Over de zaak die nu voorligt hebben Prof. dr. P.J. van Koppen en dr. R. Horselenberg gepubliceerd: 'Van toneelspelende politiemensen en onwetende verdachten die bekennen tegen Mr. Big', Strafblad 2018/2. Ik merk op dat in dit opstel op de eerste pagina het ten onrechte aldus wordt voorgesteld dat [slachtoffer] verdachte voor het blok zou hebben gezet vanwege zijn geheime relatie met [betrokkene 1] . Het was echter [betrokkene 1] die verdachte een ultimatum stelde en er op aandrong dat hij zou kiezen. Dr. E.W. Kruisbergen reageert op de publicaties over de Mr. Big-methode in 'De inzet van Mr. Big en andere undercovertechnieken', Strafblad september 2018/37, p. 40-50.
HR, 17-12-2019, nr. 18/00565
ECLI:NL:HR:2019:1982, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2019
- Zaaknummer
18/00565
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1982, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑12‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1042
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:421, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:1042, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1982
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑06‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0428 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2020/216 met annotatie van T. Kooijmans
Uitspraak 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Moord te Kaatskeuvel in 2010. ‘Mr.Big’-methode. Stelselmatige undercover inwinning van informatie, art. 126j Sv. HR wijdt algemene beschouwingen aan undercover stelselmatig informatie inwinnen bij verdachte. Verklaringen verdachte afgelegd i.s.m. verklaringsvrijheid ex art. 29.1 Sv en art. 6.1 EVRM? I.c. hebben opsporingsambtenaren verdachte betrokken bij hun fictieve al dan niet legale beveiligingsbedrijf om zo een vertrouwensband met hem op te bouwen. Voorwaarde voor in dienst komen was dat verdachte openheid van zaken zou geven omtrent verdenking inzake zijn betrokkenheid bij de dood van zijn vrouw. Verdachte heeft ruim een jaar later in gesprekken met informanten bekend haar te hebben vermoord. HR stelt voorop dat geen algemeen en eenduidig juridisch antwoord kan worden gegeven op vraag of ‘Mr. Big’ als opsporingsmethode wel of niet toelaatbaar is. HR oordeelt over specifiek optreden van politieambtenaren in deze zaak en over vraag of gebruik van verklaringen van verdachte voor bewijs in overeenstemming is met het recht. Bij deze beoordeling gaat het m.n. om de vraag of verklaringsvrijheid van verdachte is geschonden. HR herhaalt overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AN9195 m.b.t toelaatbaarheid stelselmatig undercover inwinnen van informatie door opsporingsambtenaar in omgeving van verdachte terwijl deze voorlopig gehecht is. Deze overwegingen zijn tevens van belang in gevallen als i.c., die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem i.h.k.v. die organisatie voordelen in vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij bepaald strafbaar feit. Ook bij de uitvoering van zo een operatie bestaat immers het gevaar dat verdachte feitelijk in verhoorsituatie terechtkomt waarbij waarborgen van een formeel verhoor door politiefunctionaris ontbreken en verklaringen worden verkregen die i.s.m. verklaringsvrijheid van verdachte zijn afgelegd. Ook in deze gevallen moet daarom worden beoordeeld of i.h.k.v. zo een operatie door verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen i.s.m. zijn verklaringsvrijheid. Voor die beoordeling of verklaringsvrijheid is aangetast, is i.h.b. van belang het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door verdachte ingenomen proceshouding m.b.t. strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, mate van (psychische) druk die in dat traject op verdachte is uitgeoefend, mate en wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met inhoud van (wezenlijke onderdelen van) door verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is voorts van belang duur en intensiteit van dat traject, strekking en frequentie van contacten met verdachte zelf en in het vooruitzicht gestelde consequenties als verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken. Bij deze beoordeling dient de rechter, naast het feitelijke optreden van de opsporingsambtenaren jegens verdachte, tevens acht te slaan op de wettelijke grondslag waarop het optreden van opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in het geval dat optreden is gebaseerd op bevel tot stelselmatig inwinnen van informatie a.b.i. art. 126j Sv, i.h.b. op inhoud van dat bevel waar het gaat om wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van verklaring van verdachte. Teneinde rechter in staat te stellen e.e.a. te kunnen beoordelen, is van groot belang dat hij inzicht heeft in concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en interactie met verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden. Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige verslaglegging aangewezen, door naleving van de wettelijke eisen m.b.t. inhoud van bevel waarop optreden van opsporingsambtenaren berust alsook in art. 152 Sv bedoelde verplichting van opsporingsambtenaar tot het opmaken van p-v en in art. 126aa Sv en art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van processtukken. Deze verslaglegging dient inzicht te geven in verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over gehele periode waarin deze is ingezet, en i.h.b. voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met verdachte te omvatten. Naast verslaglegging d.m.v. verbalisering ligt in de rede dat, v.zv. dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of audiovisueel wordt geregistreerd. Voor die registratie is een bevel tot opnemen van vertrouwelijke communicatie ex art. 126l Sv vereist. Indien de rechter oordeelt dat binnen het opsporingstraject verklaringen van verdachte i.s.m. zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts bewijsuitsluiting. Indien rechter voor het bewijs wel gebruikmaakt van die verklaringen, moet hij motiveren waarom dit toelaatbaar is en dient hij voorts ervan blijk te geven – o.g.v. concrete omstandigheden van het geval – zelfstandig betrouwbaarheid van de verklaringen te hebben onderzocht. De rechter toetst dan ook voor het overige de rechtmatigheid van de wijze van opsporing jegens verdachte, o.m. m.b.t. vraag of het optreden door opsporingsambtenaren in overeenstemming is met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. I.c. is ‘s Hofs oordeel dat verklaringsvrijheid van verdachte is gerespecteerd, niet toereikend gemotiveerd. HR neemt daarbij o.m. in aanmerking dat verdachte door informanten in de uitvoering van de opsporingsmethode een voorwaarde werd gesteld die er feitelijk toe strekte dat hij een bekennende verklaring zou afleggen. Blijkens ‘s Hofs vaststellingen heeft verdachte eerst na dit aanbod tegenover informanten zijn betrokkenheid bij de doodslag/moord bekend, en zijn de informanten vragen aan verdachte blijven stellen over zijn betrokkenheid zonder zich daarbij bekend te maken als opsporingsambtenaren. ’s Hofs kennelijke oordeel dat ondanks dit samenstel van omstandigheden - dat erop neerkomt dat verdachte feitelijk in een verhoorsituatie is komen te verkeren waarbij opsporingsambtenaren bemoeienis hebben gehad met inhoud van wezenlijke onderdelen van door verdachte afgelegde verklaring – verklaringsvrijheid van verdachte niet ontoelaatbaar is aangetast, is niet toereikend gemotiveerd. Voorts heeft Hof geen blijk ervan gegeven te hebben onderzocht of inhoud van p-v’s toereikend inzicht geeft in verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over gehele periode waarin deze is ingezet en de communicatie met verdachte binnen die periode, en daarmee samenhangend of ook gronden bestonden voor auditief of audiovisueel vastleggen van deze communicatie met verdachte, en zo ja, of die vastlegging heeft plaatsgevonden en welke betekenis die heeft voor beoordeling van juistheid en volledigheid van p-v’s inzake de langdurige opsporingsoperatie. Volgt vernietiging en verwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/00565
Datum 17 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 februari 2018, nummer 20/001620-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Samenvatting
Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 5 februari 2018 wegens een moord gepleegd in Kaatsheuvel in 2010 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren. In het opsporingsonderzoek was sprake van undercover optreden door politieambtenaren, dat wil zeggen dat politieambtenaren met de verdachte in contact traden zonder dat zij zich als opsporingsambtenaar bekend maakten. Tegenover deze politieambtenaren heeft de verdachte verklaard dat hij [slachtoffer] met een steen op het hoofd heeft geslagen en haar daarna heeft gewurgd. In deze cassatieprocedure gaat het met name om de vraag of die verklaring van de verdachte in zijn strafzaak mag worden gebruikt.Het Hof heeft over het undercoveroptreden het volgende vastgesteld. Tijdens de in september 2013 aangevangen undercoveroperatie hebben diverse zakelijke en sociale contacten plaatsgevonden, waardoor een vertrouwensband tussen de verdachte en de politieambtenaren is ontstaan. Aan de verdachte is een “wellicht niet geheel legale baan” aangeboden bij een fictief beveiligingsbedrijf, met als voorwaarde dat hij opening van zaken zou geven omtrent de verdenking ter zake van zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] . Hij zou IT-werkzaamheden moeten verrichten tegen onder meer een salaris van € 8.000,- per maand en hij zou ook andere klussen kunnen doen die geld zouden opleveren. Uiteindelijk is de verdachte uitgenodigd om in september 2014 naar Spanje te komen, waar hij op 18 september 2014 onder meer ten overstaan van één van de politieambtenaren, die zich voordeed als de baas, de voor het bewijs gebruikte bekennende verklaring heeft afgelegd.Deze opsporingsmethode wordt ook wel de ‘Mr. Big’-methode genoemd, een benaming die uit Canada afkomstig is. Die ‘Mr. Big’-methode is niet een eenduidige, nauw omlijnde opsporingsmethode. Het gaat om een algemene en globale aanduiding voor een operatie waarbij een belangrijke rol speelt het heimelijk optreden van de politie dat is gericht op het winnen van het vertrouwen van de verdachte teneinde deze ertoe te brengen een bekentenis af te leggen aan de politieambtenaren.Er kan geen algemeen en eenduidig juridisch antwoord worden gegeven op de vraag of ‘Mr. Big’ als opsporingsmethode wel of niet toelaatbaar is. De Hoge Raad oordeelt in dit arrest over het specifieke optreden van de politieambtenaren in deze zaak en over de vraag of het gebruik van de verklaringen van de verdachte voor het bewijs in overeenstemming is met het recht. Bij deze beoordeling gaat het vooral om de vraag of de verklaringsvrijheid van de verdachte is geschonden. De Hoge Raad komt in dit arrest tot het oordeel dat de veroordeling van de verdachte niet in stand kan blijven, omdat het oordeel van het Hof dat de verklaringsvrijheid van de verdachte is gerespecteerd, niet toereikend is gemotiveerd. Daarbij heeft de Hoge Raad gelet op het verloop van het opsporingstraject en de bemoeienis die de politieambtenaren hebben gehad met wezenlijke onderdelen van de door de verdachte afgelegde verklaring. Het Hof heeft ook onvoldoende aandacht besteed aan de vraag of de verslaglegging van het verloop van het opsporingstraject als geheel op juiste wijze heeft plaatsgevonden. De uitspraak van het Hof wordt daarom vernietigd. De zaak zal door het Gerechtshof Den Haag opnieuw worden onderzocht en beoordeeld.
3. Tenlastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 19 december 2010 te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg:
die [slachtoffer] (met kracht) met een steen op haar hoofd geslagen, en
(vervolgens) de hals van die [slachtoffer] dichtgeknepen en/of dichtgedrukt en (gedurende enige tijd) dichtgeknepen/dichtgedrukt gehouden, en
de mond van die [slachtoffer] (gedurende enige tijd) dichtgedrukt
en aldus die [slachtoffer] (gedurende enige tijd) de ademhaling belemmerd en/of onmogelijk gemaakt, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.”
3.2.1
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. het proces-verbaal ‘relaas van onderzoek’ (pg. 14 - 15), inhoudende, als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op zondag 19 december 2010 omstreeks 00.54 uur werd telefonisch bij de meldkamer van politie gemeld, dat er een inbraak was gepleegd in een woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]. Er zou volgens de melder een vrouw zonder ademhaling in de achtertuin op de grond liggen. De melding werd gedaan door [verdachte] (verdachte), de partner van het slachtoffer.
Een aantal politie-eenheden ging naar het opgegeven adres. Zij troffen de melder [verdachte] aan.
In de achtertuin werd het lichaam aangetroffen van de nader als slachtoffer te noemen [slachtoffer] . Er kwam bloed uit de mond en het linkeroor van het slachtoffer. Er werden levensreddende handelingen gestart. Deze werden even later door de inmiddels ter plaatse gekomen ambulanceverpleegkundigen gestaakt, nadat door een verpleegkundige de dood van [slachtoffer] was vastgesteld.
De personalia van het slachtoffer luiden:
[slachtoffer] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, bij leven samen met [verdachte] en hun twee kinderen gewoond hebbende op het adres [a-straat 1] te [plaats].
(...)
6. het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut met het opschrift ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood’ en het daarbij behorende verslag van de uit- en inwendige schouwing (pg. 4004 - 4016), inhoudende, als verklaring van de deskundige dr. V. Soerdjbalie-Maikoe:
Overledene:
[slachtoffer] , geboren [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats]
(...)
7. het proces-verbaal onderzoek slachtoffer en lijkschouw (pg. 3934 - 3942), inhoudende als relaas van de verbalisanten [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 7] :
(pg. 3934)
Op 19 december 2010 werd in de achtertuin van het perceel [a-straat 1] te Kaatsheuvel het levenloze lichaam van een vrouw aangetroffen. Deze vrouw bleek door een geweldsmisdrijf om het leven te zijn gekomen. Op 19 december 2010 werd een aanvang gemaakt met het onderzoek aan het lichaam van het slachtoffer.
(pg. 3939)
Bemonstering hals SIN AACQ1456NL
Door mij, [verbalisant 5] , werd de hals van het slachtoffer bemonsterd op de eventuele aanwezigheid van contactsporen.
8. het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut met het opschrift ‘Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van een stoffelijk overschot in Kaatsheuvel op 19 december 2010’ (pg. 4058 - 4067), inhoudende, als verklaring van de deskundige drs. H.N. Bauer:
(pg. 4062)
Onderzoek naar biologische sporen
Bemonsteringen AACQ1456NL van de hals van het slachtoffer [slachtoffer] . De bemonsteringen zijn veiliggesteld als AACQ1456NL#01 en #02 voor een DNA-onderzoek.
(pg. 4064)
Tabel 3 Resultaten, interpretatie en conclusie vergelijkend DNA-onderzoek
De bemonsteringen AACQ1456NL#01 en #02 van de hals van het slachtoffer [slachtoffer] bevatten celmateriaal dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer] en [verdachte] . De berekende frequentie of matchkans van het DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.
(...)
11. het proces-verbaal van bevindingen informatie-inwinner [verbalisant 2] (pg. 6012 - 6019), inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
(pg. 6014)
Op 18 september 2014 omstreeks 22.15 uur zijn wij [hof: verbalisant [verbalisant 2] en de verdachte] door een taxi opgehaald.
(pg. 6015)
Ik zag dat de verdachte vooroverboog en met zijn hoofd op zijn knieën ging zitten waarbij hij zijn handen naast zijn hoofd hield. Ik zag dat hij begon te snikken en ik hoorde dat hij mij vroeg of ik of [verbalisant 3] echt voor een oplossing konden zorgen en dat [betrokkene 1] het niet mocht weten. Ik hoorde dat hij met bevende stem en geëmotioneerd zei: “Ik heb het gedaan.”
Verdachte pakte mij vast om mijn schouder en pakte mijn hand vast. Ik heb samen met verdachte daarbij zitten huilen. Ik vroeg aan verdachte wat hij gedaan had waarop hij antwoordde dat hij haar vermoord had en dat hij haar gewurgd had.
Verdachte vertelde dat hij er nooit een streep onder had kunnen zetten en ik zei hem dat ik dat wel begreep en dat dit al die tijd wel vreselijk zwaar voor verdachte moet zijn geweest. Ik, verbalisant, zag dat verdachte hierop knikte.
(pg. 6016)
Verdachte vertelde hierop dat hij graag terug wilde om opnieuw een gesprek aan te gaan met [verbalisant 3] , maar dat hij wel wilde dat ik bij dat gesprek aanwezig was.
Verdachte vertelde hierop dat hij wel opgelucht was dat hij het verteld had, omdat hij er nooit een streep onder had kunnen zetten en dat hij nu wel over een gebergte heen had moeten stappen om het te vertellen.
Omstreeks 22.45 uur arriveerden wij bij de villa. Verdachte heeft daar samen met mij en [verbalisant 3] een gesprek gevoerd. Nadat [verbalisant 3] en ik waren gaan zitten bleef verdachte tegenover ons staan, waarbij hij zijn handen tegen elkaar ter hoogte van zijn gezicht hield, zich richtte tot [verbalisant 3] en begon met de woorden: “Dit is het gebed van mijn leven. Ik heb het gedaan, ik heb haar vermoord.”
Ik, verbalisant, heb me bij het gesprek grotendeels afzijdig gehouden en het gesprek aangehoord, waarbij ik af en toe in het gesprek inbrak.
Verdachte vertelde, nadat door verbalisant [verbalisant 3] was gevraagd hoe het gebeurd was, dat hij met zijn vrouw naar een feest van de carnavalsvereniging was geweest en dat hij eerder weg was gegaan. Dat hij thuis gekomen zijn schoonvader had afgelost, die op de kinderen paste. Verder vertelde verdachte dat hij zijn vrouw in de tuin had op staan wachten.
Verdachte vertelde dat hij zijn toenmalige vrouw met een baksteen eerst KO had geslagen, zoals verdachte de term letterlijk gebruikte, waarna hij haar gewurgd had. Ik, verbalisant, zag dat verdachte strak voor zich uitkeek en ik hoorde dat hij met een zachte en bevende stem sprak. De inbraak had hij eerst ervoor al in scene willen zetten, maar hij had dat na de moord pas gedaan. Ik hoorde, nadat er door verbalisant [verbalisant 3] naar was gevraagd, dat verdachte de baksteen uit de brandgang had gehaald.
(pg. 6017)
Ik vroeg aan verdachte of zijn vrouw hem niet herkend had, waarop verdachte zei dat hij een bril had gedragen. Verdachte vertelde verder dat hij laarzen had gekocht, speciaal voor de moord.
Verdachte vertelde dat hij opgelucht was, nu hij het een en ander verteld had.
Omstreeks 23.20 uur ben ik met verdachte door verbalisant [verbalisant 4] naar het hotel gebracht. Onderweg vertelde verdachte opnieuw dat hij heel opgelucht was, waarop hij aan mij vroeg of we nog iets konden gaan drinken. Verdachte vertelde: “Ik heb het bewust gedaan. Dit is moord met voorbedachten rade.”
(pg. 6018)
Verdachte vertelde ongevraagd tegen mij dat hij nog wel toneel had gespeeld. Ik vroeg hem wat hij daarmee bedoelde. Verdachte vertelde dat hij, toen de politie binnenkwam, had zitten huilen. Hij had hierop gezegd dat hij per se zijn vrouw nog wilde zien en bij haar wilde gaan liggen. Verdachte vertelde hierop dat hij op of tegen zijn vrouw was gaan liggen en dat hij haar opzettelijk had vastgepakt om sporen van de plaats delict te wissen dan wel te vermengen en om er zo voor te zorgen dat DNA van haar op hem zat.
(pg. 6019)
Ik vroeg waarom verdachte zijn vrouw had vermoord, waarop hij antwoordde dat hij de ellende, stress, alimentatie en alle problemen die een eventuele scheiding met zich mee zouden kunnen brengen, niet aankon en dat hij daaraan helemaal niet wilde denken of wilde beginnen.
12. het proces-verbaal van bevindingen van informatie-inwinner [verbalisant 3] (pg. 6020 - 6027), inhoudende, als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
(pg. 6024)
Op 18 september 2014, omstreeks 22.35 uur, hoorde ik van [verbalisant 4] dat [verbalisant 2] en de verdachte terug waren bij de woning. [verbalisant 2] zei dat de verdachte mij wat wilde vertellen maar ook had verzocht of [verbalisant 2] daarbij kon zijn. Ik vertelde hen dat niet erg te vinden. De verdachte bleef staan en was zichtbaar gespannen. Hij liep heen en weer en op een gegeven moment deed hij zijn open handpalmen als bij een gebed tegen elkaar voor zijn borst. Met deze ‘bidhouding’ keek hij mij aan en bleef stil staan. Hij noemde mij bij mijn naam en zei: “ [B] , ik wil bij jou het gebed van mijn leven doen. Ik heb het gedaan.” Ik keek de verdachte aan en vroeg: “Hoe?” “Met een baksteen”, antwoordde de verdachte.
De verdachte zei: “Ik heb mijn vrouw met een baksteen KO geslagen en daarna gewurgd.”
(pg. 6025)
De verdachte gaf desgevraagd de volgende antwoorden:
de verdachte was met zijn vrouw destijds op een feest van de carnavalsvereniging;
de verdachte was bewust eerder naar huis gegaan om zijn schoonvader af te lossen;
de verdachte de gedachte had eerst het huis te willen prepareren maar daar later op terug kwam;
de verdachte het slachtoffer had opgewacht in de tuin;
de verdachte een straatklinker had gepakt, en zijn vrouw de hersens in had geslagen;
de verdachte vervolgens het op de grond liggende slachtoffer heeft gewurgd;
de verdachte naar binnen is gelopen en de woning heeft geprepareerd omdat het op een inbraak moest lijken;
de verdachte de laatjes en deurtjes open heeft gezet;
de verdachte daarna 112 heeft gebeld met de mededeling dat zijn vrouw in de tuin op de grond lag;
de verdachte nieuwe laarzen had gekocht en met kleding had weggemaakt.”
3.2.2
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts het volgende overwogen:
“Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde niet bewezen kan worden. Daartoe is het volgende aangevoerd.
(...)
Ten aanzien van het onderzoek Eem II:
De resultaten van dit onderzoek moeten vanwege de onrechtmatigheid ervan geheel worden uitgesloten van het bewijs. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt de verdediging primair dat aan de inzet van het opsporingsmiddel stelselmatige informatie-inwinning zodanige gebreken kleven dat de enige juiste conclusie kan en moet zijn dat dit gehele traject van het bewijs wordt uitgesloten. De verdediging wijst hiertoe onder meer op de onrechtmatigheid van de inzet van dit opsporingsmiddel, de schending van de verbaliseringsplicht en het gebrek aan transparantie en toetsbaarheid. Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat aan de afgelegde bekentenis van de verdachte geen enkele bewijswaarde toekomt. Valse bekentenissen bestaan en de bekennende verklaring van de verdachte dient in onderhavig geval ook als zodanig te worden beschouwd, nu verdachte er door het WOD-team is ingeluisd. In dit kader wijst de verdediging tevens op de door haar ingebrachte rapporten van prof. dr. T. Derksen.
De enige juiste beslissing is volgens de verdediging dat de verdachte wordt vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
Voorwaardelijk heeft de verdediging verzocht de vroegere werkgever van de verdachte als getuige te horen over de aanleiding om het arbeidscontract van de verdachte niet te verlengen.
Meer subsidiair, indien het hof het WOD-traject niet onrechtmatig acht, komt de verdediging tot de conclusie dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs uit het dossier naar voren komt, omdat het dossier de volle ruimte laat voor de aanwezigheid van alternatieve scenario’s. De moord is door een ander gepleegd. Deze persoon heeft het fatale geweld op [slachtoffer] toegepast en voorafgaand of vervolgens de inbraak gepleegd.
Ten slotte wijst de verdediging op contra-indicaties voor het scenario dat de verdachte de dader is. Ook in dit geval kan slechts vrijspraak volgen, aldus de verdediging. Voorwaardelijk heeft de verdediging verzocht de CIE-informant als getuige te horen over diens uitlatingen dat twee door deze informant met naam en toenaam genoemde mannen bij een woninginbraak door de bewoonster zijn overlopen en dat deze vrouw daarbij is gedood.
(...)
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(...)
Eem II
Nadat de verdachte in juni 2011 uit zijn voorlopige hechtenis was geschorst, heeft de officier van justitie na ongeveer twee jaar het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] hervat onder de naam Eem II. In dit onderzoek is overgegaan tot de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheid van artikel 126j Sv: de stelselmatige inwinning van informatie.
Het juridisch kader
In artikel 126j Sv is de bevoegdheid geregeld die wordt aangeduid als stelselmatige inwinning van informatie. Het artikel bepaalt dat de officier van justitie bevoegd is te bevelen dat een opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek stelselmatig informatie inwint over de verdachte, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar. Blijkens de wetsgeschiedenis kan een opsporingsambtenaar dit doen door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan activiteiten en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte deelnemen. Bij deze vorm van opsporing kan dus niet alleen de privacy van de betrokken burgers in het geding zijn, maar kan tevens sprake zijn van misleiding: de burger weet niet dat de persoon met wie hij van doen heeft, een vertegenwoordiger van de overheid is. De opsporingsambtenaar heeft uitdrukkelijk tot opdracht om op zodanige wijze aanwezig te zijn in de omgeving van de verdachte, dat de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte met hem contacten onderhouden zonder dat zij weten dat zij met een opsporingsambtenaar van doen hebben. De opsporingsambtenaar observeert dus niet alleen, maar interfereert actief in het leven van de verdachte. Hij gaat daarbij verder dan alleen waarnemen of luisteren. Gelet op de stelselmatigheid waarmee dit kan gebeuren, kan deze bevoegdheid een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat het inzetten van een SI-traject zijn rechtvaardiging vindt in het grote maatschappelijke belang dat is gediend bij de opsporing van misdrijven die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, hetzij door hun gewelddadige karakter, hetzij door hun grote omvang en gevolgen voor de samenleving, doch waar regulier openlijk onderzoek onvoldoende resultaat heeft of belooft te hebben.
In de praktijk is de uitvoering van deze bevoegdheid thans ondergebracht bij het team Werken onder Dekmantel van de Afdeling Afgeschermde Operaties van de Landelijke Eenheid (hierna: WOD).
Onrechtmatig verkregen bewijs als gevolg van toepassing ontoelaatbare opsporingsmethode
De verdediging heeft aangevoerd dat tijdens de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door de methode van een zogenoemd WOD-traject op de wijze zoals dat in de onderhavige zaak is toegepast, vormverzuimen hebben plaatsgevonden die moeten leiden tot bewijsuitsluiting van het daarmee verkregen bewijsmateriaal.
De inzet van het WOD-traject in de onderhavige zaak moet volgens de verdediging in strijd worden geacht met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Volgens de verdediging was de inzet van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid in de eerste plaats niet proportioneel omdat een dergelijk ingrijpend opsporingsmiddel niet passend moet worden geacht indien de inzet van andere opsporingsmiddelen - zoals deze in de onderhavige zaak gedurende langere tijd zijn ingezet - niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd. In de tweede plaats was de toepassing van deze opsporingsmethode niet voorgelegd ter instemming aan de Centrale Toetsingscommissie, terwijl de ingrijpende aard en uitvoering van de opsporingsbevoegdheid en het ontbreken van een deugdelijke toetsing achteraf daartoe wel noopten. Ten aanzien van het laatstgenoemde aspect speelt volgens de verdediging mee dat in de onderhavige zaak niet voldaan is aan de verbaliseringsplicht.
De inzet van de opsporingsbevoegdheid is volgens de verdediging tevens in strijd met het subsidiariteitsbeginsel omdat de verdachte zich blijkens zijn verklaringen niet heeft (kunnen) beroepen op zijn zwijgrecht en derhalve uitgebreid is kunnen worden ondervraagd. Daarbij komt dat er gezien de aangetroffen sporen op en rond de plaats delict voldoende mogelijkheden zijn geweest om op door te rechercheren ten aanzien van de uiteindelijke toedracht van het misdrijf.
Dit alles maakt volgens de verdediging dat de inzet van het stelselmatig inwinnen van informatie als bijzondere opsporingsbevoegdheid in de onderhavige zaak in beginsel niet toelaatbaar moet worden geacht. Bij de uitvoering van dit onderdeel van het onderzoek hebben diverse vormverzuimen plaatsgevonden welke, gezien het belang van het geschonden voorschrift (de verklaringsvrijheid van de verdachte), de ernst van de verzuimen die hebben plaatsgevonden (de bewuste inzet van een niet proportioneel en niet subsidiaire bijzondere opsporingsbevoegdheid) en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt (een niet in vrijheid afgelegde bekennende verklaring), dienen te leiden tot het uitsluiten van de resultaten van dit onderdeel van het opsporingsonderzoek van het bewijs van het ten laste gelegde in de onderhavige zaak.
Subsidiair heeft de verdediging naar voren gebracht dat indien de toepassing van het stelselmatig inwinnen van informatie als bijzondere opsporingsbevoegdheid in de onderhavige zaak wel toelaatbaar wordt geacht, in de onderhavige zaak sprake is van een uitzonderlijke wijze van onderzoek waarbij (in belangrijke mate) gebruik is gemaakt van een in het buitenland als omstreden omschreven methode. Deze methode - de zogenoemde ‘Mr. Big-methode’, waarbij een verdachte door opsporingsambtenaren onder een andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar (undercover), wordt benaderd om, nadat een zekere vertrouwensrelatie is ontstaan, deze onder voorwaarde van het geven van volledige openheid omtrent zijn bestaande levenswandel, voor hun zogenaamde ‘organisatie’ of bedrijf mag werken - moet gezien de grote druk die onder omstandigheden op de verdachte is gelegd, als ontoelaatbaar worden beschouwd. De verdachte heeft in de onderhavige zaak weliswaar uiteindelijk bekend het ten laste gelegde feit te hebben gepleegd, maar deze bekentenis moet als leugenachtig en vals worden gezien, mede gezien de omstandigheid dat geen van de details van deze bekentenis verifieerbaar blijkt. De valse bekentenis is volgens de verdediging enkel verkregen als gevolg van het uitoefenen van onredelijk grote druk op de verdachte waardoor geen sprake is van een in vrijheid afgelegde verklaring en moet als onbetrouwbaar en derhalve onbruikbaar worden gezien en worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof stelt ten aanzien van de aangevoerde verweren het volgende.
Het hof stelt vast dat tijdens het opsporingsonderzoek naar de gang van zaken rondom de doodslag c.q. moord op [slachtoffer] volgens het openbaar ministerie niet te verwachten viel dat verder onderzoek tot nadere bewijzende aanwijzingen in welke richting dan ook zou leiden. Als gevolg daarvan is besloten tot de inzet van het bijzondere opsporingsmiddel van het stelselmatig inwinnen van informatie in het kader van een WOD-traject. Het stelselmatig inwinnen van informatie via een WOD-traject vond in de onderhavige zaak plaats in de periode september 2013 tot en met oktober 2014. Daarbij hebben opsporingsambtenaren (politiële informanten) zich voorgedaan als gewone burgers (undercover) en contact gezocht met en actief geïnterfereerd in het leven van de verdachte. In hun contacten met de verdachte hebben zij hem aangeboden tegen betaling werkzaamheden voor hen te verrichten (het ontwikkelen van een track and trace-systeem gekoppeld aan een rapportage). De verdachte heeft tijdens de ontstane contacten diverse malen aangegeven zelf eveneens geïnteresseerd te zijn in het verrichten van werkzaamheden voor de informanten. Tijdens de ontstane contacten zijn ook tussentijdse betalingen aan de verdachte gedaan voor reeds verrichte werkzaamheden. Tijdens de onderlinge gesprekken kwamen naast onderwerpen van sociale aard na verloop van tijd ook de doodslag c.q. moord op [slachtoffer] ter sprake en de omstandigheid dat de verdachte daarvoor had vastgezeten. Verdachte heeft na enkele malen te hebben ontkend iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben gehad, ruim een jaar na het eerste contact met de informanten op 18 september 2014 tijdens een gesprek met een van de informanten bekend de moord te hebben gepleegd. Verdachte heeft diezelfde dag deze bekentenis in het bijzijn van een andere informant herhaald en daarbij aangegeven hoe de moord had plaatsgevonden. Daarbij heeft hij gedetailleerd aangegeven op welke wijze hij de moord had gepleegd en op welke wijze hij heeft getracht zijn betrokkenheid daarbij te verhullen door het ensceneren van een inbraak. Tijdens een aansluitend gesprek op dezelfde dag met een van de informanten heeft verdachte nogmaals bevestigd dat het doden van [slachtoffer] met voorbedachten rade had plaatsgevonden.
Op grond van art. 359a jo. 415 lid 1 Sv kan het gerechtshof, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als het rechtgevolg aan het verzuim kan worden verbonden. Dienaangaande geldt dat allereerst dient te worden vastgesteld of er sprake is van een of meer vormverzuimen zoals vermeld in art. 359a Sv. Onder een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv wordt verstaan het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften.
Ten aanzien van de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheid is het hof van oordeel dat de bestaande verdenking van het begaan van het bijzonder ernstige delict ten tijde van het besluit tot het inzetten van het stelselmatig inwinnen van informatie de toepassing van artikel 126j Sv in beginsel rechtvaardigde. Ook beoordeelt het hof de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheid als passend gezien de omstandigheid dat de inzet van andere opsporingsmiddelen - zoals deze in de onderhavige zaak gedurende langere tijd zijn ingezet - geen resultaat had opgeleverd. Blijkens de wetsgeschiedenis vindt het inzetten van het stelselmatig inwinnen van informatie door opsporingsambtenaren onder een andere identiteit zijn rechtvaardiging in het grote maatschappelijke belang dat is gediend bij de opsporing van misdrijven die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, hetzij door hun gewelddadige karakter, hetzij door hun grote omvang en gevolgen voor de samenleving, doch waar regulier openlijk onderzoek onvoldoende resultaat heeft of belooft te hebben. Voor een dergelijke vorm van informatie-inwinning is een bevel van de officier van justitie vereist en dat vormt een waarborg dat van deze bevoegdheid niet lichtzinnig gebruik wordt gemaakt. Bij de keuze voor het toepassen van deze opsporingsbevoegdheid komt de officier van justitie beleidsvrijheid toe.
Het hof concludeert aan de hand van in het procesdossier opgenomen stukken dat het besluit tot het toepassen van de bijzondere opsporingsbevoegdheid in de onderhavige zaak op juiste wettelijke grondslag, zijnde art. 126j Sv, is gestoeld en aan de daarbij te stellen voorwaarden is voldaan. Immers, ten tijde van het afgegeven bevel stelselmatige inwinning van informatie van 31 juli 2013 en de daarop volgende verlengingen bestond er een verdenking ter zake van een misdrijf als bedoeld in art. 126j lid 1 Sv en kon de officier van justitie in redelijkheid tot afgifte van het bevel tot stelselmatig inwinnen van informatie over de verdachte beslissen. De verdenking bestond uit het begaan van een doodslag/moord op [slachtoffer] , de toenmalige partner van de verdachte en de moeder van hun twee jonge kinderen, gevolgd door het ter verhulling in scene zetten van een (poging tot) diefstal uit de woning, gepleegd in de nachtelijke uren terwijl de bewoners in de woning lagen te slapen. De bijzondere ernst van het betreffende misdrijf rechtvaardigt de toepassing van de betreffende opsporingsbevoegdheid mede gezien de omstandigheid dat andere wijzen van opsporing redelijkerwijs, mede met het oog op de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit, niet meer voorhanden waren.
