Requisitoir in hoger beroep, p. 1.
HR, 05-03-2019, nr. 17/02457
ECLI:NL:HR:2019:298
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-03-2019
- Zaaknummer
17/02457
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:298, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑03‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:41
ECLI:NL:PHR:2019:41, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:298
- Vindplaatsen
NbSr 2019/95
Uitspraak 05‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Poging handgranaten te kopen van een politie-informant, art. 26.1 WWM. Onrechtmatige “pseudo-koop” a.b.i. art. 126i Sv dan wel niet in de wet gereguleerde pseudo-verkoop? 1. Ontbreken van bevel a.b.i. art. 126.3 Sv. 2. Wettelijke grondslag door politie gehanteerde werkwijze? Art. 3 Politiewet. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2003:AF7331 m.b.t. definitie van pseudo-koop. Hof heeft vastgesteld dat verdachte met politie-informant had afgesproken dat politie-informant handgranaten aan verdachte zou verkopen. ’s Hofs daarop gebaseerde oordeel dat geen sprake is van pseudo-koop a.b.i. art. 126i Sv getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. V.zv. middel betoogt dat sprake was van niet in de wet gereguleerde opsporingsmethode van pseudo-verkoop - welke methode erop neerkomt dat politie welbewust illegale goederen op de markt brengt zonder die in beslag te nemen - mist het feitelijke grondslag. Hof heeft immers vastgesteld dat aan verdachte niets is overhandigd en dat bij politie ook nooit de intentie aanwezig is geweest daadwerkelijk tot verkoop van handgranaten over te gaan. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BP0199 m.b.t. gedachte die ten grondslag ligt aan bijzondere opsporingsbevoegdheden in WvSv en voorwaarden waaronder niet specifiek in wet geregelde wijze van opsporing is toegestaan. Hof heeft overwogen dat art. 3 Politiewet 2012 als wettelijke basis kon dienen voor optreden van politie-informant, waarbij Hof i.h.b acht heeft geslagen op geringe inbreuk van dat optreden op privacy van verdachte. Daarin ligt oordeel besloten dat optreden van politie-informant niet meer dan beperkte inbreuk heeft gemaakt op grondrechten van verdachte en niet zeer risicovol is geweest voor integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
5 maart 2019
Strafkamer
nr. S 17/02457
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 9 mei 2017, nummer 22/000175-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft O.J. Much, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring, bewijsvoering en beslissing op een gevoerd verweer
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"Hij in de periode van 7 augustus 2016 tot en met 24 september 2016 te Barendrecht en Spijkenisse en Rotterdam, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om wapens als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van een ontploffing namelijk 10 handgranaten voorhanden te krijgen,
- e-mailberichten heeft gestuurd over de afname van de wapens/handgranaten, en
- met de verkoper een afspraak heeft gemaakt over de aankoop en/of verkoop van handgranaten, en
- met de verkoper per e-mail een overeenkomst heeft gesloten om voor 300 euro handgranaten te kopen, en
- ter overdracht van de handgranaten op 24 september 2016 is verschenen op een afspraak met de verkoper terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.
De gebezigde bewijsmiddelen houden, zoals samengevat weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3, het volgende in:
"Een politie-informant (verder: de informant) ontvangt op 7 augustus 2016 een eerste mailbericht van iemand die op zoek is naar wapens, naar uit latere mailberichten blijkt: een handvuurwapen/shotgun, munitie, een Glock, AK's en uiteindelijk handgranaten (bewijsmiddelen 2, 4 en 5). De mailwisseling leidt tot een ontmoeting tussen een man - de verdachte -, die voldoet aan de beschrijving die de afzender van de e-mails heeft opgegeven, en de informant. Op de plaats van ontmoeting zegt de verdachte geld bij zich te hebben en is hij samen met de informant naar een auto gelopen om tien handgranaten te bekijken (bewijsmiddel 3). De verdachte wordt aangehouden. Het geld wordt in zijn kleding aangetroffen. De verdachte erkent dat het emailadres van hem is en dat hij de afzender van de emailberichten is; bij het zoeken op internet was hij via via op het Darkweb geraakt (bewijsmiddel 1)."
