillende undercoveragenten. Deze hebben als strekking dat zij de verdachte nog niet kunnen gebruiken als hij het feit niet heeft begaan en dat de verdachte dan “gewoon” naar huis moet gaan. Als de verdachte het feit wel heeft begaan, kunnen ze kijken wat daaraan valt te doen om “de boel te frustreren” zodat de verdachte niet lang hoeft te zitten. Het hof constateert dat aan de verdachte verschillende vragen zijn gesteld over zijn betrokkenheid bij de Posbankzaak, maar is van oordeel dat van ontoelaatbare druk of dwang geen sprake is geweest. Het hof overweegt in dat verband dat niet is gebleken dat de verdachte, doordat hem een bedrag van € 75.000,- in het vooruitzicht was gesteld voor een drugsdeal, niet langer de vrijheid had om de loods te verlaten. Het hof heeft verder overwogen dat de verdachte de undercoveragenten zelf heeft aangeklampt, terwijl de undercoveragenten passief op hem hebben gereageerd, dat de verdachte uit zichzelf bepaalde onderwerpen heeft aangesneden en dat de periode waarin de undercoveroperatie heeft plaatsgevonden niet buitensporig lang is geweest. Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verklaringsvrijheid van de verdachte is aangetast door de misleiding van de undercoveragenten of als gevolg van de afhankelijkheidsrelatie van de verdachte tot deze agenten.
128. Ik meen dat het hof zijn oordeel hiermee, mede in het licht van hetgeen door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd en de eisen die in dit verband aan de motivering moeten worden gesteld, ontoereikend heeft gemotiveerd. Daarbij wreekt zich dat het hof geen nadere feitelijke vaststellingen heeft gedaan over de duur van de periode, de inrichting en de opbouw van de operatie, de wijze waarop de verdachte bij de gefingeerde organisatie is betrokken, de werkzaamheden van de verdachte daarin, de mate waarin werd gesuggereerd dat de organisatie gewelddadig was en de mate van afhankelijkheid van de verdachte van de (leden van de) organisatie. Ik wijs daartoe op het volgende.
129. Het hof heeft overwogen dat de periode waarin de undercoveroperatie heeft plaatsgevonden niet buitensporig lang is geweest en dat het voor de effectiviteit van deze opsporingsmethode noodzakelijk is om het vertrouwen bij de verdachte te winnen en dat dit tijd kost. Het hof heeft evenwel niet vastgesteld hoe lang de undercoveroperatie heeft geduurd, zodat zijn conclusie niet wordt gestaafd door enige feitelijke vaststelling.
130. In het voorafgaande is benadrukt dat voor de beoordeling of de verklaringsvrijheid is geschonden belang toekomt aan de vraag of sprake is van een bijzondere kwetsbaarheid van de kant van de verdachte. Daarbij heeft de verdediging op twee aspecten gewezen. Ten eerste omschreef de raadsvrouw de verdachte als een “notoire alcoholist”, die in het kader van de undercoveroperatie op kosten van de ‘organisatie’ (veel) bier kon drinken. De raadsvrouw heeft in dit verband verwezen naar verslagen van de informanten, waaruit zou volgen dat de verdachte meer alcohol dronk dan de informanten verwachtten.137.Het hof heeft overwogen dat van het verstrekken aan de verdachte of van het bevorderen van overmatig gebruik van alcohol en verdovende middelen niet is gebleken. Daarnaast heeft de raadsvrouw evenwel aangevoerd dat de verdachte financieel aan de grond zat en dat hem een bedrag van € 75.000,- in het vooruitzicht werd gesteld in geval hij (bekende en dus) in de organisatie zou blijven. De overweging van het hof dat niet is gebleken dat de verdachte, doordat hem een bedrag van € 75.000,- in het vooruitzicht werd gesteld, niet langer de vrijheid had om de loods te verlaten, is in dit licht bezien ontoereikend. Die omstandigheid doet immers niet af aan de gestelde bijzondere financiële perspectieven in geval hij zou bekennen, tegen de achtergrond van de stelling van de verdediging dat de verdachte financieel aan de grond zat toen hij door de undercoveragenten werd benaderd.
131. Daarbij komt dat de raadsvrouw verschillende voorbeelden heeft gegeven waarbij ten opzichte van de verdachte de schijn is gewekt dat sprake was van een gewelddadige organisatie. Het hof weliswaar heeft vastgesteld dat “een probleem in scène is gezet”, maar in het midden gelaten of, zoals de verdediging had aangevoerd, de verdachte ervan kon uitgaan dat hij een zeker gevaar liep als hij de loods zou verlaten om zich bij de politie te melden. Deze constatering is van belang omdat dreiging met geweld problematisch is in het licht van de verklaringsvrijheid, terwijl het aan de feitenrechter is vast te stellen of daarvan sprake is.
132. Het hof heeft ten slotte overwogen dat de verdachte undercoveragent [betrokkene 3] zelf heeft aangeklampt, dat de undercoveragenten passief op hem hebben gereageerd en dat de verdachte uit zichzelf bepaalde onderwerpen heeft aangesneden. Ik meen dat ook deze overwegingen de gevolgtrekking van het hof dat de verklaringsvrijheid niet is geschonden niet kunnen dragen. De kern van het verweer van de raadsvrouw was dat aan de verklaring een langdurig en intensief traject is voorafgegaan waarin de verdachte steeds meer onderdeel is geworden van de organisatie en waarbij zijn leven steeds meer is ingericht op het lidmaatschap daarvan en de druk op hem steeds verder is opgevoerd, waarbij gebruik is gemaakt van (onder meer) zijn financiële kwetsbaarheid en waarbij hij vaak werd geconfronteerd met indringende vragen betreffende zijn betrokkenheid bij de Posbankmoord. Tegen die achtergrond brengt de omstandigheid dat de verdachte uiteindelijk zelf de undercoveragent heeft aangeklampt, nadat is gezegd dat hij er nog maar een nachtje over moet slapen, nog niet mee dat van een schending van de verklaringsvrijheid geen sprake kan zijn. Daarbij komt dat het hof heeft vastgesteld dat de undercoveragent, nadat hij door de verdachte is aangeklampt en voordat de verdachte ging verklaren, heeft opgemerkt dat er maar één vraag is, “namelijk of hij het wel of niet heeft gedaan”.
133. Bij dit alles wreekt zich dat het hof de verklaring min of meer geïsoleerd lijkt te bezien in plaats van deze in de context van de undercoveroperatie als geheel te plaatsen. Ik meen dat het hof in zijn motivering dat de verklaringsvrijheid niet is geschonden onvoldoende heeft blijk gegeven te hebben onderkend dat voor de beoordeling van de aard en intensiteit van het overheidsoptreden, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen hebben geleid, van belang is het verloop van de gehele operatie te betrekken. Mede in het licht van hetgeen door de verdediging in dit verband is aangevoerd, waaronder de financiële kwetsbaarheid van de verdachte, de herhaalde vragen betreffende de veronderstelde betrokkenheid bij de Posbankmoord, de verschillende situaties waarin het gebruik van geweld en vuurwapens is gesuggereerd en de omstandigheid dat de verdachte € 75.000,- in het vooruitzicht was gesteld voor een drugsdeal en hem hulp is aangeboden om naar Spanje te vluchten als hij de moord zou bekennen, meen ik dat het oordeel van het hof dat de verklaringsvrijheid van de verdachte niet is aangetast zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
134. Het voorafgaande betekent dat het middel in zoverre slaagt.
135. Ten aanzien van de proportionaliteitseis overweegt het hof dat de bijzondere ernst van het misdrijf waarvan de verdachte wordt verdacht de inzet van de toegepaste undercoveroperatie zonder meer rechtvaardigt. Ook dit oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij roep ik in herinnering dat voor een proportionaliteitstoetsing niet alleen de nagestreefde belangen, maar ook de geschonden belangen in aanmerking moeten worden genomen. De enkele verwijzing naar “de inzet van de toegepaste undercoveroperatie” acht ik tegen die achtergrond ontoereikend. Ook in dit verband neem ik in aanmerking dat het hof geen nadere feitelijke vaststellingen heeft gedaan over de duur van de periode, de inrichting en de opbouw van de operatie, de wijze waarop de verdachte bij de gefingeerde organisatie is betrokken, de werkzaamheden van de verdachte daarin, de mate waarin werd gesuggereerd dat de organisatie gewelddadig was, de mate van afhankelijkheid van de verdachte van de (leden van de) organisatie en (in samenhang met het voorafgaande) de mate waarin inbreuk is gemaakt op (onder meer) de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.
136. Aangezien het middel in zoverre slaagt, behoeft het middel voor het overige geen bespreking.
137. Voor zover het middel zich keert tegen de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van de verdachte in de vervolging, faalt het echter. Zowel als niet is voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, als wanneer verklaringen zijn afgelegd in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte, past daarop immers in de regel slechts bewijsuitsluiting.138.
138. Het middel slaagt.
Het tweede middel
139. Het tweede middel behelst de klacht dat het oordeel ten aanzien van de betrouwbaarheid van de door de verdachte en [medeverdachte] afgelegde verklaringen onbegrijpelijk is in het licht van de in dit verband gevoerde verweren.
140. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2019 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat de door de verdachte en [medeverdachte] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. Ten aanzien van de verklaringen van de verdachte heeft zij betoogd dat de verdachte veelal onder invloed van alcohol en drugs was, hetgeen door de undercoveragenten werd gefaciliteerd, dat de verdachte zich in strijd met de waarheid voordeed als iemand met veel contacten in het criminele circuit en dat de verdachte loog over zijn strafrechtelijk verleden. Ook heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de undercoveragenten de nodige informatie over de zaak aan de verdachte hebben gegeven, voordat de verdachte over de zaak had gesproken. De verklaring van de verdachte houdt volgens de raadsvrouw niet meer in dan een combinatie van de feiten en omstandigheden die hem bekend waren doordat deze hem door de undercoveragenten waren medegedeeld. Hij heeft geen uitspraken gedaan waaruit onomstotelijk daderwetenschap kan worden afgeleid, aldus de raadsvrouw.
141. Ten aanzien van [medeverdachte] heeft de raadsvrouw betoogd dat zijn verklaringen er blijk van geven dat hij constant last heeft gehad van zijn geheugen, dat hij heeft gegist en dat hij essentiële onderdelen van zijn verklaring radicaal heeft aangepast. Zij heeft aangevoerd dat [medeverdachte] heel weinig kan verklaren over zijn gedragingen op de dag van de moord, dat er geen zendmastgegevens zijn aan de hand waarvan zijn gangen kunnen worden gereconstrueerd, dat de door een getuige gegeven signalementen van de twee mannen op de Posbank niet sporen met het signalement van [medeverdachte] en dat [medeverdachte] weinig kan verklaren over hetgeen in Erp is gebeurd. Ook andere getuigen, bekenden van [medeverdachte] , laten volgens de raadsvrouw niet het achterste van hun tong zien. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd het verhaal van [medeverdachte] dat hij op 60 km afstand van zijn huis op zoek was naar een auto voor een overval ongeloofwaardig te achten en heeft zij gewezen op tegenstrijdigheden in de verklaringen van [medeverdachte] .
142. Ten slotte heeft de raadsvrouw betoogd dat aan de omstandigheid dat DNA-profielen van het onderzochte celmateriaal in de bemonsteringen aan de in Erp aangetroffen muts matchen met het DNA-profiel van de verdachte geen bewijswaarde toekomt, omdat deze muts op allerlei manieren in het Erpse bos terecht kan zijn gekomen. De aanwezigheid van de muts vormt geen sluitend bewijs dat de verdachte op de plek in Erp is geweest waar de auto in brand is gezet, aldus de raadsvrouw.
143. Het hof heeft de verweren van de raadsvrouw verworpen en heeft het volgende overwogen over de betrouwbaarheid van de door de verdachte en [medeverdachte] afgelegde verklaringen:
“ “De geloofwaardigheid van de uitlatingen van verdachte
“ Over de geloofwaardigheid van de uitlatingen die verdachte heeft gedaan tijdens de undercoveroperatie overweegt het hof als volgt.
“ Het hof stelt vast dat deze uitlatingen zowel op wezenlijke onderdelen als met betrekking tot zeer specifieke details - die niet door de undercoveragenten met verdachte zijn gedeeld noch bekend zijn geworden via media als radio, televisie en geschreven pers - steun vinden in andere onderzoeksresultaten waaronder de resultaten van forensisch onderzoek. Zo heeft verdachte - onder meer - verteld dat ze het lichaam op de achterbank hadden gelegd, er afspraken waren gemaakt over de plaats waar ze de auto in brand zouden steken, ze de wapens in het kanaal hadden gedumpt, gebruik is gemaakt van een “9 millimeter-wapen” en heeft hij uit zichzelf de voornaam van [medeverdachte] (te weten [medeverdachte] ) genoemd. Als
“ daderwetenschap kunnen in elk geval de uitlatingen over dit “9 millimeter-wapen”, de wijze waarop het lichaam op de achterbank was gelegd en het noemen van de voornaam van de medeverdachte, worden beschouwd, nu verdachte dit niet op een andere manier te weten is gekomen en ook niet te weten had kunnen komen en deze uitlatingen worden ondersteund door overige bewijsmiddelen.
“ Daarnaast vinden de uitlatingen van verdachte op vele punten bevestiging in de verklaringen van [medeverdachte] , dan wel in andere bewijsmiddelen, zoals onder meer de NFI-rapporten met betrekking tot het DNA in de muts en het onderzoek met betrekking tot de plaats delict in Erp. Gelet op al het voorgaande acht het hof niet aannemelijk dat slechts sprake is geweest van grootspraak dan wel stoerdoenerij van verdachte om zijn criminele status (met bijbehorende financiële voordelen) in de door de verdediging genoemde schijnwereld hoog
“ te houden. Nu de undercoveragenten verder hebben verklaard dat zij verdachte niet in dronken toestand hebben gezien tijdens de undercoveroperatie en verdachte zelf in de nacht van 1 op 2 november 2016 heeft opgemerkt dat hij helder in zijn hoofd wil blijven, acht het hof evenmin aannemelijk geworden dat het gebruik van alcohol of drugs van invloed is geweest op de inhoud van zijn uitlatingen.
“ Het hof acht de uitlatingen van verdachte ten tijde van de undercoveroperatie aldus bruikbaar voor het bewijs.De geloofwaardigheid van de verklaringen van [medeverdachte]
“Ten aanzien van de geloofwaardigheid van de door [medeverdachte] bij de politie afgelegde
“ verklaringen en de verklaring die hij als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd in de strafzaak tegen verdachte overweegt het hof als volgt.Het hof stelt vast dat deze verklaringen op wezenlijke onderdelen overeenkomen met de uitlatingen van verdachte.
“Verder worden de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen op bepaalde punten ondersteund door zijn telefoongegevens en het DNA van verdachte dat is aangetroffen op de muts die is gevonden bij de uitgebrande auto in de bossen in Erp. Het hof acht de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen bruikbaar voor het bewijs en zal deze, voor zover zijn verklaringen worden ondersteund door de uitlatingen van verdachte dan wel door overige bewijsmiddelen, ook tot het bewijs bezigen.”
144.Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs te bezigen dat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij daarvoor van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering.139.Het beoordelen van de betrouwbaarheid van een verklaring van een getuige betreft een feitelijk oordeel, dat zich slechts leent voor een beperkte toetsing in cassatie. In cassatie kan slechts worden onderzocht of dat oordeel begrijpelijk en – mede in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd – toereikend gemotiveerd is.
145. In het voorafgaande heb ik betoogd dat er grond is een bijzondere motiveringsverplichting aan te nemen in geval de rechter voor het bewijs gebruik maakt van een verklaring die tot stand is gekomen in het kader van een opsporingsmethode als in de onderhavige zaak is toegepast. Het hof heeft zijn oordeel ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaring van de verdachte uitgebreid gemotiveerd. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof er niet toe was gehouden op elk van de door de raadsvrouw genoemde omstandigheden afzonderlijk in te gaan.140.Verder wijs ik op het volgende.
146. Het hof heeft overwogen dat de verklaringen van de verdachte op wezenlijke onderdelen en ten aanzien van zeer specifieke details – die niet via anderen bij de verdachte bekend zijn geworden – steun vinden in onderzoeksresultaten, waaronder de resultaten van het forensisch onderzoek. Het hof wijst onder meer op het feit dat de verdachte de voornaam van [medeverdachte] uit zichzelf heeft genoemd, heeft verklaard dat gebruik is gemaakt van een “9 millimeter-wapen” en heeft verklaard dat het lichaam van het slachtoffer op de achterbank van de auto is gelegd. Ten aanzien van de wetenschap bij de verdachte van het gebruikmaken van het “9 millimeter-wapen” is in hoger beroep geen verweer gevoerd. Verder blijkt uit het in het arrest weergegeven gesprek tussen de verdachte en undercoveragent [betrokkene 3] dat de verdachte eerst heeft verklaard dat hij het lichaam van het slachtoffer op de achterbank heeft gelegd en dat [betrokkene 3] daarna pas heeft gevraagd of hij het lichaam tussen de stoel en de achterbank heeft gedrukt. Voorts heeft het hof overwogen dat de uitlatingen van de verdachte op veel punten bevestiging vinden in de verklaringen van [medeverdachte] dan wel in andere bewijsmiddelen, zoals de NFI-rapporten over het DNA-onderzoek naar celmateriaal in bemonsteringen van de muts en het onderzoek op de plaats delict in Erp. Ook heeft het hof overwogen dat de undercoveragenten hebben verklaard dat zij de verdachte niet in dronken toestand hebben gezien tijdens de undercoveroperatie en dat de verdachte in de nacht van 1 op 2 november 2016 heeft opgemerkt dat hij helder in zijn hoofd wilde blijven. Uit de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv blijkt dat de verdachte in die nacht een verklaring heeft afgelegd over zijn betrokkenheid bij de moord op het slachtoffer (bewijsmiddel 28).
147. Verder heeft het hof onder ‘juridische kwalificatie’ overwogen dat de verklaringen van de verdachte en [medeverdachte] op essentiële onderdelen met elkaar overeenkomen. Daarbij gaat het onder meer om de vraag wie als eerste heeft geschoten en over de plaats waar de vuurwapens zijn weggegooid. Eén en ander volgt ook uit de bewijsmiddelen. Daarnaast heeft hof overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat iemand anders de muts heeft achtergelaten op de plaats delict in Erp. Ten slotte heeft hof overwogen dat de verklaring van de verdachte over het schieten met een “9-millimeter wapen” wordt ondersteund door het sectieverslag van het NFI. Het hof heeft zijn oordeel ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaring van de verdachte aldus toereikend gemotiveerd.
148. Ook het oordeel van het hof ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte] acht ik niet onbegrijpelijk. Ik wijs in de eerste plaats op de hiervoor reeds besproken overwegingen van het hof, in het bijzonder voor zover inhoudende dat de verklaringen van de verdachte en [medeverdachte] op essentiële onderdelen met elkaar overeenkomen. Verder neem ik in aanmerking dat het hof heeft overwogen dat de verklaringen van [medeverdachte] op onderdelen worden ondersteund door de resultaten van het onderzoek naar het telefoonverkeer en van het DNA-onderzoek. Ten slotte heeft het hof bepaalde onderdelen van de verklaring van [medeverdachte] niet tot het bewijs gebezigd en in dat verband overwogen dat zijn verklaring op de desbetreffende punten wordt weersproken door ander bewijsmateriaal. De klacht dat het oordeel van het hof over de betrouwbaarheid van de wel tot bewijs gebezigde onderdelen van de verklaring van Smit onbegrijpelijk is in het licht van dit door de steller van het middel genoemde “opknippen” van diens verklaring, faalt. Het stond het hof immers, gelet op diens selectie- en waarderingsvrijheid, vrij om datgene tot het bewijs te bezigen dat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij daarvoor van geen waarde acht. Het hof heeft bovendien uitgebreid gemotiveerd waarom het bepaalde delen van de verklaring wel en andere delen niet betrouwbaar acht. Van denaturering van de verklaring van [medeverdachte] is evenmin sprake. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
149. Het middel faalt.
Het derde middel
150. Het derde middel bevat de klacht dat het hof het verzoek van de raadsvrouw van de verdachte tot benoeming van een deskundige teneinde onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid van de in de onderhavige zaak gebezigde opsporingsmethode, in het licht van hetgeen aan dit verzoek ten grondslag is gelegd, ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
151. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Bij appelschriftuur heeft de raadsvrouw van de verdachte verzocht Van Koppen als deskundige te benoemen teneinde hem onderzoek te laten doen naar de betrouwbaarheid van de door de verdachte en [medeverdachte] afgelegde verklaringen en hem te horen over de vraag aan welke voorwaarden dient te worden voldaan teneinde een “verklaring in vrijheid” te bewerkstelligen: gaat het hier om verklaringen die niet in fysieke gevangenschap zijn afgelegd of omvat het begrip ‘vrijheid’ veeleer een psychologische/geestelijke vrijheid?
(ii) Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2017 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsvrouw het verzoek om Van Koppen als deskundige onderzoek te laten verrichten heeft herhaald. Zij heeft in dat verband betoogd dat “de hamvraag” feitelijk is wat moet worden verstaan onder een verklaring die in vrijheid is afgelegd als bedoeld in art. 173 Sv. Zij heeft voorts verwezen naar een artikel van een Canadese rechtspsycholoog die heeft opgemerkt dat er een fundamenteel onderscheid lijkt te bestaan tussen een juridische en een psychologische notie van vrijwilligheid. Ook heeft de raadsvrouw verzocht om Van Koppen de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte] te laten beoordelen. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat [medeverdachte] de nodige vragen niet heeft kunnen beantwoorden omdat hij zich heel veel niet zou kunnen herinneren en dat er een verklaring van een familielid van [medeverdachte] in de stukken zit waarin zij stelt dat [medeverdachte] tegen haar heeft gezegd dat hij nooit op de Posbank is geweest en het niet zou hebben gedaan.