Dat de toepassing van deze opsporingsmethode voorafgaand niet is voorgelegd noch achteraf is getoetst door de Centrale Toetsingscommissie - een intern adviesorgaan van het openbaar ministerie - acht het hof niet strijdig met de bestaande regelgeving. De vigerende regelgeving aangaande de eventuele betrokkenheid van de CTC ten aanzien van de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden - onder verwijzing naar de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden - vereist niet dat de CTC de inzet van stelselmatig inwinnen van informatie voorafgaand beoordeelt of achteraf toetst.
Dat de uitwerking van de inzet van het stelselmatig inwinnen van informatie in de onderhavige zaak voor wat betreft de wijze waarop is geverbaliseerd, noopte tot toetsing achteraf door de CTC, vermag het hof niet in te zien. De opsporingsambtenaar die fungeert als politiële informant zal een proces-verbaal moeten opmaken waarin de voor de zaak relevante gegevens (zowel in ontlastende als belastende zin) staan gerelateerd en dit proces-verbaal moet bij de processtukken worden gevoegd. Het hof heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting en in het zaaksdossier geen aanwijzingen aangetroffen die aanleiding geven te twijfelen aan de inhoud van de processen-verbaal, noch aan het feit dat de verbaliseringsplicht zoals opgenomen in art. 152 Sv (en nader ingevuld in de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden) en hetgeen is bepaald in art. 126aa Sv, in de onderhavige zaak op enigerlei wijze zou zijn geschonden.
Het hof onderschrijft op grond van het bovenstaande dan ook niet de stelling van de verdediging dat tijdens het opsporingsonderzoek niet voldaan is aan het vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit.
Subsidiair acht de verdediging de inzet van de toegepaste opsporingsmethode ontoelaatbaar omdat ten tijde van de onderlinge contacten tussen verdachte en de informanten, gezien de omstandigheden waaronder deze gesprekken plaatsvonden, onredelijk grote druk op de verdachte is gelegd waardoor deze uiteindelijk een valse bekentenis heeft afgelegd. Doordat de valse bekentenis is verkregen als gevolg van het uitoefenen van onredelijk grote druk op verdachte door middel van een discutabele bijzondere opsporingsmethode, is er volgens de verdediging geen sprake van een in vrijheid afgelegde verklaring en moet de bekentenis als onbetrouwbaar en derhalve onbruikbaar worden gezien en worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof stelt hierover het volgende. De kern van de onderhavige zaak is het antwoord op de vraag of door het toepassen van de methode via een zogenoemd WOD-traject op de wijze zoals in de onderhavige zaak aangewend, (een) vormverzuim(en) heeft/hebben plaatsgevonden waardoor er geen sprake is geweest van een door de verdachte in vrijheid afgelegde verklaring.
In dit verband is volgens het hof in de eerste plaats van belang hetgeen aangaande de verklaringsvrijheid van de verdachte is opgemerkt in de Memorie van Toelichting bij de Wet van 27 mei 1999 (Stb. 245), waarbij de bijzondere opsporingsbevoegdheid het stelselmatig inwinnen van informatie op grond van art. 126j Sv werd ingevoerd.
Op dit punt wordt in de Memorie van Toelichting tot de in de art. 126h en 126p Sv geregelde politiële infiltratie - welke samenhang vertoont met de in art. 126j Sv gegeven bevoegdheid - gesteld: ‘Een bijzonder aspect bij de bevoegdheid tot infiltratie is, evenals bij de hierna te bespreken bevoegdheid tot het stelselmatig undercover inwinnen van informatie, dat het zich kan voordoen, en deels zelfs onvermijdelijk zal zijn, dat de opsporingsambtenaar in gesprek komt met een verdachte. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat een dergelijk gesprek belangrijk verschilt van een verhoor. De verdachte wordt namelijk niet “als verdachte” gehoord (artikel 29 Wetboek van Strafvordering). Op hem wordt niet de druk gelegd, die kenmerkend is voor de verhoorsituatie. Die druk is, doordat de opsporingsambtenaar niet als zodanig herkenbaar is, afwezig. Het feit dat de opsporingsambtenaar undercover optreedt, brengt met zich mee dat hij niet zijn bevoegdheden jegens burgers kan uitoefenen die hem normaal gesproken toekomen. Hij mag dus ook geen verhoor afnemen. De cautie, die de verdachte erop attendeert dat hij niet aan de op hem uitgeoefende druk hoeft toe te geven, is hier dan ook niet aan de orde. (...) Het probleem in de situatie als geschetst is niet de vrijheid van de verdachte ten opzichte van de opsporingsambtenaar om niet te verklaren, maar de schending van het vertrouwen van de verdachte door de opsporingsambtenaar. De verdachte zal niet verwachten dat de informatie die hij prijs geeft, wordt gebruikt voor opsporingsdoeleinden. De opsporingsambtenaar misleidt de verdachte’
In de tweede plaats is eerder door de Hoge Raad uitgemaakt dat toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Of dat onder die omstandigheden het geval is, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid.
Het hof heeft het hiervoor weergegeven toetsingskader gehanteerd ten aanzien van de situatie in de onderhavige zaak. Het onderscheid met de situatie in de hiervoor weergegeven uitspraken is dat de verdachte in de onderhavige zaak zich niet in voorlopige hechtenis bevond en derhalve niet in zijn fysieke en sociale vrijheid was beperkt. Dat maakt dat de verdachte in de onderhavige zaak in beginsel meer mogelijkheden en ruimte tot zijn beschikking had om een weloverwogen beslissing te nemen over hetgeen hij aan informatie met de politiële informanten wilde delen. Verdachte had met andere woorden in beginsel alle vrijheid om al dan niet te verklaren en eventueel een bekentenis af te leggen en werd daarin niet gehinderd doordat hij zich in enige door de overheid opgelegde vrijheidsbeperkende of -benemende situatie bevond waarin hij onder druk werd verhoord. Dat de proceshouding van verdachte in dezen, zoals door de verdediging aangevoerd, was dat hij zich eerder niet op zijn zwijgrecht had (kunnen) beroepen, maakt dit volgens het hof niet anders.
Met name van belang voor de weging of er in de onderhavige zaak sprake is van (een) vormverzuim(en) waardoor er geen sprake is geweest van een door de verdachte in vrijheid afgelegde verklaring, is hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid. Verdachte is in de periode waarin de bijzondere opsporingsbevoegdheid werd toegepast en er contact was tussen verdachte en een van de politiële informanten, aangeboden tegen betaling werkzaamheden voor hen te verrichten. Verdachte kwam in diezelfde periode ook zonder werk te zitten en heeft tijdens de ontstane contacten diverse malen aangegeven zelf eveneens geïnteresseerd te zijn in het verrichten van werkzaamheden voor de informanten. Na verloop van tijd is tijdens de gesprekken ook de doodslag c.q. moord op [slachtoffer] ter sprake gekomen en de omstandigheid dat verdachte daarvoor had vastgezeten. Voorwaarde voor het in dienst komen bij het fictieve bedrijf van de informanten was daarbij dat de verdachte opening van zaken zou geven omtrent de verdenking die ten aanzien van hem bestond inzake zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] . Verdachte heeft in gesprekken met informanten enkele malen ontkend iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben. In een van de laatste gesprekken is aan de verdachte voorgehouden dat hij, indien hij bleef bij het ontkennen van zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] , niet binnen het bedrijf van de informanten werd gehaald. Ruim een jaar na het eerste contact met de informanten heeft de verdachte op 18 september 2014 tijdens een gesprek met een van de informanten bekend de moord te hebben gepleegd. Verdachte heeft diezelfde dag deze bekentenis nog twee maal bevestigd, waarbij hij in een gesprek gedetailleerd heeft aangegeven op welke wijze hij de moord had gepleegd en op welke wijze hij heeft getracht zijn betrokkenheid daarbij te verhullen door het ensceneren van een inbraak.
Dat de verdachte uiteindelijk de moord op [slachtoffer] heeft bekend onder omstandigheden waarbij sprake was van onredelijk grote druk, vermag het hof niet in te zien. Dat verdachte onder onredelijk grote druk is gezet doordat hij werkloos was geworden en zich door geldnood gedwongen zag om werkzaamheden te moeten gaan verrichten en aansluiting te zoeken bij het bedrijf zoals door de politiële informanten geschetst, acht het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte was onder omstandigheden weliswaar beperkt in zijn financiële mogelijkheden en had de zorg voor vrouw en kinderen, maar verdachte had ook gezien zijn kwaliteiten en genoten opleiding (op termijn) voor een andere werkgever kunnen kiezen. Verdachte heeft echter gekozen voor het lucratieve (maar fictieve) aanbod van de informanten, ondanks dat hij besefte dat de aan hem voorgespiegelde handel en wandel waarin hij werd betrokken ook wellicht niet-legale kanten kende. Verdachte koos echter voor het aantrekkelijke (fictieve) salaris. Dat de financiële druk in dezen zodanig groot was dat verdachte het mogelijke gevaar van het betrokken raken bij illegale praktijken - met alle risico’s van dien voor vrouw en kinderen - voor lief nam, acht het hof niet aannemelijk geworden.
Ook dat de verdachte tijdens de gesprekken onder onredelijk grote druk heeft gestaan doordat zijn aanvankelijke ontkenning van betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] mogelijk de (fictieve) baan van een van de inmiddels bevriende informanten tot gevolg zou kunnen hebben, en/of door angst als gevolg van mogelijk (dreiging met) geweld door de leden van het (fictieve) bedrijf, zoals door de verdediging aangevoerd, acht het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft na zijn eerste bekentenis in de taxi blijkens de gang van zaken er zelf voor gekozen om terug te gaan naar de villa voor het hervatten van het gesprek met de (fictieve) baas van het bedrijf, terwijl hij ook de mogelijkheid had om terug te keren naar zijn hotel en de onderhandelingen af te breken. Ook had de verdachte met de bevriende informant kunnen afspreken bij de baas te liegen over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] opdat hij een baan zou krijgen en de bevriende informant zijn baan mogelijk niet zou verliezen. Overigens merkt het hof nog op dat de verdachte over de angst die destijds bij hem zou hebben bestaan, in zijn latere verklaringen bij de politie geen melding heeft gemaakt, maar pas bij de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg.
Met andere woorden: de verdachte had onder de geschetste omstandigheden volgens het hof wel degelijk de mogelijkheden om redelijkerwijs anders te kunnen handelen, maar verkoos er in vrije wil voor om zich aan te bieden aan de politiële informanten.
In die positie heeft hij er tevens voor gekozen om - weliswaar onder enige subjectief gevoelde druk van het kunnen mislopen van een goed betaalde baan, dan wel het gaan fungeren in een wellicht niet geheel legaal handelend bedrijf - uit eigener beweging opening van zaken te geven omtrent zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] . Het hof acht daarbij het stellen van de vertrouwensvraag waarbij langs indirecte weg tot een verklaring over de betrokkenheid van verdachte bij haar dood wordt gekomen onder genoemde omstandigheden van het stelselmatig inwinnen van informatie niet ontoelaatbaar. Dat de verdachte in casu enkel - ten onrechte - heeft bekend omdat daar financieel voordeel mee te behalen viel en het financiële belang dan wel de angst voor mogelijk (dreiging met) geweld dermate zwaarwegend was dat het belang om - ten onrechte - een moord te bekennen groter was dan om zijn betrokkenheid te (blijven) ontkennen, acht het hof gezien de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden niet aannemelijk. De omstandigheid dat niet alle details van deze bekentenis verifieerbaar blijken, maakt dat niet anders.
Dat deze bekentenis leugenachtig en vals zou zijn en onder onredelijk grote druk afgelegd, acht het hof gezien de feiten en omstandigheden waaronder de bekentenis is afgelegd - dat wil zeggen naast hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de politiële informanten optraden heeft afgespeeld - voor wat betreft hetgeen inzake de onderlinge contacten tussen de verdachte en de politiële informanten in de desbetreffende processen-verbaal van het verrichte opsporingsonderzoek is gerelateerd, gezien de aard en intensiteit van de door de informanten ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informanten tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid, derhalve niet aannemelijk. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat tijdens het stelselmatig inwinnen van informatie door de methode van een zogenoemd WOD-traject op de wijze zoals dat in de onderhavige zaak is toegepast, geen vormverzuimen hebben plaatsgevonden. Het hof acht de resultaten van de toegepaste opsporingsmethode (de bekentenis van verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde) betrouwbaar en de wijze waarop deze is verkregen op een behoorlijke wijze verricht. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat de verdachte feitelijk in een zodanige situatie is gebracht dat een verklaring van hem werd verkregen die in strijd met zijn in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid is afgelegd.
Gelet op de overwegingen van het hof als hiervoor omschreven komt het hof tot de conclusie dat niet gebleken is van vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv als door de verdediging bepleit. Er is dus in de ter zake door de verdediging gevoerde verweren geen grond gelegen voor bewijsuitsluiting.
De verweren van de verdediging worden verworpen.
(...)
Alternatieve scenario’s
Het hof gaat uit van de bekennende verklaringen zoals afgelegd door de verdachte. Nu de weerlegging van de door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario’s besloten ligt in de gebezigde bewijsmiddelen, komt het hof niet toe aan een bespreking daarvan, aangezien deze scenario’s niet in lijn zijn met de door de verdachte jegens de politiële informanten afgelegde bekennende verklaringen.
Als uitgangspunt geldt dat ingeval een verdachte het hem ten laste gelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring strookt, de rechter - indien hij tot een bewezenverklaring komt - die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Nu echter de verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd, ontbreekt de noodzaak van dit onderzoek.”
4. Wettelijk kader en wetsgeschiedenis
4.1
Art. 126j, eerste lid, Sv luidt thans:
“In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in de artikelen 141, onderdelen, b, c en d, en 142, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.”
4.2.1
De memorie van toelichting bij de wet van 27 mei 1999 (Stb. 1999, 245), waarbij art. 126j Sv werd ingevoerd, houdt inzake het stelselmatig inwinnen van informatie op grond van voormeld artikel onder meer het volgende in:
“In artikel 126j wordt voorgesteld te regelen dat de officier van justitie bevoegd is te bevelen dat een opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek stelselmatig informatie inwint over de verdachte, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat een opsporingsambtenaar onder een andere identiteit, dus undercover, stelselmatig informatie over een verdachte inwint, teneinde informatie of bewijsmateriaal te verzamelen. Een opsporingsambtenaar kan dit doen door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan activiteiten en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte deelnemen.
(...)
Bij deze vorm van opsporing kan dus, evenals bij infiltratie, niet alleen de privacy van de betrokken burgers in het geding zijn, maar kan tevens sprake zijn van misleiding: de burger weet niet dat de persoon met wie hij van doen heeft, een vertegenwoordiger van de overheid is. (...) Deze bevoegdheid is alleen toegestaan ter opsporing van misdrijven.
De bevoegdheid tot het undercover stelselmatig inwinnen van informatie omtrent een verdachte onderscheidt zich van de politiële infiltrant doordat niet wordt deelgenomen of meegewerkt aan een groep van personen of een georganiseerd verband waarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd. De opsporingsambtenaar zal dan ook niet deelnemen aan het plegen of beramen van misdrijven. Aan de bevoegdheid zijn daarom minder risico's verbonden dan aan de infiltratie. Daarom is zij aan minder strenge voorwaarden gebonden. Het onderscheid met de stelselmatige observatie is daarin gelegen dat de opsporingsambtenaar uitdrukkelijk tot opdracht heeft om op zodanige wijze aanwezig te zijn in de omgeving van de verdachte, dat de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte met hem contacten onderhouden zonder dat zij weten dat zij met een opsporingsambtenaar van doen hebben. De opsporingsambtenaar observeert dus niet alleen, maar interfereert actief in het leven van de verdachte. Hij gaat daarbij verder dan alleen waarnemen of luisteren. Gelet op de stelselmatigheid waarmee dit kan gebeuren, kan deze bevoegdheid een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.”
(Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 34-35)
4.2.2
In dit verband is tevens van belang hetgeen in voormelde memorie van toelichting is opgemerkt met betrekking tot de in de art. 126h en 126p Sv geregelde politiële infiltratie welke samenhang vertoont met de in art. 126j Sv gegeven bevoegdheid:
“Een bijzonder aspect bij de bevoegdheid tot infiltratie is, evenals bij de hierna te bespreken bevoegdheid tot het stelselmatig undercover inwinnen van informatie, dat het zich kan voordoen, en deels zelfs onvermijdelijk zal zijn, dat de opsporingsambtenaar in gesprek komt met een verdachte. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat een dergelijk gesprek belangrijk verschilt van een verhoor. De verdachte wordt namelijk niet ‘als verdachte’ gehoord (artikel 29 Wetboek van Strafvordering). Op hem wordt niet de druk gelegd, die kenmerkend is voor de verhoorsituatie. Die druk is, doordat de opsporingsambtenaar niet als zodanig herkenbaar is, afwezig. Het feit dat de opsporingsambtenaar undercover optreedt brengt met zich mee dat hij niet zijn bevoegdheden jegens burgers kan uitoefenen, die hem normaal gesproken toekomen. Hij mag dus ook geen verhoor afnemen. De cautie, die de verdachte erop attendeert dat hij niet aan de op hem uitgeoefende druk hoeft te geven, is hier dan ook niet aan de orde.”
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1
Het middel komt onder meer op tegen het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte feitelijk in een situatie is gebracht dat een verklaring van hem werd verkregen in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte.
Algemene uitgangspunten
5.2.1
In zijn arrest van 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen naar aanleiding van de vraag naar de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar ingeval een verdachte voorlopig gehecht is, terwijl die opsporingsambtenaar zich onder een andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, bevindt in de omgeving van de verdachte op de plaats waar deze is ingesloten:
“5.4 Mede in het licht van de wetsgeschiedenis biedt art. 126j Sv een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 EVRM voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt.
5.5
Uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling en van de titel waarin zij is opgenomen volgt dat daaronder ook is begrepen het inwinnen van informatie door contacten met de verdachte zelf, terwijl tekst noch geschiedenis van die bepaling steun biedt aan de opvatting dat een dergelijk inwinnen van informatie op voorhand is uitgesloten ten aanzien van een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt.
5.6
Het vorenoverwogene neemt niet weg dat toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Gelet daarop zal vooreerst bij de toetsing van een zodanige toepassing van art. 126j Sv aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn.
5.7
Indien aan voornoemd uitgangspunt is voldaan, kan de rechter voor de vraag komen te staan of informatie van de verdachte niet in strijd met voormelde bepalingen is verkregen. De beantwoording van die vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid (vgl. EHRM 5 november 2002, Appl. nr. 48539/99, Allan v. The United Kingdom, NJB 2003, p. 80, nr. 2).
5.8
Zowel in het geval dat de rechter bevindt dat de hier bedoelde toepassing van art. 126j Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.”
5.2.2
Deze overwegingen zijn, in het bijzonder waar het gaat om de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid, tevens van belang in gevallen als de onderhavige, die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van een niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem in het kader van die organisatie voordelen in het vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit. Ook bij de uitvoering van zo een operatie bestaat immers het gevaar dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie terechtkomt waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken en verklaringen worden verkregen die in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd.Ook in deze gevallen moet daarom worden beoordeeld of de in het kader van zo een operatie door de verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid. Voor die beoordeling of de verklaringsvrijheid van de verdachte in zo een geval is aangetast, is in het bijzonder van belang het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door de verdachte ingenomen proceshouding met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, de mate van (psychische) druk die in dat traject op de verdachte is uitgeoefend, de mate en de wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van de verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met de inhoud van (wezenlijke onderdelen van) de door de verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is voorts van belang de duur en intensiteit van dat traject, de strekking en frequentie van de contacten met de verdachte zelf en de in het vooruitzicht gestelde positieve of negatieve consequenties als de verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken.Bij deze beoordeling dient de rechter, naast het feitelijke optreden van de opsporingsambtenaren jegens de verdachte, tevens acht te slaan op de wettelijke grondslag waarop het optreden van de opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in het geval dat het optreden is gebaseerd op een bevel tot het stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in art. 126j Sv, in het bijzonder op de inhoud van dat bevel waar het gaat om de wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van een verklaring van de verdachte.Teneinde de rechter in staat te stellen een en ander te kunnen beoordelen, is van groot belang dat hij inzicht heeft in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en de interactie met de verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden. Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige verslaglegging aangewezen, door naleving van de wettelijke eisen met betrekking tot de inhoud van het bevel waarop het optreden van opsporingsambtenaren berust alsook de in art. 152 Sv bedoelde verplichting van de opsporingsambtenaar tot het opmaken van proces-verbaal en de in art. 126aa Sv en art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van processtukken. Deze verslaglegging dient inzicht te geven in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de gehele periode waarin deze is ingezet, en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met de verdachte te omvatten. Naast verslaglegging door middel van verbalisering ligt het in de rede dat, voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of audiovisueel wordt geregistreerd. Voor die registratie is een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie, zoals bedoeld in art. 126l Sv, vereist.
5.2.3
Indien de rechter oordeelt dat binnen het onder 5.2.2 aangeduide opsporingstraject verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.Indien de rechter voor het bewijs wel gebruikmaakt van die verklaringen, moet hij motiveren waarom dit gebruik in het licht van het onder 5.2.2 weergegeven beoordelingskader toelaatbaar is en dient hij voorts ervan blijk te geven – op grond van de concrete omstandigheden van het geval – zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen te hebben onderzocht. De rechter toetst dan ook voor het overige de rechtmatigheid van de wijze van opsporing jegens de verdachte, onder meer met betrekking tot de vraag of het optreden door de opsporingsambtenaren in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Beoordeling van de zaak
5.3.1
Het Hof heeft met betrekking tot het stelselmatig inwinnen van informatie bij de verdachte onder meer vastgesteld dat dit stelselmatig inwinnen heeft plaatsgevonden in de periode van september 2013 tot en met oktober 2014 en dat de verdachte, na aanvankelijk in gesprekken met de informanten betrokkenheid bij de doodslag/moord op [slachtoffer] te hebben ontkend, op 18 september 2014 aan de informanten heeft verteld dat hij [slachtoffer] heeft vermoord. Deze verklaring heeft het Hof gebruikt voor het bewijs.
5.3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat het optreden van de opsporingsambtenaren in verband met het stelselmatig inwinnen van informatie, ertoe heeft geleid dat de verdachte onder onredelijk grote druk is gezet om de moord op [slachtoffer] te bekennen of anderszins ertoe heeft geleid dat van hem een verklaring is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid, zodat geen belemmering bestaat om die verklaring voor het bewijs te gebruiken.
5.3.3
Dit oordeel is niet toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad neemt daarbij het volgende in aanmerking. Het Hof heeft onder meer vastgesteld dat de informanten al ruim een jaar contact hadden met de verdachte, dat zij hem meermalen tegen betaling werkzaamheden voor hen lieten verrichten, dat de verdachte meermalen in gesprekken met hen betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] heeft ontkend en dat nadien een voor de werkloze en met de zorg voor zijn gezin belaste verdachte lucratief aanbod is gedaan tot indiensttreding bij een fictief bedrijf. Vervolgens is “aan de verdachte (...) voorgehouden dat hij, indien hij bleef bij het ontkennen van zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] , niet binnen het bedrijf van de informanten werd gehaald”. Daarmee werd een voorwaarde gesteld die er feitelijk toe strekte dat hij een bekennende verklaring zou afleggen met betrekking tot de moord op [slachtoffer] . Blijkens de vaststellingen van het Hof heeft de verdachte eerst na dit aanbod tegenover de informanten zijn betrokkenheid bij de doodslag/moord op [slachtoffer] bekend, en zijn de informanten op 18 september 2014, ook nadat de verdachte had verteld dat hij [slachtoffer] had vermoord, vragen aan de verdachte blijven stellen over zijn betrokkenheid zonder zich daarbij bekend te maken als opsporingsambtenaren. Het kennelijke oordeel van het Hof dat ondanks dit samenstel van omstandigheden - dat erop neerkomt dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie is komen te verkeren waarbij de opsporingsambtenaren bemoeienis hebben gehad met de inhoud van wezenlijke onderdelen van de door de verdachte afgelegde verklaring - de verklaringsvrijheid van de verdachte niet ontoelaatbaar is aangetast, is mede in het licht van wat hiervoor onder 5.2.2 is vooropgesteld over de in dat verband in aanmerking te nemen omstandigheden, niet toereikend gemotiveerd.Dat het Hof aan zijn oordeel tevens ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte niet in zijn fysieke en sociale vrijheid was beperkt, dat de verdachte gezien zijn kwaliteiten en genoten opleiding voor een andere werkgever had kunnen kiezen, en dat de verdachte na zijn eerste bekentenis in de taxi de mogelijkheid had terug te keren naar zijn hotel en de onderhandelingen af te breken dan wel ervoor had kunnen kiezen te liegen over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] , maakt dit niet anders.Daar komt bij dat het Hof geen blijk ervan heeft gegeven te hebben onderzocht of de inhoud van de processen-verbaal toereikend inzicht geeft in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de gehele periode waarin deze is ingezet en de communicatie met de verdachte binnen die periode, en daarmee samenhangend of ook gronden bestonden voor het auditief of audiovisueel vastleggen van deze communicatie met de verdachte, en zo ja, of die vastlegging heeft plaatsgevonden en welke betekenis die heeft voor de beoordeling van de juistheid en de volledigheid van de processen-verbaal inzake de langdurige opsporingsoperatie.
5.4
Het middel is terecht voorgesteld.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de middelen voor het overige geen bespreking.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- verwijst de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2019.
Conclusie 25‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG met uitgebreide bespreking mr. Big-Methode en daarmee samenhangende middelen over (1) afwijzing verzoek tot horen deskundige, (2) toelaatbaarheid en bruikbaarheid van door de verdachte afgelegde verklaringen tegenover undercover agenten en (3) afwijzing van door verdediging opgeworpen alternatieve scenario's. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Nr. 18/00565 Zitting: 25 september 2018 | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 5 februari 2018 voor: moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar. Voorts heeft het hof beslissingen genomen op de vorderingen van benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mrs. R.J. Baumgardt en P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
“dat hij op 19 december 2010 te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg:
- [slachtoffer] (met kracht) met een steen op haar hoofd geslagen, en
- (vervolgens) de hals van [slachtoffer] dichtgeknepen en/of dichtgedrukt en (gedurende enige tijd) dichtgeknepen/dichtgedrukt gehouden, en
- de mond van [slachtoffer] (gedurende enige tijd) dichtgedrukt en aldus [slachtoffer] (gedurende enige tijd) de ademhaling belemmerd en/of onmogelijk gemaakt,
ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.”
4.1. Alles in deze zaak draait om het gebruik voor het bewijs van een bekennende verklaring die verdachte heeft afgelegd tegenover politieambtenaren die undercover opereerden, en die volgens de verdediging verdachte, gelet op de omstandigheden waarin verdachte verkeerde, de aard van de relatie die deze politiefunctionarissen met verdachte hadden opgebouwd en de wijze waarop deze politiefunctionarissen te werk zijn gegaan, zodanig onder druk hebben gezet dat deze bekentenis niet voor het bewijs mocht worden gebruikt. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de politie te werk is gegaan met toepassing van de zogenaamde "Mr. Big-methode", die erg omstreden is.1.
4.2. In zijn proefschrift uit 20172.bespreekt E.W. Kruisbergen deze methode als het resultaat in de ontwikkeling van undercovermethoden. De ontwikkeling van deze methoden is een gevolg van de groei van de georganiseerde misdaad, meer bepaald de drugshandel, maar de toepassing van deze methoden is niet daartoe beperkt gebleven:
“Moreover, in the Netherlands as well as in other countries, undercover operations are deployed in investigations into murder and other violent crimes. In these ‘befriending’ operations, an undercover investigator tries to build up such a relationship with a suspect that the latter confides his guilt to his ‘friend’ (...) A specifc application of befriending is the so-called ‘Mr. Big’ technique, which is used by the Canadian police in murder investigations, among others. Usually undercover agents posing as members of a criminal organization befriend the suspect and suggest that he may join their gang. Then the undercover agents involve the suspect in minor crimes, perhaps even pay him for his activities, and display evidence of wealth. Once the suspect is committed to the organization, he is offered a higher level job. But first the suspect is to be subjected to a job interview with the organization’s leader, ‘Mr. Big’.
Furthermore, before becoming a full-fledged member, the suspect must confess to a crime he is said to have committed, i.e. the crime that is under investigation, usually murder.
The suspect is told that his candour is required as a form of ‘insurance’ - so they have something on him if he ever betrays them. Another reason might be that ‘Mr. Big’, once he knows the truth, can pull some strings to make the evidence against the suspect disappear (...).”
4.3. De Mr. Big methode is ontwikkeld in Canada en is daar door de Royal Canadian Mounted Police (RCMP) al voor 2004 op zijn minst 350 keer toegepast. In een artikel uit 2009 geven Smith, Stinson en Patry verschillende voorbeelden van toepassing van deze methode.3.In veel gevallen heeft deze toepassing tot een bekentenis en veroordeling geleid, maar niet in alle. Zij beschrijven ook zaken waarin een bekentenis ondanks stevige druk uitbleef. Hoewel de RCMP claimt dat de methode succesvol is en tot bekentenissen leidt is toepassing van deze methode niet zonder risico, omdat de kans op een valse bekentenis erdoor wordt vergroot.4.De vraag welke standaard moet worden gehanteerd voor de beoordeling of een verklaring van verdachte in vrijheid is afgelegd is of dat "beyond a reasonable doubt" kan worden aangenomen. Wanneer een gezagsdrager inzet op ‘fear of prejudice' of ‘hope of advantage’ is een daarop gevolgde bekentenis twijfelachtig. Maar dat betekent niet dat de voorwaarden voor uitsluiting van een bekentenis wegens onvrijwilligheid gemakkelijk worden aangenomen. Misleiding doet doorgaans niet af aan de waarde van bekentenissen. Allerlei formele garanties bedoeld om een verdachte te beschermen zijn niet van toepassing als de verdachte niet in de macht van de overheid is gedetineerd.5.Zulks blijkt zeer duidelijk uit de beschrijving van de Mentuck-zaak. In deze zaak werd Mentuck in verband gebracht met de moord op en aanranding van een 14-jarig meisje, Amanda Cook. Omdat er geen fysiek bewijs tegen hem was ontwikkelde de politie een Mr. Big scenario dat aldus wordt beschreven:
“Mentuck was befriended by an undercover officer (named Teufel) and became involved in a number of minor criminal activities for which he was paid cash. The undercover officer asked Mentuck to help count large sums of cash and told him this was “chump change” relative to what he could make as part of the gang (R. v. Mentuck, 2000, p. 32). The undercover officer also told Mentuck he had to “come clean” to become part of the organization. The officer introduced Mentuck to the leader of the gang who asked him specifically about the Cook murder. The Big Boss told Mentuck that if he confessed to the crime, he could become part of the gang and earn large sums of money; if Mentuck did not confess, Teufel would also have to leave the organization for bringing in an unreliable person. Mentuck complained that police still believed that he was guilty of the Cook murder, but he vehemently and repeatedly denied his involvement. Teufel then told Mentuck that a person dying of cancer and AIDS would confess to police, so the police would stop bothering him about the Cook murder. Teufel continued to pressure Mentuck into confessing, declaring that if he did not confess, they would both lose their jobs with the organization. Furthermore, if Mentuck did confess, the Big Boss would provide him with a lawyer and the necessary funds to sue the government for having wrongfully charged and jailed Mentuck - Mentuck’s portion of the settlement was guaranteed to be a minimum of $85,000 or 10% of the award, whichever was greater. Mentuck then confessed to the Big Boss that he committed the murder.
However, Mentuck’s details were very sketchy - he indicated he must have been “very drunk” when he committed the crime. Before Mentuck wrote and signed the confession, he wrote a note indicating that what he was about to say was untrue, that he learned all the details from two police officers during the investigation, and that he was innocent of the Cook murder. At trial, the confession was the primary evidence used against Mentuck. Although Mentuck was ultimately found not guilty of the murder and the trial judge recognized the inducement that elicited his confession (going as far as calling it “overpowering”), the Court did not disallow the Mr. Big procedure. Functionally, the decision reaffirmed the procedure as acceptable.”6.
4.4. De Mr. Big-methode kent niet de waarborgen waarmee officiële verhoren door de politie zijn omgeven. Het gevaar dat de verdachte zijn mond voorbij praat of zich laat verlokken tot bezwarende uitlatingen is daarom groot. De Canadese rechters accepteerden lange tijd zonder enig probleem de toepassing van deze methode. Maar het gevaar van valse bekentenissen ligt op de loer. Dat valse bekentenissen worden afgelegd staat buiten kijf. Zeker wanneer men tracht te ontsnappen aan een dwangsituatie of hoopt voor een beloning in aanmerking te komen, de zogenaamde “coerced-compliant confessions".7.Omdat de Mr. Big-methode veel vergt van personeel en middelen is het belang bij het verkrijgen van een bekentenis erg groot. De betrokken opsporingsambtenaren zullen hun contacten met de verdachte dan ook ingaan met een “guilt-presumptive frame of mind”. De verdachte op wie deze methode wordt toegepast zal minder op zijn hoede zijn dan in een formele verhoorsituatie. Toepassing van de methode vindt plaats in een setting waarin het nadeel van het niet bekennen hoger wordt gepercipieerd dan het nadeel van het wel bekennen.