2.3.
Onder het hoofd 'Gevoerde verweren door de verdediging' houdt de bestreden uitspraak onder meer het volgende in:
"2) Pseudo-koop
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat er haars inziens sprake is van een pseudo-koop.
Hier komt nog bij dat voor deze opsporingshandelingen een bevel is aangevraagd noch afgegeven. De afgegeven bevelen zien op stelselmatige informatiewinning als bedoeld in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering. Voor de verrichte handelingen door de informant was echter een bevel als bedoeld in artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering nodig.
Afgezien dat de bevelen niet zien op de juiste opsporingsbevoegdheid, is een belangrijk deel van de onderzoeksperiode niet gedekt door de afgegeven bevelen. In ieder geval blijkt dat er tijdens de periode van
7 augustus 2016 tot 23 augustus 2016 en van 15 september 2016 tot 21 september 2016 op onrechtmatige wijze bewijs is vergaard, nu voor die perioden geen bevel was afgegeven.
Het voorgaande dient volgens de raadsvrouw primair te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Door de vormverzuimen is een ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming belangen van de verdachte zijn geschaad. Het onverschillige omspringen met het wel of niet rechtmatig uitvoeren van de bijzondere opsporingsbevoegdheden raakt het recht van de verdachte op een eerlijk proces.
De raadsvrouw heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat genoemde vormverzuimen dienen te leiden tot bewijsuitsluiting van het door de vormverzuimen vergaarde bewijs, ter bescherming van het recht op een eerlijk proces.
(...)
Beoordeling door het hof
(...)
Uit het dossier blijkt dat op 7 augustus 2016 een mail bij de informant is binnengekomen afkomstig van het mailadres [e-mailadres] . Op grond van het dossier moet worden aangenomen dat dit mailadres toen bij de verdachte in gebruik was. De verdachte heeft in een email van 17 augustus 2016 zelf aangegeven dat hij op zoek was naar een handvuurwapen en misschien ook handgranaten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte zelf het initiatief heeft genomen tot de aankoop van de handgranaten en dat er dus geen sprake is van enige vorm van uitlokking.
(...)
Ten aanzien van de gestelde pseudo-koop en het ontbreken van vereiste (tijdige) strafvorderlijke bevelen overweegt het hof als volgt.
Uit het dossier blijkt dat bij de politie nooit de intentie aanwezig is geweest om daadwerkelijk tot verkoop van handgranaten over te gaan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2003 (ECLI:NL:HR:2003: AF7331) volgt dat er dan ook geen sprake is geweest van pseudo(ver)koop in de zin van artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering, zodat geen bevel tot pseudo(ver)koop nodig was.
Het hof overweegt voorts, dat het mailcontact tussen de informant, zijnde een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141 onder b Wetboek van Strafvordering, en de verdachte niet valt onder stelselmatige informatie-inwinning als bedoeld in artikel 126j Wetboek van strafvordering. Hoewel het Openbaar Ministerie voor het mailcontact wel een bevel als bedoeld in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering had afgegeven, was dit naar het oordeel van het hof niet noodzakelijk. Hiervoor biedt artikel 3 Politiewet - mede gelet op de geringe inbreuk die via de mailwisseling op de privacy van de verdachte wordt gemaakt - voldoende wettelijke grondslag. Het verweer wordt verworpen.
(...)
Uit het dossier blijkt (...) dat de verdachte op effectieve wijze te werk is gegaan. Hij heeft zelf het eerste contact gezocht met de informant. Daarnaast is hij op het Darkweb gaan zoeken en heeft hij een geëncrypt e-mailadres aangemaakt. Hij heeft ook meerdere malen het initiatief genomen om over wapens (handgranaten) te communiceren in het kader van een koop door hem en zodoende een afspraak gemaakt over de (ver)koop van wapens, (handgranaten). Tot slot is hij op de afspraak verschenen, waarbij de koop van handgranaten geëffectueerd zou worden."
