Kamerstukken II, 1996-1197, 25 403, nr. 3, p. 34-35
Hof 's-Hertogenbosch, 05-02-2018, nr. 20-001620-16
ECLI:NL:GHSHE:2018:421, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-02-2018
- Zaaknummer
20-001620-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:421, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑02‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:3060, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1982, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
EeR 2018, afl. 2, p. 101
PS-Updates.nl 2018-0121
JERF Actueel 2018/64
Uitspraak 05‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Het hof legt twintig jaar gevangenisstraf op aan ontkennende verdachte voor moord op zijn vriendin en moeder van zijn kinderen. Het hof houdt de verdachte aan de nadien bestreden bekentenissen tegenover verbalisanten tijdens undercover-actie. Verweren met betrekking tot (onder meer) de rechtmatigheid van die actie worden verworpen. Schadevergoeding (gederfd levensonderhoud) ten behoeve van de kinderen van het slachtoffer en de verdachte.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 20-001620-16
Uitspraak: 5 februari 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-
West-Brabant van 23 mei 2016 in de strafzaak met het parketnummer 02-811856-10 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
thans verblijvende in PI Zuid West - De Dordtse Poorten te Dordrecht.
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank bewezen verklaard dat de verdachte op
19 december 2010 zijn toenmalige partner [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd. De rechtbank heeft de verdachte daarvoor veroordeeld
tot een gevangenisstraf van achttien (18) jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding van de stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, de wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] , toegewezen en ten behoeve van die stichting tevens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ten slotte heeft de rechtbank de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in hun vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
De verdachte heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, mr. M.J.M. de Vries, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.
Het hof heeft ook kennisgenomen van de door [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , de vader respectievelijk de zus van [slachtoffer] , als haar nabestaanden uitgesproken verklaringen.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van hetgeen door mr. J.L.G. Gerrits, advocaat te Waalwijk, naar voren is gebracht ter toelichting op de door de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ingediende vorderingen tot schadevergoeding, alsmede van hetgeen mr. T.L.C. Bueters, advocaat te Wijchen, naar voren heeft gebracht met betrekking tot de vorderingen tot schadevergoeding die zijn ingediend namens de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] , de minderjarige kinderen van [slachtoffer] en de verdachte.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft mr. Gerrits gevorderd dat het hof hun vorderingen tot schadevergoeding ten bedrage van € 12.761,00, respectievelijk € 12.500,00, alsnog zal toewijzen en de verdachte tevens zal veroordelen
in de door de benadeelde partijen gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een totaalbedrag van € 30.326,47.
Mr. Gerrits heeft voorts verzocht dat het hof, voor zover mogelijk, telkens de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen ten behoeve van beide benadeelde partijen.
Mr. T.J.C. Bueters, advocaat van de stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, de wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] , heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 266.991,75, waarvan een bedrag, groot € 264.171,24, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2016. Mr. Bueters heeft voorts verzocht de verdachte te veroordelen
in de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep. Ten slotte heeft
mr. Bueters het hof verzocht voor zover mogelijk de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen voor wat betreft de bewezenverklaring van het ten laste gelegde en de opgelegde straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] .
Met betrekking tot de vordering van de wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze in hoofdsom
wordt toegewezen tot het in eerste aanleg gevorderde bedrag van € 264.171,24, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en te vermeerderen voorts met een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat de wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering ter zake van de in de fase van het hoger beroep gemaakte buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 2.820,51.
Ten slotte heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof ten behoeve van de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarigen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen tot een totaalbedrag van € 266.991,75, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
De raadsman van de verdachte heeft primair bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken, dat bijgevolg alle benadeelde partijen in hun vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk worden verklaard, de voorlopige hechtenis wordt opgeheven en het beslag aan de verdachte wordt geretourneerd. Voor het geval het hof tot een bewezenverklaring komt, heeft de raadsman primair verzocht alle benadeelde partijen (om uiteenlopende redenen) in hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 3] en
[benadeelde 4] als onvoldoende onderbouwd af te wijzen, dan wel deze benadeelde partijen te verwijzen naar de schadestaat-procedure.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg – ten laste gelegd:
dat hij op of omstreeks 19 december 2010 te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg:
- die [slachtoffer] (met kracht) met een (bak)steen op haar hoofd geslagen, en/of
- (vervolgens) de keel en/of hals van die [slachtoffer] dichtgeknepen en/of dichtgedrukt en/of (gedurende enige tijd) dichtgeknepen/dichtgedrukt gehouden, en/of
- door middel van omsnoering of omsnoerend geweld de keel en/of hals van die [slachtoffer] samengedrukt en/of dichtgedrukt en/of (gedurende enige tijd) samengedrukt/dichtgedrukt gehouden, en/of
- de mond van die [slachtoffer] (gedurende enige tijd) dichtgedrukt en/of aldus, althans op enige manier, die [slachtoffer] (gedurende enige tijd) de ademhaling belemmerd en/of onmogelijk gemaakt,
ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Beoordeling van het bewijs
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich, in overeenstemming met de beslissing van de rechtbank, op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde, bewezen verklaard kan worden.
De advocaat-generaal heeft in dit verband, samengevat, naar voren gebracht:
- -
dat in het kader van het onderzoek EEM I op geen enkele wijze inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces;
- -
dat niet is gebleken dat er in het kader van het onderzoek EEM II vanuit het WOD-team ontoelaatbare druk op de verdachte is uitgeoefend en dat er geen enkele aanleiding bestaat om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door de verdachte ten overstaan van de undercoveragenten afgelegde bekennende verklaring, zodat die voor het bewijs gebruikt kan worden;
- -
dat de verdediging door het horen van de leider van het WOD-team en een drietal in dat team werkzame politie-informanten alsmede hun begeleider, de mogelijkheid heeft gehad om het verloop van het WOD-traject te toetsen;
- -
dat derhalve ook in het onderzoek EEM II geen sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde;
- -
dat de in hoger beroep aan het dossier toegevoegde stukken niet van invloed zijn op de bewezenverklaring.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde niet bewezen kan worden. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van het onderzoek Eem I:
De plaats delict is dusdanig onzorgvuldig behandeld dat het beeld hiervan onherstelbaar is veranderd en niet meer te reconstrueren is. Hierdoor is de waarheidsvinding blijvend verhinderd. Ter zake van het technische onderzoek ten aanzien van de tijdlijn, de schreeuw, het ‘faken’ van een plaats delict (inbraak) en de stand van de kliko’s, heeft de verdediging aangevoerd dat het steeds gaat om aannames die de politie zelf heeft gedaan. Het zijn allesbehalve vaststaande gegevens en al deze aannames zijn ook telkens weerlegbaar. Dit kan dan ook geen enkele bijdrage leveren aan het bewijs.
Met het onderzoek Eem I is de zaak volgens de verdediging dan ook allesbehalve opgelost en is er aan het criterium van het bewijsminimum niet voldaan.
Ten aanzien van het onderzoek Eem II:
De resultaten van dit onderzoek moeten vanwege de onrechtmatigheid ervan geheel worden uitgesloten van het bewijs. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt de verdediging primair dat aan de inzet van het opsporingsmiddel stelselmatige informatie-inwinning zodanige gebreken kleven dat de enige juiste conclusie kan en moet zijn dat dit gehele traject van het bewijs wordt uitgesloten. De verdediging wijst hiertoe onder meer op de onrechtmatigheid van de inzet van dit opsporingsmiddel, de schending van de verbaliseringsplicht en het gebrek aan transparantie en toetsbaarheid. Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat aan de afgelegde bekentenis van de verdachte geen enkele bewijswaarde toekomt. Valse bekentenissen bestaan en de bekennende verklaring van de verdachte dient in onderhavig geval ook als zodanig te worden beschouwd, nu verdachte er door het WOD-team is ingeluisd. In dit kader wijst de verdediging tevens op de door haar ingebrachte rapporten van prof. dr. T. Derksen.
De enige juiste beslissing is volgens de verdediging dat de verdachte wordt vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
Voorwaardelijk heeft de verdediging verzocht de vroegere werkgever van de verdachte als getuige te horen over de aanleiding om het arbeidscontract van de verdachte niet te verlengen.
Meer subsidiair, indien het hof het WOD-traject niet onrechtmatig acht, komt de verdediging tot de conclusie dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs uit het dossier naar voren komt, omdat het dossier de volle ruimte laat voor de aanwezigheid van alternatieve scenario’s. De moord is door een ander gepleegd. Deze persoon heeft het fatale geweld op [slachtoffer] toegepast en voorafgaand of vervolgens de inbraak gepleegd. Ten slotte wijst de verdediging op contra-indicaties voor het scenario dat de verdachte de dader is. Ook in dit geval kan slechts vrijspraak volgen, aldus de verdediging.
Voorwaardelijk heeft de verdediging verzocht de CIE-informant als getuige te horen over diens uitlatingen dat twee door deze informant met naam en toenaam genoemde mannen bij een woninginbraak door de bewoonster zijn overlopen en dat deze vrouw daarbij is gedood.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
dat hij op 19 december 2010 te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg:
- die [slachtoffer] (met kracht) met een steen op haar hoofd geslagen, en
- (vervolgens) de hals van die [slachtoffer] dichtgeknepen en/of dichtgedrukt en (gedurende enige tijd) dichtgeknepen/dichtgedrukt gehouden, en
- de mond van die [slachtoffer] (gedurende enige tijd) dichtgedrukt
en aldus die [slachtoffer] (gedurende enige tijd) de ademhaling belemmerd en/of onmogelijk gemaakt, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna te noemen bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen zijn genoemd verwijzen naar pagina’s van het dossier van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, dossiernummer
OPA 2010248316, (doorgenummerde pagina's 1 tot en met 5320), nader te noemen: het politiedossier, voor zover hieronder niet anders is benoemd.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen zijn:
1. het proces-verbaal ‘relaas van onderzoek’ (pg. 14-15), inhoudende, als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op zondag 19 december 2010 omstreeks 00.54 uur werd telefonisch bij de meldkamer van politie gemeld, dat er een inbraak was gepleegd in een woning gelegen aan de [adres] te Kaatsheuvel. Er zou volgens de melder een vrouw zonder ademhaling in de achtertuin op de grond liggen. De melding werd gedaan door [verdachte] (verdachte), de partner van het slachtoffer.
Een aantal politie-eenheden ging naar het opgegeven adres. Zij troffen de melder [verdachte] aan.
In de achtertuin werd het lichaam aangetroffen van de nader als slachtoffer te noemen [slachtoffer] . Er kwam bloed uit de mond en het linkeroor van het slachtoffer. Er werden levensreddende handelingen gestart. Deze werden even later door de inmiddels ter plaatse gekomen ambulanceverpleegkundigen gestaakt, nadat door een verpleegkundige de dood van [slachtoffer] was vastgesteld.