In een normaal politieverhoor wordt vaak gebruik gemaakt van strategieën om de verdachte ertoe te brengen te verklaren. Zo wordt hij geïsoleerd, geconfronteerd met belastend materiaal en voorzien van redeneringen waardoor de ernst van het feit en de gevolgen die daaraan verbonden zijn worden verzacht. De effecten van deze strategieën in een Mr. Big-situatie zijn nog veel sterker. Vandaar dat men in andere landen dan in Canada altijd huiverig was om zulke technieken toe te passen.8.Om valse bekentenissen waar mogelijk te voorkomen zullen waarborgen in de Mr. Big-techniek moet worden ingebouwd. De onderlinge contacten in zo een undercoveroperatie zullen zo nauwkeurig mogelijk moeten worden vastgelegd. Ook andere omstandigheden die de operatie maar zeker ook de situatie waarin verdachte verkeerde kenmerken, moeten duidelijk worden beschreven. Het gevaar bestaat anders dat een verdachte, die onder invloed van de undercoveragenten zich laat verleiden tot eerste stappen op het criminele pad, daardoor een etiket opgeplakt krijgt van een persoon die geneigd is tot deviant gedrag. Gedegen kennis van de omstandigheden waarin de verdachte heeft verkeerd kan dat effect matigen. Ook zullen opsporingsambtenaren ervoor beducht moeten zijn dat het verstrekken van teveel valse informatie aan de verdachte deze ook ertoe kan brengen om een valse bekentenis af te leggen. Tevens zullen de betrokken politieambtenaren moeten proberen zich niet te zeer te laten leiden door het streven naar een bekentenis en door de verleiding om andere gegevens in die richting bij te kleuren. Het verkrijgen van objectief bewijs is daarbij van uitermate grote relevantie. Zeker bij zulke grote en kostbare operaties als het inzetten van de Mr. Big-methode is het streven naar een enkel resultaat, de bekentenis, zeer verleidelijk. Vandaar dat Smith, Stinson en Patry bepleiten om de toepassing van deze methode aan stringente voorwaarden te verbinden, bijvoorbeeld door te verlangen dat er in ieder geval al objectief bezwarend bewijs voorhanden is.9.In ieder geval moet zeer voorzichtig worden omgesprongen met kwetsbare personen zoals jeugdigen en kwetsbaren.
4.5. Voor de discussies over de vraag of het geoorloofd is om Mr. Big-operaties op te tuigen, is een uitspraak van het Canadese Hooggerechtshof, gewezen in 2014, illustratief. Ook de verdediging heeft in de onderhavige zaak geput uit het arrest van het Canadese Hooggerechtshof in de zaak Hart. Ik ga uitvoerig in op deze uitspraak omdat naar mijn mening de aandacht die deze uitspraak ook in verband met de onderhavige zaak heeft gekregen een belangrijk kenmerk van deze Canadese zaak over het hoofd ziet. Dat deze uitspraak zo belangrijk is hangt in de eerste plaats samen met eigenaardigheden van het Canadese bewijsrecht, die een lacune in de rechtsbescherming van verdachte tot gevolg hadden. Door het beperkte bereik van de zogenaamde confessions rule worden verdachten die in handen van de politie zijn beter beschermd dan verdachte die in vrijheid verkeren. De reikwijdte van deze rule is door het Supreme Court of Canada (SCC) uitgebreid in de zaak Hart. Voorts vormt het systeem van de juryrechtspraak en daarmee verband houdende mogelijkheid van 'guilty plea' in Canada een complicatie. Als er een jury aan te pas komt is het uiteindelijk aan de jury, na instructie door de rechter, om de bewijswaarde van bijvoorbeeld een bekentenis in te schatten. De jury moet zo worden geïnstrueerd dat bewijsmateriaal dat aantoont dat verdachte een immoreel karakter heeft geen rol mag spelen bij de beantwoording van vraag of verdachte het misdrijf werkelijk heeft gepleegd. De verschillen met het Nederlandse strafprocesrecht zijn groot, hetgeen niet wegneemt dat de zaak Hart ook een voorbeeld biedt van analyse van deze opsporingsmethode waaraan wij ons kunnen spiegelen. Vandaar dat ik eerst uitgebreid in wil gaan op deze zaak.
4.6. In de zaak R. v. Hart heeft het SCC de Mr. Big-methode aan een nader onderzoek onderworpen.10.Twee dochtertjes van Hart, een tweeling, waren door verdrinking om het leven gekomen en de verdenking richtte zich op de vader. Er was onvoldoende bewijs om hem in beschuldiging te stellen en daarom werd een Mr. Big-operatie opgezet. Hart werd een criminele organisatie ingezogen. De politiecontacten werden zijn beste vrienden. Hij werd bij activiteiten van de criminele organisatie betrokken en bij een van hun ontmoetingen verklaarde Hart kort dat hij zijn dochters om het leven had gebracht. Tegenover de baas van de organisatie ontkende hij eerst, maar daarna legde hij twee uitvoerige bekentenissen af. In eerste aanleg werden alle bekentenissen toegelaten tot het bewijs. In hoger beroep werden die twee uitvoerige bekentenissen uitgesloten van het bewijs wegens strijd met het Canadian Charter of Rights and Freedoms. Maar op de eerste, eenvoudige verklaring werd hij in tweede aanleg veroordeeld. De Kroon wendde zich tot het SCC.
In de inleiding van het arrest van het SCC beschrijft Judge Moldaver, die het oordeel van de meerderheid van de rechters verwoordde, deze methode aldus:
“[1] When conventional investigations fail to solve serious crimes, police forces in Canada have sometimes used the “Mr. Big” technique. A Mr. Big operation begins with undercover officers luring their suspect into a fictitious criminal organization of their own making. Over the next several weeks or months, the suspect is befriended by the undercover officers.
He is shown that working with the organization provides a pathway to financial rewards and close friendships. There is only one catch. The crime boss - known colloquially as “Mr. Big” - must approve the suspect’s membership in the criminal organization.
[2] The operation culminates with an interviewlike meeting between the suspect and Mr. Big.
During the interview, Mr. Big brings up the crime the police are investigating and questions the suspect about it. Denials of guilt are dismissed, and Mr. Big presses the suspect for a confession. As Mr. Big’s questioning continues, it becomes clear to the suspect that by confessing to the crime, the big prize - acceptance into the organization - awaits. If the suspect does confess, the fiction soon unravels and the suspect is arrested and charged."
Het Supreme Court voelde zich geroepen om een uitspraak te doen die enerzijds recht doet aan het streven om rechterlijke dwalingen als gevolg van valse bekentenissen te vermijden, maar die anderzijds de politie niet zou beroven van de mogelijkheden om ernstige misdrijven op te lossen. De Mr. Big-methode heeft zijn waarde bewezen en is onmisbaar voor het zoeken naar de waarheid, maar er kleven risico’s aan. Niet alleen moeten rechterlijke dwalingen worden voorkomen, maar de methode bergt ook het gevaar in zich dat zich te gemakkelijk vooroordelen vastzetten omdat de verdachte bereid blijkt te zijn zich te engageren aan een criminele organisatie. Bovendien leent de methode zich erg gemakkelijk voor misbruik. Vandaar dat een duidelijk uitgangspunt voor de beoordeling van deze operaties geformuleerd moet worden. Dat uitgangspunt komt erop neer dat een bekentenis met deze methode verkregen in beginsel gewantrouwd moet worden. Alleen wanneer de overheid aantoont dat de bewijswaarde zwaarder weegt dan het gevaar voor vooringenomenheid ligt dat anders [10]. Wanneer een bekentenis wordt afgedwongen is die in ieder geval niet bruikbaar, ook al zou zij de waarheid bevatten [11]. Moldaver schrijft dan:
"[13] Applying the framework I propose here, I would exclude all three of the respondent’s confessions. Each of them came about in the face of overwhelming inducements. This calls into question their reliability — and there is no confirmatory evidence capable of restoring our faith in them.
As such, they carry little if any probative value.
On the other hand, the bad character evidence accompanying the confessions carries with it an obvious and serious potential for prejudice. In these circumstances, the prejudicial effect of the respondent’s confessions outweighs their probative value."
Tijdens de voorbereiding van de Mr. Big-operatie werd vastgesteld dat Hart leefde van een uitkering en in een sociaal isolement verkeerde. Een politiefunctionaris, 'Jim', legde onder dekmantel contact en bouwde dat contact verder uit, samen met een andere politieman, 'Paul'. Hart werd allengs betrokken bij duistere transacties en kreeg daarvoor betaald. Ook werd hij meegenomen op reis, verbleef met zijn 'vrienden' in luxe hotels en dineerde in dure restaurants. Verdachte ontwikkelde een door hem beleefde hechte vriendschap met Jim. Bij een van die ontmoetingen kwamen gewelddadigheden ter sprake die de organisatie toepaste op prostituees die zich niet aan de richtlijnen van de organisatie hielden. Verdachte antwoordde daarop dat hij niet bang was om zijn handen vuil te maken en dat hij zelf zijn twee dochtertjes van het leven had beroofd. De politie greep nog niet in maar intensiveerde de relatie met Hart en werkte toe naar een ontmoeting met de baas van de organisatie. Aanleiding was een grote transactie die zou plaatsvinden en die ook zeer lucratief zou zijn voor verdachte als hij daarbij betrokken werd. Maar of dat gebeurde moest Mr. Big beslissen. Die beslissing zou pas worden genomen als er meer bekend was over de achtergronden van Hart. De baas zou daarnaar onderzoek laten doen. Na enige tijd meldde Jim aan Hart dat zij een probleem hadden gevonden dat moest worden opgelost voordat Hart kon toetreden. Toen de ontmoeting met Mr. Big plaatsvond vertelde deze wat het probleem was. Het ging om de dood van de meisjes. Hart kreeg de vraag voorgelegd waarom hij zijn dochtertjes van het leven had beroofd. Hart zei dat het een ongeluk was omdat hij toen hij op de meisjes moesten letten bij de waterkant een toeval had gekregen. Daar nam de baas geen genoegen mee. Hij eiste van Hart dat deze niet zou liegen. Daarop ging Hart door de knieën en bekende dat hij zijn dochtertjes van het leven had beroofd omdat hij bang was dat de kinderbescherming hen uit huis zou plaatsen. Hart gaf daarbij details over de wijze waarop de kinderen waren verdronken. Enige dagen nadien keerde Hart met Jim terug naar de plaats waar de kinderen waren verdronken en deed Hart voor hoe hij zijn kinderen in het water had geduwd. Weer enige dagen later werd Hart aangehouden. Typerend is dat Hart na zijn aanhouding iemand mocht bellen en dat hij telefonisch contact zocht met Jim. De gehele Mr. Big-operatie voltrok zich in een tijdsbestek van vier maanden, bijna drie jaar na het overlijden van de meisjes. In die vier maanden waren er 63 ontmoetingen en activiteiten samen met Jim en Paul [38].
De verdediging voerde aan dat de bekentenissen van Hart moest worden uitgesloten van het bewijs. De wijze van totstandkoming zou in strijd zijn met grondrechten en de bekentenissen zouden vals zijn. De rechter verwierp dat standpunt omdat Hart zelf zich aan Jim en Paul aanbood voor meer karweitjes en omdat hij de voor hem bestaande gelegenheid om zich aan de organisatie te onttrekken niet heeft benut. In hoger beroep deed Hart een beroep op artikel 7 van het Canadian Charter of Rights and Freedoms dat aldus luidt:
“Everyone has the right to life, liberty and security of the person and the right not to be deprived thereof except in accordance with the principles of fundamental justice.”
Aan dit artikel wordt het recht ontleend te zwijgen. Op dit recht kan men zich volgens het gerechtshof dat in hoger beroep over de zaak oordeelde niet alleen beroepen wanneer men door de overheid is aangehouden maar ook wanneer men anderszins onder "state control" staat [45]. En dat was de situatie waarin Hart zich bevond toen hij door Mr. Big werd ondervraagd. De meerderheid van de rechters vond dat het zwijgrecht was geschonden en dat daarom het tweede lid van artikel 24 van het Charter van toepassing was. Die bepaling luidt aldus:
“Exclusion of evidence bringing administration of justice into disrepute
(2) Where, in proceedings under subsection (1), a court concludes that evidence was obtained in a manner that infringed or denied any rights or freedoms guaranteed by this Charter, the evidence shall be excluded if it is established that, having regard to all the circumstances, the admission of it in the proceedings would bring the administration of justice into disrepute.”
De rechter van eerste aanleg had het aan Hart niet toegestaan om een verklaring af te leggen buiten aanwezigheid van het publiek. Hart wenste dat omdat hij vreesde dat hij te geïmponeerd en verward zou zijn om een goede verklaring af te leggen en omdat hij bang was dat hij door de spanning weer een toeval zou krijgen. Het gerechtshof oordeelde dat de rechter van eerste aanleg het verzoek van Hart wel had moeten inwilligen. De Kroon kreeg verlof om het Hooggerechtshof de vraag voor te leggen of de rechter van eerste aanleg ten onrechte de bekentenissen van verdachte had toegelaten en of de verdachte moest worden gegund om een verklaring af te leggen buiten aanwezigheid van het publiek [49].
Na de beschrijving van de Mr. Big-methode komt Moldaver toe aan de vraag of er behoefte is aan een criterium om te bepalen of de bekentenissen die via deze methode zijn verkregen kunnen worden toegelaten. Hij schrijft dat pogingen om de wettelijke waarborgen ter bescherming van de verdachte uit te breiden tot deze methode tot nu toe niets hebben opgeleverd. En dan komt de reden waarom deze methode in Canada tot dan toe gemakkelijk kon worden gebruikt. De verklaringsvrijheid is alleen maar in het geding voor iemand die in handen is van de politie en is aangehouden of anderszins gedetineerd. Degene die bekentenissen aflegt tegenover een Mr. Big bevindt zich niet in zo'n situatie. Daarom is de zogenaamde 'confessions rule' inhoudende dat de vervolgende instantie moet bewijzen dat een verklaring van een verdachte aan een gezagsdrager vrijwillig is afgelegd niet van toepassing op bekentenissen die in een Mr. Big-operatie zijn verkregen [64]. De verdediging had slechts twee mogelijkheden om de toelating van Mr. Big-bekentenissen te voorkomen. De eerste is via het verbod van "abuse of process" hetgeen doet denken aan misbruik van macht of bevoegdheid. De tweede mogelijkheid is om de rechter zover te krijgen dat hij bewijsmateriaal dat eerder vooringenomenheid genereert dan bewijswaarde heeft, uitsluit [65]. Moldaver stelt zich, anders dan de Kroon, op het standpunt dat er inderdaad meer waarborgen moeten worden geschapen om verdachten te beschermen tegen het gevaar dat zij zich gedrongen voelen om vals te bekennen. De zorgen om betrouwbaarheid van zulke bekentenissen zijn terecht gelet op de kenmerken van de procedure. Het traject is gericht op het verkrijgen van een bekentenis en daarop wordt zwaar ingezet. De organisatie wordt gepresenteerd als een samenwerking die financiële zekerheid geeft, sociale geborgenheid en vriendschap, maar die ook geweld niet schuwt. Leden van de organisatie hoeven zich niet te schamen voor een gewelddadig verleden [68].
De 'confessions rule' verlangt dus dat de Kroon aan een rechter buiten redelijke twijfel aantoont dat de verklaring van een aangehouden verdachte vrijwillig is afgelegd. Als de Kroon daarin niet slaagt wordt de verklaring van de verdachte uitgesloten van het bewijs. De bedoeling van deze regel was om de verdachte die in handen van de overheid en dus kwetsbaar was te beschermen. Maar zo een filter bestaat niet voor de toelating van Mr. Big-bekentenissen tot de jury, ondanks de druk en verleiding die in zo een traject worden toegepast [71 e.v.].
Dat de verdachte niet weet dat hij in wezen te maken heeft met politiefunctionarissen maakt hem zeker niet minder kwetsbaar. De verdachte die zich een Mr. Big-traject laat inzuigen is bovendien kwetsbaar omdat dat gegeven ertoe kan leiden dat bij de jury de gedachte postvat dat de verdachte maar wat graag bij een criminele organisatie wilde horen, hetgeen niet getuigt van een behoorlijk moreel kompas. Dat de verdachte tijdens zijn proces aan de jury wil uitleggen dat zijn bekentenis niet waar is, maar moet toegeven dat hij zo graag bij de criminele organisatie hoorde dat hij een zwaar misdrijf ten onrechte heeft bekend, zal zijn geloofwaardigheid voor de jury niet bepaald doen toenemen.
Zo bestaat het gevaar dat via deze methode bekentenissen worden verkregen die niet alleen niet te vertrouwen zijn maar ook nog eens een voedingsbodem bieden voor vooringenomenheid. Tot slot bestaat het gevaar dat de politie in zo een operatie zozeer wordt meegesleept door het streven geloofwaardig over te komen als misdadige en gewelddadige organisatie, dat zij te ver gaat in dat streven en daarmee de verdachte onder ongeoorloofde druk zet.
De feitenrechter moet de instrumenten krijgen om de drie grote risico's waarmee het inzetten van een Mr. Bigtraject gepaard gaat, te weten het gevaar van valse bekentenissen, het gevaar van vooringenomenheid en het gevaar van machtsmisbruik, per zaak te beoordelen. Het Hooggerechtshof zal voorzichtig te werk moeten gaan:
“[83].... To be sure, Mr. Big operations can become abusive, and they can produce confessions that are unreliable and prejudicial. We must seek a legal framework that protects accused persons, and the justice system as a whole, against these dangers. On the other hand, Mr. Big operations are not necessarily abusive, and are capable of producing valuable evidence, the admission of which furthers the interests of justice.
We ought not forget that the Mr. Big technique is almost always used in cold cases involving the most serious crimes. Put simply, in responding to the dangers posed by Mr. Big confessions, we should be wary about allowing serious crimes to go unpunished.”
Moldaver stelt voor een nieuwe bewijsregel te formuleren die erop neerkomt dat een Mr. Big-bekentenis op voorhand vermoed wordt ontoelaatbaar te zijn tenzij de Kroon kan aantonen dat de bewijswaarde van de bekentenis zwaarder weegt dan de vooringenomenheid die zij kan doen postvatten bij de leden van de jury over de mate van geloofwaardigheid van de verdachte als persoon. De bewijswaarde van de bekentenis hangt af van de inschatting van de waarheidsgetrouwheid ervan [85]. Een tweede uitbreiding van het bewijsrecht richt zich op het voorkomen van wangedrag bij de politie. Het is aan de verdediging om dat wangedrag aan te tonen. Als misbruik van bevoegdheid door de politie vaststaat kan de bekentenis evenmin voor het bewijs worden gebruikt. Niet mag overigens worden vergeten dat de feitenrechter ook bewijs kan uitsluiten als de toelating aan een eerlijk proces in de weg zou staan. Maar dat neemt niet weg dat het aanbeveling verdient om bijzondere regels te formuleren met het oog op de Mr. Big-methode. De voorgestelde benadering betekent dat er steeds een voir dire zal moeten voorafgaan aan de beslissing om een Mr. Big-bekentenis aan de jury voor te leggen. Met het oog op de taak van de Kroon om aan te tonen dat de bekentenissen van verdachte de nodige bewijswaarde hebben zal de Kroon er zorg voor moeten dragen dat alles wat in het traject wordt ondernomen wordt gedocumenteerd.
Voor toetsing van de waarheidsgetrouwheid van de bekentenis moet de rechter acht slaan op de omstandigheden waarin die bekentenis tot stand kwam en op het aantreffen van ander bevestigend bewijs [101]. Bij die omstandigheden kan men denken aan de lengte van het traject, het aantal contacten, de aard van de onderlinge relaties, de verleidingen die de verdachte zijn voorgehouden, de bedreigingen die zijn geënsceneerd, de persoonlijkheid van verdachte enzovoorts [102]. Vooral de mentale toestand en de leeftijd van verdachte zijn relevant omdat deze persoonskenmerken kunnen wijzen op een bijzondere kwetsbaarheid van verdachte.
Het bestaan van bewijsmateriaal dat de bekentenis bevestigt is geen harde voorwaarde voor een kwalificatie van de bekentenis als betrouwbaar, maar draagt wel sterk tot dat oordeel bij [105]. Het is aan de feitenrechter om de afweging te maken tussen de bewijswaarde van de bekentenis en de nadelige invloed die het feit, dat het nu eenmaal gaat om een "bad character evidence", heeft [110]. De doctrine van "abuse of process" strekt tot bescherming van de integriteit van het rechtssysteem en kan leiden tot uitsluiting van bewijs ook als dat bewijs waarheidsgetrouw is. Mr. Big-operaties kunnen uitmonden in misbruik van macht en de feitenrechter zal een onderbouwde bewering van de kant van de verdachte nauwkeurig dienen te onderzoeken. Als er sprake is van politiegedrag dat gaat in de richting van dwang zal zo een misbruik op de loer liggen. Fysiek geweld of bedreiging met geweld vormen daar voorbeelden van. Een bekentenis die aldus wordt verkregen is ontoelaatbaar. Bijzondere kwetsbaarheid van verdachte, bijvoorbeeld als gevolg van zijn geestelijke gezondheid, afhankelijkheid van middelen of jeugdige leeftijd indiceren een risico van misbruik. Maar ook die beoordeling moet aan de feitenrechter worden overgelaten. Het stelsel dat Moldaver voorstelt is naar eigen zeggen een specificatie van het algemene grondleggende nemo tenetur-beginsel [123].
Na deze algemene beschouwingen gaat Moldaver over tot een gedetailleerde analyse van de zaak Hart. Hij meent dat er serieuze twijfel is aan de betrouwbaarheid van de bekentenissen. Verdachte was sociaal geïsoleerd, had geen werk en leefde van een uitkering. Vanuit die situatie werd hij gekatapulteerd in een omgeving waarin hij bij verschillende gelegenheden betrokken werd bij de activiteiten van zijn nieuwe 'vrienden', welke betrokkenheid niet incidenteel en oppervlakkig was. In deze nieuwe omgeving werd hij blootgesteld aan verleidingen op allerlei gebied, terwijl hij daarvoor in barre armoede en isolement verkeerde. Niet alleen waren er financiële verleidingen, maar ook sociale verleidingen omdat Hart eindelijk vrienden had gevonden binnen de organisatie. Hart was bereid om grote offers te brengen om deel te kunnen uitmaken van de organisatie. Hij was zelfs bereid daarvoor zijn vrouw te verlaten. De ontmoeting met Mr. Big bood hem de kans om definitief uit zijn voorheen deplorabele toestand te ontsnappen. Er stond dus voor hem erg veel op het spel. Bij die ontmoeting werd hij onder druk gezet om de levensberoving van zijn dochters te bekennen, omdat bij uitblijven van zo'n bekentenis toetreding tot de organisatie was uitgesloten. De druk om te bekennen was dus erg groot en daarmee het gevaar van een valse bekentenis. Aanwijzingen dat de bekentenissen tegenover Mr. Big waarheidsgetrouw waren ontbreken. Zo heeft Hart verschillende versies gegeven over de wijze waarop hij de verdrinking van zijn kinderen had veroorzaakt. Zijn bekentenissen zijn op geen enkele wijze bevestigd door ander bewijsmateriaal. De bewijswaarde van deze bekentenissen is dus erg laag. Anderzijds is de jury geconfronteerd met een veelheid van bewijsmateriaal dat de bereidheid van verdachte om zich in te laten met crimineel gedrag bevestigde. Als men deze gegevens tegen elkaar afweegt moet men concluderen dat een veroordeling niet op de bekentenissen mag worden gebaseerd. Hetzelfde geldt overigens voor de eerste terloopse bekentenis aan Jim. Moldaver geeft aan dat een onderzoek naar een eventueel misbruik van bevoegdheid door de politie niet nodig is omdat de bekentenissen eenvoudigweg ondeugdelijk zijn. Wel wijst hij er nog op dat de politie getuige is geweest van een toeval van verdachte, dat de verdachte bekend was met deze toevallen en dat daarom zijn rijbewijs ongeldig was verklaard maar dat Jim en Paul hem toch door het hele land hebben laten rijden in het kader van hun criminele activiteiten.
Een van de leden van het Hooggerechtshof, rechter Cromwell, vond dat het proces moest worden overgedaan opdat de rechter zich opnieuw zou kunnen buigen over de vraag of de bekentenissen die verdachte had afgelegd moesten worden uitgesloten. Rechter Karakatsanis onderschreef het oordeel van rechter Moldaver dat de bekentenissen van Hart moest worden uitgesloten maar vond dat daartoe een andere weg moest worden bewandeld.
4.7. De beslissing inzake Hart noch de kort daarop gewezen beslissing inzake Mack11.heeft een einde gemaakt aan toepassing van de Mr. Big-methode. Wel blijkt de toetsing van de Mr. Big-operaties te verlopen volgens de lijnen die het Hooggerechtshof heeft ontwikkeld. Zo werden de aanwijzingen die het SCC in de zaak Hart heeft gegeven gevolgd door het gerechtshof van Saskatchewan in de zaak Allgood.12.Allgood werd verdacht van moord en poging tot moord. Besloten werd om een Mr. Big-traject te ontwikkelen. Verdachte had geen werk en kwam vaak bij een pandjesbaas. Ook met hem werd een misleidend contact gelegd en hij werd verbonden aan een beweerde criminele organisatie. Met een van de undercoveragenten ontwikkelde hij een innige relatie. Hij werd betrokken bij een fake eliminatie en vertelde later aan zijn criminele 'vrienden' dat dit niet zijn eerste keer was. Ook was Allgood erbij toen een vrouw en haar jonge kind, die in het complot zaten, werden bedreigd om te zwijgen over een moord die een ander lid van de organisatie had begaan. In het vooruitzicht van betrokkenheid bij een grote lucratieve klus werd Allgood bewerkt door de baas van de organisatie om openheid van zaken te geven. Deed hij dat niet dan werden de banden met hem verbroken. Aanvankelijk was Allgood niet erg toeschietelijk met het verschaffen van informatie maar aandrang van de baas leidde tot meer openheid van zaken. Zo raakten de namen van degenen die het wapen aan verdachte had verkocht en van degene die de munitie had verschaft bekend. Het gerechtshof paste weer de richtlijnen uit Hart toe. Volgens het hof kon niet blijken dat verdachte een uitkering had of in armoede verkeerde. Noch was hij geïsoleerd of kwetsbaar voor de voordelen die hem werden voorgeschoteld. Allgood was wel getuige van gewelddadigheden die in scène waren gezet, maar dat was onvoldoende om tot het oordeel te komen dat hij onder ongeoorloofde druk heeft bekend. Op grond van de verklaringen die verdachte tijdens het traject had afgelegd was men op het spoor gekomen van de leveranciers van wapens en munitie die ten nadele van verdachte hebben verklaard. De betwisting door verdachte van deze verklaringen werd door het hof niet geloofd. De bewijswaarde van de bekentenis tegenover de baas van de organisatie woog volgens het hof zwaarder dan de vooringenomenheid die te baseren was op het 'bad character evidence' dat uit de handelingen van verdachte sprak. Van misbruik van bevoegdheden bleek ook niet omdat er niet kon worden gezegd dat de politie de wil van verdachte heeft gebroken en een bekentenis heeft afgedwongen. De politie had tegen hem geen geweld gebruikt, geen bedreigingen geuit of misbruik gemaakt van enigerlei kwetsbaarheid.
4.8. Voor de beslissing van het gerechtshof voor Brits Columbia in de zaak tegen Johnston geldt hetzelfde.13.Johnston werd ervan verdacht een persoon die kwam klussen in de woning van zijn zus, waarin Johnston had ingebroken te hebben vermoord. Johnston's broer had aan de politie verklaard dat op de dag van de moord Johnston die aan hem had bekend. Johnston werd nog veroordeeld voor een ander levensdelict en nadat hij die straf had uitgezeten begon een Mr. Big-operatie met het oog op de opheldering van de moord op de broer van de bewoonster. Het contact met Johnston werd gelegd en hij werd ingepakt door een undercover agent. Johnston verrichtte betaalde diensten voor zijn contact en werd onder meer betrokken bij het ontvoeren van personen die nog schulden moesten betalen, maar die in werkelijkheid ook voor de politie werkten. De mishandeling van en moord op deze personen werd in scène gezet. Verdachte werd bovendien nog ingezet voor het vervoer van wapens en explosieven. Verdachte werd ook betrokken bij de voorbereidingen om een getuige te liquideren en ontmoette in dat kader de baas van de organisatie. Het bekende scenario ontrolde zich. De baas gaf Johnston te kennen dat Johnston een risico voor de organisatie zou kunnen zijn en desgevraagd gaf Johnston toe dat hij de moord op de broer van de bewoonster had gepleegd en vertelde hij daar details over die de politie als 'holdback evidence' niet aan de openbaarheid had prijsgegeven. Daarna werd hij aangehouden en vervolgd. Het gerechtshof meende niet dat er sprake was van misbruik van bevoegdheid, omdat het voorgewende geweld en de bedreigingen niet tegen verdachte waren gericht maar tegen derden en waren bedoeld om aan Johnston duidelijk te maken dat de leden van de organisatie ook geweld gebruikten zodat hij daarom geen uitzondering was. Het hof verwees naar de zaak Allgood en stelde ook ten aanzien van Johnston vast dat hij weliswaar geen werk had maar dat hij niet berooid of sociaal geïsoleerd was. De politie heeft geen misbruik gemaakt van enige bijzondere kwetsbaarheid van verdachte, noch geweld tegen hem gebruikt of hem bedreigd. Van bijzonder belang voor de inschatting van de betrouwbaarheid van de bekentenis van Johnston was volgens het hof dat hij bleek te beschikken over niet gepubliceerde daderkennis. Verder bevatte zijn bekentenis elementen die overeenkwamen met waarnemingen van getuigen in de buurt. Het beroep werd verworpen.
Na deze lange inleiding is het tijd terug te keren naar de zaak waar het in cassatie om gaat.
5.1. Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om professor Van Koppen te benoemen als deskundige om het hof voor te lichten over de omstandigheden waaronder de bekentenis van verdachte tot stand is gekomen en over het daaraan verbonden risico dat verdachte valse bekentenissen heeft afgelegd.
5.2. Bij verschillende gelegenheden is het verzoek om Van Koppen in te schakelen aan de orde geweest. Op 2 augustus 2016 is de appelschriftuur van de verdediging aan de orde gesteld. Bij die appelschriftuur is verzocht om onder meer prof. dr. P.J. van Koppen te horen over de wijze waarop de bekentenis van verdachte is verkregen. Het proces-verbaal van 2 augustus 2016 van het hof houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat naar het oordeel van het hof op de getuigenverzoeken van de verdediging als criterium het verdedigingsbelang van toepassing is. De advocaat-generaal en de raadsman delen mede dat zij die mening ook zijn toegedaan.
De voorzitter deelt mede dat blijkens de appelschriftuur de verdediging prof. dr. A.A. Derksen, prof. dr. P.J. van Koppen en de gedragsdeskundige die over verdachte heeft gerapporteerd wenst te horen als deskundigen.”
Op die datum is nog geen beslissing genomen en is het onderzoek ter terechtzitting geschorst tot 23 augustus 2016. Ook op 23 augustus 2016 heeft het hof de beslissing aangehouden evenals op 15 november 2016. Ter terechtzitting van 9 mei 2017 heeft de advocaat van verdachte het volgende verklaard:
“De verdediging persisteert ook bij haar verzoek tot het horen van de heer Van Koppen. Deze strafzaak gaat in essentie over de omstandigheden waarin de bekennende verklaring van mijn cliënt tot stand is gekomen. Daarover zal de heer Van Koppen kunnen rapporteren, in het bijzonder over de druk die, ten tijde van de bekennende verklaring, rustte op mijn cliënt. Die druk was niet alleen afkomstig van de infiltranten, maar ook van zijn thuissituatie en de instanties die hem achtervolgden.
De heer Van Koppen zou kunnen aanduiden of de voornoemde gang van zaken - waarin de infiltranten enkel uit waren op een bekentenis van mijn cliënt - zou kunnen leiden tot een valse bekentenis en, indien dat het geval is, hoe groot die kans is dat die gang van zaken in deze strafzaak heeft geleid tot een valse bekentenis.”
De advocaat is vervolgens ingegaan op de kenmerken van de opsporingsmethoden die in deze zaak is ingezet en heeft beklemtoond dat verdachte onder zware druk heeft verkeerd. Er is sprake geweest van het gebruik van de Mr. Big-methode, in ieder geval in enigerlei variant. Even verder vermeldt het proces-verbaal als opmerkingen van de advocaat het volgende:
“Over de verzochte deskundigen wil ik opmerken dat het hof inderdaad voldoende is geëquipeerd om deze strafzaak te beoordelen, maar dat neemt niet weg dat het hof hulp zou kunnen gebruiken van een of meerdere deskundigen die kunnen duiden welke druk op mijn cliënt is uitgeoefend en wat dat betekent voor de betrouwbaarheid van zijn bekentenis. Ik persisteer bij het verzoek tot het benoemen van alle verzochte deskundigen, maar indien uw hof hen niet alle drie als deskundige wil doen benoemen, dan ben ik van mening dat toch in ieder geval de heer Van Koppen dient te worden benoemd teneinde zijn visie op deze strafzaak te kunnen geven.”
Het proces-verbaal geeft daarna de gemotiveerde beslissing van het hof weer:
“Voorts wijst het hof af het verzoek tot het horen van de heer Van Koppen. Gelet op de toelichting heeft dit verzoek betrekking op de waardering van de bekennende verklaring van de verdachte. Die waardering is echter voorbehouden aan het hof en naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat het noodzakelijk is dat hof zich met het oog daarop laat voorlichten door de verzochte deskundige. Dat geldt overigens ook ten aanzien van de verzochte deskundige Derksen.”
5.3. Het eerste middel klaagt niet over het criterium waaraan het hof heeft getoetst maar over de begrijpelijkheid van de afwijzing van het verzoek. Het noodzakelijkheidscriterium houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de rechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. In dat licht moet de beslissing van het hof worden gezien. Als de rechter zich voldoende voorgelicht acht zal hij daarom kunnen beslissen dat het oproepen van de gevraagde getuigen of deskundigen niet noodzakelijk is.14.
De inschatting van de betrouwbaarheid van afgelegde verklaringen is bij uitstek de taak van de rechter die over de feiten oordeelt. Het hof zal daarvoor de omstandigheden moeten waarderen waaronder de verklaring tot stand is gekomen. Dat die omstandigheden hier niet gewoon waren is duidelijk. Dat verdachte zich op het standpunt stelde dat zijn bekentenis niet op waarheid berustte leed ook geen twijfel. Het hof achtte zich kennelijk zelf goed in staat om in te schatten onder welke druk verdachte stond, welke mechanismen op zijn gedragingen van invloed waren, welke mogelijkheden voor hem beschikbaar waren en wat nog van hem gevergd kon worden. Zo een inschatting behoort bijna tot het dagelijkse werk van de strafrechter. Dat het hof meende zelf die inschatting te kunnen maken acht ik niet onbegrijpelijk.