3. Wettelijk kader en wetsgeschiedenis
3.1.
"1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar:
a. goederen afneemt van de verdachte,
b. gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of
overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk, door tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk afneemt van de verdachte, of
c. diensten verleent aan de verdachte.
3. Het bevel tot pseudo-koop of -dienstverlening is schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;
c. de aard van de goederen, gegevens of diensten;
d. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, en
e. het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan het bevel uitvoering wordt gegeven."
3.2.
Voornoemd artikel is ingevoerd bij Wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden), Stb. 1999, 245. De memorie van toelichting bij deze wet houdt, voor zover hier van belang, in:
"Het onderhavige wetsvoorstel is in belangrijke mate gebaseerd op het omvangrijke onderzoek dat door de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEC) is verricht naar de praktijk van de opsporing en op de door deze commissie gedane normeringsvoorstellen. Als bijlage bij deze memorie is een vergelijking gevoegd van dit wetsvoorstel met de door de Tweede Kamer aanvaarde beslispunten van de PEC, voor zover betrekking hebbend op de normering van de bijzondere opsporingsmethoden.
(...)
Het Wetboek van Strafvordering bevat geen systematische beschrijving van opsporingsbevoegdheden. Het is niet de bedoeling geweest van de concipiënten van het wetboek om het opsporingsonderzoek systematisch te beschrijven, maar om bevoegdheden te creëren ten behoeve van de strafrechtelijke afdoening van delicten. Leidend daarbij is geweest dat bevoegdheden die ingrijpen op de vrijheid of op andere grondrechten van burgers, een specifieke regeling behoeven. De regeling behoeft niet uitputtend te zijn.
(...)
De wettekst omvat geen bevoegdheid tot pseudo-verkoop. Deze vorm van opsporing is thans in de Richtlijn infiltratie ook uitgesloten."
(Kamerstukken II 1995/96, 25 403, nr. 3, p. 2, 9 en 34)
3.3.
Het in de memorie van toelichting genoemde rapport van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden houdt
- voor zover in cassatie van belang - onder meer het volgende in:
"Pseudo-verkoop is een vorm van infiltratie gericht op de verkoop of poging daartoe van een goed teneinde strafprocessueel te kunnen optreden tegen de koper(s) en anderen die met betrekking tot dat goed een strafbaar feit hebben gepleegd of gaan plegen.
(...)
Pseudo-verkoop betekent dat de overheid welbewust illegale goederen op de markt brengt zonder die in beslag te nemen."
(Eindrapport, Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 11, p. 229 en 269).
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat sprake is van een onrechtmatige 'pseudo-(ver)koop'. Het klaagt in de eerste plaats over het ontbreken van een bevel als bedoeld in art. 126i, derde lid, Sv.
4.2.1.
Art. 126i Sv betreft, voor zover hier van belang, de bevoegdheid tot pseudo-koop. Hiervan is sprake wanneer een opsporingsambtenaar i) goederen afneemt van de verdachte of ii) voorwendt goederen te willen afnemen, en daarbij tot afspraken komt met de verdachte strekkende tot aankoop en aflevering van goederen, terwijl deze handelingen plaatsvinden met de bedoeling in te grijpen op het moment dat de verdachte tot aflevering overgaat (vgl. HR 30 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7331).
4.2.2.
Het Hof heeft onder meer vastgesteld dat de verdachte met de politie-informant had afgesproken dat de politie-informant handgranaten aan de verdachte zou verkopen. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval geen sprake was van pseudo-koop zoals bedoeld in
art. 126i Sv getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
4.3.1.