De personalia van het slachtoffer luiden:
[slachtoffer] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, bij leven samen met [verdachte] en hun twee kinderen gewoond hebbende op het adres [adres] te Kaatsheuvel.
2. het proces-verbaal van verhoor (pg. 814-815), inhoudende, als de verklaring van [getuige 1] , wonende [adres] te Kaatsheuvel:
Op zaterdagavond 18 december 2010 lag ik in mijn bed film te kijken. Nadat de film was afgelopen, keek ik op mijn gsm en zag dat het 23.50 uur was. Omstreeks 0.05 uur ging ik slapen. Toen ik net weer op bed lag hoorde ik ineens een harde ijselijke gil van een vrouw Ik hoorde de gil tussen 00.05 uur en ongeveer 00.15 uur. Een paar minuten na de gil keek ik naar de tijd op mijn gsm en zag dat het 00.15 uur was.
3. het proces-verbaal van verhoor (pg. 816-817), inhoudende, als de verklaring van [getuige 2] , wonende [adres] te Kaatsheuvel:
Op zaterdagavond 18 december 2010 waren mijn vrouw en ik thuis. Om en nabij half een [hof: op 19 december 2010] hoorde ik gestommel bij [adres] en ik hoorde het dichtslaan
van een deur.
4. het proces-verbaal van verhoor door de raadsheer-commissaris, inhoudende, als de verklaring van de getuige [getuige 2] voornoemd:
Ik kan me herinneren dat ik de schreeuw heb gehoord toen ik beneden op de bank lag. Ik lag tv te kijken.
Ik heb, toen ik op de bank lag, ook gerommel bij de buurman op [adres] gehoord. Het was alsof iemand tegen het dressoir wat tegen de muur aanstaat aan bonkte en met laden rommelde en gooide. Dat dressoir kwam echt tegen de muur aan. De woonkamers van de huizen grenzen aan elkaar. Normaal hoor ik nooit wat. De huizen zijn minimaal gehorig.
Ik denk dat het geluid met dat dressoir te horen was nadat ik de schreeuw had gehoord. Dat was niet direct aansluitend opvolgend, maar enige tijd na de schreeuw.
5. het proces-verbaal van verhoor (pg. 789-793), inhoudende, als weergave van het verhoor van [getuige 3]
Ik ben werkzaam op de ambulance als verpleegkundige. Ik was in de nacht van 18 op 19 december 2010 aan het werk. Wij werden gestuurd naar de [adres] in Kaatsheuvel. Ik zag een vrouw liggen. Ik zag dat de vrouw wit was. Door mijn collega werd de monitor aangesloten. Het was al vrij gauw duidelijk dat de vrouw was overleden.
6. het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut met het opschrift ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood’ en het daarbij behorende verslag van de uit- en inwendige schouwing (pg. 4004 – 4016), inhoudende, als verklaring van de deskundige dr. V. Soerdjbalie-Maikoe:
Overledene:
[slachtoffer] , geboren [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats]
Bij de sectie op het lichaam is het volgende gebleken:
A. Uitwendig
1. (…)
2. (…)
3. Er was hoog aan de hals links een roodvlekkige huidverkleuring van onderhuidse bloeduitstorting, afmeting 0,5 x 0,5 cm. Er was aan de kaakrand links een roodvlekkige huidverkleuring van onderhuidse bloeduitstorting, afmeting 1 x 0,5. Er was aan de hals, iets links van het midden, een vage rode verkleuring van 2 x 0,3.
4. Er waren twee kleine bloeduitstortingen in het slijmvlies van de bovenlip rechts en beiderzijds naast het bovenste lipriempje.
5. (…)
6. Er waren aan het behaarde hoofd, voorhoofd rechts, strekzijde rechterduim, borst(kas) en aan de beide oren rode en roodpaarse huidverkleuringen van onderhuidse bloeduitstortingen, plaatselijk met een ruwwandige huidscheur (letsel D) en/of oppervlakkige huid-beschadigingen.
Letsel D: aan het behaarde hoofd linksvoor was een streepvormige huidscheur ter lengte van 1,5 cm met in de diepte weefselbruggen en onderhuidse bloed-uitstorting. Ook was er aan één van de wondranden confusie.
7. (…)
Inwendig
1. Er waren bloeduitstortingen in de diep gelegen halsspieren onder de rechter grote hoorn van het strottenhoofd; er was een bloeduitstorting onder het linker grote hoorntje van het strottenhoofd. Er was een kleine bloeduitstorting in de weke delen net boven het schildkraakbeen.
2. (…)
3. Er was een bloeduitstorting midwaarts voor in de tong.
4. (…)
5. (…)
6. In relatie met de letsels aan het hoofd genoemd onder sub A6 waren er bloeduitstortingen aan de binnenzijde van de schedelhuid en in relatie met letsel D was er een scheur tot aan de binnenzijde van de schedelhuid.
7. (…)
Interpretatie
Er zijn bij sectie letsels aan de hals/kaakrand vastgesteld sub A3 en B1, welke bij leven waren ontstaan als gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals zoals bijvoorbeeld kan ontstaan bij verwurging. Gezien de bevindingen kan het intreden van de dood goed worden verklaard door verwikkelingen van bovengenoemd geweld op de hals, namelijk algehele weefselschade door verstikking.
De letsels sub A4 en B3 waren bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld (zoals door stoten: vallen, slaan kan ontstaan), samendrukkend geweld op de mond (afdrukken van de mond) of een combinatie daarvan. Vanwege het laatstgenoemde dient rekening te worden gehouden dat verwikkelingen van samendrukkend geweld op de mond een bijdrage kunnen hebben geleverd aan het overlijden.
De letsels A6 en B6 waren bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld zoals door stoten (bijvoorbeeld vallen, slaan) kan ontstaan en hebben geen directe rol van betekenis gespeeld bij het intreden van de dood.
Conclusie
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] , 34 jaren oud, kan het intreden van de dood goed worden verklaard door inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals zoals bijvoorbeeld kan ontstaan bij verwurging. Voorts kunnen verwikkelingen van samendrukkend geweld op de mond een bijdrage hebben geleverd aan het overlijden.
7. het proces-verbaal onderzoek slachtoffer en lijkschouw (pg. 3934 - 3942), inhoudende als relaas van de verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] :
(pg. 3934)
Op 19 december 2010 werd in de achtertuin van het perceel [adres] te Kaatsheuvel het levenloze lichaam van een vrouw aangetroffen. Deze vrouw bleek door een geweldsmisdrijf om het leven te zijn gekomen. Op 19 december 2010 werd een aanvang gemaakt met het onderzoek aan het lichaam van het slachtoffer.
(pg. 3939)
Bemonstering hals SIN AACQ1456NL
Door mij, [verbalisant 2] , werd de hals van het slachtoffer bemonsterd op de eventuele aanwezigheid van contactsporen.
8. het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut met het opschrift ‘Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van een stoffelijk overschot in Kaatsheuvel op 19 december 2010’
(pg. 4058- 4067), inhoudende, als verklaring van de deskundige drs. H.N. Bauer:
(pg. 4062)
Onderzoek naar biologische sporen
Bemonsteringen AACQ1456NL van de hals van het slachtoffer [slachtoffer] . De bemonsteringen zijn veiliggesteld als AACQ1456NL#01 en #02 voor een DNA-onderzoek.
(pg.4064)
Tabel 3 Resultaten, interpretatie en conclusie vergelijkend DNA-onderzoek
De bemonsteringen AACQ1456NL#01 en #02 van de hals van het slachtoffer [slachtoffer] bevatten celmateriaal dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer] en [verdachte] . De berekende frequentie of matchkans van het DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.
9. het proces-verbaal van bevindingen (pg. 3883 - 3885), inhoudende, als relaas van de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] :
Naar aanleiding van het sporenonderzoek werd door ons het volgende geconcludeerd:
- er werden geen sporen van braak aangetroffen aan de gehele woning, de poort en de schuur;
- er werden geen sporen van overklimming van de omheining, poort en schuur op de erfgrens van de achtertuin aangetroffen (de sneeuwranden waren nog intact en niet verstoord);
- de inhoud van de lades en kastjes van het dressoir toonde ordelijk;
- de televisie stond scheef, maar er waren geen kabels losgetrokken.
10. het proces-verbaal van bevindingen (pg. 3889), inhoudende, als relaas van de verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] :
Bij onderzoek van de ramen en deuren en het daarop aanwezige hang- en sluitwerk van het pand [adres] te Kaatsheuvel werden geen aanwijzingen verkregen die er op duidden, dat iemand zich door middel van braak toegang had verschaft tot de woning. Bij dit onderzoek werden geen aanwijzingen verkregen dat iemand die woning was binnengedrongen of had verlaten via de ramen op de eerste verdieping en/of de zolder.
11. het proces-verbaal van bevindingen informatie-inwinner A-3588 (pg. 6012 - 6019), inhoudende als relaas van verbalisant A-3588:
(pg. 6014)
Op 18 september 2014 omstreeks 22.15 uur zij wij [hof: verbalisant A-3588 en de verdachte] door een taxi opgehaald.
(pg. 6015)
Ik zag dat de verdachte vooroverboog en met zijn hoofd op zijn knieën ging zitten waarbij hij zijn handen naast zijn hoofd hield. Ik zag dat hij begon te snikken en ik hoorde dat hij mij vroeg of ik of A-3739 echt voor een oplossing konden zorgen en dat [de huidige partner van de verdachte] het niet mocht weten. Ik hoorde dat hij met bevende stem en geëmotioneerd zei: “Ik heb het gedaan.”
Verdachte pakte mij vast om mijn schouder en pakte mijn hand vast. Ik heb samen met verdachte daarbij zitten huilen. Ik vroeg aan verdachte wat hij gedaan had waarop hij antwoordde dat hij haar vermoord had en dat hij haar gewurgd had.
Verdachte vertelde dat hij er nooit een streep onder had kunnen zetten en ik zei hem dat ik dat wel begreep en dat dit al die tijd wel vreselijk zwaar voor verdachte moet zijn geweest. Ik, verbalisant, zag dat verdachte hierop knikte.
(pg. 6016)
Verdachte vertelde hierop dat hij graag terug wilde om opnieuw een gesprek aan te gaan met A-3739, maar dat hij wel wilde dat ik bij dat gesprek aanwezig was.
Verdachte vertelde hierop dat hij wel opgelucht was dat hij het verteld had, omdat hij er nooit een streep onder had kunnen zetten en dat hij nu wel over een gebergte heen had moeten stappen om het te vertellen.
Omstreeks 22.45 uur arriveerden wij bij de villa. Verdachte heeft daar samen met mij en
A-3739 een gesprek gevoerd. Nadat A-3739 en ik waren gaan zitten bleef verdachte tegenover ons staan, waarbij hij zijn handen tegen elkaar ter hoogte van zijn gezicht hield, zich richtte tot A-3739 en begon met de woorden: “Dit is het gebed van mijn leven. Ik heb het gedaan, ik heb haar vermoord.”