Na deze afwijzende beslissing heeft de verdediging overigens nog verschillende gelegenheden gehad om het verzoek om professor Van Koppen als deskundige op te roepen te herhalen en dat verzoek nogmaals van een - geactualiseerde - motivering te voorzien, maar deze gelegenheden zijn niet benut.
Het middel faalt.
6.1. Het tweede middel verwijt het hof dat het niet of ontoereikend heeft gereageerd op allerlei bezwaren die de verdediging tegen de bewijsconstructie heeft ingebracht. Zo is betoogd dat de Mr. Big-methode onbetrouwbaar is en tot valse bekentenissen leidt. Hetgeen in de schriftuur ter toelichting van het tweede middel onder § 2.26, 2.27 en 2.28 is betoogd zal ik nadien bespreken, als het derde middel aan de orde komt.
6.2. De pleitnota van hoger beroep vecht de rechtmatigheid aan van de stelselmatige inwinning van informatie in de variant zoals die in de onderhavige zaak is toegepast. Het zou ontbreken aan subsidiariteit en proportionaliteit. Gelet op de zwaarte van het in te zetten middel had toestemming gevraagd moeten worden van de Centrale Toetsingscommissie van het OM. Aan de verbaliseringsplicht is ook onvoldoende voldaan. Dat zijn allemaal vormverzuimen die tezamen tot uitsluiting van het bewijs moeten leiden. Maar als het hof zou besluiten om deze wijze van opsporing wel rechtmatig te oordelen geldt dat de politie een zodanige omgeving en omstandigheden heeft geschapen dat verdachte ertoe is gebracht om een valse bekentenis af te leggen.
6.3. In dit onderdeel van de pleitnota lees ik niet dat is aangevoerd dat de gehanteerde methode door deskundigen en de Canadese rechter als onbetrouwbaar is beoordeeld nu deze methode tot valse bekentenissen leidt. Wel is betoogd dat de bekentenis die verdachte heeft afgelegd vals is en daarop heeft het hof gereageerd. Nadat het hof heeft overwogen niet te kunnen inzien dat verdachte de moord uiteindelijk heeft bekend onder omstandigheden waarbij sprake was van een onredelijk grote druk, maar wel degelijk de mogelijkheid had niet in te gaan op de wens van de anderen om te bekennen heeft het hof overwogen:
"Dat de verdachte in casu enkel - ten onrechte - heeft bekend omdat daar financieel voordeel mee te behalen viel en het financiële belang dan wel de angst voor mogelijk (dreiging met) geweld dermate zwaarwegend was dat het belang om - ten onrechte - een moord te bekennen groter was dan om zijn betrokkenheid te (blijven) ontkennen, acht het hof gezien de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden niet aannemelijk. De omstandigheid dat niet alle details van deze bekentenis verifieerbaar blijken, maakt dat niet anders.
Dat deze bekentenis leugenachtig en vals zou zijn en onder onredelijk grote druk afgelegd, acht het hof gezien de feiten en omstandigheden waaronder de bekentenis is afgelegd – dat wil zeggen naast hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de politiële informanten optraden heeft afgespeeld – voor wat betreft hetgeen inzake de onderlinge contacten tussen de verdachte en de politiële informanten in de desbetreffende processen-verbaal van het verrichte opsporingsonderzoek is gerelateerd, gezien de aard en intensiteit van de door de informanten ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informanten tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid, derhalve niet aannemelijk. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat tijdens het stelselmatig inwinnen van informatie door de methode van een zogenoemd WOD-traject op de wijze zoals dat in de onderhavige zaak is toegepast, geen vormverzuimen hebben plaatsgevonden. Het hof acht de resultaten van de toegepaste opsporingsmethode (de bekentenis van verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde) betrouwbaar en de wijze waarop deze is verkregen op een behoorlijke wijze verricht."
6.4. Bij mij bestaat er geen twijfel over dat in de onderhavige zaak de Mr. Big-methode in wezen is aangewend. Het Canadese Hooggerechtshof heeft echter niet geoordeeld dat deze methode ontoelaatbaar is vanwege de onbetrouwbare bekentenissen die ermee worden gegenereerd, maar dat de resultaten van deze methode met de nodige voorzichtigheid moeten worden benaderd. Met name moet in ogenschouw worden genomen of het gaat om verdachten die sociaal geïsoleerd en kwetsbaar zijn, die wellicht minder begaafd maar in ieder geval zeer beïnvloedbaar of bijvoorbeeld verslaafd zijn.
6.5. Toen het traject Eem II (de Mr. Big-operatie) begon had verdachte nog gewoon zijn baan. Dat verdachte na zijn voorlopige hechtenis in Eem I niet meer aan de slag is kunnen komen omdat hij door iedereen als een boef werd gezien wordt dus door de feiten gelogenstraft. Pas in juni 2014 - dus drieëneenhalf jaar na het overlijden van [slachtoffer] - is zijn contract niet verlengd. Na het overlijden van [slachtoffer] is de overlijdensrisicoverzekering tot uitkering gekomen waarmee de hypotheek is afgelost. Voorts kreeg verdachte na het overlijden van [slachtoffer] een bedrag van € 80.000 op zijn bankrekening bijgeschreven. Het hof heeft over de financiële situatie van verdachte het volgende overwogen:
"Dat verdachte onder onredelijk grote druk is gezet doordat hij werkloos was geworden en zich door geldnood gedwongen zag om werkzaamheden te moeten gaan verrichten en aansluiting te zoeken bij het bedrijf zoals door de politiële informanten geschetst, acht het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte was onder omstandigheden weliswaar beperkt in zijn financiële mogelijkheden en had de zorg voor vrouw en kinderen, maar verdachte had ook gezien zijn kwaliteiten en genoten opleiding (op termijn) voor een andere werkgever kunnen kiezen. Verdachte heeft echter gekozen voor het lucratieve (maar fictieve) aanbod van de informanten, ondanks dat hij besefte dat de aan hem voorgespiegelde handel en wandel waarin hij werd betrokken ook wellicht niet-legale kanten kende. Verdachte koos echter voor het aantrekkelijke (fictieve) salaris. Dat de financiële druk in dezen zodanig groot was dat verdachte het mogelijke gevaar van het betrokken raken bij illegale praktijken - met alle risico’s van dien voor vrouw en kinderen - voor lief nam, acht het hof niet aannemelijk geworden."
6.6. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, mede gelet op de omstandigheid dat verdachte de bekentenis heeft afgelegd slechts drie maanden nadat zijn arbeidscontract niet werd verlengd. Verdachte verkeerde daarvoor dus niet in een beklagenswaardige situatie. Hij genoot salaris, de hypotheek was afgelost en hij kon nog eens beschikken over een groot geldbedrag dat [slachtoffer] had gespaard en dat hem was toegevallen. Van een bijzondere kwetsbaarheid was dus voorlopig geen sprake. Ik wijs er nog op dat in het kader van het onderzoek Eem II volgens de pleitnota van hoger beroep aan verdachte in totaal ook nog eens € 34.000 is betaald.
6.7. Het hof heeft niet aannemelijk geacht dat op verdachte onaanvaardbare druk is uitgeoefend bijvoorbeeld door te dreigen met geweld jegens hem of zijn naasten, maar enkel dat hem in het vooruitzicht is gesteld dat hij niet voor de organisatie zou kunnen werken als hij niet voldeed aan de wensen van de baas om openheid van zaken te geven.15.
6.8. In de onderhavige zaak is het arrest van het EHRM in de zaak Allan herhaalde malen ter sprake gebracht.16.In de zaak Allan ging het om een wijze van bewijsvergaring via een criminele informant die bij de gedetineerde verdachte in de cel werd geplaatst om die verdachte informatie te ontfutselen over zijn vermoede betrokkenheid bij een moord. Ik citeer uit die uitspraak:
“44. As regards the privilege against self-incrimination or the right to silence, the Court has re-iterated that these are generally recognised international standards which lie at the heart of a fair procedure. Their aim is to provide an accused with protection against improper compulsion by the authorities and thus to avoid miscarriages of justice and secure the aims of Article 6 (John Murray v. the United Kingdom judgment of 8 February 1996, Reports 1996-I, p. 49, § 45). The right not to incriminate oneself is primarily concerned with respecting the will of an accused person to remain silent and presupposes that the prosecution in a criminal case seeks to prove the case against the accused without resort to evidence obtained through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused (Saunders v. the United Kingdom judgment of 17 December 1996, Reports 1996-VI, p. 2064, §§ 68-69). In examining whether a procedure has extinguished the very essence of the privilege against self-incrimination, the Court will examine the nature and degree of the compulsion, the existence of any relevant safeguards in the procedures and the use to which any material so obtained is put (see e.g. Heaney and McGuinness v. Ireland, no. 34720/97, judgment of 21 December 2000, §§ 54-55, and J.B. v. Switzerland, no. 31827/96, judgment of 3 May 2001).
(...)
50. While the right to silence and the privilege against incrimination are primarily designed to protect against improper compulsion by the authorities and the obtaining of evidence through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused, the scope of the right is not confined to cases where duress has been brought to bear on the accused or where the will of the accused has been directly overborne in some way. The right, which the Court has previously observed is at the heart of the notion of a fair procedure, serves in principle to protect the freedom of a suspected person to choose whether to speak or to remain silent under police questioning. Such freedom of choice is effectively undermined in a case in which, the suspect having elected to remain silent during questioning, the authorities use subterfuge to elicit from the suspect confessions or other statements of an incriminatory nature which they were unable to obtain during such questioning and where the confessions or statements thereby obtained are adduced in evidence at trial.
51. Whether the right to silence is undermined to such an extent as to give rise to a violation of Article 6 of the Convention depends on all the circumstances of the individual case. In this regard, however, some guidance may be found in the decisions of the Supreme Court of Canada, referred to in paragraphs 30-32 above, in which the right to silence, in circumstances which bore some similarity to those in the present case, was examined in the context of section 7 of the Canadian Charter of Rights and Freedoms.17.The Canadian Supreme Court there expressed the view that, where the informer who allegedly acted to subvert the right to silence of the accused was not obviously a state agent, the analysis should focus on both the relationship between the informer and the state and the relationship between the informer and the accused: the right to silence would only be infringed where the informer was acting as an agent of the state at the time the accused made the statement and where it was the informer who caused the accused to make the statement. Whether an informer was to be regarded as a state agent depended on whether the exchange between the accused and the informer would have taken place, in the form and manner in which it did, but for the intervention of the authorities. Whether the evidence in question was to be regarded as having been elicited by the informer depended on whether the conversation between him and the accused was the functional equivalent of an interrogation, as well as on the nature of the relationship between the informer and the accused.”
Het EHRM wijst er vervolgens op dat de verdachte op aanraden van zijn advocaat tijdens de politieverhoren consequent had gezwegen. De politie had de informant geïnstrueerd:
“52. (...)
The evidence adduced at the applicant's trial showed that the police had coached H. (AM, de informant) and instructed him to "push him for what you can". In contrast to the position in the Khan case, the admissions allegedly made by the applicant to H., and which formed the main or decisive evidence against him at trial, were not spontaneous and unprompted statements volunteered by the applicant, but were induced by the persistent questioning of H., who, at the instance of the police, channelled their conversations into discussions of the murder in circumstances which can be regarded as the functional equivalent of interrogation, without any of the safeguards which would attach to a formal police interview, including the attendance of a solicitor and the issuing of the usual caution. While it is true that there was no special relationship between the applicant and H. and that no factors of direct coercion have been identified, the Court considers that the applicant would have been subject to psychological pressures which impinged on the "voluntariness" of the disclosures allegedly made by the applicant to H.: he was a suspect in a murder case, in detention and under direct pressure from the police in interrogations about the murder, and would have been susceptible to persuasion to take H., with whom he shared a cell for some weeks, into his confidence. In those circumstances, the information gained by the use of H. in this way may be regarded as having been obtained in defiance of the will of the applicant and its use at trial impinged on the applicant's right to silence and privilege against self-incrimination.”
Volgens het EHRM was het recht van verdachte om in vrijheid te kunnen verklaren geschonden, weshalve artikel 6 lid 1 EVRM niet was nageleefd. Het ging om een verklaring van een verdachte aan een informant onder zulke omstandigheden dat er eigenlijk van een verhoor sprake was, welke verklaring bewijswaarde had, en welke verklaring onder druk was verkregen.
6.9. Wat voor het EHRM kennelijk zwaar heeft gewogen was de kwetsbare situatie waarin Allan door toedoen van de overheid zich bevond. Aldus doet het EHRM ook blijken in de zaak Bykov. Bykov was ervan beschuldigd dat hij aan een ondergeschikte het bevel had gegeven om een vroegere zakenpartner om het leven te brengen. De ondergeschikte ging echter naar de politie. Besloten werd om een undercoveroperatie te beginnen. De politie deelde in de media mee dat twee doden waren aangetroffen in de woning van de voormalig zakenpartner en dat een van hen die zakenpartner was. Vervolgens ging de ondergeschikte zich melden bij Bykov, voorzien van heimelijke opnameapparatuur en meldde aan Bykov dat hij zijn opdracht had uitgevoerd. Als bewijs overhandigde de ondergeschikte een aantal voorwerpen die aan de zakenpartner in eigendom toebehoorden. De conversatie werd opgenomen, verdachtes woning werd doorzocht en daar werden de voorwerpen die de ondergeschikte had overhandigd terug gevonden. Het EHRM meende dat het recht van Bykov om niet te verklaren niet was geschonden:
"101. (...)
In the latter case [AM: Allan] the applicant was in pre-trial detention and expressed his wish to remain silent when questioned by the investigators. However, the police primed the applicant's cellmate to take advantage of the applicant's vulnerable and susceptible state following lengthy periods of interrogation. The Court, relying on a combination of these factors, considered that the authorities' conduct amounted to coercion and oppression and found that the information had been obtained in defiance of the applicant's will."18.
6.10. In een uitspraak van 13 september 201619.overwoog het EHRM dat het "privilege against self-incrimination" beschermt tegen de bewijsverkrijging "by coercion or oppression". Een van de situaties die aanleiding geeft tot bedenkingen is die waarin de autoriteiten hun toevlucht nemen tot kunstgrepen om informatie te verkrijgen die zij bij de verhoren van verdachte niet konden vergaren. Het EHRM verwees daarbij weer naar de zaak Allan. Maar niet iedere aandrang levert een schending op van het zwijgrecht. Dat recht is niet absoluut:
"The degree of compulsion applied will be incompatible with Article 6 where it destroys the very essence of the privilege against self-incrimination (see John Murray, cited above, § 49). But not all direct compulsion will destroy the very essence of the privilege against self-incrimination and thus lead to a violation of Article 6 (see O’Halloran and Francis, cited above, § 53). What is crucial in this context is the use to which evidence obtained under compulsion is put in the course of the criminal trial (see Saunders, cited above, § 71)."
Vervolgens gaf het EHRM een niet-uitputtende lijst van factoren die bij de toetsing of er sprake is van een eerlijk proces in acht dienen te worden genomen. Prominent bovenaan de lijst staat de bijzondere kwetsbaarheid van de verdachte:
"274. (...)
When examining the proceedings as a whole in order to assess the impact of procedural failings at the pre-trial stage on the overall fairness of the criminal proceedings, the following non-exhaustive list of factors, drawn from the Court’s case‑law, should, where appropriate, be taken into account:
(a) Whether the applicant was particularly vulnerable, for example, by reason of his age or mental capacity.
(b) The legal framework governing the pre-trial proceedings and the admissibility of evidence at trial, and whether it was complied with; where an exclusionary rule applied, it is particularly unlikely that the proceedings as a whole would be considered unfair.
(c) Whether the applicant had the opportunity to challenge the authenticity of the evidence and oppose its use.
(d) The quality of the evidence and whether the circumstances in which it was obtained cast doubt on its reliability or accuracy, taking into account the degree and nature of any compulsion.
(e) Where evidence was obtained unlawfully, the unlawfulness in question and, where it stems from a violation of another Convention Article, the nature of the violation found.
(f) In the case of a statement, the nature of the statement and whether it was promptly retracted or modified.
(g) The use to which the evidence was put, and in particular whether the evidence formed an integral or significant part of the probative evidence upon which the conviction was based, and the strength of the other evidence in the case.
(h) Whether the assessment of guilt was performed by professional judges or lay jurors, and in the case of the latter the content of any jury directions.
(i) The weight of the public interest in the investigation and punishment of the particular offence in issue.
(j) Other relevant procedural safeguards afforded by domestic law and practice."
Het hof heeft in de onderhavige zaak geen bijzondere kwetsbaarheid van verdachte aangenomen. Het hof heeft ook overwogen dat aan de wettelijke eisen van artikel 126j Sv was voldaan (criterium b volgens het EHRM). De verdediging heeft alle gelegenheid gehad om het tot stand komen en de betrouwbaarheid van de bekentenis te betwisten en heeft de undercovers kunnen ondervragen, zij het dat dat niet erg soepel is verlopen (c). De beslissing dat verdachte schuldig is aan het tenlastegelegde is genomen door professionele rechters (h). Het publiek belang bij opsporing en vervolging van een misdrijf zoals dat hier aan de orde is kan redelijkerwijs niet worden ontkend (i). Het hof heeft aangenomen dat er geen schending heeft plaatsgevonden van enige wettelijke bepaling zodat de omstandigheid onder (e) zich niet heeft voorgedaan. Het mankeerde niet aan andere procedurele waarborgen die de Nederlandse wetgeving kent (j).
Wel is duidelijk dat verdachte zijn bekentenis zo snel dat mogelijk was heeft ingetrokken (f) en dat er vraagtekens zijn geplaatst bij de betrouwbaarheid van de bekentenis gelet op de wijze van totstandkoming (d). De bekentenissen vormden een essentiële schakel in de bewijsvoering en het is betwist dat er ander belastend bewijs voorhanden was (g).
6.11. Met een vergelijkbare zaak als Allan kreeg de Hoge Raad in 2004 te maken. Het betrof de vraag naar de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar ingeval een verdachte voorlopig gehecht is, terwijl die opsporingsambtenaar zich onder een andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, bevindt in de omgeving van de verdachte ter plaatse waar deze is ingesloten. De Hoge Raad overwoog eerst over artikel 126j Sv, dat dit artikel de mogelijkheid opent om stelselmatig informatie in te winnen over een verdachte, ook als dat geschiedt door contacten met de verdachte zelf die zich in voorlopige hechtenis bevindt. Maar ten aanzien van zo een voorlopig gehechte verdachte bestaat het risico dat de verdachte aldus feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie zonder de daarbij behorende waarborgen. Daarom zal bij de toetsing van toepassing van deze bevoegdheid aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat de bijzondere ernst van het misdrijf de toepassing rechtvaardigt en dat andere manieren van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn. Maar ook als deze vragen bevestigend worden beantwoord kan zich het geval voordoen dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn verkregen, in welk geval de verklaringen van het bewijs moet worden uitgesloten. Dat hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, onder meer van de aard en intensiteit van de activiteiten die de informant jegens de verdachte heeft ondernomen en de mate van druk die daarvan jegens verdachte kan zijn uitgegaan.20.Ook voor de Hoge Raad zijn kennelijk de omstandigheden die een verdachte juist bijzonder kwetsbaar maken relevant.21.
6.12. De omstandigheden die in de schriftuur onder § 2.25 zijn genoemd heeft het hof deels niet aannemelijk geacht, deels ontoereikend geoordeeld. Niet aannemelijk is dat verdachte aangewezen was op het krijgen van een baan bij de duistere organisatie, zoals ik hiervoor heb uitgelegd. Dat verdachte de mogelijkheden die de organisatie hem zou kunnen bieden aantrekkelijk vond is onvoldoende voor het aannemen van een voldoende niveau van kwetsbaarheid. Dat het kiezen voor een verband met de organisatie mogelijk risico's voor verdachte zelf, zijn vrouw en kinderen zou meebrengen heeft het hof kennelijk niet aldus bedoeld dat vanuit de organisatie gevaren zouden dreigen maar dat de werkzaamheden die verdachte voor de organisatie zou verrichten gevaar uit andere hoek zouden kunnen doen ontstaan.
6.13. Het hof heeft ook niet aannemelijk geacht dat een weigering om te bekennen ook consequenties zou hebben voor de inmiddels bevriende informant [A] . Ook dat acht ik niet onbegrijpelijk gelet op het feit dat de consequentie die verbonden was aan het weigeren om tegenover [B] een nadere verklaring te geven enkel ertoe zou leiden dat verdachte het wel kon vergeten om aan de organisatie verbonden te worden.
6.14. Ik recapituleer. Niet aannemelijk is dat verdachte zich in een bijzonder kwetsbare positie bevond toen hij op aandrang van de baas van de organisatie uiteindelijk bekende dat hij zelf [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. In ieder geval verkeerde hij niet onder zodanige druk dat er van een toestand die vergelijkbaar is met een van 'coercion or oppression' gesproken kan worden. Daarop stuit een vergelijking met de zaak Allan af. Verdachtes financiële toekomst was misschien onzeker en daarom was het van belang dat hij zich bij de organisatie zou kunnen aansluiten, maar uit de vaststellingen van het hof blijkt dat het onaannemelijk is dat verdachte financieel aan de grond zat toen zijn contract niet werd verlengd. Evenmin blijkt dat verdachte slachtoffer is geworden van bedreigingen om hem nog ontvankelijker te maken voor de aandrang die op hem zou worden uitgeoefend om openheid van zaken te geven. Verdachte bevond zich niet in detentie en het hof heeft aangenomen dat de kern van de verklaringsvrijheid door het optreden van verdachtes 'foute vrienden' onaangetast is gebleven. Die conclusie acht ik niet onbegrijpelijk, zodat het middel voor zover dat hierover klaagt naar mijn oordeel faalt.
7.1. In § 2.26 van de toelichting op het tweede middel wordt geconstateerd dat de bekennende verklaringen van verdachte geen steun vinden in ander bewijsmateriaal. Verdachte heeft verklaard dat hij met een steen het slachtoffer 'de hersens heeft ingeslagen', maar daarvan kan niet blijken. Evenmin is ondanks nader onderzoek iets van de attributen die verdachte voor vermomming zou hebben gebruikt gevonden. Van unieke, zeer specifieke daderkennis blijkt niet uit de verklaringen van verdachte. In § 2.27 en § 2.28 wordt betoogd dat het slachtoffer moeilijk een harde ijselijke gil kan hebben geslaakt nadat zij al door verdachte knock-out was geslagen. Het derde middel klaagt daarop voortbordurend over de afwijzing van de door de verdediging opgeworpen alternatieve scenario's onder verwijzing naar de door verdachte afgelegde bekentenis. Deze alternatieve scenario's zijn niet volkomen ongeloofwaardig. Er zijn omstandigheden niet onderzocht die relevant waren voor het onderzoek naar die alternatieve scenario's van een inbraak of van drugsgerelateerd geweld. De motivering die het hof gebruikt om de suggestie van alternatieve scenario's opzij te schuiven is ontoereikend.
7.2. Hetgeen het hof heeft overwogen over de gil die gehoord is kan niet anders worden begrepen dan aldus, dat [slachtoffer] die gil heeft geslaakt toen zij nog bij bewustzijn was. Het hof heeft de gang van zaken kennelijk aldus voor zich gezien dat het slachtoffer, nadat zij de gesloten tuinpoort had opengemaakt en met haar fiets door de poort was gegaan, ineens onverhoeds geconfronteerd werd met iemand die kwade bedoelingen had, waarna zij hard heeft gegild.
7.3. In de onderhavige zaak is een alternatief scenario in verschillende varianten aangeboden, maar wel telkens erop neerkomende dat een ander dan verdachte [slachtoffer] in de tuin van het leven heeft beroofd. Die ander zou dan overigens nadat het slachtoffer een ijselijke gil heeft geslaakt die de buren wel, maar verdachte naar eigen zeggen niet heeft gehoord, nog de woning zijn binnen gegaan, daar laden hebben opengetrokken en vervolgens weer zijn vertrokken zonder iets van waarde mee te nemen.22.
Die ander zou dan al voordat [slachtoffer] arriveerde aanwezig moeten zijn geweest in tuin of woning, en enige tijd na de levensberoving van [slachtoffer] de tuin weer verlaten moeten hebben. Als de poort die toegang gaf tot de tuin vanaf de brandgang gesloten was moet de onbekende daarvóór via de tuin van de buren of via het afdak het perceel hebben betreden.
7.4. Onder het hoofd "Onrechtmatig verkregen bewijs als gevolg van toepassing ontoelaatbare opsporingsmethode" heeft het hof op p. 18 van zijn arrest het volgende overwogen:
"Dat deze bekentenis leugenachtig en vals zou zijn en onder onredelijk grote druk afgelegd, acht het hof gezien de feiten en omstandigheden waaronder de bekentenis is afgelegd - dat wil zeggen naast hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de politiële informanten optraden heeft afgespeeld - voor wat betreft hetgeen inzake de onderlinge contacten tussen de verdachte en de politiële informanten in de desbetreffende processen-verbaal van het verrichte opsporingsonderzoek is gerelateerd, gezien de aard en intensiteit van de door de informanten ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informanten tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid, derhalve niet aannemelijk. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat tijdens het stelselmatig inwinnen van informatie door de methode van een zogenoemd WOD-traject op de wijze zoals dat in de onderhavige zaak is toegepast, geen vormverzuimen hebben plaatsgevonden. Het hof acht de resultaten van de toegepaste opsporingsmethode (de bekentenis van verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde) betrouwbaar en de wijze waarop deze is verkregen op een behoorlijke wijze verricht.
Derhalve is niet aannemelijk geworden dat de verdachte feitelijk in een zodanige situatie is gebracht dat een verklaring van hem werd verkregen die in strijd met zijn in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid is afgelegd."
7.5. Hier worden naar mijn indruk twee kwesties met elkaar verbonden die een afzonderlijke behandeling vergen. In de eerste plaats is dat de vraag of de verklaringsvrijheid van de verdachte op ontoelaatbare wijze is bekort. Het hof heeft zich veel moeite getroost om deze vraag te plaatsen tegen de achtergrond van de contacten die verdachte met de politiemensen heeft gehad. Het hof is tot de conclusie gekomen dat niet aannemelijk is dat de verklaringsvrijheid van verdachte onaanvaardbaar is beperkt en dat verdachte als het ware gedwongen is geweest om te verklaren zoals hij heeft gedaan. Zeker is een bepaalde mate van druk op verdachte uitgeoefend, met name door [A] nadat verdachte tegenover [B] de moord op [slachtoffer] heeft ontkend. Het gejammer van [A] heeft verdachte zeker beïnvloed, maar deze druk is volgens het hof ontoereikend om hetzelfde niveau te bereiken als de druk die op Allan kwam te rusten. Dat is een afweging van feitelijke aard die enkel nog op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Naar mijn mening is die afweging niet onbegrijpelijk. Om die reden hoeft de bekentenis niet van het bewijs te worden uitgesloten. Maar het feit dat de verklaringsvrijheid niet in de kern is aangetast wil nog niet zeggen dat de inhoud van de verklaring dus betrouwbaar is. Een onder dwang afgelegde verklaring kan zeer betrouwbaar zijn evenals een in vrijheid afgelegde verklaring zeer onbetrouwbaar kan blijken. De ene noch de andere mag voor het bewijs gebruikt worden. En deze twee vragen, respectievelijk naar de verklaringsvrijheid en naar de betrouwbaarheid, beantwoordt het hof in één adem. Aldus heeft het hof naar mijn oordeel het zelfstandig karakter van het betrouwbaarheidsverweer veronachtzaamd.
7.6. Het hof heeft vervolgens over de mogelijkheid van alternatieve scenario's het volgende overwogen:
"Alternatieve scenario’s
Het hof gaat uit van de bekennende verklaringen zoals afgelegd door de verdachte. Nu de weerlegging van de door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario’s besloten ligt in de gebezigde bewijsmiddelen, komt het hof niet toe aan een bespreking daarvan, aangezien deze scenario’s niet in lijn zijn met de door de verdachte jegens de politiële informanten afgelegde bekennende verklaringen.
Als uitgangspunt geldt dat ingeval een verdachte het hem ten laste gelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring strookt, de rechter – indien hij tot een bewezenverklaring komt – die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Nu echter de verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd, ontbreekt de noodzaak van dit onderzoek.”
7.7. De verdediging heeft een onderbouwd standpunt aan het hof voorgelegd, erop neerkomende dat de bekentenis die verdachte heeft afgelegd onbetrouwbaar en vals is,23.en dat deze daarom niet voor het bewijs mag worden gebezigd. In de plaats van de in de bekentenis geschetste gang van zaken heeft de verdediging alternatieve scenario's voorgesteld. De bekentenis van verdachte vindt geen steun in enigerlei objectief gegevens. In de bekentenis heeft verdachte - aldus de verdediging - geen niet-gepubliceerde daderkennis geëtaleerd, maar slechts herhaald wat hij al wist uit het dossier.
Het hof heeft de alternatieve scenario's afgewezen met een verwijzing naar de bekentenis van verdachte. Deze redengeving lijkt mij onvoldoende. De presentatie van alternatieve scenario's diende immers ter onderbouwing van de stelling dat de door verdachte afgelegde bekentenis vals was. En het hof heeft deze stelling mijns inziens op twijfelachtige wijze verworpen, door die verwerping te verbinden aan de aanname dat de verklaringsvrijheid van verdachte niet onaanvaardbaar is beknot.
7.8. Bewijzen kan men zien als uit verificatie en falsifiëring van scenario's gevormde conclusies.24.Scenario's zijn verhalen waarbij op basis van informatie en aannames een voorstelling wordt gegeven van het verloop van een gebeurtenis.25.Verificatie en falsifiëring hangen nauw met elkaar samen. Zij vertegenwoordigen de uitersten van een spectrum. Als een hypothese wordt gefalsifieerd is alle verificatie van dezelfde hypothese vervolgens vruchteloos. Maar als er twee concurrerende hypothesen zijn is falsifiëring van de ene hypothese niet zonder meer een verificatie van de andere hypothese, tenzij slechts een van beide hypothesen waar kan zijn.26.
7.9. In deze zaak komt het mij voor dat de scenario's die door OM respectievelijk verdediging zijn gepresenteerd voor een deel elkaar overlappen maar wat betreft het daderschap elkaar volledig uitsluiten. Hetzij heeft de verdachte [slachtoffer] in de tuin van het leven beroofd, hetzij een derde. Ter terechtzitting van het hof van 8 januari 2018 heeft de advocaat van verdachte het woord gevoerd volgens zijn pleitnota en daaraan nog na alinea 9.0 toegevoegd dat de achterpoort altijd op slot was, ook op de avond dat [slachtoffer] van het leven is beroofd. Verdachte heeft dat zelf ook verklaard ter terechtzitting van de rechtbank van 31 maart 2016. Als bewijsmiddel 9 heeft het hof een proces-verbaal van bevindingen opgenomen onder meer inhoudende:
“Naar aanleiding van het sporenonderzoek werd door ons het volgende geconcludeerd:
- er werden geen sporen van braak aangetroffen aan de gehele woning, de poort en de schuur;
- er werden geen sporen van overklimming van de omheining, poort en schuur op de erfgrens van de achtertuin aangetroffen (de sneeuwranden waren nog intact en niet verstoord);”
Het hof heeft kennelijk dit bewijsmiddel gebezigd ter onderbouwing van zijn oordeel dat dus de alternatieve dader niet via de poort, maar via de buren of door overklimming zich toegang zou hebben moeten verschaft, hetgeen zijn sporen zou hebben moeten achtergelaten. Het ontbreken van zulke sporen falsifieert de alternatieve scenario's. Wat overblijft is het scenario waartoe het hof is gekomen.27.
7.10. Dus niettegenstaande de mankementen die de overwegingen van het hof ter weerlegging van de alternatieve scenario's vertonen, ligt de verwerping van die alternatieve scenario's toch in de bewijsvoering besloten. Daarom faalt ook dit middel.
8. Ik maak nog een opmerking met het oog op de toekomst.
Er is nauwelijks twijfel aan dat de hier toegepaste methode het risico van valse bekentenissen vergroot. Anderzijds blijken ook verdachten die het voorwerp worden van deze methode juist van verdenking te worden uitgesloten.28.Vaak leest men de bewering dat de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing een zeker gevaar lopen, omdat het inzetten van deze methode veel investering vergt, die erin bestaat dat verdachte langzaam maar zeker wordt ingesponnen in een illusie en uiteindelijk in een situatie kan worden gebracht waarin hij gelooft dat het afleggen van een bekentenis hem meer voordeel oplevert dan het blijven bij een ontkenning. Het heimelijk karakter en de intensiteit van de contacten die deze operaties kenmerken lijken mij ook niet bevorderlijk voor een volledige en adequate verslaglegging. Grondslag voor zulke opsporingsmethoden behoeft een voldoende specifieke wettelijke basis in de wet.29.Bij de totstandkoming van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden30.is er niet aan gedacht dat artikel 126j Sv als basis zou gaan dienen voor zulke langdurige en intensieve trajecten.31.In het voorstel voor een nieuw Wetboek van Strafvordering is te lezen dat dergelijke methoden als "infiltratie op een persoon" een aparte plaats krijgen in de opsporing en niet meer als "stelselmatige inwinning van inlichtingen" geboekstaafd zullen worden.32.Als het nieuwe Sv wet wordt zullen deze trajecten als infiltratie hebben te gelden, hetgeen betekent dat de Centrale Toetsingscommissie van het OM tevoren moet instemmen, dat de rechter-commissaris een machtiging moet verlenen en dat de officier van justitie de inzet van dit middel moet hebben bevolen.33.
Het beoogde nieuwe infiltratie-artikel is artikel 2.8.2.6.1, hetgeen de volgende inhoud heeft:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie, na een daartoe door de rechter-commissaris verleende machtiging en indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist, bevelen dat een opsporingsambtenaar:
a. deelneemt of medewerking verleent aan een groep van personen ten aanzien waarvan op grond van die verdenking kennis is gekregen dat daarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd;
b. samenwerkt met of medewerking verleent aan een persoon ten aanzien van wie op grond van die verdenking kennis is gekregen dat hij misdrijven beraamt, pleegt of heeft gepleegd.