Voorts klaagt het middel kennelijk dat de door de politie gehanteerde werkwijze geen wettelijke grondslag heeft. Voor zover het betoogt dat in het onderhavige geval sprake was van de niet in de wet gereguleerde opsporingsmethode van pseudo-verkoop - welke methode erop neerkomt dat de politie welbewust illegale goederen op de markt brengt zonder die in beslag te nemen - mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers vastgesteld dat aan de verdachte niets is overhandigd en dat bij de politie ook nooit de intentie aanwezig is geweest daadwerkelijk tot verkoop van handgranaten over te gaan.
4.3.2.
Ook overigens faalt deze klacht. In zijn arrest van 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0199 heeft de Hoge Raad overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis aan de wettelijke regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering de gedachte ten grondslag ligt dat opsporingsmethoden die zeer risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, dan wel die een inbreuk maken op grondrechten en vrijheden van burgers, een voldoende specifieke wettelijke basis behoeven. Daarmee hangt samen dat, zoals door de wetgever eveneens onder ogen is gezien, de regeling van opsporingsmethoden niet uitputtend behoeft te zijn.
Gelet hierop moet voor een niet specifiek in de wet geregelde wijze van opsporing als in deze zaak aan de orde, worden aangenomen dat de opsporingsautoriteiten alleen bevoegd zijn haar in te zetten indien zij geen disproportionele inbreuk maakt op grondrechten van burgers en de levering van goederen niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing.
4.4.
Het Hof heeft overwogen dat art. 3 Politiewet 2012 in het onderhavige geval als wettelijke basis kon dienen voor het optreden van de politie-informant, waarbij het Hof in het bijzonder acht heeft geslagen op de geringe inbreuk van dat optreden op de privacy van de verdachte. Daarin ligt het oordeel besloten dat het optreden van de politie-informant niet meer dan een beperkte inbreuk heeft gemaakt op grondrechten van de verdachte en niet zeer risicovol is geweest voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk.
4.5.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 maart 2019.
Conclusie 15‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over onder meer Talloncriterium, pseudokoop en pseudoverkoop (politieinformant; fictieve handgranaten). De AG adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep te verwerpen.
Nr. 17/02457 Zitting: 15 januari 2019 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 9 mei 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens “Poging tot handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met een bijzondere voorwaarde als nader in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof de teruggave gelast van een geldbedrag aan de rechthebbende.
Namens de verdachte heeft mr. O.J. Much, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Blijkens de stukken van het geding gaat het in deze zaak om het volgende. Op basis van een bericht van Australische opsporingsautoriteiten wordt het onderzoek 26Boonville gestart.1.Volgens de verkregen informatie doet een zekere “ […] ” pogingen om via internet wapens en explosieven te kopen. Een politie-informant (verder: de informant) ontvangt op 7 augustus 2016 een eerste mailbericht van iemand die op zoek is naar wapens, naar uit latere mailberichten blijkt: een handvuurwapen/shotgun, munitie, een Glock, AK’s en uiteindelijk handgranaten (bewijsmiddelen 2, 4 en 5). De mailwisseling leidt tot een ontmoeting tussen een man – de verdachte –, die voldoet aan de beschrijving die de afzender van de e-mails heeft opgegeven, en de informant. Op de plaats van ontmoeting zegt de verdachte geld bij zich te hebben en is hij samen met de informant naar een auto gelopen om tien handgranaten te bekijken (bewijsmiddel 3). De verdachte wordt aangehouden. Het geld wordt in zijn kleding aangetroffen. De verdachte erkent dat het emailadres van hem is en dat hij de afzender van de emailberichten is; bij het zoeken op internet was hij via via op het Darkweb geraakt (bewijsmiddel 1).2.In hoger beroep wordt door de verdediging aangevoerd (i) dat de verdachte ontoelaatbaar is uitgelokt en dat dus sprake is van schending van het Tallon-criterium en (ii) dat sprake was van pseudokoop waarvoor ten onrechte geen bevel was aangevraagd respectievelijk afgegeven. Om deze twee punten gaat het thans ook in cassatie.