(iii) Het hof heeft verzoek bij tussenarrest van 8 november 2017 afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft bij appelschriftuur van 3 juli 2017 voorts verzocht om professor Van Koppen als deskundige te benoemen. Ter terechtzitting van 25 oktober 2017 heeft zij dit verzoek nader toegelicht. De raadsvrouw wenst dat Van Koppen een rapport uitbrengt over de betrouwbaarheid van de toegepaste undercovermethode en over de betrouwbaarheid van de door medeverdachte [medeverdachte] afgelegde verklaringen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verzoek moet worden afgewezen.
Het hof stelt vast dat dit verzoek beoordeeld dient te worden aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Gegeven de onderbouwing van dit verzoek door de raadsvrouw is het hof niet van de noodzaak gebleken om dit verzoek toe te wijzen. Het hof wijst het verzoek daarom af.”
152 Het hof heeft het verzoek van de raadsvrouw opgevat als een verzoek om Van Koppen als deskundige te benoemen teneinde nader onderzoek te verrichten naar de gehanteerde onderzoeksmethode en de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte Smit. Daarbij gaat het om een verzoek zoals bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv, om gebruik te maken van de in art. 315, derde lid tweede volzin, Sv dan wel in art. 316 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is telkens of het hof de noodzaak van het verzochte is gebleken.141.
153. Het hof heeft het verzoek om Van Koppen als deskundige te benoemen afgewezen op de grond dat de noodzaak van dit verzoek niet is gebleken. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf toegepast. De in de toelichting op het middel naar voren gebrachte klacht dat onduidelijk is of het hof van oordeel is dat het verzoek van de raadsvrouw niet voldoende is onderbouwd of dat de onderbouwing niet kan leiden tot de conclusie dat het verzochte onderzoek noodzakelijk is, berust op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak en faalt daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag.
154. Het oordeel van het hof is voorts niet onbegrijpelijk. Het verzoek is in de kern onderbouwd met het argument dat duidelijkheid moet komen te bestaan over de vraag in hoeverre de gehanteerde opsporingsmethode afbreuk doet aan de verklaringsvrijheid van de verdachte en de betrouwbaarheid van de door de verdachte in dat verband afgelegde verklaringen. Voorts is verzocht de betrouwbaarheid van de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen te toetsen. Het is evenwel bij uitstek aan de rechter de vraag te beantwoorden of de verklaringsvrijheid van de verdachte door de gehanteerde opsporingsmethode is aangetast. Dat geldt evenzeer voor de beantwoording van de vraag of de door de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] afgelegde verklaringen betrouwbaar zijn. Het staat de rechter vrij om, indien hij dat noodzakelijk acht, de benoeming van een deskundige te bevelen, maar het is aan de rechter om de betrouwbaarheid van verklaringen te wegen.142.Hierbij neem ik in aanmerking dat het hof uitgebreid heeft gemotiveerd waarom het de door de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] afgelegde verklaringen betrouwbaar acht.
155. Het hof heeft het verzoek tot het benoemen van een deskundige aldus op toereikende gronden afgewezen.
156. Het middel faalt.
157. Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel falen. Het derde middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
158. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
159. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑06‑2019
E.W. Kruisbergen, ‘De inzet van Mr. Big en andere undercovertechnieken. Pleidooi voor een meer open en genuanceerd debat’, Strafblad 2018, p. 40-49, m.n. p. 40-41.
Zie onder meer de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse van 25 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1042, Kruisbergen 2018; E.W. Kruisbergen, Combating organized crime. A study on undercover policing and the follow-the-money strategy’, 2017, p. 60; P.J. van Koppen en R. Horselenberg, ‘Van toneelspelende politiemensen en onwetende verdachten die bekennen tegen Mr. Big’, Strafblad 2018/19; M.J. Klok, Mr. Big. Grondslagen, reikwijdte en (rechts)psychologische aspecten van de undercovermethode ‘Mr. Big’, Celsus 2018.
Zie bijv. S.M. Smith, V. Stinson en M.W. Patry, ‘High-Risk Interrogation: Using the “Mr. Big Technique” to Elicit Confessions’, Law Hum Behav 2010, p. 39-40.
Klok 2018, p. 7.
Hof ’s-Hertogenbosch 5 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:421 (bewijsmiddel 11).
Hof ’s-Hertogenbosch 5 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:421.
Bewijsmiddel 11.
Aldus een bericht van Eén vandaag op 4 juni 2019 (‘Omstreden undercovermethode ingezet voor bekentenis in cold case’ (eenvandaag.avrotros.nl)).
Hof Arnhem 2 mei 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW4605. In deze zaak werd beroep in cassatie ingesteld, maar over de gehanteerde opsporingsmethode werd niet geklaagd. De Hoge Raad paste strafvermindering toe wegens schending van de redelijke termijn en verwierp het cassatieberoep voor het overige met toepassing van art. 81, eerste lid, RO. HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1745.
Rb. ‘s-Gravenhage 31 maart 2004, ECLI:NL:RBSGR:2004:AO6670.
Hof ’s-Gravenhage 4 maart 2005, ECLI:NLGHSGR:2005:AS904 en HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV278.
Zie onder meer NRC van 7 juni 2017, “Mr Big, de politieman die criminelen verwent en ze dan pakt” en NRC van 3 oktober 2018, “Mr Big laat ook een onschuldige bekennen”, beide raadpleegbaar via www.nrc.nl, een uitzending van Nieuwsuur van 11 oktober 2018, raadpleegbaar via www.nos.nl (“Gewiekste undercovermethode ‘Mr. Big’ laat iedereen bekennen”), De Gelderlander van 4 oktober 2018, “Undercover kan de politie doen en laten wat ze wil”, raadpleegbaar via www.gelderlander.nl en Algemeen Dagblad van 5 oktober 2018, “Betere controle op omstreden verhoormethode”, raadpleegbaar via www.ad.nl.
Kruisbergen 2018, p. 47, Klok 2018, p. 81-82.
Zie hierover bijvoorbeeld W.J. Verhoeven, ‘Is de advocaat bij het verhoor voldoende als waarborg tegen valse bekentenissen?’, Strafblad 2019/3.
Onder meer Van Koppen en Horselenberg 2018, par. 5, S.M. Smith, V. Stinson and M.W. Patry, ‘Using The Mr. Big Technique To Elicit Confessions: Successful Innovation Or Dangerous Development In The Canadian Legal System?’, American Psychological Association 2009, p. 168-193, p. 172 en p. 182 e.v.
Klok 2018, p. 27 e.v.
Zie nader L. Stevens, ‘Het nemo-teneturbeginsel in strafzaken: van zwijgrecht naar containerbegrip, Nijmegen: WLP 2005, p. 47-51.
Vgl. onder meer EHRM 17 december 1996, NJ 1997/699 (Saunders tegen Verenigd Koninkrijk), par. 68.
Hierover ten aanzien van undercoverorganisaties in meer algemene zin E.W. Kruisbergen, D. de Jong, m.m.v. R.F. Kouwenberg, Opsporen onder dekmantel. Regulering, uitvoering en resultaten van undercovertrajecten, Den Haag: WODC 2010, p. 69-73 en 81-82.
Aldus Van Koppen en Horselenberg 2018, par. 5.
Smith, Stinson en Patry 2009, p. 183. Zie in dit verband ook Smith, Stinson en Patry 2010, p. 39-40.
Zie zijn noot onder EHRM 17 december 1996, NJ 1997/699 (Saunders tegen Verenigd Koninkrijk).
Smith, Stinson and Patry 2009, p. 170 en R. v. Hart (2014) SCC 52, onderdelen 56 e.v.
PHR:2018:1042.
R. v. Hart (2014) SCC 52.
Totdat het Supreme Court uitspraak deed in R. v. Hart was de “leading case” over dit onderwerp R. v. Grandinetti. R v Grandinetti 2005 SCC 5, [2005] 1 SCR 27.
Klok 2018, p. 3, onderdeel 4.5 van de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse, ECLI:NL:PHR:2018:1042.
Onderdeel 38 van R. v. Hart (2014) SCC 52. Zie voor een uitgebreide beschrijving van de operatie de onderdelen 23 t/m 39 van de uitspraak en nader de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse.
Zie onderdelen 6 t/m 9 en onderdelen 68 t/m 80 van R. v. Hart (2014) SCC 52.
Onderdeel 79 van R. v. Hart (2014) SCC 52.
Onderdelen 10 en 85 van R. v. Hart (2014) SCC 52.
Onderdeel 86 en onderdelen 111 e.v. van R. v. Hart (2014) SCC 52.
Onderdeel 112 van R. v. Hart (2014) SCC 52.
Onderdeel 115 van R. v. Hart (2014) SCC 52.
Onderdeel 116 van R. v. Hart (2014) SCC 52.
Onderdeel 117 van R. v. Hart (2014) SCC 52.
Onderdelen 120 t/m 123 van R. v. Hart (2014) SCC 52.
Onderdelen 148-149 van R. v. Hart (2014) SCC 52.
Supreme Court Canada in R. v. Mack [2014] R.C.S.
Zie onderdelen 34 t/m 36 R. v. Mack [2014] R.C.S.
Zie onderdelen 13, 29 en 323 van de uitspraak in Tofilau v R [2007] HCA 39. Rechter Kirby wijkt van dit standpunt af en stelt dat “to limit the class of 'persons in authority' to those whom an accused knows or believes to have lawful authority makes no sense if the reason for the rule is to discourage officials from exploiting hope or fear to procure confessional statements from suspects against their own interest.” Zie onderdeel 176 in Tofilau v R [2007] HCA 39.
Zie in dit verband de blog van J. Gans, ‘Big trouble for crime boss scenario evidence’, raadpleegbaar via https://blogs.unimelb.edu.au/opinionsonhigh/2014/08/04/news-big-trouble-for-crime-boss-scenario-evidence/.
Supreme Court New Zealand in R. v. Wichman [2015] NZSC 198.
Onderdeel 71 in R. v. Wichman [2015] NZSC 198.
Vanaf onderdeel 74 in R. v. Wichman [2015] NZSC 198.
Onderdeel 99 e.v. in R. v. Wichman [2015] NZSC 198.
Overweging 70 R. v. Wichman [2015] NZSC 198.
High Court of Justice Queen's Bench Division Divisional Court 20 May 2003, [2003] EWHC 1502 Admin.
In section 78 PACE staat de “Exclusion of unfair evidence” centraal.
Zie § 110a e.v. Strafprozessordnung ten aanzien van algemene bepalingen over undercoveragenten (Verdeckter Ermittler).
Bundesgerichtshof 26 juli 2007, 3 StR 104/07.
Bundesgerichtshof 26 juli 2007, 3 StR 104/07, onderdelen 8 en 9.
Bundesgerichtshof 26 juli 2007, 3 StR 104/07, onderdeel 10.
Bundesgerichtshof 26 juli 2007, 3 StR 104/07, onderdeel 14.
Bundesgerichtshof 26 juli 2007, 3 StR 104/07, onderdeel 14.
Bundesgerichtshof 26 juli 2007, 3 StR 104/07, onderdeel 19.
Bundesgerichtshof 26 juli 2007, 3 StR 104/07, onderdeel 26.
Bundesgerichtshof 26 juli 2007, 3 StR 104/07, onderdeel 27.
Bundesgerichtshof 26 juli 2007, 3 StR 104/07, onderdeel 37.
Bundesgerichtshof 18 mei 2010, 5 StR 51/10.
Bundesgerichtshof 18 mei 2010, 5 StR 51/10, onderdeel 11.
Bundesgerichtshof 18 mei 2010, 5 StR 51/10, onderdeel 22 en 25.
Bundesgerichtshof 27 januari 2009, 4 StR 296/08.
Bundesgerichtshof 27 januari 2009, 4 StR 296/08, onderdeel 7.
Bundesgerichtshof 27 januari 2009, 4 StR 296/08, onderdeel 9.
Bundesgerichtshof 27 januari 2009, 4 StR 296/08, onderdeel 10. Zie ook onderdeel 5, waarin wordt aangegeven dat het bewijs van de moord op Kevin berust op ander bewijsmateriaal dan de bekentenissen van de verdachte, zodat deze veroordeling niet wordt aangetast door de gemaakte fout.
Bundesgerichtshof 6 maart 2018, 1 StR 277/17.
Vgl. onderdeel 25 van de uitspraak.
Onderdeel 26 van de uitspraak.
Onderdeel 28 van de uitspraak.
Zie voor een uitgebreide bespreking van de IRT-affaire het rapport van de Commissie-Van Traa (Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 10, p. 72 e.v.), Kruisbergen, De Jong en Kouwenberg 2010, p. 37 e.v. en Y. Buruma, Buitengewone opsporingsmethoden, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, p. 2 e.v.
Kruisbergen, De Jong en Kouwenberg 2010, p. 37-38.
Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 10, p. 72 en Kruisbergen, De Jong en Kouwenberg 2010, p. 38.
Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 10, p. 9 en p. 413 e.v. Zie in dit verband nader F. Pinar Ölcer, Eerlijk proces en bijzondere opsporing, Nijmegen: WLP 2008, m.n. p. 1-16.
Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 10, p. 413-414 e.v.
Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 10, p. 9 en p. 414.
Y. Buruma, in Melai/Groenhuijsen, Het Wetboek van Strafvordering, art. 126g-126gg, aant. 7 (actueel t/m 1 april 2001).
Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 10-11.
Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 34-35. Zie ook p. 119.
Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 34-35.
Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 30. Bij de bespreking van de bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen van informatie wordt naar deze passage verwezen. Zie p. 34.
Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 31. Kruisbergen, De Jong en Kouwenberg 2010, p. 92.
Zie ook Kruisbergen 2018, p. 47. In algemene zin reeds A. Beijer, R.J. Bokhorst, M. Boone, C.H. Brants en J.M.W. Lindeman, De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden: eindevaluatie, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004, p. 102-104. Zij wijzen erop dat volgens door hen geïnterviewde politieambtenaren die zich bezighouden met undercover opsporingstrajecten stelselmatige informatie-inwinning bij onderzoek naar ernstige levensdelicten en cold cases een grote intensiteit heeft die de toepassing van deze bevoegdheid zwaarder en ingrijpender kan maken dan infiltratie.
Zie onder 82 e.v. van deze conclusie.
Zie ook Klok 2018, p. 81-82.
Zie bijv. HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:592, NJ 2017/230 m.nt. Kooijmans, rov. 3.4 en HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:477, NJ 2014/352, m.nt. Schalken, rov. 2.5.2. In sommige zaken waarin de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de gehanteerde opsporingsmethode op de algemene taakstellende bepalingen kon worden gegrond, in stand liet, nam hij daarbij in aanmerking dat het opsporingsmiddel met toestemming van de officier van justitie was ingezet. Zie onder meer HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:18 (toepassen van een “ruisstrategie”), HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1563, NJ 2015/114 (toepassing van een “stille sms”) en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2013:1562, NJ 2015/115 m.nt. Van Kempen (toepassing van een “IMSI-catcher”).
Zie E.M. Moerman, ‘Burgers in het digitale opsporingstijdperk’, NJB 2019, p. 112-118, p. 114.
Zie onder meer HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:592, NJ 2017/230 m.nt. Kooijmans, rov. 3.6.
Zie ook HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO0199.
Zie in dit verband ook HR 5 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:298, waarin werd geklaagd dat in strijd met de wet sprake was geweest van pseudo-verkoop door een opsporingsambtenaar. Het cassatieberoep wordt verworpen omdat het hof volgens de Hoge Raad terecht had geoordeeld dat van pseudo-verkoop geen sprake was geweest, het optreden van de politie-informant niet meer dan een beperkte inbreuk had gemaakt op grondrechten van de verdachte en niet zeer risicovol was voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing.
Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 30 en p. 62.
Zie – met nadere verwijzingen – EHRM 5 november 2002, nr. 48539/99 (Allan tegen het Verenigd Koninkrijk), overweging 44.
EHRM 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 and 40351/09 (Ibrahim e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk), onderdeel 267.
Het Hof verwijst naar EHRM 11 juli 2006, nr. 54810/00 (Jalloh tegen Duitsland), EHRM 1 juli 2010, nr. 22978/05 (Gäfgen tegen Duitsland) en EHRM 6 juni 2000, nr. 28135/95 (Magee tegen het Verenigd Koninkrijk).
Verwezen wordt naar EHRM 5 november 2002, nr. 48539/99 (Allan tegen het Verenigd Koninkrijk).
EHRM 5 november 2002, nr. 48539/99 (Allan tegen het Verenigd Koninkrijk).
EHRM 5 november 2002, nr. 48539/99 (Allan tegen het Verenigd Koninkrijk), overweging 51.
EHRM 10 maart 2009, nr. 4378/02 (Bykov tegen Rusland), overweging 52.
EHRM 1 maart 2007, nr. 5935/02 (Heglas tegen Tsjechië).
EHRM 10 maart 2009, nr. 4378/02 (Bykov tegen Rusland), onderdelen 100-101.
EHRM 10 maart 2009, nr. 4378/02 (Bykov tegen Rusland), onderdeel 102.
EHRM 10 maart 2009, nr. 4378/02 (Bykov tegen Rusland), onderdeel 103.
Zie bijv. EHRM 1 juli 2010, nr. 22978/05 (Gäfgen tegen Duitsland), onderdeel 166.
EHRM 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 and 40351/09 (Ibrahim e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk), onderdeel 273.
EHRM 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 and 40351/09 (Ibrahim e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk), onderdeel 274.
HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471, NJ 2007/38 m.nt. Schalken, rov. 3.4.
Zie ook L. Stevens, Het nemo tenetur-beginsel in strafzaken: van zwijgrecht naar containerbegrip, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2005, p. 60.
Zie hierover nader G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bew. door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Kluwer 2018, p. 323-324. Zie voorts onder meer HR 22 januari 1980, NJ 1980/203 m.nt. Van Veen (de verdachte zou naar huis mogen als hij een verklaring zou afleggen) en HR 3 juli 1990, NJ 1990/122 (bij ontkenning zou het voorarrest van de verdachte worden verlengd).
HR 13 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0705, NJ 1998/152 m.nt. Schalken, rov. 6.1.
HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:18.
Zie zijn eerder genoemde conclusie (PHR:2018:1042), onder 4.4.
Vgl. ook Ölcer (2008), p. 417 en de noot van Schalken onder HR 9 maart 2004, NJ 2004/263.
Vgl. art. 344a (anonieme, bedreigde en afgeschermde getuigen), art. 360, tweede lid, Sv ten aanzien van getuigen met gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens die niet zijn beëdigd en getuigen onder de zestien jaar en getuigen aan wie een toezegging is gedaan (HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:64) en HR 12 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6608 ten aanzien van een beperkt anonieme getuige.
Zie onder meer HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:592, NJ 2017/230 m.nt. Kooijmans, rov. 3.6.
HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195, NJ 2004/263 m.nt. Schalken.
De weergave is gebaseerd op de pleitnotities voor de inhoudelijke behandeling in hoger beroep. Uit het proces-verbaal (p. 9) blijkt dat de raadsvrouw het woord heeft gevoerd aan de hand van haar pleitnota, die aan het hof is overgelegd en aan het proces-verbaal is gehecht.
EHRM 5 november 2002, nr. 48539/99 (Allan tegen het Verenigd Koninkrijk),
Het hof overweegt wel dat de verdachte ooit als getuige is ondervraagd.
Vgl. in dit verband punt 7 van de noot van Schalken onder HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195, NJ 2004/263.
Bijzondere vermelding verdient in dit verband de rechtspraak van het Duitse Bundesgerichtshof. Zie onder meer Bundesgerichtshof 27 januari 2009, 4 StR 296/08, onderdeel 7.
Pleitnotities, p. 17-18.
HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195, NJ 2004/263, m.nt. Schalken.
HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2652, rov. 3.4.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
Vgl. HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2856.
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voorafgaand aan HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:469, onderdeel 5.7.
Beroepschrift 20‑01‑2019
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 18/01298
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1973, rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 15 maart 2018 alsmede van de tussenbeslissingen
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 6 en 8 EVRM, 1, 29, 126j, 348, 349, 350, 358, 359, 359a en 415 Sv geschonden doordat
- —
het gerechtshof bij de verwerping van het verweer dat ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekort gedaan op grond waarvan het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijkverklaring moet worden verklaard, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over (de reikwijdte van) art. 126j Sv en/of heeft het gerechtshof dit verweer verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen en/of is het oordeel van het gerechtshof dienaangaande onbegrijpelijk en/of
- —
het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 126j Sv een toereikende wettelijke grondslag vormt voor de plaatsgevonden hebbende undercoveroperatie (‘Mr. Big’-methode) en/of
- —
het gerechtshof het verweer dat de verklaringen van rekwirant van het bewijs moeten worden uitgesloten heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen en/of is het oordeel van het gerechtshof dienaangaande onbegrijpelijk en/of
- —
het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de opsporing en meer in het bijzonder de inzet van de undercoveroperatie (‘Mr. Big-methode) is gehandeld met inachtneming van de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en/of is het daarop betrekking hebbende oordeel onvoldoende met redenen omkleed en/of
- —
het gerechtshof de verklaringen van rekwirant, gelet op de wijze van verkrijging — te weten in strijd met zijn verklaringsvrijheid en zonder dat hij gebruik heeft kunnen maken van zijn zwijgrecht —, ten onrechte tot bewijs heeft gebezigd en/of is zijn oordeel dat de verklaringen niet zijn verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid en onder schending het hem toekomende zwijgrecht, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Deze zaak en de daarin gevoerde verweren draaien — wat de juridische kant ervan betreft — grotendeels om een speciale uitvoering van de methode van het Werken onder Dekmantel (WOD), internationaal ook wel aangeduid als de ‘Mr. Big’-methode. Alvorens tot toelichting van de klachten in dit middel over te gaan zal worden samengevat wat deze methode inhoudt en zal een overzicht worden gegeven van de toepassing daarvan in andere landen met vermelding van de daarop betrekking hebbende literatuur en rechtspraak. Daarna zullen de respectieve beslissingen die het gerechtshof al dan niet naar aanleiding van de verweren van de verdediging heeft genomen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden besproken.