2. Artikel 2.8.2.5.1, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Het bevel tot infiltratie vermeldt, naast de gegevens, bedoeld in artikel 2.8.1.1.1, tweede lid, tevens:
a. in geval van toepassing van het eerste lid, onderdeel a, een omschrijving van deze groep; b. of en zo ja welke strafbare handelingen bij de uitvoering van het bevel door de persoon die de bevoegdheid uitoefent, mogen worden begaan, voor zover bij het geven van het bevel te voorzien.”
Ik merk op dat de redactie van de "infiltratie op een persoon" in het eerste lid, aanhef en onder b, ertoe zal leiden dat een langdurig misleiden en zich opdringen aan een persoon die ervan wordt verdacht een enkele moord te hebben gepleegd niet meer geoorloofd zal zijn. Deze infiltratie valt immers alleen maar binnen het kader van artikel 2.8.2.6.1 als deze persoon niet alleen verdacht wordt van een serieus misdrijf, maar ook misdrijven beraamt, pleegt of heeft gepleegd. De benadering van een persoon die een enkele moord heeft gepleegd maar verder niet tot het zetten van nadere stappen op het criminele pad geneigd lijkt te zijn kan niet op deze bepaling worden gebaseerd. Evenmin lijkt het de bedoeling te zijn dat zulke langdurige en intensieve trajecten worden gebracht onder de (nieuwe) bevoegdheid tot stelselmatige inwinning van informatie.34.
9. De voorgestelde middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑2018
Kruisbergen, E.W. (2017), Combating organized crime: A study on undercover policing and the follow-the-money strategy, (diss. VU Amsterdam), p. 59.
Smith, S.M., Stinson, V., & Patry, M. W. (2009). Using the “Mr. Big” technique to elicit confessions: Successful innovation or dangerous development in the Canadian legal system? Psychology Public Policy and Law, 15(3), 168–194. Geraadpleegd op https://www.researchgate.net/publication/228620573.
Smith, S.M., Stinson, V., & Patry, M. W. (2009) p. 172.
Smith, S.M., Stinson, V., & Patry, M. W. (2009) p. 178.
Smith, S.M., Stinson, V., & Patry, M. W. (2009) p. 178-179.
Smith, S.M., Stinson, V., & Patry, M. W. (2009) p. 180.
Smith, S.M., Stinson, V., & Patry, M. W. (2009) p. 183.
Een vergelijkbare beschrijving van de methode en de daaraan verbonden gevaren geven Van Koppen & Horselenberg (2018). Zij benadrukken de noodzaak van het bestaan van oorspronkelijke daderkennis.
Supreme Court of Canada 31 juli 2014, Her Majesty the Queen v. Nelson Lloyd Hart, [2014] 2 S.C.R., p. 544.
SCC 26 september 2014, 2014 SCC 58. Zie voor een bespreking en vergelijking van beide zaken Dufraimont, Lisa. 'Hart and Mack: New Restraints on Mr. Big and a New Approach to Unreliable Prosecution Evidence.' The Supreme Court Law Review: Osgoode’s Annual Constitutional Cases Conference 71. (2015).
R. v. Allgood, 7 augustus 2015, 2015 SKCA 88.
R. v. Johnston, 2016 BCCA 3.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, r.o. 2.8.; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441 m.nt. Kooijmans, r.o. 2.8.; Bas de Wilde, Stille getuigen, Deventer: Kluwer 2015 (diss. VU), p. 381.
Vgl. ook Court of Appeal for Saskatchewan 7 augustus 2015, 2015 SKCA 88, § 60 en 61 (R. v. Allgood); Court of Appeal for British Columbia 5 januari 2016, 2016 BCCA 3, § 158 (R.v. Johnston). In deze beide zaken waren verdachten nauw betrokken bij misdrijven die voor de organisatie werden gepleegd.
EHRM 5 november 2002, nr. 48539/99, NJ 2004/262 (Allan v. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 10 maart 2009, 4378/02.
EHRM 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09 (Ibrahim et. al. v. UK).
HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195, NJ 2004/263 m.nt. Schalken.
Deze zaak diende ten tweede male in cassatie in HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471, NJ 2007/38 m.nt. Schalken. Het hof waarnaar de Hoge Raad de zaak had verwezen had verdachte nu veroordeeld voor doodslag. Het hof achtte het niet aannemelijk dat verdachte feitelijk in de situaties gebracht dat een verklaring in strijd met zijn verklaringsvrijheid is verkregen. De HR constateerde dat volgens het hof weliswaar psychische druk op verdachte is uitgeoefend maar dat verdachte vervolgens uit eigen beweging antwoord heeft gegeven op een gestelde vraag naar zijn betrokkenheid bij de verdwijning van zijn vrouw, welk oordeel niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk was.
Zo'n gang van zaken vergroot niet de likelihood-ratio ten gunste van het alternatieve scenario, evenmin als het feit dat verdachte heeft verzuimd meteen toen hij [slachtoffer] in de tuin aantrof, haar te reanimeren hoewel hij een EHBO-diploma met reanimatie-aantekening heeft.
Vgl. HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3189, NJ 2018/251 m.nt. Reijntjes (Zes van Breda).
Aben, D. (2011). Trial and Guess. Expertise en Recht, 2011(2), 46.
Lettinga, B. (2015). Recht doen aan alternatieve scenario's. Proces, 94(1), 52.
Berger, C. E. H., & Aben, D. J. C. (z.d.). Bewijs en overtuiging: Redeneren in de rechtszaal. Expertise en Recht, 2010(3), 86–91, 90.
Het hof heeft niet uitdrukkelijk gereageerd op de stelling van de verdediging dat er wel degelijk uitgaande puntige schoensporen in de brandgang zijn aangetroffen. Maar kennelijk heeft het hof uit de vermelding door verbalisanten die die nacht na de melding van 00:54 uur zijn gearriveerd en die hebben geconstateerd dat de voetsporen ondanks de hevige sneeuw tamelijk vers waren, terwijl [slachtoffer] ongeveer om 00:15 uur om het leven zal zijn gebracht (zie relaas van onderzoek, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , pv. nr. 2010248316 van 30 april 2014) de conclusie getrokken dat dat niet de voetsporen van de dader zullen zijn geweest.
Kruisbergen (2018) p. 43. Hij vraagt zich af (p. 49) of bepaalde aannames van Van Koppen en Horselenberg wel op voldoende empirische grondslag berusten.
HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0199.
Wet van 27 mei 1990, Stb. 1999, 245.
Kruisbergen (2018) p. 47.
Memorie van toelichting bij de Vaststellingswet Boek 2, p. 253.
Artikel 2.8.2.5.1.
Beroepschrift 29‑06‑2018
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 18/00565
Betekening aanzegging: 1 mei 2018
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
verblijvende te P.I. [verblijfplaats],
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen
dossiernummer: D20180031
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 5 februari 2018, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaar. Tevens heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van vorderingen van benadeelde partijen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, 287, 288, 410a en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging verzocht P. Van Koppen te benoemen tot deskundige in verband met de omstandigheden waarin de bekennende verklaring van verdachte tot stand is gekomen en waarbij de deskundige/getuige zal kunnen verklaren over de druk die door de verbalisanten tot stand is gebracht en hoe groot de kans is dat de gang van zaken tot een valse bekentenis heeft geleid.
Het verzoek is door het hof afgewezen, waarbij het hof heeft overwogen dat dit verzoek betrekking heeft op de waardering van de bekennende verklaring van verdachte die evenwel aan het hof is voorbehouden en het hof niet gebleken is dat het noodzakelijk is dat het hof zich met het oog daarop laat voorlichten door een deskundige.
De afwijzing van het verzoek is in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd onbegrijpelijk.
Toelichting
1.1
Uit het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep blijkt dat de verdediging bij appelschriftuur onder meer verzocht heeft P. van Koppen te horen als deskundige/getuige. In de appelschriftuur is daartoe onder meer vermeld:
‘A. Horen getuigen-deskundigen
()
- 2.
Prof. dr. P.J. (Peter) van Koppen, hoogleraar rechtspsychologie.
()
De verdediging wenst tevens getuige 2 in diens hoedanigheid van deskundige vragen te kunnen stellen omtrent de door de WOD gehanteerde (undercover-)methode die in Canada is ontwikkeld en aldaar bekend staat als de mr. Big methode. Genoemde deskundige heeft kennis en wetenschap omtrent deze methode en wenst vragen te kunnen stellen omtrent de risico's en gevaren van de aldaar reeds jaren gehanteerde methodiek.
()’
1.2
Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep volgt dat het hof de beslissing op het verzoek meermalen heeft uitgesteld. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 9 mei 2017 is onder meer gerelateerd:
‘De raadsman verklaart voorts:
De verdediging persisteert ook bij haar verzoek tot het horen van de heer Van Koppen. Deze strafzaak gaat in essentie over de omstandigheden waarin de bekennende verklaring van mijn cliënt tot stand is gekomen. Daarover zal de heer Van Koppen kunnen rapporteren, in het bijzonder over de druk die, ten tijde van de infiltranten, maar ook van zijn thuissituatie en de instanties die hem achtervolgden. De heer Van Koppen zou kunnen aanduiden of de voornoemde gang van zaken-waarin de infiltranten enkel uit waren op een bekentenis van mijn cliënt- zou kunnen leiden tot een valse bekentenis, hoe groot die kans is dat die gang van zaken in deze strafzaak heeft geleid tot een valse bekentenis.
()
In deze strafzaak is een Nederlandse versie — een ‘polderversie’ — van de Mr. Big-methode toegepast. Het Nederlandse recht staat niet toe dat men de verdachte strafbare feiten laat plegen, maar mijn cliënt is wel neergezet als iemand die in de toekomst wel strafbare feiten zou hebben moeten plegen. De gemene deler van de Mr. Big-methode met deze strafzaak betreft de druk die op mijn cliënt is uitgeoefend. In beide gevallen wordt net zo lang druk uitgeoefend totdat het gewenste resultaat wordt verkregen. () Het doet daarbij niet ter zake of die druk voortkomt uit chantage wegens strafbare feiten die iemand heeft gepleegd of uit chantage met geld en vakantiehuisjes die iemand zijn toegezegd.
()
Er kan een ander etiket worden opgeplakt, maar dat neemt niet weg dat, wat de verdediging betreft, wel degelijk druk is uitgeoefend op mijn cliënt. Die druk komt voort uit de psyche van mijn cliënt zelf. Hij werd achtervolgd door instanties en had geen geld. Bovendien werd hij door iedereen beschouwd als een boef, waardoor hij nergens aan de bak kon komen. Er werd een oplossing voor zijn problemen in het vooruitzicht gesteld, maar onder de voorwaarde dat hij een bekentenis zou afleggen. Dan is wel degelijk sprake van druk.
()
Dat de Mr. Big-methode in deze strafzaak niet letterlijk is toegepast, komt doordat het Nederlandse recht verschilt van het Canadese recht. Mijn cliënt is inderdaad niet gechanteerd met strafbare feiten die hij heeft gepleegd. Maar, zoals gezegd, is hij wel degelijk gechanteerd. De Mr. Big-methode is in Nederland om een goede reden niet toegestaan, namelijk omdat de toepassing van die methode leidt tot valse bekentenissen. Dat geldt ook voor de methode die in deze strafzaak is toegepast.
()
Over de verzochte deskundigen wil ik opmerken dat het hof inderdaad voldoende is geëquipeerd om deze strafzaak te beoordelen, maar dat neemt niet weg dat het hof hulp zou kunnen gebruiken van een of meerder deskundigen die kunnen duiden welke druk op mijn cliënt is uitgeoefend en wat dat betekent voor de betrouwbaarheid van zijn bekentenis. Ik persisteer bij het verzoek tot het benoemen van alle verzochte deskundigen, maar indien uw hof hen niet alle drie als deskundige wil doen benoemen, dan ben ik van mening dat toch in ieder geval de heer Van Koppen dient te worden benoemd teneinde zijn visie op deze strafzaak te kunnen geven.’
1.3
In het proces-verbaal is als beslissing van het hof vermeld:
‘Het hof wijst af het verzoek tot het horen van de heer Van Koppen. Gelet op de toelichting heeft dit verzoek betrekking op de waardering van de bekennende verklaring van de verdachte. Die waardering is echter voorbehouden aan het hof en naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat het noodzakelijk is dat het hof zich met het oog daarop laat voorlichten door de verzochte deskundige. ()’
1.4
De beslissing van het hof zal zo gelezen moeten worden, dat het hof het verzoek tot het benoemen van een deskundige heeft afgewezen, omdat het hof dit niet noodzakelijk acht. In het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, schiet deze afwijzing echter te kort. Door de verdediging is immers aangevoerd dat de deskundige zal kunnen rapporteren over de druk die destijds op verdachte rustte en in hoeverre het aannemelijk is dat de gehanteerde methode en wijze waarop de verbalisanten onderzoek hebben gedaan, waarbij deze slechts uit waren op het verkrijgen van een bekentenis van verdachte, geleid zou kunnen hebben tot het verkrijgen van een valse bekentenis. De omstandigheid dat het hof degene is die uiteindelijk het bewijs zal hebben te waarderen, betekent niet dat de deskundige het hof zal kunnen voorlichten omtrent de wijze waarop de verbalisanten druk hebben opgebouwd en op welke wijze de verklaring tot stand is gekomen. De afwijzing van het verzoek is zodoende onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Vanwege de leesbaarheid van de schriftuur zullen hieronder in één middel meerdere klachten naar voren worden gebracht.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 en 8 EVRM; 14 IVBPR, 29, 359 en 415 Sv, alsmede de beginselen van een behoorlijke procesorde, en wel om het navolgende:
Ter terechtzitting in hoger beroep is onder meer het verweer gevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) bij de opsporing verbalisanten verdachte in het kader van een WOD traject gebruik hebben gemaakt van de zgn. ‘Mr. Big-methode’, althans een methode die daaraan gelijk is te stellen, welke methode haar oorsprong vindt in het buitenland, zulks terwijl de methode door zowel de buitenlandse rechter (het Canadese Supreme Court) als deskundigen als onbetrouwbaar moet worden beoordeeld, nu deze methode (verkort zakelijk weergegeven) tot onjuiste/onbetrouwbare valse bekentenissen leidt. In dat kader is voorts aangevoerd dat verdachte door de opsporingsambtenaren geïsoleerd is; de opsporingsambtenaren niet hebben voldaan aan hun verbaliseringsplicht; verdachte door die opsporingsambtenaren gedwongen is ten onrechte een valse bekennende verklaring af te leggen; de inhoud van die valse verklaringen ook wordt tegengesproken door andere opsporingsresultaten; niet kan worden gesteld dat verdachte in vrijheid een verklaring heeft afgelegd.
In het arrest heeft het hof de door verdachte tegenover de opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen betrouwbaar geacht en voor het bewijs gebezigd, zonder te reageren op het verweer, waarin is aangevoerd dat de gehanteerde methode door deskundigen en de Canadese rechter als onbetrouwbaar is beoordeeld, nu deze methode tot valse bekentenissen leidt. Tevens is aangevoerd dat in jurisprudentie en literatuur van ons omringende landen veel te doen is geweest over deze methode. Nu het hof niet op dit verweer heeft gereageerd, is/zijn het arrest en/of de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Voorts is de bewezenverklaring onbegrijpelijk in het licht van hetgeen door en namens de verdediging ten aanzien van de betrouwbaarheid van de door verdachte in het WOD traject afgelegde verklaringen is aangevoerd, waarbij onder meer is gewezen op het feit dat deze verklaringen niet worden ondersteund door overig bewijsmateriaal/onderzoeksresultaten en/of heeft het hof ten onrechte niet gerespondeerd op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
Uit het arrest blijkt voorts dat het hof heeft vastgesteld dat verdachte het slachtoffer onverhoeds met een steen tegen het hoofd knock-out heeft geslagen, welke vaststelling onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen door en namens verdachte is aangevoerd en waarbij gewezen is op het onderzoek, terwijl dit ook in strijd is met de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, waaruit volgt dat getuigen gehoord hebben dat zij een ijselijke kreet hebben gehoord.
Voorts is van belang dat het hof in het arrest heeft geoordeeld dat verdachte tijdens de gesprekken met de undercoveragenten onder onredelijk grote druk heeft gestaan, onder meer doordat verdachtes aanvankelijke ontkenning mogelijk gevolgen zou kunnen hebben voor de baan van de ‘bevriende’ informant, niet aannemelijk is geworden. Dit oordeel is onbegrijpelijk, nu de desbetreffende verbalisant ([A]) bij de rechtbank nota bene heeft verklaard dat het klopt dat hij in de taxi heeft gejammerd dat hij de zaak kwijt zou raken. Dit ‘jammeren’ van [A] is voorts ten onrechte niet opgenomen in het proces-verbaal betreffende de ‘bekennende verklaring’.
De bewezenverklaring is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
Aan verdachte is ten laste gelegd:
‘dat hij op of omstreeks 19 december 2010 te [a-plaats], gemeente [gemeente 1], opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg:
- —
die [slachtoffer] (met kracht) met een (bak)steen op haar hoofd geslagen, en/of
- —
(vervolgens) de keel en/of hals van die [slachtoffer] dichtgeknepen en/of dichtgedrukt en/of (gedurende enige tijd) dichtgeknepen/dichtgedrukt gehouden, en/of
- —
door middel van omsnoering of omsnoerend geweld de keel en/of hals van die [slachtoffer] samengedrukt en/of dichtgedrukt en/of (gedurende enige tijd) samengedrukt/dichtgedrukt gehouden, en/of
- —
de mond van die [slachtoffer] (gedurende enige tijd) dichtgedrukt en/of aldus, althans op enige manier, die [slachtoffer] (gedurende enige tijd) de ademhaling belemmerd en/of onmogelijk gemaakt,
ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden’
2.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 16 oktober 2015 is onder meer gerelateerd:
‘De getuige geeft op de vragen van de voorzitter op te zijn:
A-3588 (werkzaam onder de naam [A]),
()
Het klopt dat ik in de taxi heb gejammerd dat ik de zaak kwijt zou raken.’
2.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 31 maart tot en met 9 mei 2016 is voorts gerelateerd:
‘De voorzitter houdt voor hetgeen in de taxi is voorgevallen en citeert:
()
De verdachte:
Het eerste stuk dat u voorhoudt is deels zo gegaan. [A] heeft eerder al gezegd dat hij een vrouw heeft doodgereden. [A] vergeet wel te vermelden dat hij tijdens de rit volop zat te jammeren dat hij zijn werk zou verliezen en dat zijn werknemers ook hun baan zouden verliezen. Hij moest d volgende dag op het matje komen door mijn toedoen.’
2.4
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
‘De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de aanwezigheid van daderkennis een zeer stevig argument is voor de betrouwbaarheid van een verklaring. Echter, met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er van unieke, zeer specifieke daderkennis in de verklaringen van verdachte geen sprake is.’
2.5
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 augustus 2016 is onder meer het volgende gerelateerd:
‘De raadsman pleit aan de hand van de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota (), welke aan dit proces-verbaal is gehecht en als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd, en aan de hand van de appelschriftuur. De raadsman voegt hieraan toe:
()
Ik meen dat in deze zaak de beoordeling en weging van het WOD-traject cruciaal is. Ik zie hierin paralellen met het orthopedisch schoenmakerarrest. Er is naar mijn mening namelijk een methodiek toegepast voor het verkrijgen van bewijs tegen mijn cliënt. De zorgvuldigheid, de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van die methode wordt door de verdediging betwist en de verdediging meent dat hetgeen is voortgekomen uit deze methode niet tot het bewijs kan dienen.
()
Ik meen dat het maar zeer de vraag is of het veroordelend vonnis in stand kan blijven. Mijn cliënt heeft zijn bekennende verklaring ingetrokken. Bovendien heft hij in deze verklaring geen specifieke daderkennis getuit. Daarbij merk ik op dat op dat hij op het moment dat hij de verklaring aflegde de inhoud van het dossier reeds kende. Specifieke daderkennis die hij op grond van het dossier nog niet zou kunnen hebben gehad, heeft hij niet geuit.
()’
2.6
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2017 is onder meer het volgende gerelateerd:
‘De raadsman verklaart:
Mijn cliënt doet alles om aan te tonen dat de rechtbank ernaast zit.
()
Mijn cliënt is in het kader van het onderhavige onderzoek in eerste instantie gehoord als getuige. Daarna is hij aangehouden, is hij in voorlopige hechtenis geplaatst en vervolgens is hij weer vrijgelaten. Die vrijlating steunde op de omstandigheid dat het dossier ‘Eem 1’ onvoldoende aanwijzingen bevatte om mijn cliënt aan te kunnen blijven merken als verdachte.
()
Over Eem 2 wil ik het volgende opmerken. Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gesteld dat de inzet van het WOD-traject voldoet aan de voorwaarden van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit waag ik te betwijfelen, maar dat zal later nog aan de orde komen. Waar het nu om gaat, is het volgende. Ik zal een kort passage voordragen uit het verslag dat de infiltranten hebben gemaakt, dat verband houdt met wat mijn cliënt op Marbella heeft gezegd. De infiltrant, A-3739, zegt het volgende. () Ik citeer:
‘Ik vertelde de verdachte, dat als hij bij zijn uitspraken blijft, inhoudende dat hij het niet gedaan heeft, dat ik er ook zeker van ben van dat ik de verdachte niet binnen mijn bedrijf haal. Nogmaals herhaalde de verdachte dat hij het niet had gedaan. Ik vertelde de verdachte dat ik dan niets kon betekenen. Ik vertel de verdachte dat ik een oplossing had geboden en dat hij op dat voorstel niet wilde ingaan. Ik deelde de verdachte mede dat ik niets anders kon doen dan hem uit te laten en hem verder succes te wensen.’
Kort daarvoor heeft mijn cliënt herhaaldelijk gezegd dat hij het niet heeft gedaan. Min cliënt is een baan voorgeschoten. Wellicht niet een ‘koosjere’ baan, maar wel een baan met een salaris van € 8.000 per maand en de mogelijkheid om gebruik te maken van vakantiehuisjes zou meebrengen. Daarnaast zou hij, in aanvulling op die baan, nog andere klussen doen die geld zouden opleveren. Hij verkeerde toen in financiële nood. De rechtbank geeft weliswaar aan twijfels te hebben over die financiële noodsituatie, en verwijst daarbij naar een Harley-Davidson die mijn cliënt toen zou hebben bezit, maar de aanschaf van die Harley-Davidson is door mijn cliënt geannuleerd; hij heeft die dus niet in bezit gehad. Mijn cliënt verkeerde dus in financiële nood, maar droeg wel de zorg over vier kinderen en zijn vriendin. Bovendien zou, indien mijn cliënt niet zou bekennen, ook [A] zijn baan verliezen. Daar zou mijn cliënt dus medeverantwoordelijk voor zijn. Het zou hem wellicht dus ook een conflict hebben opgeleverd met [A]. Uit het citaat blijkt dat mijn cliënt moest bekennen en dat hij anders kon opzouten. En dan nog bekent hij niet onmiddellijk, maar doet hij dat pas later, wanneer hij met [A], beiden huilend, in de taxi zit. In eerste instantie bekende hij het feit in slechts twee zinnen, zonder details. Hij vertelde het slachtoffer te hebben geslagen met een baksteen, dat ze ‘knock-out’ was en dat hij haar daarna heeft gewurgd. Punt. Dan krijgt hij vragen over wat hij met de spullen heeft gedaan, of hij ze heeft verbrand. Het verhaal dat hij vervolgens vertelt, over laarzen, een masker en een bril, vindt verder geen steun in het dossier. Dat is ter plaatse verzonnen, zoals mijn cliënt ook heeft gezegd tegen de rechtbank. Hij kon geen op waarheid berustende details over het feit vertellen, want die zijn er niet. Zijn bekentenis is immers vals.
()
Deze strafzaak gaat in essentie over de omstandigheden waarin de bekennende verklaring van mijn cliënt tot stand is gekomen.
()
In deze strafzaak is een Nederlandse versie — een ‘polderversie’ — van de Mr. Big-methode toegepast. Het Nederlandse recht staat niet toe dat men de verdachte strafbare feiten laat plegen, maar mijn cliënt is wel neergezet als iemand die in de toekomst wel strafbare feiten zou hebben moeten plegen. De gemene deler van de Mr. Big-methode met deze strafzaak betreft de druk die op mijn cliënt is uitgeoefend. In beide gevallen wordt net zolang druk uitgeoefend totdat het gewenste resultaat wordt verkregen. Moore is specialist op dat terrein. Het doet daarbij niet ter zake of die druk voortkomt uit chantage vanwege strafbare feiten die iemand heeft gepleegd of uit chantage met geld en vakantiehuisjes die iemand zijn toegezegd.
De oudste raadsheer vraagt daarop:
Is in deze strafzaak daadwerkelijk druk uitgeoefend op de verdachte? De verdachte is weliswaar iets aantrekkelijks in het vooruitzicht gesteld, maar hij is vrijwillig meegegaan naar Marbella. De verdachte heeft zich laten verleiden bereid te zijn tot het verrichten van bepaalde handelingen, die overigens niet hebben plaatsgevonden. Meent u dat met die verleiding daadwerkelijke onaanvaardbare druk op hem is uitgeoefend?
De raadsman verklaart in reactie daarop:
Er kan een ander etiket worden geplakt, maar dat neemt niet weg dat, wat de verdediging betreft, wel degelijk druk is uitgeoefend op mijn cliënt. Die druk komt voort uit de psyche van mijn cliënt zelf. Hij werd achtervolgd door instanties en had geen geld. Bovendien werd hij door iedereen beschouwd als boef, waardoor hij nergens aan de bak kon komen. Hem werd een oplossing voor zijn problemen in het vooruitzicht gesteld, maar onder de voorwaarde dat hij een bekentenis zou afleggen. Dan is wel degelijk sprake van druk.
()
Zou mijn cliënt niet hebben bekend, dan zou hij niet alleen mislopen wat hem in het vooruitzicht was gesteld, maar daarnaast zou hij wellicht ook een probleem hebben met [A]. Het zou namelijk hebben betekend dat ook [A] een baan zou mislopen.
De verdachte verklaart in aanvulling daarop:
Samen met mijn vrouw heb ik met [A] gegeten in een restaurant in de gemeente waar wij wonen. Daar heeft [A] gesuggereerd dat hij de ex van mijn vrouw een lesje zou leren door hem klappen uit te delen. Voordat we naar Spanje gingen had [A] ook al tegen me gezegd dat hij iemand eens had meegenomen in een auto en in een kuil had laten graven op een plek waar men liever niet komt. In Spanje za ik in de taxi met [A] die, als ik niet zou bekennen, zijn baan dreigde te verliezen. Ik was ervan overtuigd dat [A] vriendjes heeft die van alles en nog wat uitspoken en mensen in elkaar rammen. Dit heb ik inderdaad ook tegen de rechtbank gezegd. U vraagt mij waar dat terug te vinden is. Ik heb bij de rechtbank niet de kans gekregen om mijn volledige verhaal te doen.
()
Op 6 september 2016, tijdens een raadkamerbehandeling door uw hof, ben ik slechts gehoord over de beslissing die de raadkamer moest nemen. Toen kreeg ik dus niet de gelegenheid om het naar voren te brengen. Op een eerdere zitting zijn jullie me vergeten of mocht ik niets zeggen. In eerste aanleg ben ik gehoord in de bunker, maar wanneer de rechters mijn antwoord te lang vonden en verveeld raakten dan werd mij de mond gesnoerd onder de toezegging dat ik later de gelegenheid zou krijgen om mijn verhaal te doen. Die gelegenheid is mij echter nooit geboden. Daarom heb ik mijn verhaal op papier gezet, mijn WOD-verslag, en ingediend bij de rechtbank. Dit moet terug te vinden zijn in het proces-verbaal bij de rechtbank d.d. 30 september 2015.
()
De verdachte verklaart:
Ik heb een document opgesteld, maar krijg onvoldoende tijd om mijn kijk op de zaak te geven.
()’
2.7
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 en 22 januari 2018 is voorts gerelateerd:
‘De verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld en voegt daaraan toe:
Ik ben onschuldig. Ik heb niet de hand gehad in het overlijden van [slachtoffer], mijn toenmalige vrouw. Ik heb niets misdaan. Ik heb juist het alarmnummer ‘112’ gebeld om [slachtoffer] te redden. Er is er maar één die weet wat er die nacht werkelijk is gebeurd.
()
Het is juist, zoals u, voorzitter, mij voorhoudt dat ik op een gegeven moment bij [slachtoffer] ben gaan liggen om met haar te knuffelen. Ik had toen al van een van de aanwezige verpleegkundigen te horen gekregen dat [slachtoffer] was overleden.
()
U, voorzitter, houdt mij voor dat uit het dossier volgt dat ik op een gegeven moment in Marbella in Spanje tegenover [A] en vervolgens ook tegenover [B] heb erkend dat ik [slachtoffer] heb gedood. Dat klopt, dat heb ik inderdaad gezet. Maar wat ik heb gezegd is niet de waarheid. Ik was namelijk in Marbella om te praten over een baan in het bedrijf van [B]. Voor die tijd had ik een goede baan in België, waarvan het contract afliep. Er was al gesproken over een verlenging van dat contract, maar een paar dagen later werd mij plotseling medegedeeld dat alsnog besloten dat die verlenging niet doorging. De werkelijke reden van dat besluit heb ik nooit vernomen maar ik vermoed nog steeds dat de politie daar achter zit. Doordat mijn contract afliep kwam ik financieel onder druk te staan. Ik had de baan die [B] mij aanbood dan ook hard nodig. Ik had op dat moment de zorg voor een gezien met vier kinderen en mijn vriendin [betrokkene 1] was toen hoogzwanger van ons derde kind. Onder de druk van de omstandigheden heb ik op een gegeven moment inderdaad gezegd dat ik [slachtoffer] had gedood. Dat was namelijk de voorwaarde voor het verkrijgen van de baan die [B] mij aanbood. Hij had gezegd dat hij alleen iets voor mij kon betekenen als ik zou bekennen. Op diezelfde avond had ik nog verteld dat ik niets te maken had met de dood van [slachtoffer]. [B] brak toen het gesprek af met de woorden dat hij niets voor mij kon doen. Ik moest toen de villa waar dat gesprek plaatsvond verlaten en [A] moest ook vertrekken van [B]. Wij moesten toen in een taxi terug naar het hotel, terwijl wij voor die tijd in luxe auto's van het bedrijf rond waren gereden. In de taxi begon [A] te jammeren dat hij nu ook zijn baan kwijt zou raken en dat hij veel mensen zou moeten ontslaan. Hij zei dat hij, als ik alsnog de moord op [slachtoffer] zou bekennen, bereid was om terug te gaan naar de villa om [B] over te halen mij de baan te geven.
In de maanden die hieraan vooraf gingen werd door [A] steeds zwaardere druk op mij uitgeoefend door de verhalen die hij mij vertelde. Zo vertelde [A] onder meer dat de organisatie waar hij voor werkte iemand onder druk had gezet door deze in het bos een kuil te laten graven voor zichzelf. Ook vertelde [A] dat de organisatie de mogelijkheden had om de ex van mijn huidige vrouw af te laten tuigen. Ik vind het onbegrijpelijk en te laf voor woorden dat de undercoveragenten nagenoeg niets op papier hoeven te zetten. Maandenlang zijn mij vreselijke verhalen op de mouw gespeld. Daardoor en doordat [B] mij geen baan verschafte maar, in tegendeel, mij de deur wees, is de psychische druk waar ik onder stond in de taxi tot uitbarsting gekomen en heb ik, om de baan te verkrijgen, de leugen in de wereld gebracht dat ik [slachtoffer] had gedood. U, voorzitter, houdt mij voor dat uit het dossier volgt dat het niet bij een kale bekentenis is gebleven. Dat klopt. Ik heb de leugen inderdaad aangekleed met andere onwaarheden, zoals over de kleding en de laarzen die ik gedragen zou hebben toen ik [slachtoffer] doodde.
U, voorzitter, vraagt mij waarom ik ben meegegaan in de leugen zoals ik het eerder benoemd heb terwijl ik ook afstand had kunnen nemen van [A] en [B] en zijn organisatie. Ik wist door mijn contacten met [A] en door de verhalen die hij mij vertelde al het een en ander over die organisatie waardoor ik mij voor mijn gevoel daaraan niet kon onttrekken. De mannen van de organisatie zouden mij dan vast wel hebben weten te vinden. Uw suggestie, voorzitter, dat ik, toen [A] begon te jammeren over het kwijtraken van zijn baan, desnoods uit de taxi had kunnen springen in plaats van het bekennen van een moord die ik niet gepleegd heb, vind ik niet reëel. Ik zou dan immers nog uren onderweg zijn voordat ik in staat zou zijn mijn gezin te beschermen. Die mannen wisten waar ik met mijn gezin woonde en zij zouden mij ook in Nederland hebben kunnen vinden. En mijn gezin ook.
Die avond is er in de taxi een ommekeer gekomen in mijn psyche door alle verhalen die mij zijn verteld en door de opstelling van [B]. Ik had de baan die mij in het vooruitzicht was gesteld met name vanuit financieel oogpunt hard nodig. Ik had [betrokkene 1] bovendien beloofd met de baan uit Spanje terug te zullen keren.
()
De voorzitter geeft daarop het woord aan raadsman van de verdachte voor dupliek. De raadsman voert het woord als volgt.
Iedereen kent zijn grenzen. In de verklaringen van cliënt is te zien hoe zijn grenzen door de WOD'ers werden opgezocht en hoe de grenzen van cliënt werden bereikt. En vervolgens werden overschreden. Want waarom is er niet gestopt nadat cliënt voor de vijfde keer ontkende iets met de dood van zijn vriendin te maken te hebben? Waarom is men blijven pushen? Waarom is men doorgegaan, net zolang tot hij uiteindelijk niet anders kon doen dan hij heeft gedaan: het afleggen van een bekennende verklaring? Naar mijn mening is men in deze zaak veel verder gegaan dan gebruikelijk in een WOD-traject. Maar wellicht lagen de grenzen van cliënt wel verder dan bij anderen.