4. Het hof heeft de door de verdediging gevoerde verweren onder een gelijkluidend opschrift als volgt samengevat en verworpen:
“Gevoerde verweren door de verdediging
De raadsvrouw heeft overeenkomstig haar aan het hof overgelegde pleitaantekeningen gesteld dat er meerdere verstrekkende vormverzuimen hebben plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek.
1) Tallon-criterium
De raadsvrouw heeft hiertoe allereerst aangevoerd dat sprake is geweest van een schending van het zogenoemde Tallon-criterium. Volgens de raadsvrouw is sprake geweest van een ontoelaatbare uitlokking door een informant van de politie. Voorafgaand aan het eerste emailcontact op 7 augustus 2016 heeft de verdachte al contact gehad met iemand van wie hij het ' […] ' emailadres had gekregen. Uit het dossier volgt dat dit waarschijnlijk iemand van de Australian Federal Police is geweest. Duidelijk is derhalve dat Nederland enige inmenging heeft gehad hierin. De daadwerkelijke start van het contact en de rol van de Nederlandse autoriteiten is echter volledig buiten het dossier gebleven.
Gedurende het emailcontact heeft de informant aangedrongen op een koop. De verdachte was echter terughoudend en de informant heeft op die terughoudendheid van de verdachte ingespeeld door het vragen van een in werkelijkheid absurd lage prijs en op die manier de verdachte over de streep getrokken. De koop, dan wel poging daartoe, zou zonder tussenkomst en aandringen van de informant niet tot stand zijn gekomen en de informant is hierbij op onaanvaardbare wijze te werk gegaan.
[…]
2) Pseudo-koop
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat er haars inziens sprake is van een pseudo-koop.
Hier komt nog bij dat voor deze opsporingshandelingen een bevel is aangevraagd noch afgegeven. De afgegeven bevelen zien op stelselmatige informatiewinning als bedoeld in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering. Voor de verrichte handelingen door de informant was echter een bevel als bedoeld in artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering nodig.
Afgezien dat de bevelen niet zien op de juiste opsporingsbevoegdheid, is een belangrijk deel van de onderzoeksperiode niet gedekt door de afgegeven bevelen. In ieder geval blijkt dat er tijdens de periode van 7 augustus 2016 tot 23 augustus 2016 en van 15 september 2016 tot 21 september 2016 op onrechtmatige wijze bewijs is vergaard, nu voor die perioden geen bevel was afgegeven.
Het voorgaande dient volgens de raadsvrouw primair te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Door de vormverzuimen is een ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming belangen van de verdachte zijn geschaad. Het onverschillige omspringen met het wel of niet rechtmatig uitvoeren van de bijzondere opsporingsbevoegdheden raakt het recht van de verdachte op een eerlijk proces.
De raadsvrouw heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat genoemde vormverzuimen dienen te leiden tot bewijsuitsluiting van het door de vormverzuimen vergaarde bewijs, ter bescherming van het recht op een eerlijk proces.
[…]
Beoordeling door het hof
Op grond van het Tallon-criterium mag een opsporingsambtenaar een verdachte niet brengen tot het begaan van andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds van tevoren was gericht. Uit het dossier blijkt dat op 7 augustus 2016 een mail bij de informant is binnengekomen afkomstig van het mailadres (…). Op grond van het dossier moet worden aangenomen dat dit mailadres toen bij de verdachte in gebruik was. De verdachte heeft in een email van 17 augustus 2016 zelf aangegeven dat hij op zoek was naar een handvuurwapen en misschien ook handgranaten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte zelf het initiatief heeft genomen tot de aankoop van de handgranaten en dat er dus geen sprake is van enige vorm van uitlokking.