Werken onder Dekmantel — de ‘Mr. Big’-methode:
2.
De ‘Mr. Big’-methode, die in Nederland wel wordt toegepast in het kader van de opsporingsmethode ‘Werken onder Dekmantel (WOD)1.’, is een politiële undercovertechniek ontwikkeld in Canada in de jaren '90 om bekentenissen te verkrijgen bij zware delicten. Bij ‘Mr. Big’ operaties wordt een verdachte door undercover politie geïntroduceerd in een (geconstrueerde) criminele organisatie.2. De gang van zaken is in het algemeen — maar niet bij uitsluiting — zo, dat als de verdachte eenmaal betrokken is bij de organisatie, hem of haar een grotere rol of promotie hierbinnen beloofd wordt na een gesprek met de grote baas, ‘Mr. Big’. Hiervoor moet de verdachte echter de misdaad waarvan deze verdacht wordt bekennen:
‘Mr. Big’ operations go to great lengths to create a carefully staged situation in which it is clearly in the suspect's self-interest to confess to a crime that he may (or may not) have committed. The final ‘confession’ is generally videotaped and shown to the jury3..
3.
De methode wordt in het algemeen en meer in het bijzonder door academici bekritiseerd door de relatief grote kans op valse bekentenissen4.. Factoren die af kunnen doen aan de betrouwbaarheid van deze bekentenissen zijn onder andere de sterke drijfveren, in de vorm van druk dan wel verleiding, die tijdens een ‘Mr. Big’ operatie ontstaan om een bekentenis af te leggen. Die zorgen voor een significant risico dat onschuldige verdachten bezwarende verklaringen afleggen. Dit verhoogt dan weer het risico op onterechte veroordelingen, met name als er weinig aanvullend bewijs is om de verklaring of bekentenis te onderbouwen5.. De psychologische factoren die normaliter meewerken aan het ontstaan van een valse bekentenis, zijn in grotere mate aanwezig bij een ‘Mr. Big’ operatie6.. Bij de onderzoeken is de invloed van sociale context en acties van anderen ook meegenomen. Die kunnen eveneens worden beschouwd als essentiële factoren die meewerken aan het tot stand komen van een bekentenis7.. Bovendien is de diagnosticiteit, ofwel de capaciteit van de methode om te onderscheiden tussen correcte en valse bekentenissen te onderscheiden, nooit onderzocht, noch kan dit worden onderzocht8..
4.
De onbetrouwbaarheid van de methode wordt samengevat in de volgende passage van Moore en Keenan9.:
‘The Mr. Big procedure creates a social situation that encourages the target to portray himself as a hardnosed villain. The police purposely create conditions that foster statements of doubtful reliability. These statements are treated as ‘confessions’, and form part (sometimes all) of the evidence submitted at trial. The jury hears and sees the ‘confession’, but not the 14 months of artifice, coercion and manipulation that preceded the admissions.’
Waarborgen bij de ‘Mr. Big’-methode
5.
Er zijn zowel in Canada als in Nederland wettelijke voorschriften waarmee undercover-methoden als de ‘Mr. Big’-methode op gespannen voet staan. De meest relevante hiervan zijn de cautieplicht en de consultatiebijstand van een advocaat. Deze worden bij een ‘Mr. Big’-operatie in essentie omzeild10.. Zo wordt vanuit de aard van de undercoveroperatie wordt geen cautie aan een verdachte gegeven, maar hiermee verdwijnt tegelijkertijd een essentiële waarborg van het strafproces bij het gebruik van die undercover-methoden11..
6.
In Canada worden gesprekken tussen undercoveragenten en verdachten opgenomen met beeld en geluid. In Nederland wordt echter alleen de bekentenis opgenomen in het proces-verbaal opgemaakt door de undercoveragent, zo blijkt ook uit een lopende zaak bij de Hoge Raad12.. Ook in de onderhavige zaak zijn van de undercoveroperatie — met uitzondering van de op geluidsband opgenomen verklaringen waarin rekwirant zijn betrokkenheid zou hebben toegegeven — geen (geluids- en/of beeld)opnamen. Er is in Canada noch in Nederland sprake van waarborgen bij het gebruik van de ‘Mr. Big’-methode. Zie de resultaten van onderzoek naar de methode in Canada:
‘Practically, there are no safeguards for suspects who become involved and are questioned in the context of a noncustodial interrogation procedure. As long as the suspect does not know the ruse is being orchestrated by police and he or she does not know that the persons involved in the organization are police officers, then it is reasonable to expect that the suspect believes members of the group are not persons of authority. The suspect's ignorance, coupled with the extraordinary motivations to acquiesce to the undercover officers’ requests or demands place the suspect at a considerable risk for self-incrimination13..’
‘Mr. Big’ in Nederland
7.
Over de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de ‘Mr. Big’-methode zijn nog geen arresten door de Hoge Raad gewezen. Meest relevant in dit verband is een lopende zaak bij de Hoge Raad over de methode, waarin recent een conclusie van de AG is genomen14..
8.
In zijn conclusie in die zaak gaat de A-G Machielse in detail in op een uitspraak van het Canadese Supreme Court over het gebruik van de ‘Mr. Big’-methode, en concludeert naar aanleiding daarvan het volgende15.:
‘Bij mij bestaat er geen twijfel over dat in de onderhavige zaak de Mr. Big-methode in wezen is aangewend. Het Canadese Hooggerechtshof heeft echter niet geoordeeld dat deze methode ontoelaatbaar is vanwege de onbetrouwbare bekentenissen die ermee worden gegenereerd, maar dat de resultaten van deze methode met de nodige voorzichtigheid moeten worden benaderd. Met name moet in ogenschouw worden genomen of het gaat om verdachten die sociaal geïsoleerd en kwetsbaar zijn, die wellicht minder begaafd maar in ieder geval zeer beïnvloedbaar of bijvoorbeeld verslaafd zijn.’
9.
Machielse schrijft echter dat het feit dat de verklaringsvrijheid in de kern, zoals bedoeld in art. 29 Sv, niet is aangetast, niet betekent dat de verklaring dan ook voor waar moet worden aangenomen. Een in vrijheid afgenomen verklaring kan ook onbetrouwbaar blijken16..
10.
Opmerkelijk is verder de slotsom van de conclusie, waarin Machielse vooruitblikt op het gebruik van de methode17.. Hij schrijft hier dat de wetgever in art. 126j Sv niet heeft bedoeld dat deze als grondslag zou dienen voor zulke langdurige en intensieve trajecten, en evenmin dat zulke trajecten (zoals de ‘Mr. Big’-methode) worden gebracht onder de nieuwe bevoegdheid tot stelselmatige inwinning van informatie. Hier lijkt Machielse te impliceren dat de ‘Mr. Big’-methode geen daadwerkelijke wettelijke grondslag heeft, wat het gebruik van de methode inherent ontoelaatbaar zou maken.
11.
In een wetenschappelijke evaluatie van de toetsing van de ‘Mr. Big’-methode in Nederlandse rechtspraak tot nu toe wordt opgemerkt dat de toetsingskaders in Canada en Nederland in bepaalde opzichten van elkaar verschillen18.. Zo wordt er in Canada vooral gelet op de waarheidsgetrouwheid van de bekentenissen en wordt een bekentenis in de regel afgewezen, tenzij bijzondere omstandigheden tot een ander oordeel aanleiding geven. In Nederland wordt er met name gekeken naar de rechtmatigheid van het verkrijgen van de bekentenis. Zoals Machielse evenwel ook al aangeeft, betekent rechtmatigheid nog niet dat de bekentenis zonder meer als waar en betrouwbaar moet worden aangenomen.
Jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens:
12.
Voor zover is na te gaan is er geen rechtspraak van het EHRM specifiek over de (toepassing van de) ‘Mr. Big’-methode. Wel is er rechtspraak die de vraag naar schending van het recht om niet zichzelf te hoeven belasten en het recht om te zwijgen tot onderwerp heeft en waarbij in de daaraan ten grondslag liggende casus van misleiding sprake is.
13.
In de zaak Allan t. Verenigd Koninkrijk van 5 november 200219. was een politie-informant, H., in de cel van Allan geplaatst om informatie van hem verkrijgen. H., die was uitgerust met een opnameapparaat, legde een verklaring af waarin hij beweerde dat Allan zijn aanwezigheid op de plaats van de moord had toegegeven. De beweerdelijk door Allan gedane uitspraak was niet geregistreerd en er was geen ander bewijs dat Allan met de moord in verbinding kon brengen. Het Hof concludeerde op grond van de feiten dat de beweerdelijk gedane bekentenissen van Allan niet spontaan en ongevraagd waren maar het gevolg van een voortdurende ondervraging door H., op initiatief van de politie, en dat zij plaats vonden onder omstandigheden die als het functionele equivalent van ondervraging konden gelden, evenwel zonder de waarborgen verbonden aan een formeel politie-interview. Hoewel er geen speciale relatie bestond tussen Allan en H. en er geen directe dwang was vastgesteld, had Allan wel onder zodanig psychologische druk gestaan dat het vrijwillige karakter van de bekentenissen daaronder te lijden had gehad. Onder die omstandigheden kon de informatie die was verkregen door H. worden beschouwd als verkregen in strijd met de wil van Allan en was het gebruik daarvan tot bewijs in strijd met zijn recht om te zwijgen en het voorrecht tegen zelfbeschuldiging.
14.
Het Hof overweegt in het verband van deze zaak onder meer ook het volgende:
- ‘50.
While the right to silence and the privilege against self-incrimination are primarily designed to protect against improper compulsion by the authorities and the obtaining of evidence through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused, the scope of the right is not confined to cases where duress has been brought to bear on the accused or where the will of the accused has been directly overborne in some way. The right, which the Court has previously observed is at the heart of the notion of a fair procedure, serves in principle to protect the freedom of a suspected person to choose whether to speak or to remain silent when questioned by the police. Such freedom of choice is effectively undermined in a case in which, the suspect having elected to remain silent during questioning, the authorities use subterfuge to elicit, from the suspect, confessions or other statements of an incriminatory nature, which they were unable to obtain during such questioning and where the confessions or statements thereby obtained are adduced in evidence at trial (…).’.
15.
Het Hof betrekt in zijn beslissing ook de psychologische aspecten die de druk op Allen om te verklaren moeten hebben vergroot daar waar het overweegt dat hij
- ‘52.
(…) would have been subjected to psychological pressures which impinged on the ‘voluntariness’ of the disclosures allegedly made by the applicant to H.: he was a suspect in a murder case, in detention and under direct pressure from the police in interrogations about the murder, and would have been susceptible to persuasion to take H., with whom he shared a cell for some weeks, into his confidence. In those circumstances, the information gained by the use of H. in this way may be regarded as having been obtained in defiance of the will of the applicant and its use at trial impinged on the applicant's right to silence and privilege against self-incrimination.’
16.
In Bykov t. Rusland, een uitspraak van de Grote Kamer van 10 maart 200920., geeft het EHRM, onder verwijzing naar onder meer de zaak Allan, helder aan waarom het bij het recht om niet aan de eigen veroordeling te hoeven mee te werken en/of het zwijgrecht gaat:
- ‘92.
(…) Their aim is to provide an accused person with protection against improper compulsion by the authorities and thus to avoid miscarriages of justice and secure the aims of Article 6 (see John Murray v. the United Kingdom, 8 February 1996, § 45, Reports 1996-I). The right not to incriminate oneself is primarily concerned with respecting the will of an accused person to remain silent and presupposes that the prosecution in a criminal case seeks to prove the case against the accused without resorting to evidence obtained through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused (see Saunders v. the United Kingdom, 17 December 1996, §§ 68–69, Reports 1996-VI; Allan, cited above, § 44; Jalloh, cited above, §§ 94–117; and O'Halloran and Francis v. the United Kingdom [GC], nos. 15809/02 and 25624/02, §§ 53–63, ECHR 2007-…).’
17.
Ongeoorloofde druk door de autoriteiten kan leiden tot gerechtelijke dwalingen. Bij de vraag of sprake is geweest van ongeoorloofde druk die het recht van iemand om zichzelf niet te belasten kunnen hebben aangetast, moet worden onderzocht, zo overweegt het Hof in Bykov, wat de aard en de mate van de druk is geweest, of de procedures waarbinnen die druk is uitgeoefend met waarborgen zijn omkleed en welk gebruik is gemaakt van materiaal dat door die druk is verkregen:
‘In examining whether a procedure has extinguished the very essence of the privilege against self-incrimination, the Court must examine the nature and degree of the compulsion, the existence of any relevant safeguards in the procedures and the use to which any material so obtained is put (see, for example, Heaney and McGuinness v. Ireland, no. 34720/97, §§ 54–55, ECHR 2000-XII, and J.B. v. Switzerland, no. 31827/96, ECHR 2001-III).’
18.
Ook van belang in het licht van de onderhavige zaak is het arrest van Ibrahim en andere t. Verenigd Koninkrijk van 13 september 201621., dat bouwstenen bevat voor de vraag of in een situatie buiten een officieel verhoor het nemo tenetur beginsel is geschonden en de procedure als geheel eerlijk is verlopen (§§ 266–274). Het EHRM noemt als factoren die meegewogen moeten worden (samengevat):
- —
de kwetsbaarheid van de verdachte,
- —
het wettelijk kader waarbinnen is geopereerd en de mate waarin het daarbij verkregen materiaal voor het bewijs is gebezigd,
- —
in welke mate de verdachte in de gelegenheid is gesteld het materiaal en de wijze van verkrijging te bestrijden,
- —
de kwaliteit van het materiaal en de manier waarop het is verkregen, meer in het bijzonder de aard en mate van dwang waarmee dit gepaard ging,
- —
in zoverre een wettelijke grondslag ontbreekt, of dit gepaard ging met andere schendingen van het Verdrag en de aard van de schending
- —
in het geval van een verklaring, de mate van betrouwbaarheid daarvan
- —
het belang van het materiaal voor het bewijs,
- —
de ernst van het feit
De onderhavige zaak:
19.
Ten laste van rekwirant is bewezenverklaard:
‘1 primair:
hij op 20 januari 2003 te Rheden tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2:
hij op 20 januari 2003 te Erp, gemeente Veghel, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk een brandbare vloeistof (benzine) heeft gesprenkeld en/of gegoten in/rondom/over een auto (Opel Omega met kenteken [AA-00-BB]) en vervolgens een bol met een brandbare (vloei)stof (benzine) heeft besprenkeld en aangestoken en die brandende bol in die auto heeft gegooid ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.‘
20.
De in deze zaak gebruikte methode is een variant op de ‘Mr. Big’-methode. Hoewel in casu niet is getracht de verdachte tot een bekentenis te brengen door hem introductie bij ‘de grote man’ te beloven, komt het op eenzelfde en misschien nog wel dwingender manier van druk neer: een bekentenis in ruil voor het voortduren van een plek in de organisatie en de daarbij behorende voordelen. Nu de in de onderhavige zaak gebruikte methode naar de kern — kort gezegd: bekentenis door misleiding en psychologische druk — gelijk is aan de ‘Mr. Big’-methode zal in het navolgende de in de onderhavige zaak gebezigde methode ook daarmee worden aangeduid.
21.
Door de verdediging is in hoger beroep de inzet van die ‘Mr. Big’-methode door het Openbaar Ministerie bekritiseerd en is, primair, bepleit dat daarvoor in het Wetboek van Strafvordering de wettelijke grondslag ontbreekt c.q. is betoogd dat art. 126j Sv, zijnde de wettelijke bevoegdheid die het Openbaar Ministerie aan de inzet van de methode ten grondslag heeft gelegd, daartoe niet toereikend is. Voorts is betoogd dat door de toepassing van deze methode ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekort gedaan doordat de risico's van de gehanteerde methodiek onaanvaardbaar groot zijn vanwege de onbetrouwbaarheid van het bewijsmateriaal die inherent is aan de toepassing van de methode, het feit dat de (wijze waarop) dat bewijsmateriaal is verkregen in casu niet tot nauwelijks te controleren is geweest en de druk op rekwirant (te) groot was. In zoverre de toepassing van de methode niet tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie mocht leiden, dan, zo is door de verdediging subsidiair bepleit, zal vanwege het feit dat toepassing van de methode proportioneel noch subsidiair is geweest en om de genoemde redenen van onbetrouwbaarheid, oncontroleerbaarheid en grote mate van druk het als gevolg daarvan verkregen materiaal van het bewijs moeten worden uitgesloten hetgeen tot vrijspraak van rekwirant dient te leiden. De verdediging heeft dit alles in een ter zitting van 21 februari 2018 overgelegde pleitnota als volgt toegelicht:
‘In de onderhavige zaak is appel ingesteld omdat client stelt onterecht veroordeeld te zijn: hij ontkent alle betrokkenheid bij hetgeen op de Posbank en in Erp is voorgevallen.
De pijlen van de verdediging richten zich tijdens de behandeling van dit hoger beroep voornamelijk op de rechtmatigheid van de undercoveroperatie die heeft plaatsgevonden en vervolgens het gebruik van de uitlatingen van client die hij ten overstaan van een aantal undercoveragenten heeft gedaan. Daarnaast meent de verdediging dat de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] onvoldoende betrouwbaar is om tot bewijs te kunnen dienen.
Wod-traject
Zoals inmiddels wel bekend heeft het OM er in deze zaak voor gekozen om ten aanzien van beide verdachten een undercovertraject te starten. In het kader van strafvordering gaat het om een relatief lichte bevoegdheid die het mogelijk maakt dat een undercoveragent informatie inwint over een subject waarbij een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van iemands privéleven. Hierbij is enige misleiding onvermijdelijk: het weet subject niet dat de persoon die inlichtingen over hem wint een undercover is.
De verdediging meent echter dat de methodiek die in deze zaak op client is losgelaten, niet gedekt kan worden door het bepaalde in 126j Sv en dusdanig misleidend geweest is, dat daarmee een inbreuk gemaakt is op grondrechten van client en er tevens onaanvaardbare risico's zijn genomen ten aanzien van de beheersbaarheid en integriteit van de opsporing. De inzet van deze methodiek heeft bovendien geleid tot uitlatingen die onbetrouwbaar zijn. Daarnaast ontbreekt afdoende verslaglegging waardoor controle onvoldoende mogelijk is.
De verdediging meent primair dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het OM zou dienen te leiden.
Ik zal dit nader toelichten.
In deze zaak zijn enkele undercoveragenten op client afgestuurd die zich hebben voorgedaan als een groep criminelen22. die bezig waren een deal in XTC-pillen voor te bereiden. Zij hebben client verzocht om werkzaamheden te verrichten, waaronder het inpakken van de pillen23. en het bewaken van de loods waar alles lag opgeslagen24..
Tijdens het contact zijn er door de undercovers ook diverse situaties in scène gezet om client te laten geloven dat hij met een harde, professionele criminele organisatie van doen had.
In mijn pleitnotities in eerste instantie heb ik reeds op een aantal situaties gewezen waarin client geconfronteerd werd met conflicten met andere (criminele) groeperingen, waarbij hij samen met undercover [betrokkene 3] een ander lid van de groep ergens moest ophalen omdat deze zojuist iemand zou hebben neergeschoten25.. In de loods moest client vervolgens helpen met het uitwissen van kruidsporen en bloed. Aan client wordt ook gevraagd om foto's te maken26. van een overdracht van een envelop voor iemand die een alibi had verschaft aan een van de bendeleden. Ook is er een situatie waarin [betrokkene 3] in aanwezigheid van client met een vuurwapen zijn auto verlaat27., om een en ander uit te gaan praten met een stel kampers.28. Tenslotte zetten de undercovers ook een situatie29., in scene waarbij undercovers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met een auto bij de loods aankomen die onder het bloed zit, met het verhaal dat [betrokkene 1] iemand neergestoken heeft.
Deze hele aanpak diende ertoe om client te testen en te kijken met wat voor oplossingen hij zou komen voor de aangedragen ‘probleemsituaties’ maar zorgde er ook voor dat client ten volle overtuigd raakte van het criminele karakter van de groep en ook graag zijn bijdrage leverde aan de voorbereiding en uitvoering van de pillendeal.
[rekwirant] had voordat de operatie startte in financiële zin weinig te makken en de deal met [betrokkene 3] vormde voor hem een klus waar hij al jaren op zat te wachten. Dit is ook een factor waar justitie zich vanaf het begin van de undercoveractie bewust is geweest en een manier was om client aan hen te binden.30.
Behalve dat client betaald werd voor alle hand- en spandiensten in de loods, stelt client dat hem bij de aflevering van de pillen een aandeel van 75.000 euro beloofd was.
Door het creëren van deze situatie onder regie van justitie zijn voor client diverse belangen ontstaan: zich voordoen als een betrouwbare medewerker die dezelfde taal spreekt als de criminele organisatie waarin hij verzeild is geraakt en betrokken blijven bij de deal tot en met de daadwerkelijke aflevering. Zonder aflevering namelijk geen opbrengst.
Dan gebeurt er iets cruciaals: vlak voor de geplande aflevering van de pillen melden de undercovers dat zij van een plat contact bij de politie begrepen hebben dat client verdachte is in het Posbankonderzoek. De undercovers laten client meteen voelen dat ze hiermee behoorlijk in hun maag zitten. Plotseling hebben ze iemand in hun midden die een risico voor de gehele operatie vormt en als hij nergens wat mee te maken heeft, maar beter kan vertrekken.
Ik wijs met name op de passages op pagina 0923 en 0924 waarin [betrokkene 3] tegen mijn client zegt:
[betrokkene 3]: ‘Als jij niets gedaan hebt, dan kan je beter weggaan hiero morgen’.
[betrokkene 3] maakt daarbij ook duidelijk waarom: ‘Maar als je hier gepakt wordt, fucking loods van net 2,5 ton stuks pillen weg zijn gegaan, dat heb ik ook niet graag’.