Ik herhaal dat de gebruikte opsporingsmethode sterke gelijkenissen vertoont met de ‘Mr. Big’-methode: dat begint als met het isoleren van cliënt. Ik doel hiermee niet alleen op het niet-verlengen van zijn arbeidscontract door zijn toenmalige werkgever, maar ook het weghalen van cliënt uit Nederland en het in Spanje mogen ontmoeten van ‘mr. Big’. Voor ‘mr. Big’ maakt het allemaal niets uit want dat is een politieman. Maar daarmee was cliënt op dat moment uiteraard niet bekend. En als hij dan door deze ‘mr. Big’ met een simpel ‘Succes. Ik kan niets voor je betekenen’ wordt weggestuurd omdat cliënt tot het allerlaatste moment weigert de moord op zijn vriendin toe te geven, terwijl cliënt ‘mr. Big’ heeft gezien en weet wie hij is en waartoe zijn organisatie in staat is en als dan in de taxi ook nog eens door degene die hij als zijn vriend beschouwt op zijn schuldgevoelens wort ingewerkt, ja dan is ook voor cliënt een grens bereikt. En naar mijn mening in deze zaak overschreven. Het is mij bekend dat in het land door rechters met argusogen wordt gekeken naar dit soort zaken. De Centrale Toetsingscommissie is er niet voor niets. Waarom is de zaak niet aan die commissie voorgelegd. De officier van justitie stond op basis van opsporingsonderzoek EEM1 met lege handen. Kennelijk was het onderbuikgevoel van de officier reden genoeg om het WOD-traject op te tuigen. Maar een dergelijk gevoel kan niet de basis vormen voor richtige opsporing.
Naar mijn mening kan in deze zaak niet meer gesproken worden van ‘misleiding’ van cliënt. Zou het daarbij gebleven zijn dan was er sprake van een zekere keuzevrijheid. Gezien de druk die op cliënt is uitgeoefend kan niet gezegd worden dat hij in vrijheid zijn verklaring heeft afgelegd.
()
Er is in dit dossier geen, althans onvoldoende objectief bewijsmateriaal voorhanden om de juistheid van de bekennende verklaring van cliënt te kunnen toetsen. En dan is slechts vrijspraak op zijn plaats.’
2.8
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 en 22 juni 2018 heeft de advocaat-generaal aan het requisitoir onder meer het volgende toegevoegd:
‘Misleiding is echter een in het kader van een WOD-traject veel gebruikt en toegestaan middel, gericht op waarheidsvinding. Het middel kan echter zowel belastend als ontlastend bewijs opleveren’
2.9
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 en 22 januari 2018 blijkt dat mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te Amsterdam, de raadsman die verdachte heeft bijgestaan, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. De verdediging heeft (met aanvulling van de in het proces-verbaal opgesomde en van belang zijnde toevoegingen) onder meer het volgende bepleit:
‘1.1
Maar hetgeen in Eem 2 gebeurde spant elke kroon. Daar werd koste wat kost een ‘bekennende’ verklaring afgedwongen. Zeg maar gerust ‘afgedreigd’. Ik gebruik dit woord bewust, omdat de WOD'ers cliënt, al zou hij tachtig keer hebben gezegd dat hij niet de dader was, maar bleven voorhouden dat hij eerlijk moest zijn. Met zijn ontkenning namen zij geen genoegen en zij zouden enkel met een bekentenis tevreden zijn, of die nu waar was of niet. Niet werd, noch op het moment zelve maar ook later niet, geverifieerd of die ‘bekentenis’ de waarheid inhield of niet. Objectief materiaal om de juistheid te kunnen toetsen van wat [verdachte] zijn infiltranten allemaal in ontkennende- of bekennende zin had verteld, was en is er niet. Dat heeft ook de rechtbank ingezien.
()
1.3.
De politie heeft een ‘nieuwe’ truc uit de kast getrokken. Nieuw tussen haakjes, omdat de truc feitelijk niet nieuw is. In Nederlandse onderzoeken wordt immers met regelmaat een WOD traject geëntameerd. Ik heb het over de overtreffende trap in WOD/infiltratie-trajecten, namelijk de inzet van mr. Big. Ik kom nog even terug (). Er is in casu geen druk gecreëerd door het subject van de ingezette opsporingsmethode, namelijk mijn cliënt, strafbare feiten te laten plegen. Dát is ‘Mr. Big’. Maar mijn cliënt is voor al het overige zodanig onder druk gezet, door het potentiële opnemen van cliënt in een organisatie met hoog boevengehalte, dat de bezwaren tegen de ‘Mr. Big’-methode onverkort van toepassing zijn. () Ik blijf echter bij mijn standpunt dat de ‘Mr. Big’-methode in deze zaak regelrecht is toegepast gezien de druk die op cliënt is uitgeoefend door de WODérs. Aan cliënt is van alles voorgehouden-variërend van de mogelijkheid om van huis uit zijn werkzaamheden te verrichten tot een heel aantrekkelijk salaris-, maar hij zou de moord niet bekennen dan ging dat alles aan zijn neus voorbij.
1.4.
Waar het in concreto op neer komt is dat de undercovers een situatie creëren waarin de verdachte afhankelijk wordt gemaakt van een bepaalde uitkomst. In de situatie van [verdachte] gaat het om een dienstverband met personen die een hoog ‘boevengehalte’ hebben, die gevaarlijk zijn. Het enige wat de verdachte voor de uitkomst hoeft te doen is de ‘waarheid’ te vertellen, waarbij aan de verdachte op voorhand onmiskenbaar duidelijk wordt gemaakt wat de misleidende Politieambtenaren als waarheid willen horen. Zij maken dus uit wat de waarheid is, niet het subject. De WOD'ers zeggen dat zelf ook met zoveel woorden.
1.4.
Een stuitend voorbeeld hiervan uit de zaak van [verdachte]:
‘Ik vertelde de verdachte dat als hij bij zijn uitspraken blijft, dat hij het niet gedaan heeft, dat ik er ook zeker van ben dat ik de verdachte niet binnen mijn bedrijf haal. Nogmaals herhaalde de verdachte dat hij ‘het’ niet had gedaan. Ik vertelde de verdachte dat ik dan niets kon betekenen. Ik vertelde de verdachte dat ik een oplossing had geboden en dat hij op di voorstel niet wilde ingaan. Ik deelde de verdachte mede dat ik niets anders kon doen dan hem uit te laten en hem verder succes te wensen’.
Onmiskenbaar volgt hieruit dat [verdachte] steeds weer ontkende, maar A-3739 zet desondanks door en voert de druk verder op. Als er niet verklaard wordt wat A wil horen, houdt het simpelweg op. Dit is het niveau van opsporing in deze zaak.
()
Het heeft met deugdelijke opsporing niets van doen, met waarheidsvinding heeft het al helemaal niets te maken. Integendeel, de kans dat juist de waarheid niet wordt gevonden is op deze wijze levensgroot. Het is vragen om valse bekentenissen.
1.6
‘Of zeggen wat we willen, of je vliegt er uit’. In zijn hoofd had [verdachte] die baan al. Hij had [betrokkene 1] beloofd terug te zullen komen met die baan. Financiële problemen zouden de wereld uit zijn. De advocaat-generaal merkte zojuist op dat cliënt bijvoorbeeld de caravan had kunnen verkopen om zijn financiële situatie het hoofd te bieden. Ik wijs er echte rop dat die caravan niet met eigen geld was aangeschaft maar was gefinancierd. Ook de Harley Davidson, waarvan de rechtbank in haar vonnis melding maakt, is nooit eigendom geweest van cliënt. [verdachte] zou op zijn vakgebied met spannende mensen (lees boeven) in zee gaan, en snel geld kunnen verdienen. Dat alles zou in het water vallen als hij niet zou zeggen at hij [slachtoffer] om het leven zou hebben gebracht. Maar erger nog: uit hetgeen [A] en zijn vriendjes tegen [verdachte] hadden verteld was hem gebleken dat [A] cs gevaarlijke en respectloze lieden waren. Dat zou zich nu tegen [verdachte] gaan keren. Hij deed niet wat ze hadden gevraagd. Hij zou de schuld krijgen en als een en ander in relatie tot hen eigen activiteiten ineen zou zijgen. [verdachte] werd bang. Heel bang, voor zichzelf en voor zijn naasten. [A] had immers, zo weet u, ook connecties in Nederland. Hij deed wat ze wilden. Toen pas. Onder die omstandigheden. Cliënt zou niet alleen alle eerder door mij bedoelde voordelen aan zijn neus voorbij zien gaan, maar hij en de zijnen zouden ook gevaar lopen, als hij niet zou doen wat van hem verlangd werd: de moord bekennen. Hij wist uit de verhalen die hem waren verteld dat hij te maken had met gevaarlijke mensen. Niet veel eerder had hij bij herhaling ontkend iets met de dood van zijn vrouw te maken te hebben gehad. Pas onder de op hem uitgeoefende druk is hij zich stoer gaan gedragen ne heeft hij, om problemen te voorkomen en geen gevaar te lopen, de moord ‘bekend’.
()
EEM II
(on)rechtmatigheid inzet stelselmatige inwinning van informatie (SI)
Om te beginnen wens ik kort de rechtmatigheid van de inzet van de SI aan te stippen, ik had het er al heel even over.. Voor toepassing van dit bijzonder opsporingsmiddel moet er — naast dat er sprake moet zijn van een misdrijf dat een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de rechtsorde — voldaan zijn aan verschillende vereisten. Daartoe behoren onder meer de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.0. Proportionaliteit
()
Alles op alles. Dat kan inderdaad wel gezegd worden, want nagenoeg alle bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn uit de kast getrokken.
()
Uit het dossier volgt dat de Politie en de Officier van Justitie na tweeënhalfjaar kennelijk de balans hebben opgemaakt: op grond van het reguliere rechercheonderzoek, het forensische onderzoek alsook de uitkomst van de inzet van de bijzondere opsporingsmiddelen kan niet geoordeeld worden dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan de dood van [slachtoffer]. Een veroordeling was op basis van hetgeen bevonden in Eem 1 niet te verwachten. Maar de ‘alles-op-alles’ gedachte overheerst en er wordt dus toch besloten tot toepassing van een SI-traject.
2.4.
De vraag in deze is: indien tweeënhalf jaar onderzoek niets oplevert, is door rechercheren met behulp van toepassing van een zwaarwegend middel als SI dan nog wel te rechtvaardigen? Voorzitter, wat mij betreft niet. En overigens al helemaal niet op de wijze zoals dat in dit onderzoek heeft plaatsgevonden.
()
Concluderend gesteld meen ik dat er sprake is van een vormverzuim inhoudende dat de inzet van SI niet proportioneel was, zodat de uitkomst daarvan dient te worden uitgesloten van het bewijs. ().
2.7. Subsidiariteitsvereiste
In het eerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad uit 2004 is onder meer bepaald dat de door de verdachte ingenomen proceshouding, met betrekking tot strafbare feiten waarvan hij wordt verdachte, van belang is, te weten meer specifiek of de verdachte zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen. [verdachte] heeft zich niet van meet af aan op advies van zijn advocaat op zijn zwijgrecht beroepen en vervolgens met klem ontkend en hij heeft zelfs meegewerkt aan een reconstructie, hetgeen de rechtbank ten grondslag legt aan het feit dat de vergelijking met de Alan uitspraak van het EHRM mank zou gaan.
()
3.0
Ook in deze zaak meent de verdediging dat het subsidiariteitsbeginsel is geschonden. Er is DNA gevonden onder de nagels van [slachtoffer], er is een bloedspoor in de gang, er is een onbekende mannelijke donor in een bloedspoor op een lade van de kast van welk spoor de rechtbank stelt dat het is aangebracht door de dader. Evenwel toont het onderzoek niet aan dat het DNA in het bloed van [slachtoffer], van [verdachte] zou zijn. Integendeel. Het betreft DNA van minstens twee verschillende mannen. De naam [betrokkene 2] is geroepen én er is een [betrokkene 2] in de buurt geweest en er is een kras in de muur van de poort aangetroffen. Omstandigheden waarop niet door gerechercheerd is, mar wel verdere verankering van het alternatieve scenario uit voort had kunnen vloeien, terwijl [verdachte] zich toen niet op zijn zwijgrecht beriep. Dit maakt dat er voldoende mogelijkheden zijn geweest om door te rechercheren, derhalve is niet voldaan aan het subsidiariteitsvereiste.
()
In navolging van het vereiste van de proportionaliteit merk ik op dat de Officier van Justitie geen toestemming heeft gevraagd aan de Centrale Toetsingscommissie.
()
3.3. Verbaliseringsplicht
Hetzelfde geldt voor de verbaliseringsplicht. Bij WOD-trajecten blijft dit te allen tijde een heikel punt. Waarom worden de gesprekken niet opgenomen, zoals dat bijvoorbeeld wel gebeurde in de zogenaamde ‘vergismoord’-zaak?
()
Toetsing van hetgeen werd besproken en op welke wijze dat gebeurde blijft dus uitermate gebrekkig. Uit de bunkerverhoren blijkt immers al dat de WOD'ers niet alles hadden geverbaliseerd. Ze wilden enkel ‘scoren’. Uit de verhoren van de WOD-verbalisanten blijkt dat zij niet alles hebben geverbaliseerd wat zij naar mijn mening hadden behoren te doen. Dit klemt te meer nu de WOD'ers bij gelegenheid van die verhoren onderdelen van de verklaringen van cliënt over de gang van zaken in Spanje, waarover niets was geverbaliseerd, alsnog hebben bevestigd. Het is een gegeven dat WOD'ers nog zoekende zijn wat mag en wat niet, hoe zij een undercovertraject moeten uitvoeren en wat zij moeten verbaliseren. Alleen de rechterlijke macht kan hierbij de grenzen aangeven en de politie zonodig inbinden door consequenties te verbinden aan het optreden.
()
Op grond van het voorgaande, te weten de strijd met het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste, het niet vragen van toestemming aan de CTC en het niet op juiste wijze verbaliseren van de inzet is in de ogen van de verdediging sprake van meerdere vormverzuimen.
()
De proportionaliteit en subsidiariteit beogen te voorkomen dat een dwangmiddel wordt ingezet op het moment dat een ander (lichter) middel kan worden ingezet, om zo de verklaringsvrijheid van een verdachte te verzekeren en in het verlengde daarvan het recht op een eerlijk proces. Het belang kan dus gevonden worden in de verklaringsvrijheid van [verdachte].
()
Gezien met het teniet doen van de verklaringsvrijheid van [verdachte] op de flagrante wijze zoals dat werd gedaan is zijn recht op een eerlijk proces in de kern geraakt. Ik acht bewijsuitsluiting noodzakelijk. Reparatie is niet mogelijk. Concluderend komt de verdediging dan ook tot bewijsuitsluiting, hetgeen in lijn is met het eerder geciteerde arrest van de HR uit 2004. De Hoge Raad heeft daarin bepaald dat bewijsuitsluiting in een situatie als de onderhavige aangewezen is. Een beslissing op het vlak van een dergelijk vormverzuim heeft de Hoge Raad tot op de dag van vandaag niet meer hoeven nemen. Hup, de prullenbak in dus.
4.1
Gezien met het teniet doen van de verklaringsvrijheid van [verdachte] op de flagrante wijze zoals dat werd gedaan is zijn recht op een eerlijk [proces in de kern geraakt. Ik acht bewijsuitsluiting noodzakelijk. Er is in deze zaak zoveel druk op cliënt uitgeoefend dat van verklaringsvrijheid geen sprake meer was. Bovendien vallen de door cliënt in het kader van de undercoveractie afgelegde verklaringen niet te controleren. Die verklaringen vinden geen verankering in ander, objectief verkregen bewijs. Zo heeft cliënt tegen de WODérs verteld-hij moest immers stoer doen-dat hij een bril op had toen hij zijn vrouw opwachtte en vermoordde en dat hij speciaal voor die geleenheid gekochte laarzen droeg, maar deze uitlatingen vinden geen borging in ander bewijsmateriaal, zijn derhalve niet te toetsen en vormen dus geen objectief bewijs. Reparatie is niet mogelijk.()
4.2. Toepassing van de mr. Big-methode
Mocht uw Gerechtshof van mening zijn dat de inzet van het SI-traject wél rechtmatig was, heeft het volgende te gelden.
Zo als al herhaaldelijk aangegeven was het geen normaal SI-traject. Het brtrof een mr. Big-methode, die de kans op de ergste nachtmerrie van iedere strafrechter, een valse bekentenis, levensgroot doet opdoemen. Voorzitter, leden van het hof, en ook in deze visie sta ik gelukkig niet alleen; zowel nationale als internationale rechts)geleerden hebben zich uitgelaten over deze methode, en allen zijn op z'n zachts gezegd sceptisch.()
()
4.3. Mr. Big-methode algemeen
Teneinde de uitkomst van de methode te kunnen toetsen, is het van belang kort en bondig de methode uiteen te zetten. Dit is geen hogere wiskunde, nu de methode altijd volgens een vast stramien verloopt. Het begint met een ‘toevallige ontmoeting’ tussen de verdachte en de undercoveragent. Na afloop van deze ontmoeting wordt een relatie opgebouwd. Deze relatie leidt vaak voor de verdachte tot de mogelijkheid om uiteindelijk deel te nemen en te groeien in een (criminele) organisatie.
De verdachte wordt vervolgens geïsoleerd en afhankelijk gemaakt en vervolgens zo veel mogelijk de organisatie ingezogen door middel van verdergaande contacten met de undercovers alsook door het verrichten van kleine (soms illegale) activiteiten voor die organisatie. Cliënt had kort tijd eerder bij zijn toenmalige werkgever getekend voor een contractverlenging van drie maanden. Amper vijf dagen later kreeg hij echter vanuit het niets te horen dat die contractverlening niet doorging. En vrijwel tegelijkertijd kwam daar ineens de mogelijkheid uit de lucht vallen om voor [A] te gaan werken. Cliënt moest immers geïsoleerd worden. Uiteindelijk is het de bedoeling dat de verdachte de grote baas, mr. Big, ontmoet. Een belangrijke ontmoeting want deze mr. Big beslist uiteindelijk of de verdachte al dan niet een rol mag gaan spelen in de organisatie, of zoals in casu wordt aangenomen.
Mr. Big weet dat de verdachte onderwerp is geweest van een politieonderzoek en vraagt de verdachte hier ook naar. Van de verdachte wordt verlangd dat deze volledige openheid van zaken geeft, waarbij de undercovers op voorhand al laten weten dat enkel een bekennende verklaring geaccepteerd zal worden als zijnde die openheid van zaken. Losse eindjes kunnen immers een risico vormen voor de organisatie, of er moet een onderpand gegeven worden zodat de verdachte wel twee keer nadenkt voordat hij de organisatie wenst te verlaten. Cliënt moest zijn eigen geloofsbrieven afgeven. Hij moest aantonen dat hij zich als een crimineel heeft gedragen of dat hij bereid zou zijn zich als een crimineel te gedragen. Dit onderpand wordt vaak gegeven in de vorm van een bekentenis van het delict waarvan de verdachte wordt verdacht. Er wordt de verdachte zo'n grote fictieve worst voorgehouden dat bekennen lucratiever en voordeliger is dan ontkennen. Plus de verdachte zit in een omgeving die zich niet tegen hem mag gaan keren.
()
In de literatuur en in jurisprudentie van ons omringende langen is al veel te doen geweest over deze methode. Ook in Nederland is al de nodige kritiek geuit. ()
()
4.4
De verdachte bekent en wordt gearresteerd. Er kleven nogal wat risico's aan deze methode, met als grootste risico de kans op een valse bekentenis.
4.5
De methode is in de jaren '90 ontwikkeld in Canada, en heeft daar sindsdien de nodige ontwikkelingen doorgemaakt op het gebied van de jurisprudentie. In Canada wordt de methode sinds de uitspraak van de Supreme Court in 2014 in de zaak hart strikt getoetst.
4.6
In de zaak Hart ging het om een vader die verdacht werd van het om het leven brengen van zijn dochters. Na uitvoerig onderzoek ontbreekt het aan bewijs, als gevolg waarvan de Politie start met een undercoveroperatie.
Op het moment van het starten van de undercoveroperatie was Hart werkloos en sociaal geïsoleerd. Hij had alleen nog zijn vrouw. Gedurende de operatie deed Hart mee aan opdrachten voor de nep-organisatie, waarmee hij zo'n 15.000 heeft verdiend. Hart werd meegenomen op businesstripjes. Uiteindelijk resulteert dit alles in een ontmoeting met de grote baas (mr. Big) van de organisatie waar Hart meent voor te werken.
4.7
Het is tijdens deze ontmoeting dat mr. Big Hart compleet uithoort over de betrokkenheid bij de dood van zijn dochters. Hart ontkent aanvankelijk, waarop de druk wordt opgevoerd hetgeen er toe leidt dat Hart uiteindelijk een bekennende verklaring heeft afgelegd bij mr. Big. Hart wordt vervolgens meegenomen naar de plaats van overlijden, en laat zien daar hoe hij het leven van zijn dochters heeft genomen door deze onder water te houden. Hart wordt hierop aangehouden.
4.8
Het gevolg: een veroordeling? Nee, natuurlijk niet. De bekennende verklaringen worden uitgesloten van het bewijs, nu er volgens de Supreme Court ontoelaatbare druk is uitgeoefend. De Supreme Court is met een toetsingskader gekomen, te weten dat een verklaring verkregen door middel van de mr. Big-methode in de regel ontoelaatbaar is als bewijs, tenzij het OM ondubbelzinnig kan aantonen dat de verklaring uit vrije wil is afgelegd, waarbij door de strafrechter specifiek gekeken moet worden naar de uitgeoefende impliciete) dwang door de Politie, en waarbij wordt opgemerkt dat voordeel trekken uit de zakheden van de verdachte tevens als onacceptabel wordt bestempeld. Het eindresultaat is dat de mr. Big-methode alleen in Canada toelaatbaar is als er is voldaan aan zeer strikte eisen.
4.9. Kritiek vanuit de doctrine
In de literatuur en in jurisprudentie van ons omringende landen is al veel te doen geweest over deze methode. Ook in Nederland is al de nodige kritiek geuit. Een korte opsomming leert ons he volgende:
Ton Derksen:
()‘Ze creëren een situattie waarin het gevaarloos en aantrekkelijk is om iets te bekennen. Mensen in financiële nood, met ethisch wakker fundament, gaan overstag. Maar zulk bewijs zegt niets’() In Canada, waar de methode al jaren wordt toegepast, zijn daarvan al enkele gevallen aan het licht gekomen.()
()
Peter van Koppen () over Mr Big. ‘Maar het gaat om devraag: is het verstandig? Want wat bereik je ermee? Een bekentenis waarvan je geen idee hebt wat die betekent.’
T. Moore, mr. Big-methode expert: () The actics, however, are both relentless and highly controlling. The strong inducements to confess produce a significant risk that innocent people may produce self-incriminating statements, giving rise to a risk of wrongful convictions.
Volgens Moore vraagt deze methode om valse bekentenissen en dus om onterechte veroordelingen.
()
5.0. Kans op een valse bekentenis
Volgens Moore maakt de mr. Big-methode gebruik van verschillende methoden, bedreigingen, verleidingen en manipulaties die als zij in een verhorende context waren gedaan als ontoelaatbaar zouden worden geacht. Het grootste gevaar van deze methode is de mogelijkheid dat een valse verklaring wordt afgelegd. De verdachte wordt immers in een omgeving gebracht waar hem duidelijk wordt gemaakt dat niets minder dan een volledige bekentenis zal worden geacepteerd, en dat deverdachte voor die bekentenis bovendien nog zal worden beloond met de fictieve worst die hem is voorgehouden, hetgeen to de conclusie leidt dat de verdachte in wezen gestimuleerd wordt om te verklaren wat de undercovers willen horen. Ongeacht of dat nu de waarheid is of niet.
5.1.
Een valse bekentenis is, en dat acht ik een feit van algemene bekendheid, helaas niet slechts een theoretisch gegeven. De geschiedenis heeft helaas laten zien dat dit ook in de praktijk voorkomt. Ook al lijken de omstandigheden rondom het misdrijf te wijzen naar een bepaalde verdachte en is er een bekentenis, dan blijkt later nog met enige regelmaat dat die betreffende verdachte het niet gedaan kàn hebben. Nu kan natuurlijk gesteld worden dat cliënt tegen de WOD'ers had kunnen zeggen: ‘Ik heb het niet gedaan en ik zal uitleggen waarom niet’, maar dat kon hij in de omstandigheden waarin hij verkeerde, waarin hij was gebracht, niet uitleggen. Wel heeft hij lange tijd volgehouden dat hij niet de dader is. Totdat hem werd gezegd dat hij in dat geval kon vertrekken met de mededeling van de baas van de organisatie dat hij dan niets voor hem, cliënt, kon betekenen.()
()
5.2
Maar, de verdachte is toch vrij om te gaan en te staan waar hij wil? Inherent aan de mr. Big methode is immers dat een verdachte op vrije voeten moet zijn om de methode toe te passen. De rechtbank heeft dan ook bepaald dat de vergelijking met de EHRM-zaak Allan daarom mank zou gaan.
()
5.3
Professor Moore heeft daarover het volgende te zeggen:
‘() Whether or not the suspect is in custody, he can still be the target of state control if the state choose to concentrate its energy on him. Moreover, the perceived authority status of his interlocutors is moot with respect to the degree of psychological control that is being applied. It is quite conceivable that the risk of a false confession may be even greater when the suspect is not in custody because he does not recognize that his statements risk potentially disastrous consequences.() Admissions made in this context are not statements against his meet with this threshold. Psysical confinement is not a sine quo non for the exercise of psychological manipulation, which, in a Mr. Big context, is invasive and relentless.()’
5.4.
In vrijheid gesteld of niet; eigenlijk deert het niet. De overheid heeft toch wel zijn middelen om men te controleren. Sterker nog, het feit dat iemand vrij is maakt de kans op een valse verklaring alleen maar groter omdat hij de consequenties van zijn verklaring niet kan overzien. Aldus de entiteit op dit gebied, prof. Moore.
()
5.5.
Tegenover een verhorende ambtenaar is het gevolg natuurlijk duidelijk, maar in de context van ‘de grote baas’ gezien bestaat het risico dat iemand bekend om erbij te horen. Sterker nog, het is in het belang van e verdachte om ‘de grote baas’ te laten geloven dat hij net zo meedogenloos is als zij zijn. Om erbij te horen. Op deze manier kan een onschuldige in een situatie komen te verkeren waarin het afleggen van een bekennende verklaring meer waard is dan blijven ontkennen. Ook omdat men dan niet bekend de toorn zich tegen hem kan gaan richten. Zo valt ook te lezen in de overwegingen van de Canadese Supreme Court in de al aangehaalde zaak Hart:
‘()
The confession is not a statement against self-interest in the usual sense. On the contrary, the purpose of the statement is to convince the ‘boss’ of the target's dependability. Typically the boss is resolutely unreceptive to denials or exculpatory explanations. There are thus strong incentives (gang membership, esteem, money) to tell the boss what the boss clearly wants to hear, and a strong disincentive (violence, if not death) to displease him. The target knows or suspects that the boss will think he is lying if he denies culpability. ()
()’
5.7. Waarde van eventueel steunbewijs?
Een tweede gevaar dat samenhangt met de valse bekennende verklaring is dat steunbewijs automatisch in het licht van die verklaring zal worden beoordeeld, net zoals toen in die Schiedamse zaak.
()
Voor de bewijsmiddelen die steun bieden aan de bekennende verklaring zal worden gezegd: ‘Zie je nou.’ De bewijsmiddelen die bekennende verklaringen falsificeren zullen worden afgedaan als zijnde niet relevant (zie in casu bijvoorbeeld de overwegingen van de Rechtbank op het gebied van de aangetroffen handschoen, het mengspoor op het kastje, het gegeven dat de laarzen en de baksteen nooit gevonden zijn, terwijl er intensief is gezocht, de afwezigheid van steen gruis op het hoofd van het slachtoffer etc).
5.8. Conclusie mr. Big-methode
Concluderend zijn er dus zeer grote twijfels bij het gebruik van deze methode.
()
Er liggen meerdere gevaren op de loer, waarvan de valse bekentenis de grootste is, en in het verlengde daarvan het koppelen van het ‘steunbewijs’ aan die verklaring. Feit is is dat in ieder geval al door de rechtbank werd vastgesteld dat toetsing middels objectieve gegevens niet kan plaatshebben en dat [verdachte] jegens zijn infiltranten géén veronderstelde ‘daderkennis’ tentoon spreidde. De methode is om die reden omstreden, en het is daarom maar zeer de vraag of wij deze methode in Nederland moeten willen. Deze methode schept rookgordijnen en onterechte overtuiging.
5.9. Mr. Big-methode toegepast op [verdachte]
In de zaak van [verdachte] is evident de klassieke mr. Big-methode uit de kast getrokken. Men probeert het gewoon. ()
Er werd een aanrijding geënsceneerd, waarna tussen de A's [A] en [C] contact is ontstaan met [verdachte]. [verdachte] werd het schimmige, criminele wereldje van [A] binnengezogen. Hij zou voor [verdachte] een baan regelen bij de grote baas, [B], bij wie [verdachte] dan wel eerst op audiëntie moest komen. Het hele traject heeft maanden in beslag genomen. Op vele momenten binnen die periode ontkende [verdachte] steeds enige betrokkenheid te hebben gehad bij het overlijden van [slachtoffer].
()
6.0
Voorzitter, leden van het hof, laat één ding als een paal boven water staan. [verdachte] heeft pas gekend op het al-ler-laatste moment. Op het moment dat er volgens hem nog maar één uitweg was, namelijk het vertellen van een leugen.
()
6.3
Is [verdachte] in een situatie gebracht waarin valselijk bekennen de enige optie was?
Zoals eerder aangeven is [verdachte] het wereldje van [A] ingezogen. De wereld van de zware jongens, waar je voor moest uitkijken; de wereld waarin gemakkelijk veel geld kon worden verdiend tegen betrekkelijk weinig werk, dat zelfs thuis kon worden verricht. In de processen verbaal staat onder meer het volgende opgenomen over deze ontmoeting:
()
‘Ik vertelde de verdachte dat als hij bij zijn uitspraken blijft, dat hij het niet gedaan heeft, dat ik er zeker van ben dat ik de verdachte niet binnen mijn bedrijf haal. Nogmaals herhaalde de verdachte dat hij ‘het’ niet had gedaan. Ik vertelde de verdachte dat ik dan niets kon beteken. Ik vertelde de verdachte dat ik een oplossing had geboden en dat hij op dit voorstel niet wilde ingaan. Ik deelde de verdachte mede dat ik niet anders kon doen dan hem uit te laten en hem verder succes te wensen’.
6.4
Onmiskenbaar wordt duidelijk gemaakt: als jij geen bekennende verklaring aflegt, houdt het hier op. Ik wijs hierbij nogmaals op de achtergrond. Eerder was aan cliënt voorgehouden hoe de organisatie te werk placht te gaan of kon gaan: er werd gesproken over dat iemand een kuil voor zichzelf heeft moeten graven en dat een auto met inhoud en al in de shredder was verdwenen. [verdachte] heeft tot drie keer toe ontkend voordat hem de deur is gewezen. Ook nadat hem de deur is gewezen, verklaart [verdachte] niet andersluidend. Pas in de taxi komt [verdachte] tot een andere verklaring:
A3588
‘Ik heb wederom gezegd dat ik me niet kon voorstellen dat A3739 zomaar iets riep. Ik heb tevens tegen de verdachte gezegd dat hij degene is die de twijfels weg kan nemen bij A-3739 en dat ik hem desnoods onmiddellijk wilde bellen om terug te keren en dat we anders door reden naar het hotel. Ik heb tegen de verdachte gezegd dat het mij allemaal niet zoveel uitmaakte wat er nu wel of niet gebeurd was met betrekking tot de moord, en dat we door zouden rijden naar het hotel.
()
Tevens heb ik tegen verdachte gezegd dat het me helemaal niet uitmaakte wat hij gedaan had, al had hij zijn toenmalige vrouw zelfs echt vermoord, of al had hij er tien vermoord, maar dat ik hem als vriend nooit zou veroordelen. Ik heb tegen verdachte gezegd dat ik hem nooit zou veroordelen over hetgeen hij gedaan had, als hij maar eerlijk tegen mij zou zijn of tegen A-3739 en dat we altijd en overal wel een oplossing voor hadden. Ik vroeg aan verdachte wat er op de avond van de moord gebeurd was, waarop verdachte hetzelfde verhaal begon te vertellen als hij al eerder tegen mij verbalisant had verteld en dat hij tegenover de politie al eerder verklaard had. Ik heb verdachte tijdens zijn verhaal onderbroken en tegen hem gezegd dat hij op moest houden met dit verhaal, omdat ik dat al kende, maar dat hij eerlijk moest worden. Ik heb tegen verdachte gezegd dat hij eerlijk moest zijn, niet omdat ik hem niet vertrouwde, maar omdat A-3739 twijfels had en er geen goed gevoel bij had, hetgeen hij niet zomaar zei.
()’
6.5.
[verdachte] heeft een reden voor de ommekeer in zijn verklaring. Vrijwel direct na het onaangename gesprek met [B] was beëindigd is [verdachte] tot de conclusie gekomen dat naast het falen voor [betrokkene 1], het financieel niet kunnen rondkomen er nog een ander aspect verbonden was aan het afleggen van een valse verklaring: zijn veiligheid. Dit werd ook alleen maar versterkt door [A], die getuige zijn verklaring bij de Rechtbank, in de taxi heeft aangegeven dat het niet bekennen ook nadelige consequenties voor [A] zou kunnen hebben. Een en ander werd hem door [A] niet rustig verteld of gezegd, het werd toegeschreeuwd.
()
6.6
[verdachte] is aldus in een situatie gebracht waarin de voordelen tot het afleggen van een valse verklaring vele malen groter waren dan het volhouden van de waarheid. De enige reëel optie was valselijk bekennen. Op zijn minst zou hem dan wel zijn omgeving dan niets gewelddadigs voerkomen.
()
6.7
Alles overziend kan niet anders worden geoordeeld dan dat er een situatie is gecreëerd waarin voor [verdachte] maar een uitweg was: vertellen wat ze wilden horen. Het valselijk bekennen. Op zijn minst om de boel rustig te houden.