Ik, verbalisant, heb me bij het gesprek grotendeels afzijdig gehouden en het gesprek aangehoord, waarbij ik af en toe in het gesprek inbrak.
Verdachte vertelde, nadat door verbalisant A-3739 was gevraagd hoe het gebeurd was, dat hij met zijn vrouw naar een feest van de carnavalsvereniging was geweest en dat hij eerder weg was gegaan. Dat hij thuis gekomen zijn schoonvader had afgelost, die op de kinderen paste. Verder vertelde verdachte dat hij zijn vrouw in de tuin had op staan wachten.
Verdachte vertelde dat hij zijn toenmalige vrouw met een baksteen eerst KO had geslagen, zoals verdachte de term letterlijk gebruikte, waarna hij haar gewurgd had. Ik, verbalisant, zag dat verdachte strak voor zich uitkeek en ik hoorde dat hij met een zachte en bevende stem sprak. De inbraak had hij eerst ervoor al in scene willen zetten, maar hij had dat na de moord pas gedaan. Ik hoorde, nadat er door verbalisant A-3739 naar was gevraagd, dat verdachte de baksteen uit de brandgang had gehaald.
(pg. 6017)
Ik vroeg aan verdachte of zijn vrouw hem niet herkend had, waarop verdachte zei dat hij een bril had gedragen. Verdachte vertelde verder dat hij laarzen had gekocht, speciaal voor de moord.
Verdachte vertelde dat hij opgelucht was, nu hij het een en ander verteld had.
Omstreeks 23.20 uur ben ik met verdachte door verbalisant A-2182 naar het hotel gebracht. Onderweg vertelde verdachte opnieuw dat hij heel opgelucht was, waarop hij aan mij vroeg of we nog iets konden gaan drinken. Verdachte vertelde: “Ik heb het bewust gedaan. Dit is moord met voorbedachten rade.”
(pg. 6018)
Verdachte vertelde ongevraagd tegen mij dat hij nog wel toneel had gespeeld. Ik vroeg hem wat hij daarmee bedoelde. Verdachte vertelde dat hij, toen de politie binnenkwam, had zitten huilen. Hij had hierop gezegd dat hij per se zijn vrouw nog wilde zien en bij haar wilde gaan liggen. Verdachte vertelde hierop dat hij op of tegen zijn vrouw was gaan liggen en dat hij haar opzettelijk had vastgepakt om sporen van de plaats delict te wissen dan wel te vermengen en om er zo voor te zorgen dat DNA van haar op hem zat.
(pg. 6019)
Ik vroeg waarom verdachte zijn vrouw had vermoord, waarop hij antwoordde dat hij de ellende, stress, alimentatie en alle problemen die een eventuele scheiding met zich mee zouden kunnen brengen, niet aankon en dat hij daaraan helemaal niet wilde denken of wilde beginnen.
12. het proces-verbaal van bevindingen van informatie-inwinner A-3739
(pg. 6020 - 6027), inhoudende, als relaas van verbalisant A-3739:
(pg. 6024)
Op 18 september 2014, omstreeks 22.35 uur, hoorde ik van A-2182 dat A-3588 en de verdachte terug waren bij de woning. A-3588 zei dat de verdachte mij wat wilde vertellen maar ook had verzocht of A-3588 daarbij kon zijn. Ik vertelde hen dat niet erg te vinden. De verdachte bleef staan en was zichtbaar gespannen. Hij liep heen en weer en op een gegeven moment deed hij zijn open handpalmen als bij een gebed tegen elkaar voor zijn borst. Met deze ‘bidhouding’ keek hij mij aan en bleef stil staan. Hij noemde mij bij mijn naam en zei: “Philipe, ik wil bij jou het gebed van mijn leven doen. Ik heb het gedaan.” Ik keek de
verdachte aan en vroeg: “Hoe?” “Met een baksteen”, antwoordde de verdachte.
De verdachte zei: “Ik heb mijn vrouw met een baksteen KO geslagen en daarna gewurgd.”
(pg. 6025)
De verdachte gaf desgevraagd de volgende antwoorden:
- de verdachte was met zijn vrouw destijds op een feest van de carnavalsvereniging;
- de verdachte was bewust eerder naar huis gegaan om zijn schoonvader af te lossen;
- de verdachte de gedachte had eerst het huis te willen prepareren maar daar later op terug kwam;
- de verdachte het slachtoffer had opgewacht in de tuin;
- de verdachte een straatklinker had gepakt, en zijn vrouw de hersens in had geslagen;
- de verdachte vervolgens het op de grond liggende slachtoffer heeft gewurgd;
- de verdachte naar binnen is gelopen en de woning heeft geprepareerd omdat het op een inbraak moest lijken;
- de verdachte de laatjes en deurtjes open heeft gezet;
- de verdachte daarna 112 heeft gebeld met de mededeling dat zijn vrouw in de tuin op de grond lag;
- de verdachte nieuwe laarzen had gekocht en met kleding had weggemaakt.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Eem I
Ten aanzien van Eem I overweegt het hof dat uit het voorliggende procesdossier niet naar voren komt dat op de plaats delict onzorgvuldig is gehandeld in die zin dat dit een vormverzuim in het vooronderzoek oplevert. Het ligt voor de hand dat de politie en de hulpdiensten hebben getracht levensreddend te handelen. Dat handelen had de hoogste prioriteit en dat hierbij wellicht zaken zijn verplaatst of sporen zijn (weg)gemaakt was op dat moment minder belangrijk.
Eem II
Nadat de verdachte in juni 2011 uit zijn voorlopige hechtenis was geschorst, heeft de officier van justitie na ongeveer twee jaar het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] hervat onder de naam Eem II. In dit onderzoek is overgegaan tot de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheid van artikel 126j Sv: de stelselmatig inwinning van informatie.
Het juridisch kader
In artikel 126j Sv is de bevoegdheid geregeld die wordt aangeduid als stelselmatige inwinning van informatie. Het artikel bepaalt dat de officier van justitie bevoegd is te bevelen dat een opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek stelselmatig informatie inwint over de verdachte, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar. Blijkens de wetsgeschiedenis kan een opsporingsambtenaar dit doen door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan activiteiten en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte deelnemen. Bij deze vorm van opsporing kan dus niet alleen de privacy van de betrokken burgers in het geding zijn, maar kan tevens sprake zijn van misleiding: de burger weet niet dat de persoon met wie hij van doen heeft, een vertegenwoordiger van de overheid is. De opsporingsambtenaar heeft uitdrukkelijk tot opdracht om op zodanige wijze aanwezig te zijn in de omgeving van de verdachte, dat de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte met hem contacten onderhouden zonder dat zij weten dat zij met een opsporingsambtenaar van doen hebben. De opsporingsambtenaar observeert dus niet alleen, maar interfereert actief in het leven van de verdachte. Hij gaat daarbij verder dan alleen waarnemen of luisteren. Gelet op de stelselmatigheid waarmee dit kan gebeuren, kan deze bevoegdheid een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.1.Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat het inzetten van een SI-traject zijn rechtvaardiging vindt in het grote maatschappelijke belang dat is gediend bij de opsporing van misdrijven die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, hetzij door hun gewelddadige karakter, hetzij door hun grote omvang en gevolgen voor de samenleving, doch waar regulier openlijk onderzoek onvoldoende resultaat heeft of belooft te hebben.2.
In de praktijk is de uitvoering van deze bevoegdheid thans ondergebracht bij het team Werken onder Dekmantel van de Afdeling Afgeschermde Operaties van de Landelijke Eenheid (hierna: WOD).
Onrechtmatig verkregen bewijs als gevolg van toepassing ontoelaatbare opsporingsmethode
De verdediging heeft aangevoerd dat tijdens de inzet van de bijzondere opsporings-bevoegdheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door de methode van een zogenoemd WOD-traject op de wijze zoals dat in de onderhavige zaak is toegepast, vormverzuimen hebben plaatsgevonden die moeten leiden tot bewijsuitsluiting van het daarmee verkregen bewijsmateriaal.
De inzet van het WOD-traject in de onderhavige zaak moet volgens de verdediging in strijd worden geacht met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Volgens de verdediging was de inzet van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid in de eerste plaats niet proportioneel omdat een dergelijk ingrijpend opsporingsmiddel niet passend moet worden geacht indien de inzet van andere opsporingsmiddelen – zoals deze in de onderhavige zaak gedurende langere tijd zijn ingezet – niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd. In de tweede plaats was de toepassing van deze opsporingsmethode niet voorgelegd ter instemming aan de Centrale Toetsingscommissie, terwijl de ingrijpende aard en uitvoering van de opsporingsbevoegdheid en het ontbreken van een deugdelijk toetsing achteraf daartoe wel noopten. Ten aanzien van het laatstgenoemde aspect speelt volgens de verdediging mee dat in de onderhavige zaak niet voldaan is aan de verbaliseringsplicht.
De inzet van de opsporingsbevoegdheid is volgens de verdediging tevens in strijd met het subsidiariteitsbeginsel omdat de verdachte zich blijkens zijn verklaringen niet heeft (kunnen) beroepen op zijn zwijgrecht en derhalve uitgebreid is kunnen worden ondervraagd. Daarbij komt dat er gezien de aangetroffen sporen op en rond de plaats delict voldoende mogelijkheden zijn geweest om op door te rechercheren ten aanzien van de uiteindelijke toedracht van het misdrijf.
Dit alles maakt volgens de verdediging dat de inzet van het stelselmatig inwinnen van informatie als bijzondere opsporingsbevoegdheid in de onderhavige zaak in beginsel niet toelaatbaar moet worden geacht. Bij de uitvoering van dit onderdeel van het onderzoek hebben diverse vormverzuimen plaatsgevonden welke, gezien het belang van het geschonden voorschrift (de verklaringsvrijheid van de verdachte), de ernst van de verzuimen die hebben plaatsgevonden (de bewuste inzet van een niet proportioneel en niet subsidiaire bijzondere opsporingsbevoegdheid) en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt (een niet in vrijheid afgelegde bekennende verklaring), dienen te leiden tot het uitsluiten van de resultaten van dit onderdeel van het opsporingsonderzoek van het bewijs van het ten laste gelegde in de onderhavige zaak.