[betrokkene 3]: ‘Maar nogmaals: [rekwirant] zegt ik heb het niet gedaan, hey dan kun je het beste gewoon eh…gaan niet eh wachten tot ze komen’… (…) ‘gewoon zeggen hee, ik heb het niet gedaan, ik weet van niets, ik kom van nergens.’…’ Maar als je het wel gedaan hebt, dan wordt het een ander verhaal’.
Het is precies binnen deze context dat client, na herhaaldelijk ontkend te hebben en na aandringen van de undercovers, op de proppen komt met de mededeling dat hij toch meer zou weten van wat er op de Posbank gebeurd zou zijn. Nog los van de informatie die hij geeft, daar kom ik later op terug, meent de verdediging dat met de toepassing van deze methodiek een ernstige inbreuk gemaakt wordt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekort gedaan.31.
Er wordt namelijk door justitie een context gecreëerd waarin zelfstandige belangen en motieven ontstaan om bepaalde uitlatingen te doen- los van de vraag of het hier ook de waarheid betreft. In dit geval heeft client beseft dat als hij betrokkenheid zou blijven ontkennen, zijn rol in de door hem zo felbegeerde deal zou zijn uitgespeeld. Gevolg: weg opbrengst en tevens een verblijf van onzekere duur op een politiebureau.
Client benoemt dit ook concreet: ‘Ja maar ik bedoel, ik heb geen zin om op het politiebureau nou te zitten man’… (…) … ‘als ze mij echt wel moeten hebben ja dan eh… Dan weet ik ook niet waarom.’32. … (…) ‘Ik heb het helemaal niet gedaan.’
Daarbij opgeteld speelde ook angst bij client een grote rol: hij vreesde door de groep uitgeschakeld te worden als hij [betrokkene 3]'s advies zich te melden bij de politie zou opvolgen. Welke criminele groepering vindt het namelijk prettig als een van de groepsleden richting de politie vertrekt als er net een partij (2,5 ton) XTC-pillen met een straatwaarde van 2,5 miljoen euro verhandeld moet worden? Client verkeerde daarbij in de veronderstelling gezien de eerdergenoemde toneelstukjes waarin de gewelddadige aard van de groep werd geëtaleerd, dat hij een zeker gevaar liep als hij de loods zou verlaten om zich bij de politie te melden.
De verdediging meent dat het OM met de inzet van deze strategie haar vervolgingsrecht zou dienen te verliezen, omdat de risico's van een dergelijke methodiek onaanvaardbaar groot zijn: afgezien van de gerede kans op gelegenheidsleugens en dus onbetrouwbaar bewijsmateriaal is de methode slecht controleerbaar.
Verslaglegging
In dit geval heeft client maandenlang regelmatig contact gehad met undercover [betrokkene 3]. Er ligt weliswaar verslaglegging van deze ontmoetingen maar het is geen objectieve weergave van hetgeen er tussen client en [betrokkene 3] besproken is. Zo is er nu discussie over de vraag welke toezeggingen richting client zijn gedaan als het gaat om zijn aandeel in de winst van de operatie. Client stelt dat hem een aandeel van 75.000 wachtte, bij een afgeronde deal. Uit de verslaglegging kan in ieder geval wel blijken dat [betrokkene 3] ook bewust zaken niet aan het papier heeft toevertrouwd. In de verslaglegging staat regelmatig een curieus zinnetje dat ‘Ik ([betrokkene 3], WD) [rekwirant] verhalen vertelde om mijn cover als crimineel op te houden’.33.
Had justitie ervoor gekozen alle contact met client en [betrokkene 3] met audioapparatuur letterlijk op te nemen, dan hadden we op dit punt in ieder geval helderheid gehad. Ook blijkt uit de verhoren van de undercovers dat client voor de werkzaamheden in de loods ook per dag betaald is maar dat kennelijk nergens is vastgelegd hoeveel precies voor welke werkzaamheden.34. Nu moet u er maar op vertrouwen dat hetgeen op papier terecht gekomen is een naadloze weergave is van hetgeen besproken is. In deze zaak kunnen we vaststellen dat er maandenlang ontmoetingen hebben plaatsgevonden tussen een undercoveragent en client en dat er slechts van twee dagen audio-opnames zijn van het contact in de loods. Voor een methodiek als de onderhavige, waarin sprake is van een mate van misleiding door justitie die ik nog niet eerder ben tegengekomen, is de verslaglegging en derhalve de controleerbaarheid ronduit onvoldoende.
Mate van misleiding ?
Ter onderbouwing van mijn stelling dat er sprake is van een onaanvaardbare vorm van misleiding, wijs ik op een recent arrest35. van de Hoge Raad, waarin een oordeel werd geveld over de toelaatbaarheid van een door justitie geïnitieerde ruisstrategie.
Een aantal verdachten van een overval werd tijdens een verhoor bewust geconfronteerd met valse informatie over de omvang van de buit. Het doel was na een verhoor de tongen van de betrokken verdachten los te maken en werd er opnameapparatuur geïnstalleerd in de taxi waarmee de politie hen een rit naar huis had aangeboden.
In deze zaak verwierp het hof een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring met onder andere een verwijzing naar het argument dat er sprake geweest is van slechts een beperkte mate van misleiding, bestaande uit een enkele aan het strafbare feit gerelateerde mededeling over een fictieve buit.
In de zaak die vandaag aan u wordt voorgelegd kan moeilijk van een beperkte mate van misleiding gesproken worden: gezien de duur van de operatie, namelijk vijf maanden36., de situaties die in scene gezet zijn waarin politieagenten zich voordoen als geharde criminelen, een de voorbereiding van een deal waarin client is wijsgemaakt dat er heel wat voor hem op het spel staat. Bovendien blijkt evident uit de verslaglegging dat de undercovers het hebben toegestaan dat client alcohol en softdrugs gebruikte in hun aanwezigheid. Het is binnen precies deze context en geen andere dat client bepaalde uitlatingen heeft gedaan. Uitlatingen die in direct verband staan met een voor hem ontstaan belang en de keuze die de undercovers hem voorleggen: ontkennen betekende vertrek uit de loods en bekennen zou leiden tot blijven en het samenwerken aan een ‘oplossing’.
Naar het oordeel van de verdediging heeft deze vorm van manipulatie niets te maken met een verantwoorde manier van opsporen en draagt de inzet van deze methode bij tot de creatie van leugens en bedrog. In ieder geval niet tot informatie die als bewijs ten grondslag aan een veroordeling zou mogen worden gelegd.
Mocht uw hof menen dat hetgeen ik heb aangedragen niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM kan leiden, meen ik subsidiair dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het wetboek van strafvordering daar er een belangrijk wettelijke voorschrift is geschonden, namelijk artikel 29 en 173 van het wetboek van strafvordering waardoor client ernstig in zijn belangen is geschaad.
De uitlatingen die client in het kader van het undercovertraject heeft gedaan dienen om die reden te worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank overweegt in zijn vonnis dat client uiteindelijk zelf op [betrokkene 3] zou zijn afgestapt en dus zelf het initiatief genomen hebben om bepaalde uitlatingen jegens hem te doen. De verdediging meent dat de rechtbank hiermee totaal miskent in welk psychologisch krachtenveld client door de undercovers getrokken is.
Door de wijze waarop het undercovertraject is ingericht verkeerde client in de veronderstelling dat hij binnen enkele dagen een vermogend man zou zijn dankzij de deal die hij al maanden samen met [betrokkene 3] aan het voorbereiden was. Vervolgens wordt hem duidelijk gemaakt dat het feit dat hij verdachte is in een concrete strafzaak voor hen zeer belastend is en dat ze hem liever zien vertrekken indien hij er niets mee te maken heeft. In client hoofd groeide daarmee een enorm dilemma: ofwel een verhaal ophangen dat hij betrokken was bij de Posbankzaak of consequent blijven ontkennen en dan weggestuurd worden.
In dit verband rijst de vraag onder welke omstandigheden gesteld kan worden dat een verklaring in vrijheid is afgelegd.
Uit het Allan-arrest37. van het EHRM is af te leiden dat er tijdens een undercoveroperatie geen situatie mag ontstaan waarin er feitelijk sprake is van een ondervraging.38. In de zaak die leidde tot dit arrest was er volgens het Hof geen sprake van spontane uitlatingen van de zijde van de verdachte maar waren de uitlatingen het directe gevolg van ‘persistent questioning’: dus aanhoudende, directe vragen van de informant, waarbij de informant het gesprek bewust een bepaalde richting ingestuurd had.39. Ook bepaalde het hof dat de verdachte in kwestie blootgesteld was aan een zekere psychologische druk die maakt dat er niet gezegd kon worden dat de uitlatingen vrijwillig waren gedaan.
Ik wijs in het bijzonder op overweging 50 van het arrest: het hof benadrukt hier dat het zwijgrecht het hart vormt van een eerlijk proces en dat dit recht niet alleen relevant is in zaken waarin dwang gebruikt is om druk op een verdachte uit te oefenen. Het hof wijst uitdrukkelijk ook op gevallen waarin de verdachte tijdens verhoren gekozen heeft te zwijgen, maar de autoriteiten door middel van een uitvlucht of truc (‘subterfuge’) uitlatingen van de verdachte trachten te ontlokken buiten de verhoorsituatie om. Dat is wat de verdediging betreft ook precies wat in deze zaak gebeurd is.
In Allan wordt het feit dat in die zaak de verdachte gedetineerd zat wel genoemd als een factor die de verklaringsvrijheid van de verdachte onder druk gezet had, maar was zeker geen doorslaggevende factor.
Ik wijs in dit verband ook op overwegingen in de zaak Khan, waarin het Hof op het belang wijst dat uitlatingen vrijwillig worden gedaan en dat daarbij geen sprake mag zijn van ontlokking (van een uitspraak) en dat een verdachte niet aangespoord wordt om bepaalde uitlatingen te doen.40.
In de onderhavige zaak is er in tegenstelling tot wat de rechtbank hierover heeft vastgesteld, wel degelijk sprake van aanhoudende ondervraging door de undercovers, wordt er aanzienlijke druk uitgeoefend en volgden de uitlatingen van client wel degelijk als reactie op de eerdere vragen die er door de undercovers gesteld waren:
[betrokkene 3] zegt op een zeker moment letterlijk tegen client: ‘er loopt een moordonderzoek en jij bent hoofdverdachte…die Posbankmoord’41., en voegt eraan toe dat ze ‘er al heet dicht op zitten’42.. Ook zegt [betrokkene 3] over het platte contact die de informatie heeft geleverd, toch ‘niet tegen mij (gaat) liegen, daar wint ie toch niets mee’.
[betrokkene 3] refereert aan een moordonderzoek ten aanzien van de Posbank. Client antwoordt dan: ‘What the fuck ik ben daar nog nooit geweest man’…
[betrokkene 3] zegt vervolgens: ‘wat denk je van mij dan pik. Er ligt een fucking godsvermogen aan pillen in die auto, wat denk je nou..’
Client: ‘heb ik ook 4 uur op het politiebureau moeten zitten.. en dan ben ik ook nog de hoofdverdachte.. kan nooit man.’
[betrokkene 3]: … ‘ik moet het wel weten’
Client: ‘Ja maar dat kan dat kan nie man’
[betrokkene 3]: ‘Jij hebt het niet gedaan’ (?)
Client: ‘Nee jongen’
Client: ‘Er is iemand die mij heel hard wil naaien’
Verder in het gesprek zegt [betrokkene 3] dat er een onderzoek draait en ‘dat jullie het gedaan hebben’.43.
Client ontkent vervolgens meerdere malen iets met de zaak van doen te hebben en refereert op een gegeven moment aan het feit dat de wouten vooral moeten weten wie een maat van hem is, die er gezien zou zijn. [betrokkene 3] vraagt dan ronduit: ‘heeft hij het gedaan’. En herhaalt dat hij client niet gelooft en dat zijn platte contact bij de politie niet liegt tegen hem. De informanten spreken richting client ook over een muts met DNA die gevonden is en geven aan dat het een vraag is voor [rekwirant] wat er nu anders is.44.
Vervolgens suggereert [betrokkene 3] dat hij client kan helpen met een paspoort en een plek in Spanje, maar dat hij niet bereid is ‘tig roodjes’ uit te geven als hij het niet gedaan heeft. Hij voegt daar nog aan toe dat ‘het wet makkelijk is dat [betrokkene 3] alles betaalt, maar dat het wel allemaal fucking veel geld kost en dat er wel echt wat aan de hand moet zijn en niet omdat ze de verkeerde op de korrel hebben’.45. Even later herhaalt hij dit nogmaals en zegt letterlijk: ‘als je het gedaan hebt dan wil ik wel wat voor je regelen, maar dat kost fucking veel geld en dat ga ik niet voor niks, dat ga ik niet zomaar doen.’ Vervolgens suggereert [betrokkene 3] ook dat client, in het geval hij er niets mee te maken heeft, dat hij dan misschien daar buiten zijn verhaal moet gaan doen: want zo zegt hij: ‘als je het echt niet gedaan hebt dan houden ze je ook niet vast’.46.
Client herhaalt vervolgens nogmaals dat hij echt niets gedaan heeft.
Vervolgens vraagt [betrokkene 3] of client nog contact heeft met ‘die gozer’, waarmee hij kennelijk op [medeverdachte] doelt. Ook volgt er een heel exposé over de kracht van DNA en meldt [betrokkene 3] dat er sprake is van een mutsje met gaten erin geknipt en dat er een mengprofiel aangetroffen is. [betrokkene 3] vervolgt met te zeggen dat ‘als ze jou en hem zoeken dan zal een van de twee het toch gedaan hebben neem ik aan47.’
Vervolgens gaan de informanten maar door over het feit dat ‘het probleem wel effe opgelost moet worden’. [betrokkene 3] zegt vervolgens tegen client dat ‘als er ergens nog een vuurwapen is, deze gewoon weg moet’48. en suggereert vervolgens hetzelfde voor eventuele kleding. [betrokkene 3] vraagt op een gegeven moment ook direct aan client: waar is het pistool gebleven dan?49. Client reageert herhaaldelijk dat hij dat allemaal niet weet.
Ook vraagt [betrokkene 3]: ‘maar je weet zelf wel wat je gedaan hebt?50.
Client reageert dan met: ‘Helemaal niks’.
Even later vraagt [betrokkene 3] waarom hij een onderzoek moet gaan frustreren als hij het niet gedaan heeft.51. En zegt hij voor de zoveelste keer dat client zich beter kan gaan melden: ‘niet wachten tot ze komen’.
Tijdens het hele gesprek dat de informanten voeren wordt constant verbaal op client ingebeukt, waarbij client uit zichzelf weinig of niets te melden heeft.
Er komt op een gegeven moment een punt dat [betrokkene 3] zelfs tegen client zegt: ‘er is eigenlijk maar een vraag: heb je het gedaan of heb je het niet gedaan. Dat is het enige dat belangrijk is op het moment jongen’.52.
Wat hier gebeurt is dus helder: de informanten proberen door client actief het vuur aan de schenen te leggen allerlei antwoorden te krijgen op vragen waar je normaal tijdens een verhoor de cautie voor krijgt. Het feit dat client niet meteen een antwoord heeft gegeven maar even later op een van de undercovers afloopt om alsnog in te gaan op de vragen die zijn gesteld, maakt dit niet anders. Zijn uitlatingen volgen evident in reactie op de gestelde vragen en na het leggen van een aanzienlijke psychologische druk op client: er is een direct verband tussen de situatie waarin vragen gesteld worden en het moment dat er een antwoord volgt.
Indien de lijn die het Europees Hof heeft uitgezet wordt gevolgd zijn de uitlatingen van client in strijd met het bepaalde in artikel 29 van het wetboek van strafvordering en artikel 6 eerste lid van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) verkregen.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 9 maart 200453. overwogen (r.o. 5.7) dat het antwoord op de vraag of informatie in strijd met artikel 29 Sv en artikel 6 EVRM is verkregen, afhangt van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en de intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid.
Er komt betekenis toe aan de:
- ▶
proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen: client is slechts als getuige gehoord in 2003 en heeft indertijd aangegeven nooit op de Posbank geweest te zijn. Het OM heeft er zelf voor gekozen client niet voorafgaand aan het undercovertraject als verdachte te horen. Na aanhouding heeft client zich op zijn zwijgrecht beroepen. Conclusie op dit punt is dat client tot de dag van de behandeling in eerste instantie een consequent zwijgende verdachte is geweest. De situatie die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 2004, waarbij de verdachte gevangen zat en al tegenover medegedetineerden een en ander had losgelaten over zijn betrokkenheid bij de verdwijning van zijn vrouw, doet zich in deze zaak dus niet voor. Ik wijs ook op een arrest van uw Hof van 12 mei 2003, waarin het Hof vaststelde dat er sprake was van een verdachte die niet verkozen had gebruik te maken van zijn zwijgrecht en zowel voor als na de inzet van de undercoveragent bij de politie verklaringen had afgelegd.54.
- ▶
hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld: Ik wijs op mijn motivering die ik ten grondslag gelegd heb aan mijn niet-ontvankelijkheidsverweer. Samengevat: er is de schijn gewekt van een criminele operatie, waarbij (nep)misdrijven geënsceneerd zijn en de werkelijkheid dusdanig gemanipuleerd waardoor feit en fictie niet meer van elkaar te scheiden zijn. Binnen deze context is client feitelijk een keuze voorgelegd: als hij er niets mee te maken had, vertrekken uit de loods en als hij er wel wat mee te maken had samen een ‘oplossing’ gaan verzinnen voor het probleem.
- ▶
de aard en de intensiteit van de door de informanten ondernomen activiteiten jegens de verdachte: ik wijs op de termijn waarop de undercoveractie heeft gedraaid, vijf maanden lang en het gegeven dat informanten client op oneigenlijke wijze afhankelijk van zich hebben gemaakt door hem disproportioneel veel te betalen voor activiteiten, hetgeen ook mogelijk gemaakt heeft dat client stevig alcohol heeft kunnen drinken en softdrugs heeft kunnen gebruiken gedurende de operatie.
- ▶
de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan: in de ontstane context en de keuze die client in de loods is voorgelegd, namelijk vertrekken of betrokkenheid erkennen, is er wel degelijk sprake geweest van een vorm van druk, althans is niet ondenkbeeldig dat deze situatie invloed heeft gehad op de manier waarop client zich richting informanten heeft opgesteld.
- ▶
de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid: uit wat ik u zojuist heb voorgehouden blijkt dat de undercovers zelf op de proppen zijn gekomen met de mededeling dat client verdachte zou zijn in het Posbankonderzoek. Vervolgens wordt hem het vuur aan de schenen gelegd en worden constant concrete vragen gesteld over zijn eventuele betrokkenheid. Tot het moment waarop [betrokkene 3] begint over het feit dat client beter de loods kan verlaten om zich te melden bij de politie heeft client zeer consequent aangeven niet betrokken te zijn bij de zaak, echter na aanmoedigingen van [betrokkene 3] bij onschuld te vertrekken, komt client ineens met mededeling dat hij er toch meer van weet. Er is op dit punt dus een aantoonbaar causaal verband.
De verdediging meent tenslotte dat de inzet van het undercoverteam op de wijze dat deze heeft plaatsgevonden niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Hoewel het om een onderzoek gaat naar een zeer ernstig feit, meent de verdediging dat door de wijze waarop het undercovertraject is ingericht niet van proportioneel opereren gesproken kan worden. Ook is niet voldaan aan de eis van subsidiariteit: er lagen voor het onderzoeksteam namelijk nog afdoende mogelijkheden om de zaak uit te rechercheren: client had op basis van de DNA-match nogmaals ondervraagd kunnen worden. Dat geldt ook voor getuige [betrokkene 5] die zo bleek uit zijn nadere verhoor bij de RHC in 2003 nooit gehoord is in verband met het tapgesprek dat hij indertijd met [medeverdachte] gevoerd heeft. Overigens verbijsterend dat dit niet gebeurd is, zeker gezien de informatie die tussen [medeverdachte] en [betrokkene 5] werd uitgewisseld. Ook [medeverdachte] had nogmaals ondervraagd kunnen worden over zijn contact met [betrokkene 5] indertijd.
Er lagen dus wel degelijk mogelijkheden voor nader onderzoek en het is dan ook kwalijk dat het OM bewust gekozen heeft voor een dubieuze en risicovolle undercoveroperatie.
De verdediging meent daarom dat het undercovertraject niet rechtmatig is geweest en dienen de uitlatingen die client tegenover de undercovers heeft gedaan, uitgesloten te worden van het bewijs. Ik wijs in dit verband nog op een recent arrest van het gerechtshof te Amsterdam (7 april 2016) waarin bewijsuitsluiting volgde nadat het hof vastgesteld had dat er bij de inzet van een undercoveroperatie aan de subsidiariteiteis niet was voldaan55.. In die zaak lag er naar het oordeel van het hof, net als in deze zaak, nog de mogelijkheid de medeverdachte aan te houden en te horen, hetgeen niet gebeurd was.
De Hoge Raad56. heeft hieraan nog toegevoegd (r.o. 5.8) dat indien de toepassing van artikel 126 j Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen te stellen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, er in de regel slechts uitsluiting van die verklaringen van het bewijs kan volgen.
22.
Het gerechtshof heeft zowel het primaire als het subsidiaire verweer verworpen en geoordeeld dat de toepassing van de methode in de onderhavige zaak niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie noch tot uitsluiting van de verklaringen van rekwirant voor het bewijs leidt. Daartoe heeft het als volgt overwogen en beslist:
‘Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde is. Op grond van artikel 126j, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van justitie bij verdenking van een misdrijf in het belang van het onderzoek bevelen dat door een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, stelselmatig informatie wordt ingewonnen over en van de verdachte.
Het in de onderhavige zaak toegepaste undercovertraject is gestoeld op deze wettelijke bepaling. Omdat sprake was van verdenking van een misdrijf, namelijk (onder meer) van moord dan wel doodslag op [slachtoffer], is naar het oordeel van het hof voldaan aan de in dit artikel gestelde eis.
Het hof overweegt verder als volgt.