()
6.8
()
Principle 1- ‘Positive reinforcement’
Er is [verdachte] in totaal € 34.000 betaald. Er is [verdachte] een baan in het vooruitzicht gesteld. Er zijn kosten noch moeite bespaard.
()
Principle 2-‘Friendship and allegiance
[verdachte] was sociaal geïsoleerd. Was afhankelijk van inkomsten en had eigenlijk alleen [betrokkene 1] nog. ()
Ik heb, net zoals [verdachte] dat heeft, het sterke vermoeden dat het de politie/justitie is geweest in het kader van het SI-traject, die er voor gezorgd heeft dat het contract alsnog niet door ging. [verdachte] [verdachte] moest immers afhankelijk worden gemaakt.
()
Tevens heb ik tegen de verdachte gezegd dat het me helemaal niet uitmaakte wat hij gedaan had, al had hij zijn toenmalige vrouw zelfs echt vermoord, of al had hij er tien vermoord, maar dat ik hem als vriend nooit zou veroordelen.
()
Principle 3-‘Authority, expertise, and compliance’& Principle 4-‘Fear (and intimidation) as motivator(s)’
Tijdens het traject is [verdachte] voortdurende geconfronteerd met geweld en duidelijk gemaakt dat [A] en [B] geweld niet zouden schuwen. Sterker nog, deze mannen waren zo machtig dat zij nadien zouden zorgen dat iemand anders hiervoor op zou draaien.
Concluderend gesteld is er een situatie gecreëerd waarin hij afhankelijk werd gemaakt en waarin zoveel druk op [verdachte] is komen te staan dat voor hem slechts optie resteerde: het valselijk bekennen van betrokkenheid bij de dood op [slachtoffer]. De verklaringen zijn hierdoor niet bruikbaar voor het bewijs, zodat ik u verzoek deze uit te sluiten.
7.0. Bekentenis betrouwbaar?
Behalve specifieke daderkennis zijn er volgens de Rechtbank andere manieren om een verklaring op betrouwbaarheid te toetsen. Aan de hand van de toetsing van de waarheidsgetrouwheid van de wél verifieerbare feiten en gebeurtenissen kan, indien deze substantieel zijn, in beginsel een oordeel worden gegeven over de betrouwbaarheid van een verklaring in zijn geheel.
7.1.
Dan is er nog de niet-verifieerbare informatie en de vraag of die aannemelijk, logisch en geloofwaardig is. Ik meen van niet. De rechtbank heeft gesteld dat de bekentenis van cliënt geloofwaardig is en baseert zich daarbij onder meer op het feit dat [verdachte] uit eigen beweging heeft verklaard goederen te hebben aangeschaft zoals laarzen en kleding en het vervolgens wegmaken daarvan. Of dat de waarheid was kan op geen enkele wijze, objectief worden beoordeeld. Het is gewoon een aanname die de rechtbank in het kader van de doelredenering wilde doen.
7.2.
[verdachte] is ook hier duidelijk meegegaan in het verhaal van de verbalisanten. Indien er gevraagd wordt of hij een muts heeft gedragen antwoord [verdachte] ‘zélfs’ een bril. Oftewel: [verdachte] ziet een opening om zich slim en stoer voor te doen en grijpt die ook. De gegevens zijn totaal nergens op gebaseerd, in ieder geval niet te verifiëren of falsifiëren.
()
7.3.
Ook het verhaal van de straatklinker, de laarzen en de kleding is niet aannemelijk. [verdachte] was vanaf moment één (hoofd)verdachte. Er is in het huis intensief gezocht.
()
Er werd dus niets aangetroffen. Er is ook gen enkele indicatie in het sporenbeeld dat [verdachte] het huis zou hebben verlaten voordat de politie kwam. De straatklinker, laarzen en kleding zijn verzonnen; anders hadden de forensische teams van de politie, zeker met behulp van de honden die werden ingezet, deze wel gevonden. Bovendien kan over de straatklinker worden opgemerkt dat niet vaststaat dat [slachtoffer] überhaupt met een straatklinker zou zijn geslagen. In dat verband klopt het ‘de hersens inslaan’ ook niet. [slachtoffer] had een (oppervlakkige) hoofdwond, maar die was niet zodanig dat kan worden gesproken van ‘hersens inslaan’.
()
7.5.
De Rechtbank heeft overwogen dat het relaas van [verdachte] niet alleen de noodzakelijke grote lijnen weergeeft, maar ook allerhande details. Laat ik die details nou net besproken hebben (laarzen, kleding, straatklinker). Dit zijn details die niet verifieerbaar zijn. Sterker nog, waar eerder contra-indicaties voor bestaan.
()
Conclusie
Al zou er geen sprake zijn van een situatie waarin de druk op valselijk bekennen dermate is opgevoerd dat we niet langer kunnen spreken van een in vrijheid afgelegde verklaring, ook dan kan de bekentenis niet worden gebezigd voor het bewijs. Uit de verklaring van [verdachte] blijken slechts de grote lijnen. De door [verdachte] genoemde details zijn niet verifieerbaar en bovendien niet logisch. Er is ook onvoldoende ondersteuning middels andere bewijsmiddelen. Alleen een (valse) bekentenis die ook nog eens werd herroepen is onvoldoende om tot een veroordeling te kunnen komen.’
2.10
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 januari en 22 januari 2018 is onder meer gerelateerd dat de Advocaat-Generaal naar aanleiding van het pleidooi heeft aangevoerd:
‘Ik heb in eerste instantie niet veel gezegd over de ‘Mr. Big’-methode, omdat er mijns inziens op grond van het verhandelde ter terechtzitting van het hof van 9 mei 2017, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal, tussen de procespartijen consensus bestond over het antwoord op de vraag op de vraag of die methode in casu is toegepast. Dat was niet het geval. Volgens de raadsman was wel het ‘poldermodel’ van die methode toegepast. Dat onderken ik en ook dat er sprake is van misleiding van de verdachte in die zin, nadat hij in contact was gekomen met undercover-agenten, in de verleiding is gebracht om een bekennende verklaring af te leggen. Maar daar is hij niet toe gedwongen. De bezwaren van professor Moore tegen de toepassing van de ‘Mr-Big’-methode moeten overigens worden gezien tegen de achtergrond van het in Canada geldende rechtssysteem, de juryrechtspraak. Volgens het Supreme Court in de zaak Hart moet om die reden zeer behoedzaam worden omgegaan met het inzetten van de methode en de beoordeling van het verkregen resultaat.()’
2.11
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard:
‘dat hij op 19 december 2010 te [a-plaats], gemeente [gemeente 1], opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg:
- —
die [slachtoffer] (met kracht) met een steen op haar hoofd geslagen, en
- —
(vervolgens) de hals van die [slachtoffer] dichtgeknepen en/of dichtgedrukt en (gedurende enige tijd) dichtgeknepen/dichtgedrukt gehouden, en
- —
de mond van die [slachtoffer] (gedurende enige tijd) dichtgedrukt en aldus die [slachtoffer] (gedurende enige tijd) de ademhaling belemmerd en/of onmogelijk gemaakt, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden’
2.12
In het arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘Onrechtmatig verkregen bewijs als gevolg van toepassing ontoelaatbare opsporingsmethode
()
Het hof stelt ten aanzien van de aangevoerde verweren het volgende
Het hof stelt vast dat tijdens het opsporingsonderzoek naar de gang van zaken rondom de doodslag c.q. moord op [slachtoffer] volgens het openbaar ministerie niet te verwachten viel dat verder onderzoek tot nadere bewijzende aanwijzingen in welke richting dan ook zou leiden. Als gevolg daarvan is besloten tot de inzet van het bijzondere opsporingsmiddel van het stelselmatig inwinnen van informatie in het kader van een WOD-traject. Het stelselmatig inwinnen van informatie via een WOD-traject vond in de onderhavige zaak plaats in de periode van september 2013 tot en met oktober 2014.
()
Verdachte heeft na enkele malen te hebben ontkend iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben gehad, ruim een jaar na het eerste contact met de informanten op 18 september 2014 tijdens een gesprek met een van de informanten bekend de moord te hebben gepleegd.
()
Ten aanzien van de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheid is het hof van oordeel dat de bestaande verdenking van het begaan van het bijzonder ernstige delict ten tijde van het besluit tot het inzetten van het stelselmatig inwinnen van informatie de toepassing van artikel 126j Sv in beginsel rechtvaardigde. Ook beoordeelt het hof de inzet van de bijzonder opsporingsbevoegdheid als passend gezien de omstandigheid dat de inzet van andere opsporingsmiddelen — zoals deze in de onderhavige zaak gedurende langere tijd zijn ingezet — geen resultaat had opgeleverd.
()
Het hof concludeert aan de hand van in het procesdossier opgenomen stukken dat het besluit tot het toepassen van de bijzondere opsporingsbevoegdheid in de onderhavige zaak op juiste wettelijke grondslag, zijnde art. 126j Sv, is gestoeld en aan de daarbij te stellen voorwaarden is voldaan.
()
De bijzondere ernst van het desbetreffende misdrijf rechtvaardigt de toepassing van de betreffende bijzondere opsporingsbevoegdheid mede gezien de omstandigheid dat andere wijzen van opsporing redelijkerwijs, mede met het oog op de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit, niet meer voorhanden waren.
Dat de toepassing van deze opsporingsmethode voorafgaande niet is voorgelegd noch achteraf is getoetst door de Centrale Toetsingscommissie — een intern adviesorgaan van het openbaar ministerie — acht het hof niet strijdig met de bestaande regelgeving.
()
Het hof heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting en in het zaaksdossier geen aanwijzingen aangetroffen die aanleiding geven te twijfelen aan de inhoud van de processen-verbaal, noch aan het feit dat de verbaliseringsplicht zoals opgenomen in art. 152 Sv (en nader ingevuld in de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden) en hetgeen is bepaald in art. 126aa Sv, in de onderhavige zaak op enigerlei wijze zou zijn geschonden.
Het hof onderschrijft op grond van het bovenstaande dan ook niet de stelling van de verdediging dat tijdens het opsporingsonderzoek niet voldaan is aan het vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit.
Subsidiair acht de verdediging de inzet van de toegepaste opsporingsmethode ontoelaatbaar omdat ten tijde van de onderlinge contacten tussen verdachte en de informanten, gezien de omstandigheden waaronder deze gesprekken plaatsvonden, onredelijk grote druk op de verdachte is gelegd waardoor deze uiteindelijk een valse bekentenis heeft afgelegd.
()
Het hof stelt hierover het volgende. De kern van de onderhavige zaak is het antwoord op de vraag of door het toepassen van de methode via een zogenaamd WOD-traject op de wijze zoals in de onderhavige zaak aangewend, (een) vormverzuim(en), heeft/hebben plaatsgevonden waardoor er geen sprake is geweest van een door de verdachte in vrijheid afgelegde verklaring.
In dit verband is volgens het hof in de eerste plaats van belang hetgeen aangaande de verklaringsvrijheid van de verdachte is opgemerkt in de Memorie van Toelichting bij de Wet van 27 mei 1999 (Stb. 245), waarbij de bijzondere opsporingsbevoegdheid het stelselmatig inwinnen van informatie op grond van art. 126j werd ingevoerd.
()
In de tweede plaats is eerder door de Hoge Raad uitgemaakt dat toepassing van 126j Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Of dat onder die omstandigheden het geval is, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kom tonder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdachte heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid.
Het hof heeft het hiervoor weergegeven toetsingskader gehanteerd ten aanzien van de situatie in de onderhavige zaak. Het onderscheid met de situatie in de hiervoor weergegeven uitspaken is dat de verdachte in de onderhavige zaak zich niet in voorlopige hechtenis bevond en derhalve niet in zijn fysieke en sociale vrijheid was beperkt. Dat maakt dat de verdachte in de onderhavige zaak in beginsel meer mogelijkheden en ruimte tot zijn beschikking had om een weloverwogen beslissing te nemen over hetgeen hij aan informatie met de politiële informanten wilde delen. Verdachte had met andere woorden in beginsel alle vrijheid om al dan niet te verklaren en eventueel een bekentenis of te leggen e werd daarin niet gehinderd doordat hij zich in enige door de overheid opgelegde vrijheidsbeperkende of — benemende situatie bevond waarin hij onder druk werd verhoord. Dat de proceshouding van verdachte in dezen, zoals door de verdediging aangevoerd, was dat hij zich niet eerder op zijn zwijgrecht had (kunnen) beroepen, maakt dit volgens het hof niet anders.
Met name van belang voor de weging of er in de onderhavige zaak sprake is van (een) vormverzuim(en) waardoor er geen sprake is geweest van een door de verdachte in vrijheid afgelegde verklaring, is hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid.
Verdachte is in de periode waarin de bijzondere opsporingsbevoegdheid werd toegepast en er contact was tussen verdachte en een van de politiële informanten, aangeboden tegen betaling werkzaamheden voor hen te verrichten. Verdachte kwam in diezelfde periode ook zonder werk te zitten en heeft tijdens de ontstane contacten diverse malen aangegeven zelf eveneens geïnteresseerd te zijn in het verrichten van werkzaamheden voor de informanten. Na verloop van tijd is tijdens de gesprekken ook de doodslag c.q. moord op [slachtoffer] ter sprake gekomen en de omstandigheid dat verdachte daarvoor had vastgezeten. Voorwaarde voor het in dienst komen bij het fictieve bedrijf van de informanten was daarbij dat de verdachte opening van zaken zou geven omtrent de verdenking die ten aanzien van hem bestond inzake zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer]. Verdachte heeft in gesprekken met informanten enkele malen ontkend iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben. In een van laatste gesprekken is aan de verdachte voorgehouden dat hij, indien hij bleef bij het ontkennen van zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer], niet binnen het bedrijf van de informanten werd gehaald. Ruim een jaar na het eerste contact met de informanten heeft de verdachte op 18 september 2014 tijdens een gesprek met een van de informanten bekend de moord te hebben gepleegd. Verdachte heeft diezelfde dag deze bekentenis nog twee maal bevestigd, waarbij hij in een gesprek gedetailleerd heeft aangegeven op welke wijze hij de moord had gepleegd en op welke wijze hij heeft getracht zijn betrokkenheid daarbij te verhullen door het ensceneren van een inbraak.
Dat de verdachte uiteindelijk de moord op [slachtoffer] heeft bekend onder omstandigheden waarbij sprake was van onredelijk grote druk, vermag het hof niet in te zien. Dat verdachte onder onredelijk grote druk is gezet doordat hij werkeloos was geworden en zich door geldnood gedwongen zag om werkzaamheden te moeten gaan verrichten en aansluiting te zoeken bij het bedrijf zoals door de politiële informanten geschetst, acht het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte was onder omstandigheden weliswaar beperkt in zijn financiële mogelijkheden en had de zorg voor zijn vrouw en kinderen, maar verdachte had ook gezien zijn kwaliteiten en genoten opleiding (op termijn) voor een andere werkgever kunnen kiezen. Verdachte heeft echter gekozen voor het lucratieve (maar fictieve) aanbod van de informanten, ondanks dat hij besefte dat hij de aan hem voorgespiegelde handel en wandel waarin hij werd betrokken ook wellicht niet-legale kanten kende. Verdachte koos echter voor het aantrekkelijke (fictieve) salaris. Dat de financiële druk in dezen zodanig groot was dat verdachte het mogelijke gevaar van het betrokken raken bij illegale praktijken — met alle risico's van dien voor vrouw en kinderen — voor lief nam, acht het hof niet aannemelijk geworden. Ook dat de verdachte tijdens de gesprekken onder onredelijk grote druk heeft gestaan doordat zijn aanvankelijke ontkenning van betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] mogelijk de (fictieve) baan van een van de inmiddels bevriende informanten tot gevolg zou kunnen hebben, en/of door angst als gevolg van mogelijk (dreiging met) geweld door de leden van het (fictieve) bedrijf, zoals door de verdediging aangevoerd, acht het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft na zijn eerste bekentenis in de taxi blijkens d gang van zaken er zelf voor gekozen om terug te gaan naar de villa voor het hervatten van het gesprek met de (fictieve) baas van het bedrijf, terwijl hij ook de mogelijkheid had om terug te keren naar zijn hotel en de onderhandelingen af te breken. Ook had de verdachte met de bevriende informant kunnen afspreken bij de baas te liegen over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] opdat hij een baan zou krijgen en de bevriende informant zijn baan mogelijk niet zou verliezen. Overigens merkt het hof nog op dat de verdachte over de angst die destijds bij hem zou hebben bestaan, in zijn latere verklaringen bij de politie geen melding heeft gemaakt, maar pas bij de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg.
Met andere woorden: de verdachte had onder de geschetste omstandigheden volgens het hof wel degelijk de mogelijkheden om redelijkerwijs anders te kunnen handelen, maar verkoos er in vrije wil voor om zich aan te bieden aan de politiële informanten.
In die positie heeft hij er tevens voor gekozen om — weliswaar onder enige subjectief gevoelde druk van het kunnen mislopen van een goed betaalde baan, dan wel het gaan fungeren in een wellicht niet geheel legaal handelend bedrijf — uit eigener beweging opening van zaken te geven omtrent zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer]. Het hof acht daarbij het stellen van de vertrouwensvraag waarbij langs indirecte weg tot de verklaring van de betrokkenheid van verdachte bij haar dood wordt gekomen onder genoemde omstandigheden van het stelselmatig inwinnen van informatie niet ontoelaatbaar. Dat de verdachte in casu enkel — ten onrechte — heeft bekend omdat daar financieel voordeel mee te behalen viel en het financiële belang dan wel de angst voor mogelijk (dreiging met) geweld dermate zwaarwegend was dat het belang om — ten onrechte — een moord te bekennen groter was dan zijn betrokkenheid te (blijven) ontkennen, acht het hof gezien de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden niet aannemelijk. De omstandigheid dat niet alle details van deze bekentenis verifieerbaar blijken, maakt dat niet anders.
Dat deze bekentenis leugenachtig en vals zou zijn en onder onredelijk grote druk afgelegd, acht het hof gezien de feiten en omstandigheden waaronder de bekentenis is afgelegd — dat wil zeggen naast hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de politiële informanten optraden heeft afgespeeld — voor wat betreft hetgeen inzake de onderlinge contacten tussen de verdachte en de politiële informanten in de desbetreffende processen-verbaal van het verrichte opsporingsonderzoek is gerelateerd, gezien de aard en intensiteit van de door de informanten ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informanten tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid derhalve niet aannemelijk. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat tijdens het stelselmatig inwinnen van informatie door de methode van een zogenaamd WOD-traject op de wijze zoals dat in de onderhavige zaak is toegepast, geen vormverzuimen hebben plaatsgevonden. Het hof acht de resultaten van de toegepaste opsporingsmethode (de bekentenis van verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde) betrouwbaar en de wijze waarop deze is verkregen op een behoorlijke wijze verricht.’
2.13
Door de verdediging is zeer uitgebreid het verweer gevoerd dat de manier waarop het WOD-traject heeft plaatsgevonden onrechtmatig is geweest en dat de daaruit voortvloeiende valse bekennende verklaring van verdachte dient te worden uitgesloten van het bewijs. Daartoe heeft de verdediging onder meer verweer gevoerd ten aanzien van de proportionaliteit en de subsidiariteit van de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheid stelselmatig inwinnen van informatie. Voorts is betoogd dat bij het Sl-traject in 2014 gebruik is gemaakt van een (variant van de) eerder in Canada ontwikkelde methode, te weten de zogenaamde ‘mr. Big-methode’, die evenwel zeer omstreden is en een groot gevaar voor valse bekentenissen met zich meebrengt. In dat kader is er op gewezen dat de methode ontwikkeld is in Canada en dat de Supreme Court van Canada in 2014 in een uitspraak heeft aangeven dat deze methode tot valse bekentenissen kan leiden en dat om die reden de met behulp van deze methode verkregen bekennende verklaringen van een verdachte in de regel van het bewijs uitgesloten moeten worden. Voorst is (onder meer) aangevoerd dat ongeoorloofde/onredelijk hoge druk op verdachte is gelegd, waardoor hij uiteindelijk tot een valse bekentenis is gedwongen, althans is ‘afgedreigd’,
2.14
Nog vrij recent is in Canada (opnieuw) een verdachte vrijgesproken van de moord op de 15 jarige [naam 1]. Ook in deze zaak is gebruik gemaakt van de omstreden ‘Mr. Big-methode’. In haar artikel (vindplaats: https://theconversation.com/police-investigation-in-tina-fontaines-murder-rethinking-the-mr-big-method-92792) stelt Kate Puddister, Assistant Professor in Political Science, University of Guelph, onder meer:
‘The Mr. Big tactic has been subject to a great deal of criticism. The tactic raises issues about the thruthfulness of a confession, the use of public resources and the ethical conduct of the police.
Because of the concerns regarding the potential for coercion, Mr. Big-style investigations have been prohibited in the United States, United Kingdom and Germany.()’
2.15
Hoewel in de rechtspsycholgie inmiddels veel bekend is over de totstandkoming van valse bekentenissen en over de factoren die deze bevorderen, is er volgens P.J. van Koppen en R. Horselenberg op dit moment weinig rechtspsychologische literatuur over de Mr. Big-methode zelf (P.J. van Koppen en R, Horselenberg, Van toneelspelende politiemensen en onwetende verdachten die bekennen tegen Mr. Big, Strafblad 2018/19). In hun artikel halen de schrijvers een aantal onderzoeken aan. Uit deze onderzoeken blijkt onder meer dat er inderdaad valse bekentenissen zijn afgelegd. Uit onderzoek van Luther en Snook is gebleken dat de Mr. Big-methode inherent gebrekkig is. De methode leidt onder meer tot een zogenaamde ‘guilty bias’. Alles wat een verdachte doet of zegt, wordt geïnterpreteerd in termen van diens vaststaande schuld. De methode houdt precies in dat wat wordt afgewezen in het reguliere verhoor. Het streven naar een bekentenis leidt ook tot trucs die, zo blijkt uit de literatuur, kunnen zorgen voor het afleggen van valse bekentenissen. In de ogen van de verdachte is het afleggen van een bekentenis niet de consequenties die het in een politieverhoor heeft. Een bekentenis is in die zin geminimaliseerd, omdat aan het bekennen geen vervolging en gevangenisstraf lijkt verbonden; het is niet meer dan het vertellen van wapenfeiten van criminele broeders onder elkaar. Een onderdeel van de Mr. Big methode is dat vooraf wordt uitgezocht of de verdachte wel geschikt is voor de methode. Dat zijn nu net de zwakkere personen. De bekentenis komt mede tot stand door een combinatie van positieve versterking van de sociale omstandigheden, de vriendschap met de agenten en de loyaliteit tegenover hen, de autoriteit van Mr. Big en de expertise van de organisatie en angst. De verdachte is bij de organisatie omdat die hem grote voordelen kan geven, maar het verlaten van de organisatie veroorzaakt ook angst. Dat is niet alleen angst omdat weer armlastig en sociaal geïsoleerd te raken, maar ook angst omdat men dan alleen komt te staan tegenover de politie. De verdachte is tegen die tijd dus in een situatie gebracht waaraan hij niet meer kan ontsnappen. Van Koppen en Horselenberg voegen daar fijntjes aan toe dat het idee dat de verdachte zomaar weg kan lopen, zoals door de Nederlandse rechters en raadsheren wordt aangenomen, psychologisch en fysiek klinkklare onzin is. Voorst wijzen de schrijvers er op dat de methode vooral het prototype van bewijs van een politieonderzoek vanuit tunnelvisie is.
2.16
In de zaak Allan tegen het Verenigd Koninkrijk heeft het EHRM onder meer het volgende overwogen (EHRM 5 november 2002, app. no. 48539/99):
‘As regards the privilege against self-incrimination or the right to silence, the Court has reiterated that these are generally recognised international standards which lie at the heart of a fair procedure. Their aim is to provide an accused person with protection against improper compulsion by the authorities and thus to avoid miscarriages of justice and secure the aims of Article 6 (see John Murray v. the United Kingdom, judgment of 8 February 1996, Reports 1996-I, p. 49, § 45). The right not to incriminate oneself is primarily concerned with respecting the will of an accused person to remain silent and presupposes that the prosecution in a criminal case seeks to prove the case against the accused without resort to evidence obtained through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused (see Saunders v. the United Kingdom, judgment of 17 December 1996, Reports 1996-VI, p. 2064, §§ 68–69). In examining whether a procedure has extinguished the very essence of the privilege against self-incrimination, the Court will examine the nature and degree of the compulsion, the existence of any relevant safeguards in the procedures and the use to which any material so obtained is put (see, for example, Heaney and McGuinness v. Ireland, no. 34720/97, §§ 54–55, ECHR 2000-XII, and J.B. v. Switzerland, no. 31827/96, ECHR 2001-III).
()
While the right to silence and the privilege against self-incrimination are primarily designed to protect against improper compulsion by the authorities and the obtaining of evidence through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused, the scope of the right is not confined to cases where duress has been brought to bear on the accused or where the will of the accused has been directly overborne in some way. The right, which the Court has previously observed is at the heart of the notion of a fair procedure, serves in principle to protect the freedom of a suspected person to choose whether to speak or to remain silent when questioned by the police. Such freedom of choice is effectively undermined in a case in which, the suspect having elected to remain silent during questioning, the authorities use subterfuge to elicit, from the suspect, confessions or other statements of an incriminatory nature, which they were unable to obtain during such questioning and where the confessions or statements thereby obtained are adduced in evidence at trial.
- 51.
Whether the right to silence is undermined to such an extent as to give rise to a violation of Article 6 of the Convention depends on all the circumstances of the individual case. In this regard, however, some guidance may be found in the decisions of the Supreme Court of Canada, referred to in paragraphs 30–32 above, in which the right to silence, in circumstances which bore some similarity to those in the present case, was examined in the context of section 7 of the Canadian Charter of Rights and Freedoms. There, the Canadian Supreme Court expressed the view that, where the informer who allegedly acted to subvert the right to silence of the accused was not obviously a State agent, the analysis should focus on both the relationship between the informer and the State and the relationship between the informer and the accused: the right to silence would only be infringed where the informer was acting as an agent of the State at the time the accused made the statement and where it was the informer who caused the accused to make the statement. Whether an informer was to be regarded as a State agent depended on whether the exchange between the accused and the informer would have taken place, and in the form and manner in which it did, but for the intervention of the authorities. Whether the evidence in question was to be regarded as having been elicited by the informer depended on whether the conversation between him and the accused was the functional equivalent of an interrogation, as well as on the nature of the relationship between the informer and the accused.
()
The evidence adduced at the applicant's trial showed that the police had coached H. and instructed him to ‘push him for what you can’. In contrast to the position in Khan, the admissions allegedly made by the applicant to H., and which formed the main or decisive evidence against him at trial, were not spontaneous and unprompted statements volunteered by the applicant, but were induced by the persistent questioning of H., who, at the instance of the police, channelled their conversations into discussions of the murder in circumstances which can be regarded as the functional equivalent of interrogation, without any of the safeguards which would attach to a formal police interview, including the attendance of a solicitor and the issuing of the usual caution.’
2.17
De Hoge Raad heeft in zijn arrest uit 2004 (HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195, NJ 2004/263 m.nt. TMS) het hierboven genoemde toetsingskader uit Allan herhaald en daarbij aangegeven dat zowel in het geval dat de rechter van mening is dat toepassing van art. 126j Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, als in het geval dat de rechter oordeelt dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar vervolgens tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, in beginsel slechts tot uitsluiting van die afgelegde verklaringen kan worden overgegaan.
2.18
De verdediging heeft onder meer zeer uitvoerig en onderbouwd betoogd dat de inzet van de zogenaamde ‘mr. Big-methode’ in zijn algemeenheid onbetrouwbaar is, hetgeen onder meer volgt uit een beslissing van de Canadese Supreme Court, en dat daarnaast onredelijk grote druk op verdachte is gelegd, hetgeen heeft geleid tot een valse bekentenis. Daartoe heeft de verdediging onder meer aangevoerd dat geen sprake is geweest van een normaal ‘Sl-traject’, nu gebruik is gemaakt van een zeer omstreden methode die de kans op valse bekentenissen vergroot en dat door verschillende deskundigen zoals Ton Derksen, Peter van Koppen en T. Moore kritiek is geuit op deze methode, nu door middel van druk en andere omstandigheden wordt getracht een bekentenis te verkrijgen, hetgeen leidt tot onjuiste verklaringen. Daarbij is gewezen op het feit dat de methode in Canada is ontwikkeld maar dat de hoogste rechter in Canada in 2014, derhalve ten tijde van de inzet van het onderhavige traject, geoordeeld heeft dat in die zaak de met behulp van deze methode verkregen ‘bekentenis’ in de regel van het bewijs moet worden uitgesloten. De betreffende methode is (inmiddels) verboden in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. In dit opzicht vertoont de onderhavige zaak dan ook gelijkenis met strafzaken waarin ten behoeve van de opsporing van zedenzaken gebruik is gemaakt van zgn. ‘anatomisch correcte poppen’ (‘Anatomically correct dolls’). Deze methode is in de jaren 80 in de Verenigde Staten ontwikkeld en eind jaren ‘80 in Nederland toegepast. Het idee was dat zeer jonge kinderen, waarvan vermoed werd dat zij slachtoffer zijn geweest van ontuchtige handelingen, via een spel met poppen zouden tonen op welke wijze zij door verdachten zouden zijn bejegend. Op basis van deze methode zijn in Nederland kinderen uit huis geplaatst en zijn diverse verdachten aangehouden en vervolgd. Ten tijde van de vervolging bleek evenwel dat in de Verenigde Staten diverse deskundigen grote vraagtekens zetten bij de betrouwbaarheid van deze methode. Deze zaak is vervolgens bekend geworden onder de naam ‘Bolderkaraffaire’. Na het losbarsten van dit schandaal heeft de Hoge Raad in een arrest geoordeeld dat het hof in die zaak ten onrechte niet had gerespondeerd op een verweer, waarin was aangevoerd dat de door middel van deze methode verkregen bewijsmateriaal voor het bewijs moest worden uitgesloten, nu uit verklaringen van diverse deskundigen voortvloeide dat de methode onbetrouwbaar was (HR 28 februari 1989, NJ 1989,748, het ‘Poppenspel’ arrest). Ook in de onderhavige zaak heeft het hof in het arrest niet gerespondeerd op het verweer, waarin is aangevoerd dat uit een uitspraak van de Canadese Supreme Court èn uit opvattingen van deskundigen voortvloeit dat de i.c. gehanteerde methode tot onbetrouwbaar bewijs leidt, zodat de ‘bekennende’ verklaringen voor het bewijs uitgesloten moeten worden, zodat het arrest, althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
2.19
Uit het hierboven (2.15) al aangehaalde en geciteerde artikel van Van Koppen en Horselenberg volgt dat de Nederlandse rechter niet zozeer kijkt naar het waarheidsgehalte van de afgelegde verklaringen (zoals ze dat in bijvoorbeeld Canada of Nieuw-Zeeland wèl doen), maar dat slechts wordt gekeken of de methode als rechtmatig kan worden beschouwd, zodat de rechtmatigheid feitelijk de waarheidsgetrouwheid vervangt. Volgens de schrijvers van het artikel is de toets van proportionaliteit en subsidiariteit (‘de rechtmatigheidstoets’) echter weinig zeggend in zaken waar gebruik wordt gemaakt van de ‘mr. Big-methode’. Een dergelijk dure en (arbeids)intensieve operatie wordt immers enkel gestart indien andere opsporingsmiddelen nergens toe hebben geleid en tevens alleen indien sprake is van zeer ernstige misdrijven. Aan de zojuist genoemde vereisten is dan ook automatisch voldaan, zodat feitelijk géén (goede althans voldoende) toetsing plaatsvindt.
2.20
Het negeren, althans niet reageren op het verweer, waarin door de verdediging gewezen is op de uitspraak van de hoogste Canadese rechter, kan overigens worden vergeleken met het door een Nederlandse arts voorschrijven van een in de Verenigde Staten ontwikkeld medicijn, terwijl in de Verenigde Staten het middel (op grond van de daar inmiddels opgedane ervaringen) uit de markt is genomen, althans tot geleid heeft tot verdergaande screening, begeleiding en monitoring van patiënten.
2.21
Indien het hof zich bij zijn oordeel heeft laten leiden door de opmerkingen van de Advocaat-Generaal, en van mening is dat de inzet van een methode als de onderhavige alleen in landen die een juryrechtspraak kennen tot de door het Canadese Supreme Court gewezen uitspraak zou dienen te leiden en in landen in Nederland genoegen kan worden genomen met onbetrouwbaar bewijs, dan getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.
2.22
Voorts is het volgende van belang. Aangevoerd is dat in strijd met artikel 6 EVRM (en 29 Sv) is gehandeld, nu door de inzet van het desbetreffende WOD-traject de verklaringsvrijheid van verdachte is geschonden. Art. 29 Sv verwoordt (net als art. 14 lid 3 sub g IVBPR) het zwijgrecht; een verdachte heeft het recht niet te worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen. Dit zwijgrecht is een uitvloeisel van het (in art. 2 lid 1 Sv) neergelegde verbod van pressie-uitoefening. Dergelijke pressie-uitoefening is in strijd met de vrijheid van het individu. Belangrijk is ook dat een tweede rechtsgrond te vinden is in de waarheidsvinding. De verdachte die moet spreken in plaats van te zwijgen, kan gemakkelijk in de verleiding komen de waarheid geweld aan te doen (aldus vrijwel letterlijk G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer, 8e druk, pag. 48). Ook de inhoud van een bekennende verklaring van een verdachte, verkregen na (een beetje) foltering, kan overigens op waarheid berusten. Een dergelijke verklaring wordt voor het bewijs uitgesloten nu deze verkregen is door overtreding van het pressie verbod. Niet alleen is dit in strijd met de vrijheid van het individu, maar ook bestaat grote twijfels omtrent de waarheid en betrouwbaarheid van zo'n verklaring. Ook andere methoden om te komen tot een bekennende verklaring, zoals door middel hypnose (HR 12 juni 1984, NJ 1985,135), narco-analyse en leugendetector, leiden bijvoorbeeld vanwege de onbetrouwbaarheid en deugdelijkheid van die methoden niet tot wettig/bruikbaar bewijs. Corstens en Borgers voegen hieraan toe dat bij de introductie van een nieuwe methode het wegens het nog ontbreken van algemene overeenstemming over de deugdelijkheid ervan veelal enige tijd zal duren voordat zij in rechte wordt geaccepteerd (G.J.M. Corstens en J. Borgers, a.w., pag. 326).