Subsidiair heeft de verdediging naar voren gebracht dat indien de toepassing van het stelselmatig inwinnen van informatie als bijzondere opsporingsbevoegdheid in de onderhavige zaak wel toelaatbaar wordt geacht, in de onderhavige zaak sprake is van een uitzonderlijke wijze van onderzoek waarbij (in belangrijke mate) gebruik is gemaakt van een in het buitenland als omstreden omschreven methode. Deze methode – de zogenoemde ‘Mr. Big-methode’, waarbij een verdachte door opsporingsambtenaren onder een andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar (undercover), wordt benaderd om, nadat een zekere vertrouwensrelatie is ontstaan, deze onder voorwaarde van het geven van volledige openheid omtrent zijn bestaande levenswandel, voor hun zogenaamde ‘organisatie’ of bedrijf mag werken – moet gezien de grote druk die onder omstandigheden op de verdachte is gelegd, als ontoelaatbaar worden beschouwd. De verdachte heeft in de onderhavige zaak weliswaar uiteindelijk bekend het ten laste gelegde feit te hebben gepleegd, maar deze bekentenis moet als leugenachtig en vals worden gezien, mede gezien de omstandigheid dat geen van de details van deze bekentenis verifieerbaar blijkt. De valse bekentenis is volgens de verdediging enkel verkregen als gevolg van het uitoefenen van onredelijk grote druk op de verdachte waardoor geen sprake is van een in vrijheid afgelegde verklaring en moet als onbetrouwbaar en derhalve onbruikbaar worden gezien en worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof stelt ten aanzien van de aangevoerde verweren het volgende.
Het hof stelt vast dat tijdens het opsporingsonderzoek naar de gang van zaken rondom de doodslag c.q. moord op [slachtoffer] volgens het openbaar ministerie niet te verwachten viel dat verder onderzoek tot nadere bewijzende aanwijzingen in welke richting dan ook zou leiden. Als gevolg daarvan is besloten tot de inzet van het bijzondere opsporingsmiddel van het stelselmatig inwinnen van informatie in het kader van een WOD-traject. Het stelselmatig inwinnen van informatie via een WOD-traject vond in de onderhavige zaak plaats in de periode september 2013 tot en met oktober 2014. Daarbij hebben opsporingsambtenaren (politiële informanten) zich voorgedaan als gewone burgers (undercover) en contact gezocht met en actief geïnterfereerd in het leven van de verdachte. In hun contacten met de verdachte hebben zij hem aangeboden tegen betaling werkzaamheden voor hen te verrichten (het ontwikkelen van een track and trace-systeem gekoppeld aan een rapportage). De verdachte heeft tijdens de ontstane contacten diverse malen aangegeven zelf eveneens geïnteresseerd te zijn in het verrichten van werkzaamheden voor de informanten. Tijdens de ontstane contacten zijn ook tussentijdse betalingen aan de verdachte gedaan voor reeds verrichte werkzaamheden. Tijdens de onderlinge gesprekken kwamen naast onderwerpen van sociale aard na verloop van tijd ook de doodslag c.q. moord op [slachtoffer] ter sprake en de omstandigheid dat de verdachte daarvoor had vastgezeten. Verdachte heeft na enkele malen te hebben ontkend iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben gehad, ruim een jaar na het eerste contact met de informanten op 18 september 2014 tijdens een gesprek met een van de informanten bekend de moord te hebben gepleegd. Verdachte heeft diezelfde dag deze bekentenis in het bijzijn van een andere informant herhaald en daarbij aangegeven hoe de moord had plaatsgevonden. Daarbij heeft hij gedetailleerd aangegeven op welke wijze hij de moord had gepleegd en op welke wijze hij heeft getracht zijn betrokkenheid daarbij te verhullen door het ensceneren van een inbraak. Tijdens een aansluitend gesprek op dezelfde dag met een van de informanten heeft verdachte nogmaals bevestigd dat het doden van [slachtoffer] met voorbedachten rade had plaatsgevonden.
Op grond van art. 359a jo. 415 lid 1 Sv kan het gerechtshof, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als het rechtgevolg aan het verzuim kan worden verbonden. Dienaangaande geldt dat allereerst dient te worden vastgesteld of er sprake is van een of meer vormverzuimen zoals vermeld in art. 359a Sv. Onder een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv wordt verstaan het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften.
Ten aanzien van de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheid is het hof van oordeel dat de bestaande verdenking van het begaan van het bijzonder ernstige delict ten tijde van het besluit tot het inzetten van het stelselmatig inwinnen van informatie de toepassing van artikel 126j Sv in beginsel rechtvaardigde. Ook beoordeelt het hof de inzet van de bijzonder opsporingsbevoegdheid als passend gezien de omstandigheid dat de inzet van andere opsporingsmiddelen – zoals deze in de onderhavige zaak gedurende langere tijd zijn
ingezet – geen resultaat had opgeleverd. Blijkens de wetsgeschiedenis vindt het inzetten van het stelselmatig inwinnen van informatie door opsporingsambtenaren onder een andere identiteit zijn rechtvaardiging in het grote maatschappelijke belang dat is gediend bij de opsporing van misdrijven die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, hetzij door hun gewelddadige karakter, hetzij door hun grote omvang en gevolgen voor de samenleving, doch waar regulier openlijk onderzoek onvoldoende resultaat heeft of belooft te hebben.3.Voor een dergelijke vorm van informatie-inwinning is een bevel van de officier van justitie vereist en dat vormt een waarborg dat van deze bevoegdheid niet lichtzinnig gebruik wordt gemaakt. Bij de keuze voor het toepassen van deze opsporingsbevoegdheid komt de officier van justitie beleidsvrijheid toe.
Het hof concludeert aan de hand van in het procesdossier opgenomen stukken dat het besluit tot het toepassen van de bijzondere opsporingsbevoegdheid in de onderhavige zaak op juiste wettelijke grondslag, zijnde art. 126j Sv, is gestoeld en aan de daarbij te stellen voorwaarden is voldaan. Immers, ten tijde van het afgegeven bevel stelselmatige inwinning van informatie van 31 juli 2013 en de daarop volgende verlengingen bestond er een verdenking ter zake van een misdrijf als bedoeld in art. 126j lid 1 Sv en kon de officier van justitie in redelijkheid tot afgifte van het bevel tot stelselmatig inwinnen van informatie over de verdachte beslissen. De verdenking bestond uit het begaan van een doodslag/moord op [slachtoffer] , de toenmalige partner van de verdachte en de moeder van hun twee jonge kinderen, gevolgd door het ter verhulling in scene zetten van een (poging tot) diefstal uit de woning, gepleegd in de nachtelijke uren terwijl de bewoners in de woning lagen te slapen. De bijzondere ernst van het betreffende misdrijf rechtvaardigt de toepassing van de betreffende opsporingsbevoegdheid mede gezien de omstandigheid dat andere wijzen van opsporing redelijkerwijs, mede met het oog op de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit, niet meer voorhanden waren.
Dat de toepassing van deze opsporingsmethode voorafgaand niet is voorgelegd noch achteraf is getoetst door de Centrale Toetsingscommissie – een intern adviesorgaan van het openbaar ministerie – acht het hof niet strijdig met de bestaande regelgeving. De vigerende regelgeving aangaande de eventuele betrokkenheid van de CTC ten aanzien van de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden – onder verwijzing naar de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden – vereist niet dat de CTC de inzet van stelselmatig inwinnen van informatie voorafgaand beoordeelt of achteraf toetst.
Dat de uitwerking van de inzet van het stelselmatig inwinnen van informatie in de onderhavige zaak voor wat betreft de wijze waarop is geverbaliseerd, noopte tot toetsing achteraf door de CTC, vermag het hof niet in te zien. De opsporingsambtenaar die fungeert als politiële informant zal een proces-verbaal moeten opmaken waarin de voor de zaak relevante gegevens (zowel in ontlastende als belastende zin) staan gerelateerd en dit proces-verbaal moet bij de processtukken worden gevoegd. Het hof heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting en in het zaaksdossier geen aanwijzingen aangetroffen die aanleiding geven te twijfelen aan de inhoud van de processen-verbaal, noch aan het feit dat de verbaliserings-plicht zoals opgenomen in art. 152 Sv (en nader ingevuld in de Aanwijzing opsporings-bevoegdheden) en hetgeen is bepaald in art. 126aa Sv, in de onderhavige zaak op enigerlei wijze zou zijn geschonden.
Het hof onderschrijft op grond van het bovenstaande dan ook niet de stelling van de verdediging dat tijdens het opsporingsonderzoek niet voldaan is aan het vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit.
Subsidiair acht de verdediging de inzet van de toegepaste opsporingsmethode ontoelaatbaar omdat ten tijde van de onderlinge contacten tussen verdachte en de informanten, gezien de omstandigheden waaronder deze gesprekken plaatsvonden, onredelijk grote druk op de verdachte is gelegd waardoor deze uiteindelijk een valse bekentenis heeft afgelegd. Doordat de valse bekentenis is verkregen als gevolg van het uitoefenen van onredelijk grote druk op verdachte door middel van een discutabele bijzondere opsporingsmethode, is er volgens de verdediging geen sprake van een in vrijheid afgelegde verklaring en moet de bekentenis als onbetrouwbaar en derhalve onbruikbaar worden gezien en worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof stelt hierover het volgende. De kern van de onderhavige zaak is het antwoord op de vraag of door het toepassen van de methode via een zogenoemd WOD-traject op de wijze zoals in de onderhavige zaak aangewend, (een) vormverzuim(en) heeft/hebben plaatsgevonden waardoor er geen sprake is geweest van een door de verdachte in vrijheid afgelegde verklaring.
In dit verband is volgens het hof in de eerste plaats van belang hetgeen aangaande de verklaringsvrijheid van de verdachte is opgemerkt in de Memorie van Toelichting bij
de Wet van 27 mei 1999 (Stb. 245), waarbij de bijzondere opsporingsbevoegdheid het stelselmatig inwinnen van informatie op grond van art. 126j Sv werd ingevoerd.
Op dit punt wordt in de Memorie van Toelichting tot de in de art. 126h en 126p Sv geregelde politiële infiltratie – welke samenhang vertoont met de in art. 126j Sv gegeven bevoegdheid – gesteld: ‘Een bijzonder aspect bij de bevoegdheid tot infiltratie is, evenals
bij de hierna te bespreken bevoegdheid tot het stelselmatig undercover inwinnen van informatie, dat het zich kan voordoen, en deels zelfs onvermijdelijk zal zijn, dat de opsporingsambtenaar in gesprek komt met een verdachte. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat een dergelijk gesprek belangrijk verschilt van een verhoor. De verdachte wordt namelijk niet “als verdachte” gehoord (artikel 29 Wetboek van Strafvordering). Op hem wordt niet de druk gelegd, die kenmerkend is voor de verhoorsituatie. Die druk is, doordat de opsporingsambtenaar niet als zodanig herkenbaar is, afwezig. Het feit dat de opsporingsambtenaar undercover optreedt, brengt met zich mee dat hij niet zijn bevoegdheden jegens burgers kan uitoefenen die hem normaal gesproken toekomen. Hij mag dus ook geen verhoor afnemen. De cautie, die de verdachte erop attendeert dat hij niet aan de op hem uitgeoefende druk hoeft toe te geven, is hier dan ook niet aan de orde. (...) Het probleem in de situatie als geschetst is niet de vrijheid van de verdachte ten opzichte van de opsporingsambtenaar om niet te verklaren, maar de schending van het vertrouwen van de verdachte door de opsporingsambtenaar. De verdachte zal niet verwachten dat de informatie die hij prijs geeft, wordt gebruikt voor opsporingsdoeleinden. De opsporings-ambtenaar misleidt de verdachte.’4.