De opdracht aan de undercoveragenten luidde: ‘Probeer daar waar mogelijk informatie in te winnen over de mogelijke betrokkenheid van [rekwirant] bij de moord c.q. doodslag op [slachtoffer]’. Deze opdracht is van andere aard en toon dan die in de zaak Allan. In die zaak, waarin een undercoveragent in de cel van de gedetineerde en zich op zijn zwijgrecht beroepende Allan werd geplaatst, had de agent namelijk de opdracht gekregen ‘to push him for what you can’. Vervolgens ontstond er in die zaak een verhoorsituatie waaraan Allan zich door zijn detentie ook feitelijk niet kon onttrekken. Het hof is van oordeel dat de vergelijking van de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak met die in de zaak Allan om verschillende redenen niet opgaat. Allereerst niet omdat verdachte, anders dan Allan, ten tijde van de undercoveroperatie niet in voorlopige hechtenis verbleef. Verdachte had, blijkens de verklaringen van verschillende undercoveragenten, de vrijheid om de loods te verlaten en te ‘gaan en staan’ waar hij wilde. Het hof merkt op dat uit de bewijsmiddelen niet is gebleken dat verdachte, doordat hem een bedrag van € 75.000 in het vooruitzicht was gesteld voor een drugsdeal, niet langer de vrijheid had om de loods te verlaten, zoals door de raadsvrouw naar voren is gebracht. Anders dan in de zaak Allan was in de onderhavige zaak ook geen sprake van een verhoorsituatie. De raadsvrouw heeft gewezen op rechtsoverweging 50 van het arrest inzake Allan. Het hof is van oordeel dat de in deze overweging beschreven situatie zich in de zaak tegen verdachte niet voordoet, nu ten tijde van de undercoveroperatie geen sprake was van een verhoorsituatie, verdachte — het zij herhaald — niet in detentie verbleef en tijdens deze operatie er nog geen sprake was van een verdachte die een beroep op zijn zwijgrecht had gedaan. Het undercovertraject ging immers vooraf aan de aanhouding van verdachte en zijn verhoren bij de politie waarbij hij zich vanaf het begin op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Dat het zwijgrecht van verdachte in deze zaak onvoldoende zou zijn gerespecteerd, is naar het oordeel van het hof dus niet aan de orde.
Voorgaande neemt echter niet weg dat — met name in de laatste week (vanaf 26 oktober 2016 tot en met 2 november 2016) — de druk op verdachte is opgevoerd door de undercoveragenten. Zo is er toen een probleem in scène gezet, inhoudende dat ‘het’ was misgegaan, waarna werd besproken hoe ze van de auto (met sporen) af moesten komen.
Vervolgens is deze auto ook daadwerkelijk in brand gestoken, nadat verdachte hierover aanwijzingen had gegeven. In de dagen die volgden, werd in de media aandacht besteed aan de Posbank-zaak. De undercoveragenten zorgden ervoor dat verdachte hiervan op de hoogte was. Op 1 november 2016 is aan verdachte medegedeeld dat hij de hoofdverdachte was in deze zaak. Vervolgens is de druk verder opgevoerd. Dit komt tot uiting in — onder meer — de volgende uitlatingen van de verschillende undercoveragenten:
N: Maar als hij het niet gedaan heb, dan ga ik niet eh… tig rootjes uitgeven als ie het niet gedaan heb. (…) (p. 918)
C: Maar dan is alle aandacht, alle aandacht bij hem is … dan kunnen we hem nog niet gebruiken. (…) (p. 918)
N: Het kost wel fucking veel geld. Dan moet er echt wel wat aan de hand zijn en niet omdat ze eh … als ze de verkeerde op de korrel hebben hè. (…) (p. 918)
N: Nee maar als ze jou zoeken dan zal één van de twee het toch gedaan hebben neem ik aan. (…) Doen ze echt niet zomaar, ze hebben wel iets anders te doen die sukkels. (…) (p. 920)
N: Ja maar als je hier gepakt wordt, fucking loods van net 2,5 ton stuks pillen weg zijn gegaan, dat heb ik ook niet graag. (…) (p. 922)
N: Kijk als je het gedaan hebt, moeten we gewoon gaan kijken: wat kunnen we daar aan doen, of wat kunnen we doen om de boel te frustreren zodat je niet lang hoeft te zitten voor dat gezeik weet je? Als je het niet gedaan hebt, dan moet je gewoon lekker naar huis gaan en dan moet je gewoon tegen de politie zeggen als ze komen hee, ik heb niets gedaan, zoek het lekker uit. (…) (p. 923)
N: Nee, dat kan jij welzeggen, maar als hij vertelt dat jij het wel gedaan hebt, hij is een eerzame huisvader met kindjes wat je zegt, Jij bent eh, … het uitschot van Veghel, vriend? Ja toch? Wie gaan ze geloven? Jou of hem? (p. 926)
Kort hierna wordt het gesprek afgerond en wordt tegen verdachte gezegd dat hij er maar een nachtje over moet gaan slapen, waarna afscheid wordt genomen. Vervolgens heeft verdachte [betrokkene 3] (één van de undercoveragenten) aangeklampt. Daarna heeft verdachte — weliswaar na de opmerking van [betrokkene 3] dat er maar één vraag is, namelijk of hij het wel of niet heeft gedaan — gezegd dat hij er (het hof begrijpt: de Posbank-zaak) meer van weet (p. 927 e.v.). Uit het voorgaande blijkt dat aan verdachte verschillende vragen zijn gesteld over zijn betrokkenheid bij de Posbank-zaak. Echter valt op dat de undercoveragenten met enige regelmaat slechts passief op uitlatingen van verdachte reageren, Zij stellen dan geen nadere vragen, maar antwoorden bijvoorbeeld slechts met ‘ja’ of ‘hmmm’. Daarbij komt dat verdachte ook uit zichzelf bepaalde informatie toevoegt, zoals de voornaam van [medeverdachte] (p. 917), de omstandigheid dat hij ‘het ding’ heeft gedumpt ‘ergens in het kanaal’ (p. 929) en tot slot de omstandigheid dat hij alles (de munitie) van tevoren heeft schoongemaakt (p. 944).
Op grond van het voorgaande- in het bijzonder gelet op de omstandigheden dat verdachte zelf de undercoveragent [betrokkene 3] heeft aangeklampt, de undercoveragenten regelmatig passief hebben gereageerd en verdachte uit zichzelf bepaalde onderwerpen heeft aangesneden — is het hof van oordeel dat van ontoelaatbare druk of dwang geen sprake is geweest. Het hof acht evenmin aannemelijk geworden dat de verklaringsvrijheid van verdachte op een andere wijze, zoals bijvoorbeeld door de misleiding van de undercoveragenten, dan wel als gevolg van de afhankelijkheidsrelatie van verdachte tot deze agenten, is beperkt. De periode waarin de undercoveroperatie heeft plaatsgevonden is voorts niet buitensporig lang (geweest). Het hof merkt daarbij op dat het voor de effectiviteit van deze opsporingsmethode en de wijze waarop hieraan vorm wordt gegeven noodzakelijk is om het vertrouwen te winnen en te houden van een verdachte en de relatie tussen verdachte en de verschillende undercoveragenten te laten groeien hetgeen tijd kost. Van het verstrekken aan verdachte of bevorderen van overmatig gebruik van alcohol en verdovende middelen door de verbalisanten is het hof niet gebleken. Uit de verslaglegging van de operatie leidt het hof eerder af dat er bij de verbalisanten aandacht was voor het gebruik van middelen door de verdachte gedurende de undercoveroperatie en dat dit gebruik zoveel mogelijk werd ontmoedigd.
Van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is naar het oordeel van het hof geen sprake en het hof is in het licht van al het bovenstaande van oordeel dat verdachte zijn verklaringen in vrijheid heeft afgelegd.
Ten aanzien van de verslaglegging van de undercoveroperatie stelt het hof vast, dat de betreffende undercoveragenten van alle contacten met verdachte zo spoedig mogelijk processen-verbaal hebben opgemaakt. Daarnaast hebben zij van iedere inzet verslag gedaan aan hun begeleiders, waarvan die begeleiders op hun beurt ook weer processen-verbaal hebben opgemaakt. Verder bevindt zich in het dossier een letterlijke uitwerking van de cruciale gesprekken van verdachte met de undercoveragenten (vanaf 31 oktober 2016).
Vervolgens zijn op verzoek van de verdediging de gesprekken van de undercoveragenten met verdachte uitgeluisterd en is er een aanvullend procesverbaal opgemaakt met daarin de opmerkingen van de raadsvrouw met betrekking tot deze opnames. Tot slot is de verdediging in de gelegenheid gesteld om de betreffende undercoveragenten en begeleiders als getuige te ondervragen. Gelet op al het voorgaande is het hof, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat er geen gebreken kleven aan de verslaglegging van de undercoveroperatie en dat toetsing, dan wel controle van deze operatie wel degelijk mogelijk is geweest, van welke mogelijkheid de raadsvrouw ook gebruik heeft gemaakt.
Op grond van al het voorgaande verwerpt het hof het verweer dat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming de belangen van de verdachte en zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort zijn gedaan. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging. (…)
Bewijsoverwegingen ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof als volgt.
De rechtmatigheid van de undercoveroperatie
Het hof stelt voorop dat de officier van justitie verantwoordelijk is voor de inzet en de wijze van uitvoering van de toegepaste undercoveroperatie. Deze opsporingsbevoegdheid vindt wettelijke grondslag in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering. Voor de inzet en toepassing van deze bevoegdheid volgt uit deze bepaling dat er een verdenking van een misdrijf moet zijn en het bevel in het belang is van het onderzoek. In een zaak als deze, waar de gewelddadige en onbegrijpelijke dood van een echtgenoot en vader van jonge kinderen centraal staat, komt de officier van justitie veel beleidsvrijheid toe om het opsporingsonderzoek te leiden en bijzondere opsporingsmethoden toe te passen. Deze vrijheid wordt ingeperkt door twee eisen die in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn geformuleerd, inhoudende dat de bijzondere ernst van het misdrijf de inzet van het middel rechtvaardigt (proportionaliteit) en dat een andere wijze van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden is (subsidiariteit).
Door de raadsvrouw is allereerst aangevoerd dat de uitlatingen van verdachte ten overstaan van de undercoveragenten van de bewijsvoering uitgesloten moeten worden, omdat deze niet in vrijheid zijn afgelegd. In dit verband heeft zij gewezen op voormeld arrest in de zaak Allan. Zoals blijkt uit hetgeen reeds hiervoor is overwogen in het kader van de bespreking van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie — welke overwegingen hier als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd — is het hof van oordeel dat de vergelijking met de feiten en omstandigheden in de zaak Allan niet opgaat en dat de uitlatingen van verdachte wèl in vrijheid zijn afgelegd.
De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat voorafgaande aan de inzet van de undercoveroperatie niet is voldaan aan de hiervoor genoemde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof is echter van oordeel dat wel aan deze eisen is voldaan en overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van de proportionaliteit overweegt het hof dat de bijzondere ernst van het misdrijf waarvan verdachte wordt verdacht, namelijk (medeplegen van) moord dan wel (gekwalificeerde) doodslag op [slachtoffer], de inzet van de toegepaste undercoveroperatie zonder meer rechtvaardigt. Daarnaast is ook voldaan aan de subsidiariteitseis. De kans om met minder verstrekkende opsporingsmiddelen (zoals een verhoor) dichterbij opheldering van het misdrijf te komen, was immers — na meer dan 13 jaar — niet meer reëel. Er was al zeer uitgebreid tactisch onderzoek gedaan, waaronder het horen van verdachte en [medeverdachte] destijds als getuige.
De beide verdachten hebben eerder, gedurende deze periode van ruim 13 jaar, nimmer duidelijkheid verschaft (door een bekennende verklaring) aan de opsporingsinstantie omtrent hun (eventuele mate van) betrokkenheid bij de feiten zoals die nu aan de orde zijn. Daarnaast was er uitgebreid technisch onderzoek gedaan, waaronder forensisch onderzoek en het inzetten van telefoontaps. Ook is er een undercoveroperatie gestart ten aanzien van [medeverdachte]. Dit alles had niet tot een oplossing van de zaak geleid. Pas nadat was gebleken dat de inzet van al deze opsporingsmiddelen niet tot de opheldering van het feit had geleid, is de undercoveroperatie ten aanzien van verdachte gestart. Gelet op het voorgaande was er naar het oordeel van het hof geen redelijk alternatief voor de inzet van deze undercoveroperatie beschikbaar en is deze bevoegdheid rechtmatig toegepast. De uitlatingen van verdachte ten overstaan van de undercoveragenten zijn rechtmatig verkregen en hoeven niet van de bewijsvoering te worden uitgesloten.’
Art. 126j Sv als wettelijke grondslag voor de ‘Mr. Big’-methode:
23.
Volgens art. 1 Sv heeft strafvordering alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien.
24.
Het gerechtshof heeft geoordeeld dat art. 126j Sv in deze zaak de grondslag vormde en kon vormen voor het undercover-optreden. Het overweegt daartoe dat dit zo is omdat ‘sprake was van verdenking van een misdrijf, namelijk (onder meer) van moord dan wel doodslag op [slachtoffer] (…).’
25.
In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot invoering van art. 126j staat beschreven wat de wetgever voor ogen heeft gestaan bij de regeling van de ‘stelselmatige informatie inwinning’57.:
‘In artikel 126j wordt voorgesteld te regelen dat de officier van justitie bevoegd is te bevelen dat een opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek stelselmatig informatie inwint over de verdachte, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat een opsporingsambtenaar onder een andere identiteit, dus als undercover; stelselmatig informatie over een verdachte inwint, teneinde informatie of bewijsmateriaal te verzamelen. Een opsporingsambtenaar kan dit doen door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan activiteiten en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte deelnemen. Denkbaar is dat een opsporingsambtenaar deelneemt aan een sportclub of telkens naar dezelfde uitgaansgelegenheid gaat, waar ook de verdachte gewend is heen te gaan en op deze wijze stelselmatig informatie over de verdachte inwint. Omdat de personen die hij daarbij ontmoet niet weten dat hij opsporingsambtenaar is, is de kans groot dat hij dingen te horen of te zien krijgt, mede doordat hij daarin kan sturen, waarvan hij anders geen kennis zou kunnen krijgen. Denkbaar is ook dat een opsporingsambtenaar deelneemt aan een zogenaamde newsgroup op internet, zonder dat de andere deelnemers aan de groep weten dat hij opsporingsambtenaar is.’
26.
Zie dezelfde Memorie van Toelichting, p. 119, waar net als in het hiervoor geciteerde passage ook het lidmaatschap van de sportclub of het contact leggen met bekenden of verwachten als voorbeelden naar voren komen:
‘Bovendien is in het wetsvoorstel in artikel 126j geregeld de figuur van de opsporingsambtenaar die «under cover» stelselmatig informatie inwint over een verdachte ingeval er sprake is van een verdenking van een misdrijf. Hiermee wordt voorzien in de mogelijkheid dat een under-coveropsporingsambtenaar zich in de leefwereld van de verdachte begeeft, bijvoorbeeld door lid te worden van een sportclub of contact te leggen met bekenden of verwanten van de verdachte.’
27.
Uit de wetsgeschiedenis van art. 126j Sv is verder af te leiden dat de stelselmatige inwinning van informatie weliswaar gepaard kan gaan met misleiding maar lijkt die misleiding beperkt te moeten zijn, te weten tot de persoon/identiteit van de undercoveragent waarmee de verdachte van doen heeft. Voorts volgt uit de wetsgeschiedenis dat de kern van stelselmatige informatie-inwinning is gelegen in het feit dat in de (bestaande) omgeving van de verdachte wordt binnengedrongen, niet dat hij in het kader daarvan uit zijn eigen omgeving wordt gehaaid en een nieuwe, gecreëerde, omgeving wordt binnen getrokken58..
28.
Ook volgt uit de Memorie van Toelichting dat de politieambtenaar die bij stelselmatige informatie inwinning betrokken is, wordt verondersteld een passieve rol te hebben en dat waar de betrokken verdachte strafbare feiten pleegt, hij of zij daaraan niet deelneemt, noch deze strafbare feiten beraamt. Hij
‘…onderscheidt zich van de politiële infiltrant doordat niet wordt deelgenomen of meegewerkt aan een groep van personen of een georganiseerd verband waarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd. De opsporingsambtenaar zal dan ook niet deelnemen aan het plegen of beramen van misdrijven. Aan de bevoegdheid zijn daarom minder risico's verbonden dan aan de infiltratie. Daarom is zij aan minder strenge voorwaarden gebonden.’59.
29.
Op basis van dit alles kan worden geconcludeerd dat de wetgever bij invoering van art. 126j Sv niet het oog had op een situatie waarbij informatiewinning plaats vindt in een (criminele) setting die vooraf door de politie is opgezet en waarbij, zoals in het onderhavige geval, (vermeend) strafbare feiten worden gepleegd, beraamd en geënsceneerd om de verdachte niet alleen op het punt van de identiteit van de undercoveragent(en) te misleiden maar ook op het punt van zijn/hun (criminele) activiteiten, het georganiseerd verband daarvan, de voor de verdachte vermeend bestaande belangen (geld verdienen, loyaliteit) en de keuzes die hij wordt gedwongen te maken.
30.
In het arrest van 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195 (herhaald in HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471) heeft uw Raad onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij art. 126j Sv, overwogen dat
‘(m)ede in het licht van de wetsgeschiedenis art. 126j Sv een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag (biedt) als bedoeld in art. 8 EVRM voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt.’
31.
In de aan die rechtspraak ten grondslag liggende casus ging het om een met Allan t. Verenigd Koninkrijk vergelijkbare situatie waarin het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar plaats vond bij een verdachte die voorlopig gehecht was, terwijl die opsporingsambtenaar zich onder een andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar was dat hij optrad als opsporingsambtenaar, in de omgeving van de verdachte ter plaatse waar deze is in gesloten bevond.
32.
Ook is in het arrest van 9 maart 2004 (r.o. 5.4 – 5.8) door uw Raad, in de geest van de Memorie van Toelichting bij art. 126j Sv, nader bepaald onder welke omstandigheden het bij de stelselmatige informatie-inwinning verkregen materiaal aan het bewijs kan bijdragen in het geval het om een voorlopig gehechte verdachte gaat. Dat is het geval als — kort samengevat — de inzet daarvan proportioneel en subsidiair is en de verklaringsvrijheid door het handelen van de opsporingsinstantie niet is beïnvloed. Bij gebreke daarvan past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen, aldus uw Raad.
33.
Over een situatie waarin de verdachte zich niet in detentie bevindt maar waarin wel sprake is van (grootschalige) misleiding en (zware) psychologische druk — als waarvan in de onderhavige zaak sprake is —, is door uw Raad nog niet geoordeeld.
34.
Op grond van de eerdere verhandelingen in dit middel over de ‘Mr. Big’-methode (zie hiervoor onder 2 t/m 11) en de feitelijke toepassing daarvan in de onderhavige zaak zoals blijkt uit de door de raadsvrouwe overgelegde pleitnota, kan worden geconstateerd dat de misleiding die met de ‘Mr. Big’-methode gepaard gaat en in deze zaak is gegaan zo allesbepalend is60. en zo diep in de belevingswereld van de verdachte dringt dat dit zijn keuze- en verklaringsvrijheid ingrijpend (heeft) beïnvloed(t). Feitelijk kan gelet op de onderzoeken die naar die methode hebben plaats gevonden worden geconstateerd dat dit ook het doel is van de toepassing van de methode. Ook volgt uit die onderzoeken dat het risico dat toepassing van de methode leidt tot valse bekentenissen onaanvaardbaar groot is. Daarbij komt dat de verslaglegging van de operatie door het ontbreken van beeld- en geluidsopnamen aan de hand waarvan het optreden van de undercoveragenten en de mate van beïnvloeding kan worden gecontroleerd, ernstig tekort schiet.
35.
Reeds op grond van die constateringen moet worden vastgesteld dat, gelet op de mate van beïnvloeding van de verklaringsvrijheid die inherent is aan (toepassing van de) ‘Mr. Big’-methode, niet kan worden gezegd dat art. 126j Sv, mede in het licht van de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis, rechtspraak en artikel 8 EVRM en ontbrekende waarborgen, de daarvoor toereikende wettelijke grondslag kan vormen. Het oordeel van het gerechtshof dat 126j Sv in deze zaak de grondslag vormde en kon vormen voor het undercover-optreden getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting.
36.
In zoverre uw Raad daarin niet mee mocht gaan, zal hieronder op het oordeel van het gerechtshof — naar aanleiding van het subsidiaire verweer — dat van onrechtmatige toepassing van de methode, meer in het bijzonder van een schending van proportionaliteit en subsidiariteit bij toepassing van art. 126j Sv en/of het ontbreken van verklaringsvrijheid, geen sprake is geweest worden ingegaan en worden geconcludeerd dat wanneer de (wijze waarop de) undercoveroperatie in de onderhavige zaak heeft plaats gevonden aan het wettelijke en jurisprudentiële kader wordt getoetst, tot eenzelfde conclusie moet worden gekomen.
37.
Als uitgangspunt wordt daarbij het jurisprudentiële kader dat uw Raad heeft geschetst in HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195 genomen, waarbij aangenomen wordt dat dit kader ook in de situatie waarin de verdachte niet voorlopig gehecht is zal hebben te gelden. Art. 126j Sv zal ook in dat geval alleen dan een toereikende wettelijke grondslag kunnen vormen en het daaruit verkregen materiaal tot bewijs kunnen dienen, als aan de in voormelde rechtspraak genoemde eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en verklaringsvrijheid is voldaan.
Proportionaliteit en subsidiariteit:
38.