2.23
Zoals eerder aangegeven zijn voor de onderhavige zaak de overwegingen van het EHRM in de zaak Allan tegen het Verenigd Koninkrijk van belang, ook al heeft verdachte niet (en anders dan Allan) een uitdrukkelijk beroep op zijn zwijgrecht gedaan en zat verdachte niet preventief gedetineerd. Niet zonder reden hebben de door de verdediging aangevoerde deskundigen aangeven dat een niet gedetineerde verdachte makkelijker te beïnvloeden is dan een gedetineerde. Waar het om gaat is of er sprake is geweest van het door de Staat creëren van een situatie, waarin het voor een verdachte aantrekkelijker wordt om ten onrechte een moord te bekennen. In de uitspraak van het EHRM (Allan) overweegt het hof dat de bekentenis van de betreffende verdachte (overigens ook niet spontaan is gegeven, maar voortvloeide uit de aanhoudende vragen van ‘H.’, die lopende gesprekken onderbrak en vervolgens omboog in de richting van de moord), te gelden heeft als een ‘ondervraging’, terwijl verdachte geen aanspraak kon maken op wettelijke waarborgen zoals de cautie en advies/aanwezigheid van een raadsman. In de onderhavige zaak is door de informanten tevens meermaals direct gevraagd naar verdachtes betrokkenheid bij de moord en is verdachte — na wederom te zijn gevraagd naar zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] — zelfs midden in zijn verhaal afgekapt door een informant, omdat hij niet bekende, maar het verhaal vertelde zoals hij eerder tegen de politie had verklaard. De informant heeft immers het volgende geverbaliseerd: ‘Ik heb verdachte tijdens zijn verhaal onderbroken en tegen hem gezegd dat hij op moest houden met dit verhaal, omdat ik dat al kende, maar dat hij eerlijk moest worden’. Met andere woorden: direct vragen naar betrokkenheid bij de moord en de verdachte afkappen op het moment dat hij niet het ‘gewenste’ antwoord geeft, terwijl de verdachte geen aanspraak kan maken op wettelijke waarborgen/rechten, zoals die wel (behoren te) gelden ten tijde van een verhoor. In de zaak Allan overwoog het EHRM dat ook al was geen sprake van ‘direct coercion’, toch was sprake van schending van artikel 6 EVRM, nu verdachte in detentie zat, voortdurend door de politie werd verhoord en zijn ‘celgenoot’ in vertrouwen nam, zodat onder die omstandigheden de bekentenis tegen de wil van de verdachte is verkregen. Aangezien in de onderhavige zaak is aangevoerd dat verdachte is ‘meegelokt’ naar Spanje en (vervolgens) daar feitelijk is geïsoleerd en er daarnaast onredelijk veel druk op verdachte is gelegd om tot een bekentenis te komen, is ook in de onderhavige zaak sprake van een schending van artikel 6 EVRM/14 IVBPR/29 Sv en/of beginselen van een behoorlijke procesorde en/of kan niet worden gesteld dat verdachte in vrijheid een verklaring heeft afgelegd. Van belang is verder dat Van Koppen & Horselenberg de opvatting van het Supreme Court van Nieuw-Zeeland onderschrijven, inhoudende dat de vrijheid om weg te lopen juist vaker tot een bekentenis zal leiden dan ten aanzien van een regulier verhoor. Daartoe is onder meer betoogd dat bij een verdachte in vrijheid een situatie wordt gecreëerd waarin bekennen ‘kosteloos’ is en in welke situatie (anders dan bij een regulier verhoor) bijvoorbeeld geen dreiging met een gevangenisstraf aanwezig is, maar slechts positieve elementen als een baan, een goed inkomen en geen angst voor represailles vanuit ‘de organisatie’. Gelet op het voorgaande is de verwerping van de verweren, mede gelet op de indringendheid van die gevoerde verweren, onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed.
2.24
Voorts is door de verdediging aangevoerd dat het gevaar bestaat dat eventueel steunbewijs automatisch in het licht van de valse bekentenis zal worden beoordeeld, terwijl bewijsmiddelen die de bekennende verklaring falsificeren veel eerder als niet relevant ter zijde zullen worden geschoven. Het WOD-traject in de onderhavige zaak heeft ruim een jaar in beslag genomen, terwijl verdachte gedurende meerdere momenten uitdrukkelijk heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de dood van het slachtoffer. Het betoog van de advocaat-generaal, kort gezegd inhoudende dat uit een WOD-traject ook ontlastend bewijs kan volgen, gaat zodoende niet op. De meerdere ontkennende verklaringen zijn immers niet van belang; er wordt doorgegaan totdat een bekentenis wordt verkregen. Door een oneigenlijke hoeveelheid druk op verdachte te leggen, heeft hij uiteindelijk een bekennende verklaring afgelegd. Als hij niet zou toegeven dat hij betrokken was geweest bij de dood op zijn toenmalige vriendin, dan zou hij de baan niet krijgen. Hij was inmiddels al weggestuurd door de grote baas ‘[B]’. Deze onredelijk hoge druk bestond uit de isolatie van verdachte; het creëren van een criminele vriendenkring die niet opkijkt van een moord en die verdachte alleen nog maar als ‘vriend’ zou blijven zien indien verdachte een moord zou bekennen; financiële noodzaak en de mogelijkheid om een goedbetaalde baan te krijgen, zodat verdachte zijn gezin kon onderhouden. Verdachte zat in financiële problemen, nu een eerder toegezegde contractverlenging van de één op de andere dag geen doorgang meer vond. Verdachte is zodoende afhankelijk gemaakt althans geworden van de informanten en de kansen die zij verdachte aanboden. Voorts is druk uitgeoefend door verdachte niet alleen voor te houden dat hij zijn fictieve goedverdienende baan zou verliezen, maar ook dat dit nadelige consequenties zou hebben voor zijn ‘goede vriend’ [A]. Daarnaast is druk uitgeoefend door verdachte te laten vrezen voor zijn veiligheid en die van zijn familie. In de maanden voorafgaand aan de trip naar Spanje hebben de informanten meerdere verhalen aan verdachte verteld over gebeurtenissen in het verleden en over dat problemen ‘werden opgelost’ (onder meer over het graven van een kuil), hetgeen tot angst heeft geleid bij verdachte. Daarnaast was verdachte het ‘criminele wereldje’ van [A] ingezogen en voorgesteld aan de wellicht criminele althans louche organisatie waar verdachte voor zou gaan werken en waarvan hij de grote baas reeds had ontmoet. Niet meewerken (lees: bekennen) zou, mede gelet op de eerder vertelde verhalen en de nadelige consequenties voor [A] (een van de zware jongens), mogelijk leiden tot represailles. Voorts is van belang te benadrukken dat verdachte is meegelokt naar Spanje en daardoor op dat moment sociaal geïsoleerd en financieel afhankelijk was.
2.25
In het arrest overweegt het hof dat het hof niet inziet dat sprake is geweest van ‘onredelijk grote druk’ doordat verdachte werkeloos was geworden en in geldnood zat, zodat hij genoodzaakt was zich aan te sluiten bij het fictieve bedrijf. Het hof overweegt dat verdachte weliswaar was ‘beperkt in zijn financiële mogelijkheden’ en daarnaast de zorg droeg voor een heel gezin, maar dat hij gezien zijn kwaliteiten en genoten opleiding ook voor een andere werkgever had kunnen kiezen. Het hof miskent hierbij echter hetgeen is aangevoerd, te weten dat verdachte werkzaam was bij een bedrijf, maar dat zijn contract van de een op de andere dag toch niet is verlengd, terwijl de verdediging gemotiveerd heeft aangevoerd dat het vermoeden bestaat dat de politie hier een aandeel in heeft gehad en zelfs de desbetreffende werkgever bij voorwaardelijk verzoek als getuige is opgeroepen om dit vermoeden al dan niet te bevestigen. Voorts schiet de overweging van het hof tekort in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot de in het vooruitzicht gestelde zeer ruime en door het hof ook als ‘lucratief’ genoemde beloning tegen (ook nog) zeer aantrekkelijke voorwaarden (thuis werken) en het ‘grooming effect’ (zoals mooie dure auto's; huizen e.d.). Daarnaast is het verweer gevoerd dat verdachte (na zijn aanhouding in verband met mogelijke betrokkenheid bij de dood op zijn toenmalige vriendin) werd gezien als ‘boef’ en zodoende nergens meer aan de bak kwam. Voorts is opvallend dat het hof overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat onredelijk grote druk is uitgeoefend op verdachte wegens angst als gevolg van mogelijke dreiging met geweld. Een aantal zinnen hieraan voorafgaand overweegt het hof namelijk nog dat verdachte zelf heeft gekozen voor het lucratieve aanbod, ondanks dat hij besefte dat hij betrokken zou worden bij wellicht ook niet-legale activiteiten en dat hij het mogelijke gevaar van het betrokken raken bij illegale praktijken — met alle risico's van dien voor vrouw en kinderen — toch voor lief nam. Kennelijk is het hof aldus van oordeel dat verdachte welbewust heeft gekozen voor een lucratieve en criminele baan met bijbehorende mogelijke risico's voor zichzelf, vrouw en kinderen, maar anderzijds wordt geoordeeld dat bij verdachte veroorzaakte angst wegens mogelijke dreiging met geweld niet aannemelijk is. Tot slot heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden ontkenning van betrokkenheid bij de moord ook gevolgen zou hebben voor de bevriende informant van verdachte, nu bij pleidooi is verwezen naar de door informant ‘[A]’ op 16 oktober 2015 afgelegde verklaring bij de rechtbank, waaruit volgt dat deze informant wel degelijk dergelijke uitlatingen zou hebben gedaan. Daarnaast is het arrest op dit onderdeel innerlijk tegenstrijdig, nu het hof enerzijds overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van onredelijke druk bij verdachte aangezien ontkennen tot mogelijk gevolg zou hebben dat ‘[A]’ zijn baan zou verliezen, terwijl het hof vrijwel direct daarna als ‘alternatief voor bekennen’ schetst dat verdachte met ‘[A]’ ook had kunnen afspreken om te liegen bij de baas, zodat ‘[A]’ zijn baan niet zou verliezen.
2.26
Zoals hierboven weergeven is voorts aangevoerd dat de bekennende verklaringen van verdachte niet worden ondersteund door overig bewijsmateriaal en ook niet te rijmen is met de aangetroffen sporen. Hierbij is gewezen op het feit dat de door verdachte opgevoerde bril, kleding en laarzen (zelfs met behulp van honden) niet zijn aangetroffen, terwijl uit het sectierapport ook niet kan volgen dat verdachte ‘de hersens’ van het slachtoffer heeft ingeslagen, waardoor het slachtoffer knock-out is gegaan. Hierbij is gewezen op het feit dat in het sectierapport niet eens over aangetroffen steengruis wordt gerept. Van belang in dit kader is voorts dat de rechtbank heeft vastgesteld dat ‘van unieke, zeer specifieke daderkennis in de verklaringen van verdachte geen sprake is’. Met betrekking tot dit ‘inslaan’ is overigens ook nog het volgende van belang. In het arrest heeft het hof ten aanzien van de strafoplegging onder meer overwogen:
‘De verdachte heeft in 2010 zijn toenmalige levenspartner [slachtoffer] opzettelijk met voorbedachte raad en op gruwelijke en lafhartige wijze van het leven beroofd. De verdachte heeft zijn partner en moeder van hun twee jonge kinderen — die ten tijde van de moord in huis lagen te slapen — op het moment dat zij nietsvermoedend thuiskwam van een feestavond, eerst onverhoeds en met kracht met een steen tegen het hoofd geslagen. Vervolgens heeft de verdachte, terwijl het slachtoffer in de achtertuin van haar woning weerloos op de grond lag, haar hals en mond dichtgedrukt en dichtgedrukt gehouden, waardoor haar de ademhaling onmogelijk werd gemaakt of belemmerd. Het slachtoffer is daarop door verstikking als gevolg van ademnood overleden.’
2.27
Hetgeen het hof hier heeft overwogen, te weten dat verdachte onverhoeds en met kracht op haar hoofd heeft geslagen is niet te rijmen met hetgeen het hof in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld, te weten dat buren ‘een harde ijselijke gil van een vrouw’ heeft/hebben gehoord, zoals het hof in de bewijsmiddelen 2 en 3 heeft vastgesteld:
- ‘2.
het proces-verbaal van verhoor (pg. 814–815), inhoudende, als de verklaring van [getuige 1], wonende () te [a-plaats]:
Op zaterdagavond 18 december 2010 lag ik in mijn bed film te kijken. Nadat de film was afgelopen, keek ik op mijn gsm en zag dat het 23.50 uur was. Omstreeks 0.05 uur ging ik slapen. Toen ik net weer op bed lag hoorde ik ineens een harde ijselijke gil van een vrouw Ik hoorde de gil tussen 00.05 uur en ongeveer 00.15 uur. Een paar minuten na de gil keek ik naar de tijd op mijn gsm en zag dat het 00.15 uur was.
- 3.
het proces-verbaal van verhoor (pg. 816–817), inhoudende, als de verklaring van [getuige 2], wonende () te [a-plaats]:
Op zaterdagavond 18 december 2010 waren mijn vrouw en ik thuis. Om en nabij half een [hof: op 19 december 2010] hoorde ik gestommel bij [adres] en ik hoorde het dichtslaan van een deur.’
2.28
Als er sprake is geweest van een onverhoeds en onverwachts gegeven klap waardoor het slachtoffer knock-out is geslagen is het onmogelijk, althans bijzonder onwaarschijnlijk, dat het slachtoffer vervolgens een harde ijselijke gil kan hebben gegeven. Indien hieraan voorbij wordt gegaan, is hetgeen de verdachte in zijn bekennende verklaring hierover heeft verklaard in ieder geval niet te rijmen met het uitgevoerde onderzoek, waaronder de sectie op het lichaam, zoals is aangevoerd. Ook in dit licht bezien schiet het arrest en de bewezenverklaring tekort.
Middel III
Ten onrechte heeft het hof geoordeeld dat het hof uitgaat van de bekennende verklaring zoals afgelegd door de verdachte en dat nu de weerlegging van de door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario's besloten ligt in de gebezigde bewijsmiddelen, het hof niet toekomt aan een bespreking daarvan, aangezien deze scenario's niet in lijn zijn met de door de verdachte jegens de politiële informanten afgelegde bekennende verklaringen. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
3.1
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 en 22 januari 2018 blijkt dat mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te Amsterdam, de raadsman die verdachte heeft bijgestaan, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. De verdediging heeft (met aanvulling van de in het proces-verbaal opgesomde en van belang zijnde toevoegingen) onder meer het volgende bepleit:
‘1.7.
()
Zoals ik al zei is de WOD-inzet naadloos verbonden met de tenlastelegging. Te meer nu uit onderzoek Eem I eigenlijk dus niets wezenlijks volgt. Ja, dat er veel fouten zijn gemaakt. En at er DNA is aangetroffen. En dat er kasten en lades openstonden. Allemaal omstandigheden die zouden kunnen passen in het door [verdachte] van moment één (!) geschetste alternatieve scenario. Een alternatief scenario dat in ieder geval niet als volstrekt ongeloofwaardig zonder nadere motivering ter zijde zal kunnen warden gelegd. Volgens de advocaat-generaal zijn de gedragingen en uitlatingen van cliënt volstrekt niet invoelbaar; dat is echter iets anders dan volkomen ongeloofwaardig. Naar mijn mening heeft de rechtbank in dit opzicht in haar vonnis geen verankering geboden voor de bewezenverklaring.
()
Ook in deze zaak meent de verdediging dat het subsidiariteitsbeginsel is geschonden. Er is DNA gevonden onder de nagels van [slachtoffer], er is een bloedspoor in de gang, er is een onbekende mannelijke donor in een bloedspoor op een lade van de kast van welk spoor de rechtbank stelt dat het is aangebracht door de dader. Evenwel toont het onderzoek niet aan dat het DNA in het bloed van [slachtoffer], van [verdachte] zou zijn. Integendeel. Het betreft DNA van minstens twee verschillende mannen. De naam [betrokkene 2] is geroepen én er is een [betrokkene 2] in de buurt geweest en er is een kras in de muur van de poort aangetroffen. Omstandigheden waarop niet door gerechercheerd is, maar wel verdere verankering van het alternatieve scenario uit voort had kunnen vloeien, terwijl [verdachte] zich toen niet op zijn zwijgrecht beriep.
()
Bekentenis betrouwbaar?
()
7.1.
Dan is er nog de niet-verifieerbare informatie en de vraag of die aannemelijk, logisch en geloofwaardig is. Ik meen van niet. De rechtbank heeft gesteld dat de bekentenis van cliënt geloofwaardig is en baseert zich daarbij onder meer op het feit dat [verdachte] uit eigen beweging heeft verklaard goederen te hebben aangeschaft zoals laarzen en kleding en het vervolgens wegmaken daarvan. Of dat de waarheid was kan op geen enkele wijze, objectief worden beoordeeld. Het is gewoon een aanname die de rechtbank in het kader van de doelredenering wilde doen.
()
De straatklinker, laarzen en kleding zijn verzonnen; anders hadden de forensische teams van de politie, zeker met behulp van de honden die werden ingezet, deze wet gevonden. Bovendien kan over de straatklinker worden opgemerkt dat niet vaststaat dat [slachtoffer] überhaupt met een straatklinker zou zijn geslagen. In dat verband klopt het ‘de hersens inslaan’ ook niet. [slachtoffer] had een (oppervlakkige) hoofdwond, maar die was niet zodanig dat kan worden gesproken van ‘hersens inslaan’.
7.4.
Ook op andere punten heeft [verdachte] leugenachtig verklaard. Dit was echter niet de eerste keer. Uit de eerdere processen-verbaal blijkt dat [verdachte] bijvoorbeeld al leugenachtig had verklaard over zijn zogenaamde baanaanbiedingen in de IT-sector en dat hij het huis op naam van [betrokkene 1] zou hebben gezet om zo min mogelijk alimentatie te betalen, hetgeen evident onjuist is.
()
Conclusie
Al zou er geen sprake zijn van een situatie waarin de druk op valselijk bekennen dermate is opgevoerd dat we niet langer kunnen spreken van een in vrijheid afgelegde verklaring, ook dan kan de bekentenis niet worden gebezigd voor het bewijs. Uit de verklaring van [verdachte] blijken slechts de grote lijnen. De door [verdachte] genoemde details zijn niet verifieerbaar en bovendien niet logisch. Er is ook onvoldoende ondersteuning middels andere bewijsmiddelen. Alleen een (valse) bekentenis die ook nog eens werd herroepen is onvoldoende om tot een veroordeling te kunnen komen.
()
De verdediging is in tegenstelling tot de rechtbank van mening dat het eerlijk proces van [verdachte] wel degelijk in het gedraging is gekomen, gezien het feit dat hij de jegens hem geopperde beschuldigingen nu niet effectief kan bestrijden en bepaalde alternatieve scenario's niet verder kan onderbouwen. Het zijn namelijk niet alleen de door de rechtbank vastgestelde onderwerpen waar geen waarde aan gehecht kan worden, maar ook de bloedsporen op de plaats delict waar geen waarde aan gehecht kan worden. Ik sprak daar al over in verband met die lade. Maar ook onder de nagels en in de nek van het slachtoffer is vreemd, mannelijk DNA gevonden.
()
Zoals de rechtbank reeds in haar vonnis aangeeft ‘de mogelijkheid bestaat dat belastend, maar ook ontlastend materiaal verloren is gegaan’. Alsof het niets is! Dit mogelijk ontlastend bewijs had kunnen dienen ter staving van enig alternatief scenario.
()
Gezien de fouten die zijn gemaakt op de plaats delict dient grote behoedzaamheid te worden betracht bij het toekennen van enige bewijswaarde aan de alstoen wèl aangetroffen ‘sporen’.
()
ALTERNATIEF SCENARIO
Vooropgesteld moet worden dat het vaak voorkomt dat er helemaal geen alternatief scenario naar voren gebracht kán worden. Dat brengt echter niet met zich dat dan automatisch slechts de verdachte in beeld is als dader.
Zoals gesteld neemt de rechtbank de verklaring aan als betrouwbaar mits deze, naar believen, voldoende mate bevestiging vindt in de overige bewijsmiddelen èn er geen alternatief scenario mogelijk is.
()
De verdediging is van mening dat er wel degelijk alternatieve scenario's zijn en wel in de vorm van inbraak en/of mogelijk drugs gerelateerd geweld. Deze scenario's kunnen ondanks de vastgestelde contaminatie wèl in meer of mindere mate worden onderbouwd. In ieder geval kunnen ze niet zonder nadere overweging ter zijde worden gesteld als volstrekt irreëel.
()
Inbrekersscenario
()
De rechtbank stelt vast dat, als de laatjes van de kast openstaan en de buren het geluid van het openschuiven van laatjes hebben gehoord en braaksporen aan de achterdeur ontbreken, het alternatieve inbrekersscenario ‘dus’ niet aannemelijk is geworden. De verdediging vraagt zich af: ‘Hoezo niet?’ De achterpoort was altijd op slot, ook op die avond. Mede daarom was juist de achterdeur van de woning niet altijd slotvast afgesloten. Of dat die avond ook het geval was kan niet meer gereconstrueerd worden, maar gezien het ontbreken van braaksporen wel waarschijnlijk. Bovendien is op de lade van de kast een DNA-spoor aangetroffen dat niet matcht met het DNA van cliënt. De rechtbank stelt in haar vonnis zelfs dat dat spoor een daderspoor is.
()
We hebben dus:
- —
Geen braaksporen;
- —
Geen verstoord sneeuwlaag of sporen;
- —
Inhoud van de lades onverstoord;
De verdediging is van mening dat dit alternatieve scenario niet zomaar als onaannemelijk terzijde schoven kan worden en zal dieper ingaan op deze onderdelen van de rechtbank.
9.2. Geen braaksporen
Een inbraak zonder braaksporen is, hoewel niet persé gebruikelijk, bepaald niet onmogelijk. Zeker gezien het feit dat er op een zeker moment 6 sleutels in omloop zijn geweest. Voorts is het ook maar de vraag in hoeverre de achterdeur op slot zak.
()
Uit het feit dat er bloed van [slachtoffer] is aangetroffen onder de rand boven de laadjes van het dressoir concludeert de rechtbank vervolgens dat de dader na het op [slachtoffer] toepassen van geweld de laadjes heeft opengeschoven.
Er zijn dan een drietal belangrijke punten te duiden:
Ten eerste: heeft [verdachte] op [slachtoffer] gelegen én iets uit de lade gepakt, waardoor de kans bestaat dat het bloed op dat moment is aangebracht.
Ten tweede: volgt uit het feit dat, als we al kunnen aannemen dat het bloed daar terecht is gekomen nadat geweld is toegepast, niet noodzakelijkerwijs dat [verdachte] de dader is. Slechts dat er een dader is.
Ten derde: is er dus DNA aangetroffen van minimaal één onbekend gebleven man, waardoor de mogelijkheid bestaat dat en andere (de daadwerkelijke) dader dit spoor heeft achtergelaten.
DNA vingernagels
Dit komt overeen met het vingervuil onder de nagels van [slachtoffer]. Ook in het nagelvuil van onder de vingers van [slachtoffer] is een DNA-mengprofiel van minimaal één onbekend gebleven mannelijk persoon aangetroffen. De rechtbank heeft geredeneerd dat dit DNA-spoor geen daderspoor hoeft te zijn, nu zij die avond in een café is geweest.
Nogmaals, zo kan ik het ook. Lekker makkelijk. Had dit DNA-spoor op zichzelf gestaan, dan had de verdediging dit begrepen. Dit is echter niet het enige DNA-spoor van een onbekend mannelijk persoon, nu dit ook in de woning op een van de lades is aangetroffen. Ook in de nek van het slachtoffer is het DNA van een onbekende mannelijke persoon aangetroffen.
Inhoud van de lades onverstoord Zoals Derksen aangeeft in zijn rapport:
() een echte diefstal wordt niet zander meer door de nette PD uitgesloten (indien de dief alleen op zoek was naar de sleutel va de nieuwe BMW en wist dat er mensen boven waren.
Geen verstoorde sneeuwlaag of sporen
Dit is een bijzondere aanname van de rechtbank, gezien er uitgaande sporen zijn gevonden.
()
Het sneeuwde nog. Ik zag dat er schoensporen in de sneeuw stonden die redelijk vers waren. Er was al wel wat overheen gesneeuwd.
()
Ik denk dat ik in totaal 10 tot 15 voetsporen met een punt in de brandgang zag.
()
CIE-informatie
Dan is er nog de CIE informatie:
()
‘Een aantal mannen waaronder [betrokkene 4] en iemand van het woonwagenkamp [b-plaats], met de bijnaam ‘[betrokkene 5]’, hebben in december 2010 een woninginbraak gepleegd in [a-plaats]. Bij deze woninginbraak zijn deze inbrekers door de vrouw des huizes overlopen. Na deze confrontatie is de vrouw later dood aangetroffen.’
Deze informatie is als betrouwbaar aangemerkt.
()
De verdediging verzoekt het hof voorwaardelijk om de CIE-informant als getuige te doen horen. De beslissing op dit verzoek kan ook bij tussenarrest gegeven worden.
()
Drugslab
Dan bestaat er nog een tweede realistisch scenario. Dat van een drugslab in de buurt. Het volgende krantenartikel zal u ongetwijfeld niet ontgaan zijn:
()
‘De familie’ waar in dit artikel over wordt gesproken, is de familie [familie betrokkene 4]. Die familie zit al jaren in de drugs, zo is algemeen bekend. Het is dan ook de in de CIE genoemde [betrokkene 4] die hierbij is komen te overlijden.
Mogelijk heeft [slachtoffer] een keer over de schutting gekeken en kennis genomen van de aldaar groeiende hennepplanten. Het is heel goed mogelijk dat [slachtoffer] (ongewild) kennis heeft gehad van bepaalde informatie/handelingen met betrekking tot dit criminele circuit, waarvan mensen niet wilden dat zij dat wist.
()
Dan zijn er nog de nodige andere puzzelstukjes.
()
Niet alleen hoort getuige [getuige 4] de naam [betrokkene 2], ook hoort zij een meisje in combinatie met een jongen.
()
We weten dus dat getuige [getuige 4] de naam [betrokkene 2] heeft gehoord en dat de telefoon van [betrokkene 2] én [betrokkene 3] die avond uitpeilen op een loopafstand van Eem 6, de plaats delict. Ook leren we dat [betrokkene 2] een grijze Volkswagen rijdt.
De grijze auto
De auto van [betrokkene 2] wordt door getuige [getuige 5] 3 dagen op rij gezien, zo ook op de bewuste nacht. Deze waarneming van getuige [getuige 5] vindt verankering in de verklaring van getuige [getuige 4] die aangeeft 2 nachten achter elkaar een draaiende motor te hebben gehoord.
()
Naar mijn mening kan als alternatief scenario volstrekt niet uitgesloten worden dat de in het dossier genoemde [betrokkene 2] op die bewuste avond ter plaatse is geweest met het oog op het uitvoeren van een ripdeal.
()
Handschoenspoor:
()
- —
Het aangetroffen handschoenspoor (), aangetroffen op de laptop werd verder nergens in de woning aangetroffen. Uit het dossier kan ik niet opmaken dat er met betrekking tot het handschoenspoor op de laptop verder onderzoek is verricht. Dit verbaast mij omdat inbrekers vaker handschoenen dragen en verder onderzoek van het handschoenspoor mogelijk een match had kunnen opleveren met een elders aangetroffen handschoenspoor.
()
Uit de puzzelstukjes kan een tweetal scenario's gedestilleerd worden. Oftewel [betrokkene 1] heeft kennis genomen op enigerlei wijze van bijvoorbeeld het drugslab en vormde daarom een gevaar dat uitgeschakeld moest worden of het scenario van een mislukte ripdeal of iets dergelijks.
()
Conclusie alternatief scenario
Op grond van het dossier kan een alternatief scenario simpelweg niet worden uitgesloten. Het handschoenspoor alsook het DNA-profiel van een onbekende man in een aangetroffen bloedspoor zijn daarvan de belangrijkste indicaties. Naast uiteraard het gegeven dat [verdachte] vanaf moment een ontkend heft ook maar iets van doen te hebben gehad bij het overlijden van [slachtoffer].’
3.2
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard:
‘dat hij op 19 december 2010 te [a-plaats], gemeente [gemeente 1], opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg:
- —
die [slachtoffer] (met kracht) met een steen op haar hoofd geslagen, en
- —
(vervolgens) de hals van die [slachtoffer] dichtgeknepen en/of dichtgedrukt en (gedurende enige tijd) dichtgeknepen/dichtgedrukt gehouden, en
- —
de mond van die [slachtoffer] (gedurende enige tijd) dichtgedrukt en aldus die [slachtoffer] (gedurende enige tijd) de ademhaling belemmerd en/of onmogelijk gemaakt, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden’
3.3
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het hof onder meer als bewijsmiddelen gebruikt relaas van bevindingen van verbalisanten -3588 en A-3739, inhoudende verklaringen afgelegd door verdachte tegenover infiltranten.
3.4
In het arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘Dat de verdachte in casu enkel — ten onrechte — heeft bekend omdat daar financieel voordeel mee te behalen viel en het financiële belang dan wel de angst voor de mogelijk (dreiging met) geweld dermate zwaar was dat het belang om — ten onrechte — een moord te bekennen groter was dan om zijn betrokkenheid te (blijven) ontkennen, acht het hof gezien de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden niet aannemelijk. De omstandigheid dat niet alle details van deze bekentenis verifieerbaar blijken, maakt dat niet anders.
()
Onderzoeksrapporten prof. Dr. T. Derksen
()
De conclusie van het eerste rapport is dat aan de hand van het bewijsmateriaal dat in 2011 ter beschikking stond veel waarschijnlijker is dat [verdachte] niet de moordenaar is, dan dat hij wel de moordenaar is.
()
De eindconclusie van het tweede deel is dat de undercoveroperatie echter zodanig van opzet was dat alle betrouwbaarheidscondities van een bekentenis volledig ondermijnd waren, waardoor de verkregen bekentenis van geen betekenis moet worden geacht. De eindconclusie van het rapport is dan ok dat het onschuldscenario zeer veel waarschijnlijker is dan het schuldscenario (98,3 % voor het onschuld-scenario tegenover 1,7% voor het schuldscenario).
Het hof heeft de rapporten bestudeerd en deelt de conclusies ui het rapporten niet.
()
Het hof laat dan ook om bovengenoemde redenen de rapporten van prof. mr. T. Derksen buiten beschouwing en verwerpt het op deze rapporten gebaseerd, dan wel het daaraan gerefereerde verweer van de verdediging.
Alternatieve scenario's
Het hof gaat uit van de bekennende verklaring zoals afgelegd door de verdachte. Nu de weerlegging van de door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario's besloten ligt in de gebezigde bewijsmiddelen, komt het hof niet toe aan een bespreking daarvan, aangezien deze scenario's niet in lijn zijn met de door de verdachte jegens de politiële informanten afgelegde bekennende verklaringen.
Als uitgangspunt geldt dat ingeval een verdachte het hem ten laste gelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met de bewezenverklaring strookt, de rechter — indien hij tot een bewezenverklaring komt — die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Nu echter de verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd, ontbreekt de noodzaak van dit onderzoek.’
3.5
Als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter — indien hij tot een bewezenverklaring komt — die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft (HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010, 314, m.nt. YB).
3.6
In het arrest heeft het hof evenwel overwogen dat het hof uitgaat van de bekennende verklaring van verdachte, zodat de aangevoerde alternatieve scenario's worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen en zodoende niet hoeven te worden besproken. Het hof erkent dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een alternatieve lezing door de verdachte, die niet met een bewezenverklaring strookt, zal moeten worden weerlegd, maar meent dat de noodzaak hiervan, gelet op de bekennende verklaring, ontbreekt. Hieruit volgt dat volgens het hof klaarblijkelijk slechts van een ‘alternatief scenario’ kan worden gesproken indien de rechter niet (eerder) tot de conclusie is gekomen dat het feit bewezen is en/of een rechter een verweer, waarin is aangevoerd dat en waarom een verdachte eerder een onjuiste bekennende verklaring heeft afgelegd en waarin de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel -mede- aan de hand van een alternatief scenario wordt betwist, niet meer behoeft te onderzoeken. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk. De verdediging kan het verweer, inhoudende dat sprake is van een valse bekentenis, aannemelijk maken door onderbouwde alternatieve scenario's naar voren te brengen. Op het moment dat het hof van mening is dat niet noodzakelijk is dat dergelijke alternatieve scenario's worden onderzocht, krijgt de verdediging aldus ook niet (eens) de kans om aannemelijk te maken dat sprake is van een valse bekentenis.
3.7
De werkwijze van het hof lijkt voort te borduren op de werkwijze van de politie en het Openbaar Ministerie. Bij dat onderzoek wordt niet alleen Spanje en verdachte misleid, maar vormt het uitgangspunt van dat onderzoek niet (in strijd met de aanbevelingen van de Commissie Posthumus) het aantreffen van het stoffelijk overschot het vertrekpunt van het onderzoek, maar de veronderstelling dat verdachte de dader is, welke veronderstelling door het onderzoek moet worden gestaafd door bewijs. Het verleden heeft aangetoond dat ook in Nederland in strafzaken, zoals bijvoorbeeld de Schiedammer parkzaak, onder druk van de politie ten onrechte bekennende verklaringen worden afgelegd. Ook in deze zaak zou de verdediging, indien zij niet onkundig zou zijn gehouden van het aantreffen van ontlastend DNA-bewijs, de onjuistheid van de bekennende verklaring aannemelijk hebben kunnen maken indien zij niet onkundig zou zijn gehouden dan dit DNA. De rechter zal een verweer, waarin (door argumenten onderbouwde) verweren worden gevoerd met betrekking tot de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van bewijsmiddelen zoals bekennende verklaringen, gemotiveerd moeten weerleggen en dus niet, zoals i.c. is gedaan, voorbij kunnen gaan aan dit verweer.
3.8
Gelet op het bovenstaande is het arrest/bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 29 juni 2018
Advocaten
Mr. R.J. Baumgardt
Mr. P. van Dongen