In de tweede plaats is eerder door de Hoge Raad uitgemaakt dat toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Of dat onder die omstandigheden het geval is, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid.5.
Het hof heeft het hiervoor weergegeven toetsingskader gehanteerd ten aanzien van de situatie in de onderhavige zaak. Het onderscheid met de situatie in de hiervoor weergegeven uitspraken is dat de verdachte in de onderhavige zaak zich niet in voorlopige hechtenis bevond en derhalve niet in zijn fysieke en sociale vrijheid was beperkt. Dat maakt dat de verdachte in de onderhavige zaak in beginsel meer mogelijkheden en ruimte tot zijn beschikking had om een weloverwogen beslissing te nemen over hetgeen hij aan informatie met de politiële informanten wilde delen. Verdachte had met andere woorden in beginsel alle vrijheid om al dan niet te verklaren en eventueel een bekentenis af te leggen en werd daarin niet gehinderd doordat hij zich in enige door de overheid opgelegde vrijheids-beperkende of -benemende situatie bevond waarin hij onder druk werd verhoord. Dat de proceshouding van verdachte in dezen, zoals door de verdediging aangevoerd, was dat hij zich eerder niet op zijn zwijgrecht had (kunnen) beroepen, maakt dit volgens het hof niet anders.
Met name van belang voor de weging of er in de onderhavige zaak sprake is van (een) vormverzuim(en) waardoor er geen sprake is geweest van een door de verdachte in vrijheid afgelegde verklaring, is hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid.
Verdachte is in de periode waarin de bijzondere opsporingsbevoegdheid werd toegepast en er contact was tussen verdachte en een van de politiële informanten, aangeboden tegen betaling werkzaamheden voor hen te verrichten. Verdachte kwam in diezelfde periode ook zonder werk te zitten en heeft tijdens de ontstane contacten diverse malen aangegeven zelf eveneens geïnteresseerd te zijn in het verrichten van werkzaamheden voor de informanten. Na verloop van tijd is tijdens de gesprekken ook de doodslag c.q. moord op [slachtoffer] ter sprake gekomen en de omstandigheid dat verdachte daarvoor had vastgezeten. Voorwaarde voor het in dienst komen bij het fictieve bedrijf van de informanten was daarbij dat de verdachte opening van zaken zou geven omtrent de verdenking die ten aanzien van hem bestond inzake zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] . Verdachte heeft in gesprekken met informanten enkele malen ontkend iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben. In een van laatste gesprekken is aan de verdachte voorgehouden dat hij, indien hij bleef bij het ontkennen van zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] , niet binnen het bedrijf van de informanten werd gehaald. Ruim een jaar na het eerste contact met de informanten heeft de verdachte op 18 september 2014 tijdens een gesprek met een van de informanten bekend de moord te hebben gepleegd. Verdachte heeft diezelfde dag deze bekentenis nog twee maal bevestigd, waarbij hij in een gesprek gedetailleerd heeft aangegeven op welke wijze hij de moord had gepleegd en op welke wijze hij heeft getracht zijn betrokkenheid daarbij te verhullen door het ensceneren van een inbraak.
Dat de verdachte uiteindelijk de moord op [slachtoffer] heeft bekend onder omstandigheden waarbij sprake was van onredelijk grote druk, vermag het hof niet in te zien. Dat verdachte onder onredelijk grote druk is gezet doordat hij werkloos was geworden en zich door geldnood gedwongen zag om werkzaamheden te moeten gaan verrichten en aansluiting te zoeken bij het bedrijf zoals door de politiële informanten geschetst, acht het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte was onder omstandigheden weliswaar beperkt in zijn financiële mogelijkheden en had de zorg voor vrouw en kinderen, maar verdachte had ook gezien zijn kwaliteiten en genoten opleiding (op termijn) voor een andere werkgever kunnen kiezen. Verdachte heeft echter gekozen voor het lucratieve (maar fictieve) aanbod van de informanten, ondanks dat hij besefte dat de aan hem voorgespiegelde handel en wandel waarin hij werd betrokken ook wellicht niet-legale kanten kende. Verdachte koos echter voor het aantrekkelijke (fictieve) salaris. Dat de financiële druk in dezen zodanig groot was dat verdachte het mogelijke gevaar van het betrokken raken bij illegale praktijken – met alle risico’s van dien voor vrouw en kinderen – voor lief nam, acht het hof niet aannemelijk geworden.
Ook dat de verdachte tijdens de gesprekken onder onredelijk grote druk heeft gestaan doordat zijn aanvankelijke ontkenning van betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] mogelijk de (fictieve) baan van een van de inmiddels bevriende informanten tot gevolg zou kunnen hebben, en/of door angst als van gevolg van mogelijk (dreiging met) geweld door de leden van het (fictieve) bedrijf, zoals door de verdediging aangevoerd, acht het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft na zijn eerste bekentenis in de taxi blijkens de gang van zaken er zelf voor gekozen om terug te gaan naar de villa voor het hervatten van het gesprek met de (fictieve) baas van het bedrijf, terwijl hij ook de mogelijkheid had om terug te keren naar zijn hotel en de onderhandelingen af te breken. Ook had de verdachte met de bevriende informant kunnen afspreken bij de baas te liegen over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] opdat hij een baan zou krijgen en de bevriende informant zijn baan mogelijk niet zou verliezen. Overigens merkt het hof nog op dat de verdachte over de angst die destijds bij hem zou hebben bestaan, in zijn latere verklaringen bij de politie geen melding heeft gemaakt, maar pas bij de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg.
Met andere woorden: de verdachte had onder de geschetste omstandigheden volgens het hof wel degelijk de mogelijkheden om redelijkerwijs anders te kunnen handelen, maar verkoos er in vrije wil voor om zich aan te bieden aan de politiële informanten.
In die positie heeft hij er tevens voor gekozen om – weliswaar onder enige subjectief gevoelde druk van het kunnen mislopen van een goed betaalde baan, dan wel het gaan fungeren in een wellicht niet geheel legaal handelend bedrijf – uit eigener beweging opening van zaken te geven omtrent zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] . Het hof acht daarbij het stellen van de vertrouwensvraag waarbij langs indirecte weg tot een verklaring over de betrokkenheid van verdachte bij haar dood wordt gekomen onder genoemde omstandigheden van het stelselmatig inwinnen van informatie niet ontoelaatbaar. Dat de verdachte in casu enkel – ten onrechte – heeft bekend omdat daar financieel voordeel mee te behalen viel en het financiële belang dan wel de angst voor mogelijk (dreiging met) geweld dermate zwaarwegend was dat het belang om – ten onrechte – een moord te bekennen groter was dan om zijn betrokkenheid te (blijven) ontkennen, acht het hof gezien de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden niet aannemelijk. De omstandigheid dat niet alle details van deze bekentenis verifieerbaar blijken, maakt dat niet anders.
Dat deze bekentenis leugenachtig en vals zou zijn en onder onredelijk grote druk afgelegd, acht het hof gezien de feiten en omstandigheden waaronder de bekentenis is afgelegd – dat wil zeggen naast hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de politiële informanten optraden heeft afgespeeld – voor wat betreft hetgeen inzake de onderlinge contacten tussen de verdachte en de politiële informanten in de desbetreffende processen-verbaal van het verrichte opsporingsonderzoek is gerelateerd, gezien de aard en intensiteit van de door de informanten ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informanten tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid, derhalve niet aannemelijk. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat tijdens het stelselmatig inwinnen van informatie door de methode van een zogenoemd WOD-traject op de wijze zoals dat in de onderhavige zaak is toegepast, geen vormverzuimen hebben plaatsgevonden. Het hof acht de resultaten van de toegepaste opsporingsmethode (de bekentenis van verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde) betrouwbaar en de wijze waarop deze is verkregen op een behoorlijke wijze verricht. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat de verdachte feitelijk in een zodanige situatie is gebracht dat een verklaring van hem werd verkregen die in strijd met zijn in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid is afgelegd.
Gelet op de overwegingen van het hof als hiervoor omschreven komt het hof tot de conclusie dat niet gebleken is van vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv als door de verdediging bepleit. Er is dus in de ter zake door de verdediging gevoerde verweren geen grond gelegen voor bewijsuitsluiting.
De verweren van de verdediging worden verworpen.
Onderzoeksrapporten prof. dr. T. Derksen
Door prof. dr. T. Derksen zijn twee rapporten opgemaakt in het kader van deze zaak. Het hof heeft kennis genomen van beide rapporten en brengt hierover het volgende naar voren.
In het eerste deel wordt een beoordeling gemaakt van het bewijsmateriaal dat in 2011 ter beschikking stond aan de hand van drie scenario’s. De conclusie van het eerste rapport is dat aan de hand van het bewijsmateriaal dat in 2011 ter beschikking stond het veel waarschijnlijker is dat [verdachte] niet de moordenaar is, dan dat hij wel de moordenaar is. In het tweede rapport wordt de bekentenis van de verdachte ten opzichte van de undercoveragenten betrokken. In dit rapport worden dezelfde drie scenario’s betrokken. De eindconclusie van het tweede deel is dat de undercoveroperatie echter zodanig van opzet was dat alle betrouwbaarheidscondities van een bekentenis volledig ondermijnd waren, waardoor de verkregen bekentenis van geen betekenis moet worden geacht. De eindconclusie van het rapport is dan ok dat het onschuldscenario zeer veel waarschijnlijker is dat het schuldscenario (98,3 % voor onschuld-scenario tegenover 1,7 % voor schuld-scenario).
Het hof heeft de rapporten bestudeerd en deelt de conclusies uit het rapporten niet. Hiertoe overweegt het hof het volgende. Het hof vindt de keuze van de ‘bezwarende elementen’ jegens de verdachte die in het tweede rapport onder 1 tot en met 12 worden uitgewerkt en geanalyseerd ter beantwoording van de vraag welke van de scenario’s het meest waarschijnlijk moet worden geacht, arbitrair. De genoemde elementen zijn op te vatten als bijkomende omstandigheden, motieven of algemene stellingen, maar kunnen niet (op de wijze zoals opgenomen in het tweede rapport) worden aangemerkt als bewijsmiddel in een juridische procedure. Bovendien zijn deze stellingen niet neutraal. Zo worden de verklaringen omtrent het vermeende wakker worden van de verdachte onder de loep genomen, waarbij dit onderdeel er van uit gaat dat de verdachte onschuldig is. Dat is omstreden, omdat de verdachte, als hij strafbaar is, nergens van wakker is geworden, maar wakker is geweest.