Door de verdediging is betoogd dat de wijze waarop de undercoveroperatie is ingericht, niettegenstaande de ernst van het misdrijf, niet-proportioneel noch subsidiair is geweest. Voor wat betreft de proportionaliteit is aangevoerd dat van disproportioneel handelen sprake is geweest op grond van de omvang en de intensiteit van de operatie gerelateerd aan:
- —
de proceshouding van rekwirant,
- —
datgene wat zich gedurende de undercoveroperatie heeft afgespeeld en waarbij de schijn van een criminele operatie is geweest waarbij (nep)misdrijven geënsceneerd zijn en feit en fictie niet meer van elkaar te scheiden zijn geweest binnen welke context aan rekwirant een feitelijk onmogelijke keuze is voorgelegd
- —
de aard en de intensiteit van de door de informanten jegens rekwirant ondernomen activiteiten
- —
de mate van druk die daarvan jegens rekwirant kan zijn uitgegaan
- —
en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van rekwirant hebben geleid.
39.
Het gerechtshof overweegt naar aanleiding daarvan dat de toepassing wel proportioneel is geweest: het gaat immers om de verdenking van een bijzonder ernstig misdrijf, (medeplegen van) moord dan wel (gekwalificeerde) doodslag, die de inzet van de undercoveroperatie zonder meer rechtvaardigt.
40.
Ten aanzien van de subsidiariteit heeft de verdediging aangevoerd dat niet alle alternatieve opsporingsmogelijkheden waren benut: zo is rekwirant nooit officieel verhoord geweest naar aanleiding van de DNA-match en is [betrokkene 5], de voormalig ex van de partner van [medeverdachte], voor de start van de undercoveroperatie nooit gehoord over het tapgesprek dat hij heeft gevoerd met medeverdachte [medeverdachte] en waarin opmerkelijke informatie is uitgewisseld61..
41.
Het gerechtshof oordeelt dat aan de subsidiariteitseis eveneens is voldaan, doordat de kans om met minder verstrekkende opsporingsmiddelen (zoals een verhoor) het misdrijf op te helderen na meer dan 13 jaar niet meer reëel was. De in het kader van de opsporing plaats gevonden hebbende onderzoeken zoals technisch en forensisch onderzoek, de inzet van telefoontaps en een undercoveroperatie ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte] hadden niet tot opheldering geleid waardoor er, aldus het gerechtshof, geen redelijk alternatief voor de inzet van de undercoveroperatie op rekwirant beschikbaar was.
42.
De verwerping van het rechtmatigheidsverweer van de verdediging door het gerechtshof is, zonder nadere motivering welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Het gerechtshof baseert zijn oordeel over de proportionaliteit immers uitsluitend op de ernst van het misdrijf zonder daarbij ook de wijze waarop de betreffende methode is toegepast, zoals is aangevoerd door de verdediging, te betrekken c.q. daartegen af te zetten. Ook wat betreft de subsidiariteit gaat het oordeel van het gerechtshof mank op het feit dat het weliswaar overweegt welke opsporingsmethoden in de loop van de tijd zijn beproefd, maar daarbij ten onrechte niet de alternatieven die er nog waren/zijn heeft betrokken, te weten de door de verdediging genoemde mogelijkheid van verhoor van rekwirant als verdachte (eerder was hij alleen als getuige gehoord) naar aanleiding van de DNA-match en het verhoor van de door de verdediging genoemde getuige [betrokkene 5] die, zo kan op grond van een getapt gesprek tussen deze [betrokkene 5] en medeverdachte [medeverdachte] worden geconcludeerd, mogelijk meer weet. Ook dat oordeel is daarom zonder nadere motivering onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Schending artikel 29 Sv en artikel 6 EVRM: zwijgrecht en recht/vrijheid om zichzelf niet te belasten (verklaringsvrijheid)
43.
Dat rekwirant gedurende de interacties binnen de ‘criminele organisatie’ waarvan hij meende deel uit te maken voor de undercover-agenten verdachte was, daarvan getuigt reeds het feit dat ten opzichte van hem toepassing was gegeven aan art. 126] Sv: de methode van stelselmatige inwinning kan slechts worden toegepast ten opzichte van een verdachte.
44.
Anders dan in Allan t. Verenigd Koninkrijk en het arrest van uw Raad van 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195 was, toen de misleidingsoperatie startte, rekwirant niet gedetineerd.
45.
En hoewel er tijdens de undercoveroperatie geen sprake was van ondervraging in detentie werd er op rekwirant grote psychologische druk uitgeoefend en werd hij gemanipuleerd: psychologische druk die opzettelijk werd gecreëerd met het doel rekwirant te testen in probleemsituaties en uiteindelijk, gezien de opdracht, informatie te verkrijgen over zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer]. Rekwirant werd in de organisatie getrokken op het moment dat er een drugsdeal werd voorbereid waaraan hij werd gevraagd mee te doen en waarbij hem naast betaling voor zijn werkzaamheden een groot bedrag aan geld (€ 75.000,=) in het vooruitzicht werd gesteld. Hij werd geconfronteerd met het gewelddadige karakter van (leden van) de organisatie: er werden situaties geënsceneerd die er geen twijfel over lieten bestaan dat de organisatie bij conflicten niet schuwde (heftig) geweld (schieten, steken) te gebruiken. De raadsvrouwe omschrijft de opbouw van die druk op p. 2/3 van haar pleitnota, onder verwijzing naar de vindplaatsen in het dossier.
46.
Dit alles terwijl rekwirant vrijwel geen geld had en kwetsbaar was als gevolg van een verslaving aan alcohol, die hij gedurende zijn betrokkenheid bij de organisatie en verblijf in de loods — net als soft-drugs — vrijwel ongelimiteerd tot zich kon nemen c.q. in het gebruik waarvan hij werd gefaciliteerd. Zie in dit verband ook de pleitnota: p. 17–18:
‘Afgezien van belang van client om in de loods te blijven en undercovers te vriend te houden om zijn positie te handhaven, blijkt evident uit de verslaglegging van de operatie dat client bijna onafgebroken alcohol en softdrugs gebruikt heeft.
Er wordt door het undercoverteam gesteld dat er alles aan gedaan is dit te voorkomen62., echter dit is feitelijk gewoon niet waar. Ondanks het feit dat door het team onderkend is dat client ‘meer alcohol dronk dan verwacht63.’, doet [betrokkene 3] ook meerdere malen boodschappen met client en dan wordt er bier gekocht, zelfs bij een slijterij.64. Een van de informantenbegeleiders heeft nota bene verklaard dat client betaald werd voor de werkzaamheden in de loods maar ook voor de tijd dat hij boodschappen ging doen met [betrokkene 3].65. Client, een notoire alcoholist, werd dus onder andere betaald voor het inkopen van alcohol die hij vervolgens zelf kon opdrinken! Tevens is er besloten om client op enig moment uit een gevangenis te kopen66., door middel van het betalen van een openstaande boete. Client mocht dit dan weer met ‘werken’67. voor het team terugbetalen
In een van de verslagen beschrijft [betrokkene 3] dat client soms het ene blik na het andere leegdrinkt.68. Uit de verklaringen van de informanten blijkt dat er in de loods een koelkast stond69. met bier. Op een gegeven moment, als er lunch wordt gehaald in het kader van de werkzaamheden in de loods, geeft client aan geen lunch te willen maar bier.70. De informant voldoet vervolgens aan dat verzoek.
Een van de begeleiders van de informanten, B-2580, stelt desondanks dat het team er ‘zeer goed is in geslaagd’ het drinkgedrag van mijn client naar beneden bij te stellen.
Cruciaal is dat client ook alcohol drinkt tijdens de acties waarin client zogezegd ‘getest’ wordt: op de dag van de in scene gezette schietpartij in Nijmegen, zoals eerder beschreven, loopt client al vanaf het begin van de ontmoeting met [betrokkene 3] de drinken: rond 12.00 ontmoeten ze elkaar in Veghel en komt client aanlopen met een blik bier in zijn hand.71. Enkele uren later in de loods is dat nog steeds het geval: nu zit client al bier drinkend, ook te blowen. Als ze daarna kleding gaan kopen blowt client nog steeds en neemt [betrokkene 3] ook een hijs om zijn ‘cover te behouden’.
Ook op de dag dat ze client een oplossing laten verzinnen voor een met sporen besmette auto, drinkt en blowt client: vanaf het moment dat [betrokkene 3] hem rond 14.00 ophaalt drinkt client twee (blikken) bier en gebruikt hij een joint. Vervolgens als ze beginnen met de probleembespreking drinkt en blowt client verder: meerdere (blikken) bier en weer een joint. En onderweg naar de plek waar de auto in brand gezet gaat worden, drinkt client ook bier. En ook op het moment dat client over zijn vermeende betrokkenheid bij het gebeurde op de Posbank en Erp begint is client, als we het verslag mogen geloven, ‘aardig stoned’. 72.
47.
Het belang van dit soort sociale en persoonlijke omstandigheden voor het uiteindelijk verkrijgen van een bekentenis komt ook naar voren uit onderzoek/zaken over de ‘Mr Big’-methode, zie bijvoorbeeld de conclusie van Machielse bij HR 25 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1042, 6.5 en 6.6.. Ook daarin komt naar voren dat persoonlijke omstandigheden een verdachte voor de manipulatie door het undercoverteam extra gevoelig maken, wat er ook zij van het feit dat de A-G in die conclusie schrijft het eens te zijn met het oordeel van het gerechtshof dat er geen onaanvaardbare druk is gelegd op de verdachte vanwege het feit dat die in de daaraan ten grondslag liggende zaak zonder baan zat. In de onderhavige zaak kan worden gesproken van een andere situatie: eentje waarin rekwirant duidelijk wél kwetsbaar was als gevolg van het door de raadsvrouwe met argumenten onderbouwde bestaan van geldgebrek en een alcoholverslaving.
48.
Verder wordt in dit verband gewezen op de argumenten die zijn aangevoerd door Moore en Keenan, bij aanvang van dit middel genoemd, en die bij een dergelijke ‘zwakkere’ verdachte des te meer gelden. Koppen en Horselenberg (2018) (zie noot 18) vatten de bevindingen van Moore en Keenan als volgt samen (zonder voetnoten):
‘Het argument van Moore en collega's is dat in de Mr. Big-methode de situatie in het Milgram-experiment wordt gespiegeld, maar op een versterkte manier. Wij parafraseren wat Moore en collega's daarover schrijven. Bij Milgram zijn de experimentator en de proefpersoon vreemden voor elkaar. In de Mr. Big-methode zijn ze dat niet. De undercoveragenten hebben juist alles eraan gedaan om binnen te dringen in het leven van de verdachte. Als de verdachte geen vrienden heeft, zorgen de agenten daarvoor. Als hij zich minderwaardig voelt, zorgen zij voor versterking van zijn zelfvertrouwen. Als hij te weinig middelen heeft, zorgen zij voor geld. Als hij geen toekomstperspectieven heeft, zorgen de agenten voor werk. Als hij te veel drinkt, zorgen zij voor drank. Als hij niet met vrouwen om kan gaan, zorgen de undercovers voor gewillige vrouwen. Er wordt, kortom, voor de verdachte een nieuwe en veelbelovende sociale wereld gecreëerd. Zijn gehele leven verandert daardoor. Zijn nieuwe vrienden zijn gehaaid, goed geïnformeerd, machtig en succesvol en kunnen ogenschijnlijk zorgen voor langdurige sociale en financiële voorspoed voor de verdachte. En om dat allemaal te bereiken, wordt er met veel personeel maanden en soms meer dan een jaar in de verdachte geïnvesteerd. Veel onderzoek laat zien dat een dergelijke sociale structurering grote invloed op iemands handelen kan hebben.
Een dergelijke structurering heeft vooral een groot effect op mensen die persoonlijk en sociaal zwak in de schoenen staan. Een onderdeel van de Mr. Big-methode is daarom ook dat vooraf wordt uitgezocht of de verdachte wel geschikt is voor de methode. En dat zijn nu net de zwakkere personen.’
49.
De vriendschap die [betrokkene 3] en anderen rekwirant bood, tezamen met de financiële situatie waarin rekwirant verkeerde, en de alcoholverslaving waaraan hij lijdt, sluiten aan bij de problematische factoren die Moore en Keenan in hun tekst noemen (2013, p. 48–51, zie noot 3). Dat zijn stuk voor stuk voorbeelden van psychologische mechanismen die in deze ‘Mr. Big’-operatie zijn ingezet, en die hebben geleid tot (ontoelaatbare) psychologische druk en manipulatie van rekwirant.
50.
Op basis van de verslaglegging van de interactie in de laatste week (vanaf 26 oktober 2016 tot en met 2 november 2016), welke interactie door de raadsvrouwe op p. 4 en 5 alsmede p. 10–12 van de pleitnota en deels ook in het arrest van het gerechtshof op p. 5–6 is opgenomen, kan worden geconstateerd dat rekwirant in de situatie waarin hij door de misleiding terecht was gekomen feitelijk — als verdachte — werd verhoord73.. Meer in het bijzonder wordt dat duidelijk in de gesprekken die undercover [betrokkene 3] heeft met rekwirant als hem wordt voorgehouden dat hij hoofdverdachte is in de Posbankzaak (p. 0915 van het dossier, zie p. 10 pleitnota) en hem wordt gezegd ‘ik moet het wel weten’ waarna hij hem voorts concreet vraagt ‘Jij hebt het niet gedaan(?)’ (p. 0916 van het dossier, zie p. 10/11 pleitnota). Rekwirant ontkent iedere betrokkenheid. Dan wordt door [betrokkene 3] gezegd dat hij client niet gelooft en wordt gesproken over een muts met DNA die gevonden is (p. 0918 van het dossier, zie p. 11 pleitnota). Ook wordt hem gevraagd waar het pistool is gebleven (zie p. 0921 van het dossier, zie p. 12 pleitnota). Hem wordt daarna opgedrongen een keuze te maken tussen bekennen dat hij het gedaan heeft, in welk geval de vermeend criminele groepering waarvan rekwirant denkt deel uit te maken hem zal helpen naar het buitenland te ontkomen, of verdwijnen uit de organisatie en de politie vertellen dat hij het niet gedaan heeft.
Aan de conclusie dat sprake is van een verhoor in de zin van art. 29 Sv, niettegenstaande de dekmantel waaronder dit plaats vond, valt in ieder geval niet meer te ontkomen als wordt gekeken naar wat rekwirant wordt gevraagd op p. 0927 van het dossier, zie p. 12 pleitnota: ‘er is eigenlijk maar een vraag: heb je het gedaan of heb je het niet gedaan. Dat is het enige dat belangrijk is op het moment jongen’. Het andersluidende oordeel van het gerechtshof, te weten dat van een verhoorsituatie geen sprake was (p. 5, 4e alinea, 6e regel van onderen), is in dat licht onbegrijpelijk.
51.
Net als in Allan t. Verenigd Koninkrijk en anders dan in Bykov t. Rusland is mitsdien niet vol te houden dat van ondervraging met indringende en concrete vragen aan rekwirant over zijn betrokkenheid bij het misdrijf waarvan hij werd verdacht geen sprake zou zijn.
Dat hij daarbij onder grote druk is gezet volgt uit het feit dat de organisatie hem als gevolg van de ‘serieuze verdenking’ van betrokkenheid bij moord als risico beschouwde.
52.
Dat rekwirant zich aan die ondervraging en de druk waaronder deze plaats vond zou hebben kunnen onttrekken — anders dan wanneer hij zich in detentie zou hebben bevonden zoals het gerechtshof heeft overwogen, kan hier redelijkerwijs niet als reële mogelijkheid worden geoordeeld: niet alleen had hij de organisatie financieel nodig (hij kreeg voor zijn werkzaamheden voor de organisatie uitbetaald en hem was voor zijn betrokkenheid € 75.000,- in het vooruitzicht gesteld) en zou hij bij vertrek weer berooid, zoals voor zijn aansluiting bij hen, achterblijven, ook had hij — een omstandigheid die het gerechtshof ten onrechte niet bij zijn oordeel betrokken heeft — van dichtbij mogen meemaken tot welk gewelddadig handelen de leden van de ‘organisatie’ in staat waren in geval van conflicten c.q. als het bestaan daarvan en haar handel werden bedreigd. Dat eenzelfde behandeling hem te beurt zou kunnen vallen, bijvoorbeeld in de situatie waarin hij met al datgene wat hem in de loop van de tijd aan kennis over de handel en wandel van de organisatie bekend was geworden de organisatie zou verlaten, kan niet bepaald als een vertrekpremie worden aangemerkt.
53.
Dat er sprake was van causaal verband tussen de psychologische druk, de gestelde vragen en het uiteindelijk gegeven antwoord, is ook helder: de opbouw van de druk, de kwetsbaarheid van rekwirant en, uiteindelijk, de confrontatie met een grote bedreiging van zijn toekomst door de door hem niet anders dan als serieus te nemen mededeling dat hij hoofdverdachte is in de Posbankzaak en zijn DNA op de plaats delict zou zijn gevonden — waarvoor de organisatie een oplossing weet als hij maar bekent —, hebben zijn vrijheid om te verklaren zodanig beïnvloed dat hij zijn aanvankelijke, sthenische, ontkenning op vragen van (de leden van) de vermeende organisatie naar zijn betrokkenheid heeft laten varen en gezegd wat zij kennelijk wilden horen en waarmee hij — in zijn beleving — zijn toekomst bij hen veilig stelde: dat hij bij de moord op [slachtoffer] betrokken is.
54.
Gelet op die omstandigheden is het oordeel van het gerechtshof dat niet aan de orde is dat ‘het zwijgrecht van verdachte in deze zaak onvoldoende zou zijn gerespecteerd’ en ‘dat van ontoelaatbare druk of dwang geen sprake is geweest’ onbegrijpelijk.
55.
Voor wat betreft het zwijgrecht: voor en tijdens de ondervraging gedurende het undercovertraject is rekwirant niet gewezen op artikel 29 Sv, noch is hij in de gelegenheid gesteld voorafgaand en/of tijdens de ondervraging een raadsman te consulteren die hem had kunnen adviseren omtrent het al dan niet gebruik maken van zijn zwijgrecht terwijl de omstandigheden waaronder die ondervraging plaatsvond, die maakten dat sprake was van een verhoor in de zin van art. 29 Sv, zoals eerder betoogd, daartoe wel aanleiding hadden moeten geven. Rekwirant is daarmee op niet toelaatbare wijze gefrustreerd in zijn mogelijkheid van dat zwijgrecht gebruik te maken. Daaraan doet het feit dat het undercovertraject vooraf ging aan de aanhouding van rekwirant en zijn latere verhoren bij de politie, waarin hij zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen, zoals het gerechtshof overweegt, niet af.
56.
Voor wat betreft de verklaringsvrijheid, meer in het bijzonder het (voor)recht om zichzelf niet te hoeven belasten: het oordeel dat dit recht ondanks de opgebouwde druk niet zou zijn geschonden heeft het gerechtshof gebaseerd op het feit dat rekwirant undercoveragent [betrokkene 3] heeft aangeklampt, de undercoveragenten regelmatig passief hebben gereageerd en verdachte uit zichzelf bepaalde onderwerpen heeft aangesneden. Zoals uit de (ook) door het gerechtshof vastgestelde feiten volgt, is daarvan pas sprake geweest nádat op rekwirant, die eerder ontkend had met de zaak te maken te hebben, ongeoorloofde druk tot bekennen was uitgeoefend: toen is rekwirant op de undercoveragent [betrokkene 3] afgegaan om de hem boven het hoofd gehangen dreiging tot ‘excommunicatie’ te bezweren. Het gerechtshof heeft miskend dat de ongeoorloofde druk toen al zijn effect had gesorteerd en hij in zijn vrijheid om te verklaren c.q. zijn recht zichzelf niet te hoeven belasten reeds ontoelaatbaar was beknot.
Primair: de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie:
57.
Het gerechtshof oordeelt het optreden van het Openbaar Ministerie bij de bewijsgaring door middel van de ‘Mr. Big’-methode en de concrete uitvoering daarvan in het onderhavige geval niet laakbaar: artikel 6 EVRM is volgens het gerechtshof niet geschonden en van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde is geen sprake, laat staan dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming de belangen van rekwirant en zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort zijn gedaan.
58.
En hoewel ook rekwirant zich realiseert dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging zal worden overgegaan, meent hij toch dat dit de consequentie van de toepassing in casu van de ‘Mr. Big’-methode had moeten zijn. Eerder in de toelichting op deze klacht is tegen de in verband daarmee door het gerechtshof genomen beslissingen, meer in het bijzonder met betrekking tot (het ontbreken van) de wettelijke grondslag van het optreden en de inbreuk op de hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomende verklaringsvrijheid en het zwijgrecht, aangevoerd dat zij onbegrijpelijk dan wel onvoldoende met redenen omkleed zijn. In zoverre uw Raad oordeelt dat de daarop betrekking hebbende klachten gegrond zijn, moet eveneens worden vastgesteld dat de verwerping van het verweer dat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde en dat die doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van rekwirant en zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak heeft plaats gevonden waardoor het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
Subsidiair: bewijsuitsluiting
59.
Het oordeel van het gerechtshof dat de ‘Mr. Big’-methode in deze zaak is toegepast met inachtneming van de eisen van proportionaliteit en/of subsidiariteit is, zoals in de toelichting op de klacht is aangevoerd, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende met redenen omkleed waardoor het gerechtshof ten onrechte de verklaringen van rekwirant tot bewijs heeft gebruikt: een niet proportionele en/of subsidiaire toepassing van art. 126j Sv heeft immers, zo volgt uit de rechtspraak van uw Raad, noodzakelijkerwijs bewijsuitsluiting tot gevolg.
60.
Toepassing van de ‘Mr. Big’-methode heeft voorts ingrijpende gevolgen gehad waardoor rekwirant gedwongen werd zichzelf te belasten en waardoor zijn verklaringsvrijheid op ongeoorloofde wijze werd beperkt. Ook is hem daardoor de mogelijkheid ontnomen om, als verdachte in een verhoorsituatie waaraan hij zich onder de (psychologische) druk die op hem werd uitgeoefend redelijkerwijze niet in staat geacht kon worden te kunnen onttrekken, gebruik te maken van zijn zwijgrecht. Ook dat dient, op grond van dezelfde rechtspraak, tot bewijsuitsluiting te leiden.
61.
Daarmee is in strijd met artikel 29 Sv en artikel 6 EVRM gehandeld. De andersluidende beslissing van het gerechtshof en het gebruik dat het heeft gemaakt van de verklaringen van rekwirant tot bewijs is om die reden onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed als gevolg waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 47 en 289 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden doordat de bewijsvoering niet redengevend is voor de bewezenverklaring meer in het bijzonder omdat het oordeel van het gerechtshof dat de verklaringen van rekwirant en/of medeverdachte [medeverdachte] betrouwbaar c.q. geloofwaardig is/zijn en tot bewijs kunnen worden gebezigd, in het licht van de daarop betrekking hebbende verweren onbegrijpelijk is. Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Door de verdediging is in de ter zitting in hoger beroep van 21 februari 2018 overgelegde pleitnota betoogd dat de verklaringen van rekwirant en medeverdachte [medeverdachte] niet tot bewijs kunnen worden gebezigd vanwege de onbetrouwbaarheid daarvan. Het volgende is daartoe aangevoerd:
‘Mocht u dit verweer verwerpen, meen ik dat er legio redenen zijn de verklaring van client als niet betrouwbaar aan te merken.
Afgezien van belang van client om in de loods te blijven en undercovers te vriend te houden om zijn positie te handhaven, blijkt evident uit de verslaglegging van de operatie dat client bijna onafgebroken alcohol en softdrugs gebruikt heeft.
Er wordt door het undercoverteam gesteld dat er alles aan gedaan is dit te voorkomen74., echter dit is feitelijk gewoon niet waar. Ondanks het feit dat door het team onderkend is dat client ‘meer alcohol dronk dan verwacht75.’, doet [betrokkene 3] ook meerdere malen boodschappen met client en dan wordt er bier gekocht, zelfs bij een slijterij.76. Een van de informantenbegeleiders heeft nota bene verklaard dat client betaald werd voor de werkzaamheden in de loods maar ook voor de tijd dat hij boodschappen ging doen met [betrokkene 3].77. Client, een notoire alcoholist, werd dus onder andere betaald voor het inkopen van alcohol die hij vervolgens zelf kon opdrinken! Tevens is er besloten om client op enig moment uit een gevangenis te kopen78., door middel van het betalen van een openstaande boete. Client mocht dit dan weer met ‘werken’79. voor het team terugbetalen
In een van de verslagen beschrijft [betrokkene 3] dat client soms het ene blik na het andere leegdrinkt.80. Uit de verklaringen van de informanten blijkt dat er in de loods een koelkast stond81. met bier. Op een gegeven moment, als er lunch wordt gehaald in het kader van de werkzaamheden in de loods, geeft client aan geen lunch te willen maar bier.82. De informant voldoet vervolgens aan dat verzoek.
Een van de begeleiders van de informanten, B-2580, stelt desondanks dat het team er ‘zeer goed is in geslaagd’ het drinkgedrag van mijn client naar beneden bij te stellen.
Cruciaal is dat client ook alcohol drinkt tijdens de acties waarin client zogezegd ‘getest’ wordt: op de dag van de in scene gezette schietpartij in Nijmegen, zoals eerder beschreven, loopt client al vanaf het begin van de ontmoeting met [betrokkene 3] de drinken: rond 12.00 ontmoeten ze elkaar in Veghel en komt client aanlopen met een blik bier in zijn hand.83. Enkele uren later in de loods is dat nog steeds het geval: nu zit client al bier drinkend, ook te blowen. Als ze daarna kleding gaan kopen blowt client nog steeds en neemt [betrokkene 3] ook een hijs om zijn ‘cover te behouden’.
Ook op de dag dat ze client een oplossing laten verzinnen voor een met sporen besmette auto, drinkt en blowt client: vanaf het moment dat [betrokkene 3] hem rond 14.00 ophaalt drinkt client twee (blikken) bier en gebruikt hij een joint. Vervolgens als ze beginnen met de probleembespreking drinkt en blowt client verder: meerdere (blikken) bier en weer een joint. En onderweg naar de plek waar de auto in brand gezet gaat worden, drinkt client ook bier. En ook op het moment dat client over zijn vermeende betrokkenheid bij het gebeurde op de Posbank en Erp begint is client, als we het verslag mogen geloven, ‘aardig stoned’.84.
Dat client de neiging tot grootspraak heeft, blijkt uit het gegeven dat hij zich richting de informanten presenteert zich als iemand die in allerlei handel verwikkeld is en contacten heeft over heel de wereld. Maar feitelijk is daar weinig van te merken. Client praat over een mogelijkheid tot wapenhandel met een Bulgaar, over mensen in Polen en Oekraïne waarmee hij eens gepraat had over de handel in speed en pillen.85. Ook vertelt client dat hij nog naar diverse landen, als Portugal, Zwitserland, Australië en Spanje moet om zaken te doen.86. Op 20 oktober komt client bij [betrokkene 3] met een heel verhaal over zijn vermeende handel met Russen en over een kilo cocaïne die hij voor 26.000 euro kan kopen.87.
Dit alles staat haaks op het andere beeld dat naar voren komt in de verslaglegging: namelijk het gegeven dat client totaal financieel aan de grond zit en niets heeft te makken. Client vraagt [betrokkene 3] bijvoorbeeld bij hun tweede contact op 8 juni terug te bellen omdat hij zelfs geen beltegoed heeft.88. Tijdens dezelfde ontmoeting vraagt client ook geld aan [betrokkene 3] te leen. En dat geld krijgt hij ook. Bij een latere ontmoeting op 15 juni is dit wederom het geval. [betrokkene 3] leent client 80 euro. Verdere voorbeelden zijn legio: op 12 oktober is [betrokkene 3] getuige van het feit dat een bekende van client 500 euro van hem terugwil, echter client geeft aan dat hij die nu niet heeft.89. Diezelfde dag nog vertelt client over de zoveelste mislukte deal waarbij hij naar eigen zeggen in financiële zin het nakijken heeft.
Client praat dus veel over allerlei zaken, maar dit alles moet duidelijk, zeker gezien zijn feitelijke financiële situatie, met een grote korrel zout genomen worden. Hij liegt ook over zijn strafrechtelijke verleden: client vertelt aan [betrokkene 3] vast te hebben gezeten voor een bankoverval. Hij zou de schuld op zich genomen hebben als jongste van het stel.90. Dit is onzin want client is nooit voor een dergelijk feit opgepakt noch veroordeeld.
Voor de verdediging is het in ieder geval van belang te benadrukken dat deze omstandigheden, het drankgebruik en het debiteren van evidente onzin, de betrouwbaarheid van client's uitlatingen in ieder geval ernstig tekort doet.
Verder nog van belang voor de vraag of client's uitlatingen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, is het cruciale gegeven dat er de nodige informatie over deze zaak door de informanten richting client gelekt is op een moment dat client nog geen woord over deze zaak gezegd had:
- —
informant [betrokkene 3] komt als eerste met het gegeven dat er sprake zou zijn van een mutsje met gaten erin geknipt en dat er een mengprofiel op gevonden zou zijn.91.
- —
[betrokkene 3] vertelt ook over het feit dat er geschoten zou zijn,
- —
Dat de man er aan het hardlopen was,
- —
Dat er een fietser zou zijn gepasseerd, die twee gasten bij iets op de grond had zien staan,
- —
Dat deze fietser bloed gezien had,
- —
Dat de auto van het slachtoffer gevonden is in een bosperceel te Erp
- —
Dat de auto in de fik gezet was met het lijk erin,92.
- —
Dat het lichaam tussen de stoel en de achterbank gelegen zou hebben,93.
Hetgeen client zelf vertelt in de loods, is niet meer dan al over de zaak bekend was in combinatie met de feiten en omstandigheden die (vooral) door [betrokkene 3] tijdens het gesprek richting client zijn losgelaten.
Client heeft geen enkele uitspraak gedaan waaruit onomstotelijk daderwetenschap kan worden afgeleid. Het noemen van de naam [medeverdachte] en zeggen dat ‘die wouten moeten weten wie die maat van mij is’94. verbaast niet omdat client in 2003 ook al gehoord is en [medeverdachte] ook. Ook dat client zegt dat [medeverdachte] daar eerder gezien zou zijn, is niet heel bijzonder. Uit het tapgesprek tussen [betrokkene 5] en [medeverdachte], blijkt evident dat [medeverdachte] aan meer personen heeft verteld dat de politie interesse voor hem had, in verband met hetgeen op de Posbank gebeurd is. Dat ook client dit via [medeverdachte] gehoord heeft, is heel goed mogelijk omdat ze elkaar regelmatig zagen.
Het meest in het oog springt de uitspraak dat na het incident wapens in het kanaal zouden zijn gedumpt bij Den Bosch echter vuurwapens zijn daar nooit gevonden die deze uitspraak zouden kunnen bevestigen. Dan is er nog het gegeven dat client beweert dat [slachtoffer] op de achterbank gelegd zou zijn. Ik merk op dat dit overeenkomt met hoe [slachtoffer] gevonden is, echter veel andere opties zijn er ook niet als je iemand met een auto wilt verplaatsen. Daarbij legt [betrokkene 3] een deel van het antwoord in de mond van client: ‘Je hebt hem tussen de stoel en de achterbank gedrukt zeg maar zodat als je naar binnen kijkt..’95.
Ook spreekt client96. over het gebruik van een geluidsdemper: hoe verhoudt zich dat tot verklaring van faunabeheerder [getuige 1] die vanuit Bloemers drie schoten om 17.00 zou hebben gehoord?
Mijn conclusie is daarom dat de uitlatingen die client in het kader van dit undercovertraject heeft gedaan dienen te worden uitgesloten van het bewijs omdat deze niet alleen volstrekt onrechtmatig zijn verkregen maar ook onbetrouwbaar zijn.97.
[medeverdachte]
Dan kom ik toe aan de bespreking van de verklaring van [medeverdachte].
De rechtbank stelde in haar vonnis dat de bekennende verklaringen van [medeverdachte] vragen oproepen die hij niet voldoende heeft beantwoord.
Ik meen dat dit nogal een understatement is: wat de verdediging betreft is zijn verklaring fundamenteel onbetrouwbaar. Voor degene die zijn verklaringen nauwkeurig leest, valt op dat [medeverdachte] constant last van zijn geheugen heeft, dan wel erop los gist of essentiële delen van zijn verklaring radicaal aanpast.
In eerste instantie heb ik reeds gewezen op de omstandigheid dat zijn Audi 80 vijf dagen voordat [slachtoffer] vermist raakte, ook gezien is op de Posbank. Daarover is geen twijfel omdat een boswachter het kenteken op die dag genoteerd heeft. Ook heb ik gewezen op de onmogelijkheid toevallig op de Posbank te belanden: het is een afgelegen gebied waar je in het geval je totaal onbekend bent, niet binnen een week toevallig kunt belanden, zeker niet vanuit Brabant. Ondanks de vele vragen hierover heeft [medeverdachte] niet duidelijk kunnen maken hoe het komt dat zijn auto daar in ieder geval op 16 januari 2003 gezien is.
Als ik hetgeen [medeverdachte] verklaard over zijn vermeende gang richting de Posbank op 20 januari 2003 valt op dat hij heel weinig kan verklaren over zijn gangen die dag. Ik houd u voor:
- •
[medeverdachte] geeft aan dat hij niet weet welke route hij gereden zou hebben richting de Posbank op de bewuste dag: hij heeft tevens verklaard niet in staat te zijn richting de Posbank te rijden,98.
- •
[medeverdachte] weet ook niet hoe hij vanuit de Posbank in Erp zou zijn beland,99.
- •
[medeverdachte] weet niet hoe het contact op die dag met mijn client tot stand zou zijn gekomen,100.
- •
[medeverdachte] weet niet of hij mijn client heeft opgehaald,101.
- •
[medeverdachte] weet ook niet wat ze vantevoren gedaan zouden hebben,
- •
[medeverdachte] weet niet wat het merk van de auto van [slachtoffer] was en verder ook geen bijzonderheden terwijl er grote haken op auto zaten,102.
- •
[medeverdachte] weet wel dat hij in 2003 met rechercheurs op de Posbank heeft gereden maar herkende de omgeving tijdens die rondrit niet.103.
Als ik dit zo opsom, dan komt bij mij in ieder geval de gedachte op of we hier uberhaupt met iemand te maken hebben die zelf ooit op de Posbank geweest is. Nogmaals: het is een gebied waar je ofwel dondersgoed de route naartoe weet of niet.
Wat verder opvalt dat het onderzoeksteam wel een connectie heeft kunnen leggen tussen de telefoon van [medeverdachte] en de locatie in Erp waar de auto in brand gestoken is. Een connectie van deze aard met de Posbank heeft het onderzoeksteam echter niet getraceerd. Ook een interessant gegeven. Verder valt op dat er kennelijk geen zendmastgegevens zijn verkregen, waaruit de gangen van [medeverdachte], althans de gsm van [medeverdachte], op 16 januari kan worden gereconstrueerd.
Tenslotte is er één getuige104. die op de Posbank twee mannen heeft gezien in de buurt van een man die onder zeer verdachte omstandigheden op de grond lag. Ook hier valt op dat beide signalementen niet op [medeverdachte] passen. Er wordt door deze getuige Hissink over een redelijk stevige man gesproken met een Zuid-Europees of Marokkaans, Turkse type en een slankere man die ook donker van uiterlijk was. [medeverdachte] is een kleine gezette man, maar heeft met de beste wil van de wereld geen Zuid-Europees, Marokkaans of Turks uiterlijk. Hissink beschrijft een auto die erbij staat als grijs. En dat terwijl de Audi van [medeverdachte] indertijd uitgesproken donker van kleur was.
De vraag is wat hier aan de hand is. We worden hier met een verdachte geconfronteerd die een bekennende verklaring heeft afgelegd, namelijk dat hij [slachtoffer] beschoten zou hebben op de Posbank. Maar waarom zijn er zoveel vragen waarop [medeverdachte] ons de antwoorden onthoudt? Antwoorden op vragen waar hij gewoon een antwoord op zou dienen te hebben- als hij die 20ste januari in 2003 inderdaad richting de Posbank geweest is.
Dat [medeverdachte] door zogenaamd geheugenverlies alles zou zijn vergeten is flauwekul. Als je kijkt naar het verhoor dat de politie afnam op 1 mei 2003105., komt [medeverdachte] al met geheugenverlies als argument op de proppen. En dat amper drie maanden nadat het incident op de Posbank heeft plaatsgehad.
Als we inzoomen op hetgeen [medeverdachte] over de gebeurtenissen in Erp verklaard heeft, valt op dat het tijdpad ernaartoe niet klopt en dat ook [medeverdachte] hier geen verklaring voor heeft.
[medeverdachte] verklaart dat hij in Erp beland is met zijn eigen auto en dat hij daar zou hebben gewacht op mijn client. Hij heeft verklaard dat hij vrijwel meteen na het neerschieten van [slachtoffer] van de Posbank is weggereden richting Erp. Dat moet dus rond 17.00 uur geweest zijn omdat getuige Hissink om twee minuten over vijf in de namiddag de politie gebeld heeft nadat hij de man heeft zien liggen.
In Erp aangekomen zou hij op mijn client gewacht hebben en hem gebeld hebben waar hij bleet. [medeverdachte] verklaart dat mijn client niet lang na dit gesprek zou zijn gearriveerd en zou de auto in brand gestoken zijn. Er is door het onderzoeksteam vastgesteld dat er een gesprek zou hebben plaatsgevonden tussen de gsm die aan [medeverdachte] is toegeschreven en een gsm die aan mijn client is gekoppeld. Dat zou om 18.28 zijn geweest. [medeverdachte] geeft aan dat het volgens hem niet zo lang duurde voordat mijn client zou zijn gearriveerd: ‘geen uren, geen half uur’. De melding van de brand komt echter pas om 20.22 binnen. Ook het onderzoeksteam constateert dat tussen beide tijdstippen anderhalf uur zit. Ook zou [medeverdachte] anderhalf uur hebben gedaan over een route van amper 80 kilometer tussen de Posbank en Erp. Voor dit alles komt geen enkele verklaring op tafel.
Ook ten aanzien van enkele zaken die relevant zijn voor hetgeen in Erp gebeurd is en daarna, is de verklaring van [medeverdachte] een gatenkaas:
- •
[medeverdachte] weet niets van een muts die in Erp zou zijn achtergebleven,106.
- •
[medeverdachte] weet ook niet of hij wellicht de muts zou hebben gedragen,
- •
[medeverdachte] weet ook niet meer wat hij met zijn kleding zou hebben gedaan,
- •
[medeverdachte] weet ook niet wanneer wapens zouden zijn weggegooid,107.
Wat opvalt aan de verklaringen van [medeverdachte] is dat hij dus over een hele hoop zaken niets kan of wil zeggen. Dat is, zeker in een ernstige zaak als deze, nogal problematisch. Er is zelfs een getuige die verklaard heeft dat ze twijfelt over de betrokkenheid van [medeverdachte] bij wat op de Posbank is voorgevallen, omdat hij daar richting haar kennelijk dubbel over is geweest. Deze getuige, [getuige 2], komt met de bizarre verklaring dat [medeverdachte] tegen haar gezegd zou hebben dat hij nooit Posbank geweest zou zijn en niets gedaan zou hebben. Tevens verklaart [getuige 2] ze hem inschat als iemand die zoveel psychische problemen heeft dat hij graag ‘rustig binnen’ zou willen zitten.
Opmerkelijk is ook dat [medeverdachte] zegt dat hij deze [getuige 2] rond 2005/2006 deelgenoot zou hebben gemaakt van wat hij op de Posbank zou hebben gedaan, [getuige 2] verklaart dat hij dit nooit tegen haar gezegd heeft.
Tenslotte wijs ik nog op het gegeven dat [medeverdachte] op 30 oktober en 1 november 2016 gevolgd is door een observatieteam. Daaruit blijkt dat [medeverdachte] zich kennelijk thuis niet vrij voelt om open te communiceren en wordt gezien hoe hij met familieleden naar een buitengebied108. gaat om daar kennelijk ongestoord te kunnen praten. Is dit het beeld van iemand die niets te verbergen heeft? Wie sluit hier uit dat [medeverdachte] wellicht een ander of anderen afschermt?
En dan zijn we er nog niet: bij de RHC is onlangs een goede bekende van [medeverdachte] nader gehoord: [betrokkene 5]. Bij hem trof ik hetzelfde geheimzinnige geheugenverlies aan als ik bij [medeverdachte] heb ondervonden. In het geval van [betrokkene 5] had ik de nodige vragen over een telefoongesprek uit 2003, dat plaatsvond vlak nadat [medeverdachte] een uitnodiging ontvangen had van de politie om verhoord te worden in verband met hetgeen op de Posbank gebeurd is.
Het is evident dat beide gespreksdeelnemers zich realiseren dat er een probleem ontstaan is met de uitnodiging en er wordt gesproken over mogelijke verklaringen voor het gegeven dat de Audi van [medeverdachte] op of rond de Posbank is gezien. Zowel [medeverdachte] als [betrokkene 5] houden zich als ze hierover bevraagd worden, verdacht veel op de oppervlakte en zeggen zich beiden niets van de situatie te herinneren. En dat terwijl uit de stukken af te leiden is dat de brief die bij [medeverdachte] indertijd werd afgeleverd de nodige beroering heeft veroorzaakt. Ik wijs daarbij ook op de sms'jes109. die op 29 april 2003 zijn verstuurd door een zoon van [betrokkene 5] aan zijn toenmalige vriendin. Om 11:43 sms’t deze zoon richting zijn vriendin dat ‘er net hele gekke dingen gebeurd (zijn), dat de politie geweest was en ze [medeverdachte] wouden meenemen’. Om 13:29 stuurt hij het bericht dat [medeverdachte]nu naar de woutuh’ is. Het gesprek110. tussen [betrokkene 5] en [medeverdachte] vindt net voor de uitwisseling van deze sms'jes plaats, om 11.22.
[betrokkene 5] refereert in het gesprek aan het feit dat hij het er net met [betrokkene 6] even over heeft gehad. Bij de RHC zegt hij zich niets van de hele situatie te herinneren en dat hij dit onlangs ook nog met zijn zoon besproken heeft. Ook die zou zich niets van de hele situatie kunnen herinneren. Toch vreemd als je bezoek krijgt van de politie in verband met een onderzoek naar iemands dood. Ook [medeverdachte], herinnert zich, als het onderzoeksteam ernaar vraagt, niet of nauwelijks meer van het gesprek dat hij met [betrokkene 5] gevoerd heeft. Overigens bleek ook uit het verhoor van [betrokkene 5] bij de RHC dat hij in 2003 nooit gehoord is door het onderzoeksteam over zijn contact met [medeverdachte], hetgeen toch redelijk verbijsterend te noemen is.
Het is niet aan de verdediging te speculeren over wat hier aan de hand is, maar dat er meerdere personen in deze zaak figureren die evident niet het achterste van hun tong laten zien, staat inmiddels als een paal boven water.
En dan, als we de bottomline beschouwen van het verhaal dat [medeverdachte] vertelt: namelijk dat hij een auto zou zijn gaan zoeken voor een overval, minstens 60 kilometer van zijn eigen huis. Hoe logisch is dat? Er zijn legio stille plekken waar je iemand een auto afhandig kunt maken. Waarom zou je dat op een plaats doen, zo'n 80 kilometer van de plek waar je een overval wil plegen (Goossens in Erp), waarna degene die de auto heeft moeten afgeven alle tijd heeft om de politie te bellen?
Volhouden dat [medeverdachte] dus een verdachte is, die je blind kunt vertrouwen bij alles wat hij zegt is dus waanzin.
Ondanks alle vragen die de verklaringen van [medeverdachte] oproepen, vormen deze wel het hart van het bewijs voor de stelling dat [medeverdachte] en mijn client verantwoordelijk zouden zijn voor de dood van [slachtoffer].