Daarnaast blijkt dat tal van omstandigheden is in dit overzicht niet zijn meegenomen. Zo zijn bijvoorbeeld in de afwegingen niet meegenomen: het feit dat de verdachte kort voor de thuiskomst van [slachtoffer] wakker was en telefoneerde met zijn vriendin, hij heeft een berichtje van het slachtoffer dat zij naar huis gaat nog gezien; het feit dat de verdachte het slachtoffer niet heeft gereanimeerd, terwijl hij gediplomeerd EHBO-er was, met de aantekening reanimatie; het feit dat de verdachte zegt laatjes open te hebben zien staan, maar niet in de woning rond te hebben gekeken of er iemand was en direct naar de tuin is gelopen; het feit dat de verdachte zegt de doodsschreeuw van het slachtoffer niet te hebben gehoord, terwijl meerdere buren die wel hebben gehoord of het feit dat er DNA van de verdachte in de halsstreek van het slachtoffer is aangetroffen. Ook dit is een willekeurige opsomming van elementen uit het dossier, maar deze liggen naar de mening van het hof veel dichter bij het gebeuren dan de bovengenoemde, door de onderzoeker gekozen omstandigheden.
Bovendien is ook per omstandigheid een selectie gemaakt van aspecten die worden besproken in het onderzoeksrapport. Zo wordt bij onderdeel 2: Er was geen diefstal volgens de technische recherche, enkel besproken het aspect dat de technische recherche constateert dat er weinig rommel is in de woning; er staan lades open maar het is een nette plaats delict.
Er zijn echter ook andere omstandigheden die een rol spelen bij de vraag of er daadwerkelijk een (poging tot) diefstal heeft plaatsgevonden. Zo is er niets gestolen. Ook de omstandigheid dat, zoals door verdachte geschetst, het zo zou moeten zijn dat de poging diefstal na de dood van [slachtoffer] zou hebben plaatsgevonden, ondanks het feit dat de verdachte thuis was en wellicht lichten aan heeft gehad toen hij naar bed ging, of het feit dat verdachte niet boven of elders heeft gekeken of er nog iemand binnen was, hoewel zijn twee kleine kinderen boven lagen te slapen, is niet meegenomen in deze afwegingen. Een laatste aspect is dat er geen braak is geconstateerd aan een van de deuren of ramen zodat niet duidelijk is hoe eventuele dieven binnengekomen zouden moeten zijn en blijft de vraag hoe de dief of dieven zo snel zijn weggekomen? De voordeur was dicht en voor de achterpoort lag het lijk van het slachtoffer? Al deze aspecten zijn door de onderzoeker niet meegenomen in het onderzoeksrapport.
Bij sommige onderdelen van de punten acht het hof het betoog onnavolgbaar. Uit onderzoek komt volgens de rapporteur naar voren dat vrouwen relatief vaak vermoord worden door hun partner of ex-partner. De verdachte is de partner van het slachtoffer. Dit punt is als een argument gebruikt dat de verdachte onschuldig is en daarvoor zijn in het overzicht twee minnetjes gegeven in de beide onschuld-scenario’s. De logica daarachter ontgaat het hof.
Op grond van het voorgaande volgt het hof de conclusies uit het eerste deel van het rapport dan ook niet.
Het tweede rapport heeft betrekking op de vraag of tegenover de undercoveragenten al dan niet een valse bekentenis is afgelegd. Derksen zet de betrouwbaarheidscondities van de bekentenis van moord bij elkaar in een schema formuleert dat aan de voorwaarde van een 100% zekere straf niet is voldaan door een bekentenis tegenover een undercover. Er is ook geen morele veroordeling door de undercoveragenten jegens de verdachte en er zijn redenen om te bekennen, namelijk een baan en financiële motieven. Het hof acht op zich hetgeen Derksen hierover opmerkt juist, echter dit geldt zowel voor een ware als een valse bekentenis en heeft dus geen onderscheidend vermogen bij de vraag of de bekentenis al dan niet vals is.
Vervolgens worden in het rapport drie punten genoemd die het waarschijnlijker maken dat het onschuld-scenario juist is en aan het einde van beide delen van het onderzoeksrapport worden de verschillende elementen van beide rapporten gecombineerd en wordt er met gebruik van de Bayesiaanse methode geconcludeerd dat de kans dat de verdachte onschuldig is 98,3 procent is en de kans dat de verdachte schuldig is 1,7 procent.
Echter, de Bayesiaanse methode – een kwantitatieve onderzoeksmethode die het juridisch bewijzen ziet als denken over kansen – is in de literatuur aan veel kritiek onderworpen. Allereerst wordt in deze methode verondersteld dat, gegeven de hypotheses, alle bewijsmiddelen statistisch onafhankelijk van elkaar zijn. Daarnaast is twijfelachtig of de kansen van de onderdelen van de input in de Bayesiaanse methode in betrouwbare getallen zijn uit te drukken. Het gebruik van getallen wekt een schijn van objectiviteit. Het schatten van de a-priori kans van een in te voeren onderdeel kan alleen subjectief ingeschat worden en deze subjectieve kans kan niet objectief getoetst worden. Ten slotte is de vraag of graden van geloof wel aan de axioma’s van de kansrekening moeten voldoen. Mede deze argumenten wegende, is het hof in de onderhavige zaak van oordeel, zoals hierboven besproken, dat de invoer van gegevens van de onderhavige zaak zo willekeurig is geweest en de (subjectieve) uitgangspunten vaak onjuist dan wel onnavolgbaar, dat uit deze invoer en derhalve uit de rapportage zoals overgelegd, geen betrouwbare conclusies kunnen worden getrokken.
Het hof laat dan ook om bovengenoemde redenen de rapporten van prof. dr. T. Derksen buiten beschouwing en verwerpt het op deze rapporten gebaseerd, dan wel het daaraan gerefereerde verweer van de verdediging.
Alternatieve scenario’s
Het hof gaat uit van de bekennende verklaringen zoals afgelegd door de verdachte. Nu de weerlegging van de door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario’s besloten ligt in de gebezigde bewijsmiddelen, komt het hof niet toe aan een bespreking daarvan, aangezien deze scenario’s niet in lijn zijn met de door de verdachte jegens de politiële informanten afgelegde bekennende verklaringen.
Als uitgangspunt geldt dat ingeval een verdachte het hem ten laste gelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring strookt, de rechter – indien hij tot een bewezenverklaring komt – die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Nu echter de verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd, ontbreekt de noodzaak van dit onderzoek.
Voorwaardelijke verzoeken tot het horen van getuigen
De raadsman van de verdachte heeft bij pleidooi twee maal voorwaardelijk verzocht om, indien het hof tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit zou besluiten, het (te doen) horen van nog niet eerder gehoorde getuigen (respectievelijke de ex-werkgever van verdachte en de CIE-informant van de melding gedaan in januari 2011).
Hierover overweegt het hof het volgende.
Voor het Nederlandse strafproces geldt dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging dient te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van dat verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen. Ingeval het verzoek tot het horen een persoon betreft die in het vooronderzoek nog geen verklaring heeft afgelegd, dient de motivering van het verzoek betrekking te hebben op het belang van het afleggen van een verklaring door het horen van deze getuige voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing, en dienen in het bijzonder de redenen te worden opgegeven waarom de verklaring kan strekken tot staving van de betwisting van het ten laste gelegde dan wel ter onderbouwing van een verweer of standpunt dat betrekking heeft op een van de andere door de rechter uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen. Daarbij geldt tevens dat de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval – en met inachtneming van het toepasselijke criterium – zal moeten beoordelen of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd, alsook of het dient te worden toegewezen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust op te nemen in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak.
Het hof acht zich in de onderhavige zaak, gelet op het verhandelde ter terechtzitting en gelet op hetgeen aan dat verzoek ten grondslag is gelegd en in het licht van hetgeen door de raadsman is aangevoerd, voldoende ingelicht en het hof is de noodzakelijkheid van het gevraagde (doen) horen van getuigen niet gebleken. Het hof gaat tegen de achtergrond van de voorliggende feiten en omstandigheden immers uit van een andere selectie en waardering van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen dan de verdediging. In die andere lezing van de feiten worden de mogelijke verklaringen van de verzochte getuigen niet relevant geacht voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
Het hof wijst derhalve de beide voorwaardelijke verzoeken af.
Juridische kwalificatie voorbedachte raad
Zoals hiervoor overwogen, gebruikt het hof de door verdachte afgelegde bekentenissen voor het bewijs. Hierin heeft de verdachte verklaard dat hij speciaal voor het doden van [slachtoffer] laarzen en kleding heeft gekocht, dat hij als vermomming een bril droeg en dat hij [slachtoffer] bewust in de tuin heeft opgewacht en haar toen heeft gedood. Hieruit blijkt dat het doden van [slachtoffer] een vooropgezet plan was en dat de verdachte zich derhalve gedurende enige tijd heeft beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. In die zin heeft de verdachte de tijd gehad voor kalm beraad en rustig overleg of hij [slachtoffer] al dan niet van het leven zou beroven. Deze wijze van handelen is te kwalificeren als moord.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Moord.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bewezen is verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord.
De rechtbank, die moord eveneens bewezen achtte, heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft zich achter die beslissing geschaard.
De raadsman van de verdachte heeft, gezien de bepleite vrijspraak, geen verweer gevoerd ten aanzien van de bij een eventuele bewezenverklaring op te leggen straf.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft in 2010 zijn toenmalige levenspartner [slachtoffer] opzettelijk met voorbedachte raad en op gruwelijke en lafhartige wijze van het leven beroofd. De verdachte heeft zijn partner en moeder van hun twee jonge kinderen – die ten tijde van de moord in huis lagen te slapen – op het moment dat zij nietsvermoedend thuiskwam van een feestavond, eerst onverhoeds en met kracht met een steen tegen het hoofd geslagen. Vervolgens heeft de verdachte, terwijl het slachtoffer in de achtertuin van haar woning weerloos op de grond lag, haar hals en mond dichtgedrukt en dichtgedrukt gehouden, waardoor haar de ademhaling onmogelijk werd gemaakt of belemmerd. Het slachtoffer is daarop door verstikking als gevolg van ademnood overleden.
Pas geruime tijd na zijn gewelddadig en dodelijk handelen heeft de verdachte de hulpdiensten gealarmeerd. Daaraan voorafgaand heeft de verdachte nog, onmiskenbaar met de bedoeling zelf straffeloos te blijven en de verantwoordelijkheid voor de dood bij een ander of anderen te leggen, de schijn willen wekken dat [slachtoffer] bij thuiskomst met fataal gevolg een inbreker of inbrekers had overlopen. De verdachte heeft daartoe in de woning een aantal lades en deurtjes van het dressoir en een kast opengezet.