Behalve aan de hele trits aan zaken die onverklaarbaar zijn aan de verklaringen van [medeverdachte], is hij op een aantal cruciale punten ook nog tegenstrijdig. Wat te denken van het feit dat hij eerst met stelligheid zegt dat hij alleen geschoten heeft op [slachtoffer] en later doodleuk verklaart dat ook mijn client dit gedaan zou hebben?
Tijdens zijn verhoor van 15 november 2016, verklaart [medeverdachte] hierover dat hij ‘niet zeker weet of [rekwirant] nog nageschoten heeft’ en ‘het zit nog wel een beetje in mijn hoofd dat hij nog na geschoten heeft, maar dat weet ik niet zeker’. 111.
Op diezelfde dag aan het einde van zijn verhoor herhaalt hij deze verklaring waarin hij zegt: ‘ik heb 1 keer geschoten. Of ik meer keer heb geschoten weet ik niet. Ik weet niet 100% zeker of [rekwirant] heeft geschoten. Ik dacht het wel maar weet het niet zeker:’112.
Vorig jaar bij de RC komt hij met de mededeling dat hij bij de politie naar waarheid verklaard heeft en vervolgens, een uur later, te verklaren dat hij zeker weet dat mijn client geschoten heeft op de Posbank en dat hij dat ook zelf gezien heeft!
Ook zitten nog andere rare tegenstrijdigheden in zijn verklaringen. Een voorbeeld is het gegeven dat hij verklaart dat hij samen met mijn client zou zijn gaan proefschieten met de vuurwapens. Hij geeft aan dat hij toen ook daadwerkelijk geschoten heeft en daarbij een terugslag voelde waardoor hij bijna ten val kwam.113. In een later verhoor waarin hij verklaart over het moment dat hij op de Posbank op [slachtoffer] zou hebben geschoten, zegt hij dat hij een flinke knal hoorde en een terugslag voelde. Hij geeft aan dat hij hiervan schrok en dat hij vond dat [rekwirant] hem dit best wel had mogen zeggen.114. Een vreemde opmerking als je eerder al verklaard hebt ervaring te hebben met schieten met een vuurwapen.
De vraag is welke waarde we nu moeten hechten aan de verklaringen van [medeverdachte]. Hij kan wel een zogenaamde bekentenis hebben afgelegd, maar het lijkt me toch handig —zeker in een zaak als deze— dat het dan om een zonder meer betrouwbare verklaring gaat. En ik meen dat dit in deze zaak, hoe groot de behoefte ook is om de zaak tot klaarheid te brengen, niet het geval is.
Als [medeverdachte] op cruciale punten, zoals voor de aanwezigheid van zijn auto op de Posbank op 16 januari 2003, geen verklaring kan geven en zijn geheugen hem kennelijk zo hard in de steek laat: wie zegt dat zijn verklaring dat client hierbij betrokken is geweest, wel een betrouwbare is? Is [medeverdachte] zelf op de Posbank geweest? Offert hij zichzelf op voor iemand anders? En sleept hij client hierin mee?
Ik meen dat de verklaring van [medeverdachte] in ieder geval niet ten laste van mijn client gebruikt zou mogen worden.
Dat er de nodige verklaringen liggen van personen uit de omgeving van [medeverdachte], inhoudende dat hij hun zou hebben verteld dat mijn client betrokken zou zijn geweest, doet verder niet af aan wat ik ten aanzien van zijn verklaring betoogd heb: [medeverdachte] is en blijft de bron van al deze verklaringen. Of u die verklaringen volgt hangt dus slechts af van de vraag of u [medeverdachte] betrouwbaar acht.
Verder presenteert het OM vandaag als bewijs een muts met DNA van client en de vaststelling dat [medeverdachte] en client op de bewuste dag kort met elkaar gebeld hebben. Op zich is de muts in forensische zin niet aan de brand gekoppeld, dat wil zeggen dat een deskundige heeft aangegeven dat het niet uitgesloten kan worden dat de muts al langer in het Erpse bos gelegen heeft. Op de muts zijn een veelheid van DNA-sporen aangetroffen, ook van diverse soorten dieren en welgeteld 1 haar die aan client is toegeschreven. Ik wijs erop dat het op zich, gezien de aanwezigheid van de gsm van [medeverdachte] in Erp in de avond van de 20ste januari niet uitgesloten is dat iemand uit de omgeving van [medeverdachte] de muts achtergelaten heeft. [medeverdachte] en mijn client zagen elkaar regelmatig, client liet de hond van [medeverdachte] uit. Het feit dat er een haar van client wordt aangetroffen, zegt dus niet zoveel. Het is in ieder geval geen sluitend bewijs dat client op de plek in Erp geweest is waar de auto in brand gezet is. In dit verband werp ik ook nog de vraag op waarom het onderzoeksteam ten aanzien van [medeverdachte] heeft kunnen vaststellen dat zijn gsm in Erp geweest is en niets ten aanzien van de gsm van client. Er was een nummer van client bekend in 2003: echter er zit geen enkel onderzoeksresultaat in de stukken ten aanzien van de bewegingen van de gsm van client. Hoe is dit in vredesnaam mogelijk?
De enige wens die ik hier nog kan uitspreken is dat uw Hof zich niet zal blindstaren op de zogenaamde bekennende verklaring van [medeverdachte]. De verleiding dit wel te doen, ligt zeer voor de hand. Dit is een zaak die opgelost moet worden. Er zitten hier familieleden in de zaal die al 15 jaar in spanning zitten over de vraag wat er met hun man en vader indertijd gebeurd is.
Maar u weet ook dat er genoeg mensen rondlopen die afschuwelijke misdrijven bekennen die ze niet gepleegd hebben. Ik ga u de voorbeelden niet meer voorhouden. [medeverdachte] zou de eerste niet zijn.
Gezien al het voorgaande verzoek ik uw gerechtshof:
Primair: het OM niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging van client.
Subsidiair: mijn client vrij te spreken van hetgeen hem ten laste is gelegd, omdat wettig en overtuigend bewijs in deze zaak ontbreekt.
Verklaringen van rekwirant:
2.
Voor zover het gaat om de verklaringen van rekwirant heeft het gerechtshof het verweer van de verdediging verworpen omdat het van oordeel is dat zijn uitlatingen, gedaan ten overstaan van undercoveragenten, zowel op wezenlijke onderdelen als met betrekking tot zeer specifieke details steun vinden in andere onderzoeksresultaten (p. 10 verkort arrest, 2e alinea) en het feit dat die onderdelen niet met rekwirant zijn gedeeld of hem op andere wijze bekend zouden zijn geworden (media).
3.
Het gerechtshof vermeldt daarbij het feit dat rekwirant heeft verklaard dat ze het lichaam op de achterbank hadden gelegd, er afspraken waren gemaakt over de plaats waar ze de auto in brand zouden steken, ze de wapens in het kanaal hadden gedumpt, gebruik is gemaakt van een ‘9 millimeter-wapen’ en dat rekwirant uit zichzelf de voornaam van [medeverdachte] ([medeverdachte]) heeft genoemd. Het noemen van het 9 millimeter-wapen, de wijze waarop het lichaam op de achterbank was gelegd en het noemen van de voornaam van medeverdachte beschouwt het gerechtshof daarbij als ‘dader-wetenschap’.
4.
Mede gelet op hetgeen door de verdediging in dit verband is aangevoerd, is het oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk: uit de pleitnota volgt (p. 20) dat informatie door de undercoveragenten is gegeven over waar het lichaam in de auto gelegen zou hebben (tussen stoel en achterbank) en (p. 21) dat [betrokkene 3] daarbij een deel van het antwoord rekwirant in de mond heeft gelegd ( ‘Je hebt hem tussen de stoel en de achterbank gedrukt zeg maar zodat als je naar binnen kijkt..’). Voor wat betreft de afspraken over de plaats waar de auto in brand zou zijn gestoken is aangevoerd dat rekwirant is verteld (p. 20) dat de auto van het slachtoffer in de fik was gezet in een bosperceel te Erp met het lijk erin. Met betrekking tot het dumpen van de wapens in het kanaal is aangevoerd dat daarin (een kanaal bij Den Bosch) nooit vuurwapens zijn gevonden (p. 21, 2e alinea). Het noemen van de voornaam van [medeverdachte] is in die zin niet vreemd, nu (p. 21, eerste alinea) rekwirant (die [medeverdachte] regelmatig zag) in 2003 over deze zaak is gehoord en [medeverdachte] ook.
5.
Dat de uitlatingen van rekwirant daarnaast bevestigd worden door andere bewijsmiddelen, waaronder het DNA in de muts, maakt het oordeel, zonder nadere motivering op dat punt, welke ontbreekt, evenmin begrijpelijk: met betrekking tot die muts heeft de raadsvrouwe immers aangevoerd (p. 30 pleitnota) dat door een deskundige is aangegeven dat niet uitgesloten kan worden dat die muts ai langer in het Erpse bos heeft gelegen en daarop voorts een veelheid van DNA-sporen, waaronder sporen van dieren en 1 haar aan rekwirant is toegeschreven. Dat laatste kan in die zin niet doorslaggevend zijn, aldus de raadsvrouwe, gelet op het feit dat mogelijk is dat iemand in de omgeving van de medeverdachte de muts daar heeft achtergelaten en rekwirant en de medeverdachte elkaar regelmatig zagen en hij ook de hond voor de medeverdachte uit liet.
6.
Het oordeel dat de verklaringen van rekwirant betrouwbaar en/of geloofwaardig zijn in het licht van hetgeen op dat punt is aangevoerd en zonder nadere motivering, dan ook onbegrijpelijk.
Verklaringen van [medeverdachte]:
7.
Voor zover het gaat om de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] heeft het gerechtshof het verweer van de verdediging verworpen omdat het van oordeel is dat diens verklaringen ‘op wezenlijke onderdelen overeenkomen met de uitlatingen van verdachte.’ Ook worden zij ondersteund door zijn telefoongegevens en het DNA van rekwirant dat is aangetroffen in de muts die is gevonden bij de uitgebrande auto in de bossen in Erp (p. 11 van het verkort arrest, 1e alinea).
8.
Blijkens de overwegingen van het gerechtshof verderop in het arrest (p. 18) oordeelt het dat de overeenkomsten ‘op wezenlijke onderdelen’ zijn gelegen in het feit dat [medeverdachte] en rekwirant hebben gezegd op de Posbank aanwezig te zijn geweest, dat zij [slachtoffer] hebben beschoten, dat [medeverdachte] het eerste schot loste en rekwirant ook heeft geschoten, dat Alex [slachtoffer] daarna dood was, dat zij het lichaam in brand hebben gestoken in de bossen in Erp en de vuurwapens in een kanaal bij Den Bosch hebben gegooid.
9.
Het oordeel dat dit overeenkomsten ‘op wezenlijke onderdelen’ zijn, en daarmee ook impliciet het oordeel van het gerechtshof dat de verklaringen van [medeverdachte] in zoverre betrouwbaar zijn, is onbegrijpelijk. De onderdelen waarom het hier gaat zijn immers de onderdelen die, nadat het nieuws over de dood van [slachtoffer] zich rond spreidde in (onder meer) de media, algemeen bekend waren en/of bij rekwirant bekend konden zijn op grond van die media en informatie die hem tijdens de undercoveroperatie was meegedeeld (zie in dit verband de pleitnota op p. 20/21).
10.
Als de verklaringen overeen zouden komen als het gaat om onderdelen die niet algemener bekend waren, zoals de aanleiding tot het feit en andere specifiekere onderdelen, zou het oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte] betrouwbaar zijn begrijpelijk zijn geweest. In verband met die onderdelen heeft de verdediging gewezen op de belangrijke manco's die in de verklaringen van [medeverdachte] zitten en het ‘geheugenverlies’ waaraan hij, zelfs op het moment dat hij drie maanden na het gebeuren als getuige wordt gehoord, zou lijden: p. 22–26 pleitnota over het feit dat [medeverdachte] niet kan verklaren welke route hij richting de Posbank is gereden en zelfs aangeeft dat hij niet in staat is naar de Posbank te rijden, hij niet weet hoe hij vanuit de Posbank in Erp zou zijn beland, niet weet hoe het contact met rekwirant die dag tot stand zou zijn gekomen, niet weet of hij rekwirant heeft opgehaald, wat ze van te voren zouden hebben gedaan, niet weet wat het merk van de auto van [slachtoffer] was en evenmin iets zegt over de grote haken die er op zaten en in 2003 toen hij met rechercheurs op de Posbank reed de omgeving tijdens die rondrit niet herkende (p. 23 pleitnota). Ook is door de verdediging gewezen op het tijdspad dat [medeverdachte] heeft aangegeven maar dat niet met de feiten klopt: p. 24/25 van de pleitnota, en dat hij over de muts, kleding of wanneer de wapens zouden zijn weggegooid niets kan verklaren (p. 25 pleitnota) terwijl degene tegen wie hij over de Posbank zaak zou hebben verklaard in 2005/2006 ([getuige 2]) zegt dat hij dat nooit heeft gedaan (p. 26 pleitnota).
11.
Ook uit de overwegingen van het gerechtshof blijkt dat de verklaringen juist op die punten uiteenlopen (p. 18 verkort arrest: het motief om te schieten en de wijze waarop dit plaatsvond) en vinden de verklaringen van [medeverdachte] op die punten geen bevestiging in ander bewijsmateriaal (p. 18–19 verkort arrest). Het gerechtshof verbindt daaraan niet de conclusie dat de verklaringen van [medeverdachte] onbetrouwbaar zijn maar besluit slechts in zoverre de verklaringen van [medeverdachte] niet te gebruiken voor het bewijs (p. 19 verkort arrest, 1e alinea).
12.
De wijze waarop het gerechtshof aldus de verklaringen van [medeverdachte] heeft ‘opgeknipt’ in een (kennelijk) betrouwbaar c.q. geloofwaardig deel en een niet betrouwbaar c.q. niet geloofwaardig deel, maakt dat het oordeel dat het tot bewijs gebezigde deel van de verklaring van [medeverdachte] betrouwbaar c.q. geloofwaardig is, onbegrijpelijk meer in het bijzonder als daarbij hetgeen door de verdediging op dat punt is aangevoerd wordt betrokken en waaraan het gerechtshof — ten onrechte — geen nadere overwegingen wijdt.
13.
Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326 te 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 20 januari 2019
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑01‑2019
Infiltratie, stelselmatige informatie-inwinning en pseudokoop zijn vormen van werken onder dekmantel waarbij de eigen identiteit wordt verhuld en/of een andere identiteit wordt aangenomen met als doel het vertrouwen te winnen van een persoon of organisatie om daarmee geheime informatie te verkrijgen of bewijzen te verzamelen van strafbare feiten.
S.M.Smith, V. Stinson, & M.W. Patry (2009). Using the ‘Mr. Big’ technique to elicit confessions: Successful innovation or dangerous development in the Canadian legal system? Psychology Public Policy and Law, 15(3), 168–194. Geraadpleegd op https://www.researchgate.net/publication/228620573.
T. Moore en K. Keenan (2013). What is voluntary?: On the reliability of admissions arising during Mr. Big undercover operations, Investigative Interviewing: Research and Practice (II-RP), 46–56. Beschikbaar op http://www.iiirg.org/journal, p 51.
Zie ook: ‘Undercover met Mr Big’, uitgave bij het symposium over Mr Big, 3 oktober 2018 (Celsus Juridische Uitgeverij, 2018).
Moore en Keenan (2013), p 48; Smith, Stinson, Patry (2009), p 183.
Smith, Stinson, Patry (2009), p 181–183.
Moore en Keenan (2013), p 48–50.
Moore en Keenan (2013), p 51.
Moore en Keenan (2013), p 51.
Art. 29 lid 2 en 3 Sv, 6 EVRM; in Canada neergelegd in Sectie 7, 10, 11, en 13 van de Charter of Rights and Freedoms.
Smith, Stinson, Patry (2009), p 173.
Parket bij de HR, 25 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1042.
Smith, Stinson, en Patry (2009), p 179.
Parket bij de HR, 25 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1042.
Parket bij de HR, 25 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1042, 6.4; zie ook de Canadese zaak: R. v. Hart, 2014 SCC 52
Parket bij de HR, 25 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1042, 7.5.
Parket bij de HR, 25 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1042, 8.
P.J. van der Koppen en R. Horselenberg (2018). Van toneelspelende politiemensen en onwetende verdachten die bekennen tegen Mr. Big, Strafblad 2018/2.
Appl.no.48539/99
Appl.no. 4378/02
Appl.nrs: 50541/08, 50571/08, 50573/08 and 40351/09
zie verklaring A3955, rechter-commissaris d.d. 20 april 2017, pagina 2
zie RC verhoor A-3982, 20 april 2017, p.3 en verhoor A-3955, p.2
zie p. 0901: te horen is dat een van de undercovers tegen client zegt: ‘Ik wil dat jij in de loods blijft slapen vannacht en dan komt vanavond [betrokkene 2]Jesse bij jou, dan zijn jullie met zijn tweeën’.
zie p. 0798 (21 september 2016)
zie p. 0816
zie RC verhoor A-3955, 20 april 2017, p. 5 (situatie op 4 oktober)
RC-verklaring B-2580, p. 3:‘ Er is afgesproken dat hij ongeveer 100 euro voor een dag werken zou ontvangen’
zie p. 0842, 0847, 0851 (situatie 27 oktober 2016)
zie verhoor B-2579, pagina 2: besproken is met undercovers dat client geen werk had en dat de inzet van client in de loods een manier is geweest client aan hen te binden.
HR 19 december 1995, NJ 1996/249 (Zwolsman)
p.0925
Zie o.a. p. 0721,0725,0729,0731,0752)
zie verhoren begeleiders en undercovers: B-2579, p.2, er wordt gesproken over het feit dat er in overleg met de OVJ kaders zouden zijn opgesteld. Dit zou kennelijk (alleen) mondeling zijn gebeurd.
31 mei tot begin november 2016
Allan v UK, d.d. 5 november 2002, ECLI:NL:XX:2002:AF1502
zie r.o. 51 en 52
r.o. 52
Khan v UK ECHR, § 36: ‘Whether the admissions made by the applicant during the conversations were made voluntary, there being no entrapment and the applicant under no inducement to make such admissions’.
p. 0915
p. 0916
p. 0917
p. 0918
p.0918
p.0919
p.0920
p.0921
p.0921
p.0923
p.0924
p.0927
ECLI:NL:HR:2004:AN9195 (Jailplant)
ECLI:NL:HR:2004:AN9195 (Jailplant)
‘Undercover met Mr Big’, uitgave bij het symposium over Mr Big, 3 oktober 2018 (Celsus Juridische Uitgeverij, 2018), p. 61
Anders dan in bijv. HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:18
Zie de uitgewerkte tapgesprekken op p. 1041 – 1050 en 0362 – 0363 van het proces-verbaal van politie
Zie RC-verklaring B-2580, p.2
Zie RC-verklaring B-2579, p.3
p.0826 en RC verhoor A-3955: hij verklaart over een six-pack bier die aangekocht zou zijn.
Zie RC-verklaring B-2580, p.3
p.0749
RC-verhoor B-2579, p.2: begeleider verklaart dat het laten doen van ‘werkzaamheden’ ook een manier is geweest van het team client aan hen te binden.
Ik verwijs naar de verslagen naar aanleiding van contacten o.a. op 31 mei (p.0717), 9 juni (p.0723), 18 augustus (p.0736), 23 augustus: client heeft drinkt blik bier bij ontmoeting met [betrokkene 3]Niko, vervolgens gaan ze boodschappen doen voor de loods en drinkt client 4 blikjes bier achter elkaar weg.
RC-verklaring B2580, p.2
zie p. 0742
p.0798
p.0939
Zie in dat verband ook de ‘ondervraging’ op p. 14–17 van het verkort arrest van het gerechtshof en bewijsmiddel 28 in de aanvulling op het verkort arrest
Zie RC-verklaring B-2580, p.2
Zie RC-verklaring B-2579, p.3
p.0826 en RC verhoor A-3955: hij verklaart over een six-pack bier die aangekocht zou zijn.
Zie RC-verklaring B-2580, p.3
p.0749
RC-verhoor B-2579, p.2: begeleider verklaart dat het laten doen van ‘werkzaamheden’ ook een manier is geweest van het team client aan hen te binden.
Ik verwijs naar de verslagen naar aanleiding van contacten o.a. op 31 mei (p.0717), 9 juni (p.0723), 18 augustus (p.0736), 23 augustus: client heeft drinkt blik bier bij ontmoeting met [betrokkene 3]Niko, vervolgens gaan ze boodschappen doen voor de loods en drinkt client 4 blikjes bier achter elkaar weg.
RC-verklaring B2580, p.2
zie p. 0742
p.0798
p.0939
p.0804
p.0722
p.0826
p.0720
p.0821
p.0722
p.0919
p.0923
p.0955
p.0917
zie p.0955
zie p.0932
zie ook NJFS 2010,136, Rb Zutphen 01-02-2010 ECLI:NLRBZUT:2010:BL1498 Rechtbank sluit uitlatingen verdachte tijdens undercoveroperatie uit omdat misleiding in casu te ver gegaan was.
zie rc-verhoor, d.d. 18 mei 2017
zie p.0066
zie p.0072
zie p.0072
zie p.0065
p.0075
zie p. 074
zie 0099 en 0100
zie p.0072
zie p.0076
p.0961
Zie p. 1062 – 1066 : hij is op 16 januari 2003, 5 dagen voor de verdwijning van [slachtoffer]Wiegmink op de Posbank gezien door een boswachter. Getuige [getuige 3]Potkamp, faunabeheerder bij Natuurmonumenten, heeft op die dag de Audi van [medeverdachte]Smits zien staan en heeft toen ook zijn kenteken genoteerd. (zie p.085) [medeverdachte]Smits heeft aangegeven dat hij zijn auto nooit uitleende (p.0076), derhalve kan het niet anders dat hij zelf op de 16 januari wel degelijk op de Posbank is geweest of hij liegt hierover.
zie p.0362
p.0109
p.0111, zie ook 0119
p.0072
p. 0119