Ook in de lange periode na het gewelddadige overlijden van [slachtoffer] heeft de verdachte op geen enkele wijze verantwoordelijkheid genomen voor zijn gedragingen. Hij is, in tegendeel, jarenlang blijven volharden in zijn leugen dat hij daarin niet de hand heeft gehad. Zelfs nadat de verdachte uiteindelijk in een gedetailleerde verklaring tegenover politiële informanten had bekend de moord op [slachtoffer] op zijn geweten te hebben, is hij op die bekentenis weer teruggekomen. Het hof acht echter, zoals hiervoor uiteen is gezet, de stelling van de verdachte dat sprake is van een valse bekentenis, die hij in het belang van zijn (nieuwe) gezin slechts zou hebben afgelegd met het oog op het verkrijgen van een baan, volstrekt ongeloofwaardig.
Voor wat betreft de strafmaat weegt het hof ook mee de koele en berekenende wijze waarop de verdachte de moord heeft gepleegd, de motieven van zijn handelen en de houding van verdachte ten tijde van en na het bekennen van de moord op [slachtoffer] zoals deze uit de desbetreffende processen-verbaal van het opsporingsonderzoek naar voren komen. Ook de omstandigheid dat verdachte heeft aangedrongen dat via het (fictieve) bedrijf van de informanten geregeld zou worden dat iemand anders voor de moord op [slachtoffer] moest gaan opdraaien, rekent het hof de verdachte zwaar aan.
[slachtoffer] mocht door toedoen van de verdachte slechts 34 jaren oud worden. Naast de grote onrust die de moord blijkens de media-aandacht in de samenleving heeft veroorzaakt, heeft de verdachte door het plegen van de moord onherstelbaar leed veroorzaakt bij de naasten van [slachtoffer] . Niet alleen heeft de verdachte door zijn handelen zijn partner in de bloei van haar leven het hoogste rechtsgoed – het recht om te leven – afgenomen, ook heeft hij zijn destijds nog zeer jonge kinderen [benadeelde 3] (destijds 2,5 jaar oud) en [benadeelde 4] (destijds 5 maanden oud) hun moeder ontnomen en daarmee ook haar liefde en zorgzaamheid. [benadeelde 3] en [benadeelde 4] zullen nog hun hele leven geconfronteerd worden met gemis van de liefde en zorg van hun moeder, maar ook moeten leven met de wetenschap dat uitgerekend hun vader degene is die daar verantwoordelijk voor is.
De verdachte heeft door zijn handelen ook aan de vader en de zus van [slachtoffer] onherstelbaar leed en intens verdriet berokkend, zoals onder meer blijkt uit de verklaringen die zij ter terechtzitting van het hof hebben uitgesproken. De zus heeft haar verdriet en onmacht en de impact van het overlijden van [slachtoffer] pijnlijk duidelijk beschreven, onder meer met de woorden: ‘Het ging niet alleen met mijzelf heel slecht, maar mijn hele gezin ervaart nog steeds problemen met alles wat er gebeurd is. Dat [slachtoffer] er niet meer is en het besef dat zij nooit, maar dan ook nooit, meer terug zal komen. Mij nooit meer zal bellen. Die pijn is bijna niet te dragen’ en: ‘Er zijn zoveel levens kapot gemaakt. Niet alleen dat van mijn twee neefjes, die zonder vader en moeder verder moeten (…). Maar ook dat van mijn vader, mijn gezin en vele vrienden en collega’s van [slachtoffer] . Ik wilde graag weten hoe iemand tot het besluit komt dat iemand dood moet. Het uitvoert en vervolgens jaren niemand iets vertelt. Maar ik ben tot de conclusie gekomen dat ik daar nooit antwoord op zal krijgen (…).’
Ook de vader van het slachtoffer heeft zijn verdriet treffend geformuleerd: ‘Op 18 december 2010 zag ik een stralende jonge vrouw, mijn dochter [slachtoffer] , zich gereed maken om na de geboorte van haar jongste zoontje weer een avond uit te gaan. Na een laatste groet waarbij ik mijn dochter veel plezier toewenste, ging ze weg. Niet wetende dat dit de laatste maal zou zijn dat ik haar lach hoorde, haar stralende ogen en de blijdschap op haar gezicht zag. De volgende keer dat ik haar zag was toen [slachtoffer] opgebaard lag. Van haar lach en haar stralende ogen was niet meer te zien.
De dood van [slachtoffer] heeft een grote leegte achtergelaten die nooit meer opgevuld kan worden.’
Behalve voor de nabestaanden van het slachtoffer zorgen feiten als het onderhavige ook in de maatschappij voor ernstige gevoelens van onrust en onveiligheid.
Het hof heeft kennisgenomen van de gedragsdeskundige rapportages die over de verdachte zijn opgemaakt. Zowel uit het rapport van drs. I.J.G.P. Neissen, psycholoog, van 18 april 2015, als uit het rapport van J. Hoerée, psychiater, van 20 april 2015, volgt dat er op basis van de bevindingen van de verrichte onderzoeken geen aanwijzingen zijn dat bij de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde sprake was van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Beide deskundigen adviseren daarom de verdachte voor het ten laste gelegde, indien bewezen, als volledig toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Het hof neemt de bevindingen van de gedragsdeskundigen over, maakt deze tot de zijne en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing dat de moord volledig aan de verdachte kan worden toegerekend.
Behalve het bewezen verklaarde handelen op zichzelf rekent het hof de verdachte ook de door hem gekozen proceshouding zwaar aan. Hij heeft op geen enkele wijze verantwoordelijkheid genomen voor zijn gedragingen. Dusdoende heeft de verdachte de nabestaanden van het slachtoffer, met voorbijgaan aan hun belangen, van meet af aan in het ongewisse gelaten over de ware toedracht van het overlijden van [slachtoffer] . In de plaats daarvan heeft de verdachte een leugen de wereld ingebracht, naar de stellige overtuiging van het hof niet slechts om aan een strafrechtelijke veroordeling te ontkomen maar ook met het oog op financieel gewin. Het vermogen van [slachtoffer] zou immers aan hem toekomen tenzij zou blijken dat hij de hand had gehad in haar overlijden.
Het hof neemt het de verdachte voorts kwalijk dat hij, door terug te komen op zijn bekennende verklaring – waarbij hij heeft geveinsd dat hij die uitsluitend in het belang van zijn (nieuwe) gezin heeft afgelegd met het oog op het verkrijgen van een goedbetaalde
baan – en zich de slachtofferrol aan te meten door te stellen dat hij er door de undercoveragenten is ‘ingeluisd’, de echte slachtoffers (zijn zoontjes en de vader en de zus van [slachtoffer] ) in deze zaak ernstig tekort heeft gedaan.
Moord wordt algemeen beschouwd als het meest ernstige commune strafbare feit in het Nederlandse recht. Het opzettelijk en met voorbedachte raad een ander het leven benemen is immers een onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed: het recht op leven. Het hof kan de rechtbank en de advocaat-generaal dan ook volgen in de conclusie dat oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is.
Het is echter met name de kille en laffe wijze waarop en de omstandigheden waaronder de verdachte de moord op [slachtoffer] heeft gepleegd, alsmede op grond van de berekenende proceshouding die de verdachte tot in hoger beroep heeft aangenomen, dat naar het oordeel van het hof niet kan worden volstaan met een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren. Het hof acht oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren passend en geboden. Het gegeven dat de verdachte vóór de moord op [slachtoffer] niet eerder met politie en justitie in aanraking was gekomen, legt onvoldoende gewicht in de schaal om tot een lagere strafoplegging te komen. Het hof zal de verdachte dan ook veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren.
Benadeelde partijen
[benadeelde 1] en [benadeelde 2]
[benadeelde 1] en [benadeelde 2] , de vader en de zus van [slachtoffer] , hebben zich in eerste aanleg als benadeelde partijen in het strafproces gevoegd en vorderingen ingediend, strekkende tot schadevergoeding. [benadeelde 1] vordert vergoeding van schade tot een bedrag van € 12.761,00, waarvan een bedrag van € 12.500,00 ter zake van immateriële schade en een bedrag van € 761,00 ter zake van materiële schade.
vordert uitsluitend een vergoeding van € 12.500,00 ter zake van immateriële schade. Daarnaast vorderen de benadeelde partijen ieder voor zich veroordeling van de verdachte in de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 30.326,47, met dien verstande dat wanneer de kosten van rechtsbijstand aan één van beiden worden vergoed, de aanspraak daarop van de ander komt te vervallen.
De rechtbank heeft de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] (hierna gezamenlijk ook: de benadeelde partijen [1 en 2] ) in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard, met bepaling dat zij hun vorderingen bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
In hoger beroep hebben de benadeelde partijen [1 en 2] zich opnieuw gevoegd voor de bedragen van hun oorspronkelijke vorderingen, te vermeerderen met de kosten van rechtsbijstand.
De advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte hebben zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat overeenkomstig de beslissing van de rechtbank moet worden geoordeeld.
Het hof overweegt, in navolging van de rechtbank, als volgt.
Ingevolge artikel 51f, eerste lid, Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces voegen. De term ‘rechtstreeks’ brengt met zich dat de kring van personen die zich kunnen voegen in zoverre wordt beperkt tot degenen die zelf zijn getroffen in een belang dat de strafbepaling probeert te beschermen. Het is evident dat daartoe niet de nabestaanden van het overleden slachtoffer behoren, zodat de benadeelde partijen [1 en 2] op basis van even genoemde wettelijke bepaling zich niet kunnen voegen in het strafproces. In artikel 51f, tweede lid, Sv wordt de kring van voegingsgerechtigden uitgebreid met categorieën van personen die geen rechtstreekse schade hebben geleden. Het betreft hierbij de erfgenamen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering, alsmede om de personen zoals genoemd in artikel 6:108, eerste en tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, ter zake van de daar genoemde vorderingen, zijnde kosten van levensonderhoud waarin de overledene voorzag en de personen die de kosten van de lijkbezorging hebben gedragen.
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte stelt het hof vast dat de benadeelde partijen [1 en 2] evenmin behoren tot de in het tweede lid van artikel 51f Sv bedoelde voegingsgerechtigden.
In hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partijen [1 en 2] er nog op gewezen dat na de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen [1 en 2] in eerste aanleg sprake is geweest van ontwikkelingen in het recht die het hof thans aanleiding kunnen geven die vorderingen alsnog toe te wijzen.
Met de advocaat van de benadeelde partijen [1 en 2] stelt het hof vast dat in de op 1 april 2017 in werking getreden Wet van 8 maart 2017, houdende implementatie van richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PbEU 2012, L 315), uitbreiding is gegeven aan het begrip ‘slachtoffer’ in artikel 51a Sv, in die zin dat daaronder niet alleen wordt verstaan degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade heeft geleden of ander nadeel heeft ondervonden, maar ook de nabestaande van een persoon wiens overlijden rechtstreeks door een strafbaar feit is veroorzaakt.
Het hof stelt voorts vast dat de Wet van 8 maart 2017, naast de hiervoor bedoelde uitbreiding van het begrip ‘slachtoffer’, een aantal bepalingen bevat waarin de in het Wetboek van Strafvordering opgenomen bepalingen met betrekking tot de rechten van het slachtoffer van een strafbaar feit zijn gewijzigd en/of aangevuld. Deze nadere regels betreffen onder meer het spreekrecht, het recht op informatievoorziening en het recht op rechtsgeleerde bijstand of bijstand door een tolk, maar geven geen uitbreiding aan de hierboven reeds aangeduide kring van voegingsgerechtigden als bedoeld in artikel 51f Sv.
Ook het gegeven dat de Tweede Kamer op 9 mei 2017 het Wetsvoorstel Vergoeding van Affectieschade heeft aangenomen brengt niet met zich dat de benadeelden [1 en 2] in deze strafprocedure in hun vorderingen ontvangen kunnen worden. Genoemd wetsvoorstel is immers nog niet behandeld door de Eerste Kamer en het hof heeft niet de vrijheid om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet, een vergoeding voor affectieschade toe te kennen, nog daargelaten dat de vorderingen van de benadeelde partijen [1 en 2] daar niet op zien.
Op grond van het voorgaande zal het hof, evenals de rechtbank, bepalen dat de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in hun vorderingen niet-ontvankelijk zijn. Zij kunnen hun vordering bij de burgerlijke rechter aanhangig maken. Het hof zal omtrent de kosten van het geding beslissen als hierna te vermelden.
[benadeelde 3] en [benadeelde 4]
[benadeelde 3] en [benadeelde 4] hebben zich, vertegenwoordigd door hun wettelijke vertegenwoordiger, de stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant te Tilburg, in eerste aanleg als benadeelde partijen in het strafproces gevoegd en een gezamenlijke vordering ingediend, strekkende tot vergoeding van materiële schade ten bedrage van € 264.171,24,
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 11 maart 2016 en de kosten van rechtsbijstand ten bedrage van € 4.000,00 (2 punten à € 2.000,00). De gevorderde hoofdsom bestaat uit gederfd levensonderhoud tot een totaalbedrag van € 260.170,58 en buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 4.000,66.
De rechtbank heeft de vordering integraal toegewezen. De vordering is derhalve van rechtswege en in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen.
De advocaat van de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] (hierna gezamenlijk ook: de benadeelde partijen [3 en 4] ) heeft in hoger beroep primair de oorspronkelijke vordering ter zake van gederfd levensonderhoud gehandhaafd. Subsidiair heeft hij gevorderd om ter zake van gederfd levensonderhoud ten behoeve van [benadeelde 3] een bedrag van € 102.170,58 en ten behoeve van [benadeelde 4] een bedrag van € 158.000,00 toe te kennen, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 11 maart 2016.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten heeft de advocaat van de benadeelde partijen [3 en 4] de oorspronkelijke vordering in hoger beroep vermeerderd met een bedrag van
€ 2.820,51. Ten slotte heeft de advocaat verzocht om toekenning van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen [3 en 4] niet ontvangen kunnen worden in hun vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten voor zover deze in hoger beroep is vermeerderd. Voor het overige acht de advocaat-generaal de vordering van de benadeelde partijen [3 en 4] toewijsbaar overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, doch te vermeerderen met de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
De raadsman van de verdachte heeft primair verzocht de benadeelde partijen [3 en 4] in hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren op grond van de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen [3 en 4] omdat de behandeling van hun vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert dan wel de vordering als onvoldoende onderbouwd af te wijzen. Meer subsidiair heeft de raadsman van de verdachte verzocht om een schadestaatprocedure.
Het hof overweegt als volgt.
De vordering van de benadeelde partijen [3 en 4] strekt op de voet van het bepaalde in artikel 51f, tweede lid, Sv, in verband met artikel 6:108, eerste lid, BW, tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partijen [3 en 4] deze schade hebben geleden als rechtstreeks gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen. De verdachte is dan ook tot vergoeding van die schade gehouden.
De omvang van het door de benadeelde partijen [3 en 4] gederfde levensonderhoud is berekend door het rekenkundig adviesbureau Laumen Expertise en door haar gemotiveerd onderbouwd in haar rapport van 22 februari 2016. Uit dit rapport volgt dat bij de berekening van het gederfde levensonderhoud gebruik is gemaakt van standaardbedragen van het NIBUD en dat bij de vaststelling van de schade steeds is uitgegaan van minimale bedragen.
Weliswaar blijkt uit het rapport ook dat er in voorkomende gevallen is uitgegaan van veronderstellingen - daaraan valt gezien de aard van de schade niet te ontkomen - maar die zijn naar het oordeel van het hof helder en duidelijk geformuleerd. Voorts blijkt uit het rapport dat bepaalde keuzes zijn gemaakt onder referte naar jurisprudentie en dat in gevallen waarin ook maar enige twijfel mogelijk was, gekozen is voor de voor de verdachte meest gunstige variant. Het hof zal daarom uitgaan van de berekeningen in het rapport. Anders dan door de raadsman van de verdachte betoogd, levert de behandeling van de vordering naar het oordeel van het hof geen onevenredige belasting van het strafproces op. Evenmin ziet het hof aanleiding de vordering te verwijzen naar de civiele rechter voor het vaststellen van de omvang van de schade in het kader van een schadestaatprocedure.
Wel zal het hof, anders dan de rechtbank, de vordering van de benadeelde partijen [3 en 4] splitsen op de wijze als door hun advocaat subsidiair verzocht en de vorderingen toewijzen aan ieder van de benadeelde partijen [3 en 4] persoonlijk (en dus niet aan hun wettelijke vertegenwoordiger).
Omwille van de eenvoud zal het hof tevens de gevorderde vergoeding van de in eerste aanleg gemaakte buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 4.000,66 bij helfte over de beide benadeelde partijen [3 en 4] verdelen. Dat geldt uiteraard tevens voor de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep, waarbij het hof nog opmerkt dat de advocaat van de benadeelde partijen de vordering tot veroordeling van de verdachte in de proceskosten in zoverre heeft beperkt dat die kosten slechts éénmaal in rekening worden gebracht omdat de vorderingen van de benadeelde partijen [3 en 4] elkaar grotendeels overlappen.
Met betrekking tot de in hoger beroep met een bedrag van € 2.820,51 vermeerderde vordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten overweegt het hof, in navolging van de advocaat-generaal, als volgt.
Een vermeerdering van de oorspronkelijke vordering in hoger beroep is ingevolge artikel 421, derde lid Sv en de daarop gebaseerde vaste jurisprudentie niet toegelaten. De benadeelde partijen [3 en 4] kunnen daarom in hoger beroep in zoverre in hun vorderingen niet worden ontvangen en zij kunnen hun vorderingen in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Resumerend acht het hof de civiele vordering van [benadeelde 3] toewijsbaar tot een bedrag van (102.170,58 + € 2.000,33 =) € 104.170,91 en de civiele vordering van [benadeelde 4] tot een bedrag van (€ 158.000,00 + € 2.000,33 =) € 160.000,33, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2016.
Het hof zal de verdachte ook verwijzing in de door de benadeelde partijen [benadeelde 3] en
[benadeelde 4] gemaakte kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep, in die zin dat de door hun advocaat ter zake opgevoerde kosten bij ieder van de benadeelde partijen voor de helft worden toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Evenals de rechtbank en de advocaat-generaal ziet het hof aanleiding om te dezer zake ten behoeve van de minderjarigen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] telkens de maatregel van artikel
36f Sr op te leggen als hierna te melden. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de maatregel tevens opgelegd dient te worden voor de in de fase van het hoger beroep gemaakte buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 2.820,51. Het hof overweegt in dit verband dat die kosten als onderdeel van de civiele vorderingen van de benadeelde partijen [3 en 4] voor toewijzing in aanmerking zouden zijn gekomen als de hiervoor bedoelde beperking van artikel 421 Sv wordt weggedacht. Bedoelde kosten zijn immers in de brief van de advocaat van de benadeelde partijen [3 en 4] van 4 januari 2018 en de daarbij gevoegde nota van Laumen Expertise van
2 januari 2018 genoegzaam onderbouwd, naar het oordeel van het hof niet buitensporig en door de verdediging niet inhoudelijk betwist.
Omwille van de eenvoud zal het hof bij het opleggen van de maatregel bedoelde buitengerechtelijke kosten voor een bedrag van € 1.410,26 toerekenen aan de benadeelde partij [benadeelde 3] en voor een bedrag van € 1.410,25 aan de benadeelde partij [benadeelde 4] .
De maatregel zal daarom ten behoeve van [benadeelde 3] worden opgelegd voor een bedrag van (€ 104.170,91 + € 1.410,26 =) € 105.581,17 en ten behoeve van [benadeelde 4] voor een bedrag van (€ 160.000,33 + € 1.410,25 =) € 161.410,58.
De advocaat van de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft geen vergoeding verzocht van de wettelijke rente over het bedrag van € 2.820,51. Die rente wordt daarom
bij het opleggen van de maatregel toegewezen over de bedragen van € 104.170,91 en
€ 160.000,33.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde
heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 104.170,91 (honderdvierduizend honderd-zeventig euro en eenennegentig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 11 maart 2016;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 5.263,00 (vijfduizend tweehonderddrieënzestig euro);
legt aan de verdachte de verplichting op om ter zake van het bewezen verklaarde, als vergoeding voor materiële schade, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] ,
aan de Staat te betalen een bedrag van € 105.581,17 (honderdvijfduizend vijfhonderd-eenentachtig euro en zeventien cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 143 (honderddrieënveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat van voormeld bedrag een gedeelte, groot € 104.170,91, vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2016 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen ten behoeve van [benadeelde 3] heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 160.000,33 (honderdzestigduizend euro en drieëndertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 11 maart 2016;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 5.263,00 (vijfduizend tweehonderddrieënzestig euro);
legt aan de verdachte de verplichting op om ter zake van het bewezen verklaarde, als vergoeding voor materiële schade, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] ,
aan de Staat te betalen een bedrag van € 161.410,58 (honderdeenenzestigduizend vierhonderdtien euro en achtenvijftig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 222 (tweehonderdtweeëntwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat van voormeld bedrag een gedeelte, groot € 160.000,33, vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2016 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen ten behoeve van [benadeelde 4] heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. J.T.F.M. van Krieken en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 5 februari 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑02‑2018
Onder verwijzing naar EHRM 5 november 2002, Appl. nr. 48539/99, Allan v. The United Kingdom, NJB 2003, p. 80, nr. 2: HR 9-3-2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195, r.o. 5.6. en 5.7. en HR 28-3-2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471.