Het hof overweegt voorts dat, nu het de verdachte is geweest die een nieuw contact heeft gelegd, dit de start is van het onderzoek in Nederland. Hier komt nog bij dat de verdachte op geen enkel moment heeft verklaard te zijn uitgelokt door de Australische autoriteiten.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof vast dat de verdachte derhalve niet tot het begaan van andere strafbare feiten is gebracht dan waarop diens opzet reeds van tevoren was gericht. Het verweer wordt verworpen.
[…]
Ten aanzien van de gestelde pseudo-koop en het ontbreken van vereiste (tijdige) strafvorderlijke bevelen overweegt het hof als volgt.
Uit het dossier blijkt dat bij de politie nooit de intentie aanwezig is geweest om daadwerkelijk tot verkoop van handgranaten over te gaan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7331) volgt dat er dan ook geen sprake is geweest van pseudo(ver)koop in de zin van artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering, zodat geen bevel tot pseudo(ver)koop nodig was.
[…]”.
5. Het eerste middel, gelezen in samenhang met de toelichting, klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsvrouw dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, dan wel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat het Tallon-criterium zou zijn geschonden.
6. Het middel mist feitelijke grondslag, daargelaten de vraag of hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht moet worden verstaan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv of als een verweer in de zin van art. 358, derde lid, Sv dan wel als een verweer in de zin van art. 359a Sv. Het hof is immers uitgebreid ingegaan op de gestelde schending van het Tallon-criterium en heeft – niet onbegrijpelijk – geoordeeld dat daarvan geen sprake is, nu de verdachte zelf het initiatief heeft genomen tot de aankoop van de handgranaten en hij niet tot het begaan van andere strafbare feiten is gebracht dan waarop zijn opzet reeds van tevoren was gericht. In dat verband heeft het hof voorts overwogen dat de verdachte op geen enkel moment heeft verklaard te zijn uitgelokt. Het is, gezien bewijsmiddel 2, de verdachte zelf die het contact legt. Na wat heen en weer gemaild te hebben, antwoordt de verdachte op de vraag van de informant wat hij zoekt: “Hey ja voor nu ben ik ff op zoek naar een handvuurwapen/shotgun tot een grens van 1500/2000 tevens ook wel munitie (…) en of je wellicht ook granaten hebt.” Nadat de informant in een daaropvolgend mailtje zegt dat hij aanneemt dat de verdachte handgranaten bedoelt, antwoordt de verdachte met: “Ja handgranaten”. De verdachte geeft aan dat hij wel 10 eitjes (straattaal voor handgranaten, AG) zou willen nemen. Als de informant daarna vraagt”: “ Ok, wat wil je nu: wil je 10 handgranaten of niet”, antwoordt de verdachte: “Ja”. Dat kost de verdachte 300 euro. Medio september mailt de informant dat de eitjes binnen zijn en voegt daarbij twee foto’s van scherfgranaten (M75 en M52; bewijsmiddel 5). Als de verdachte wordt aangehouden, heeft hij € 304,75 bij zich (bewijsmiddel 4). Een vorm van uitlokking doet zich in deze zaak niet voor, zodat het uiteraard voor het hof zinloos was om ook nog eens expliciet in te gaan op de rechtsgevolgen die de raadsvrouw aan haar betoog heeft verbonden (niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, dan wel vrijspraak).
7. Voor zover de toelichting op het middel nog bedoelt te klagen dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt van opzet op het willen aankopen van de handgranaten en dat het oordeel van het hof om die reden van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, vindt deze klacht haar weerlegging in de bewijsmiddelen 2, 4 en 5 zoals hierboven door mij weergegeven.
8. Het eerste middel faalt.
9. Het tweede middel klaagt dat “het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen dat geen bevel tot pseudo(ver)koop nodig was”.
10. Pseudokoop betreft een bijzondere opsporingsbevoegdheid en is, sinds de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Wet BOB)3.op 1 februari 2000, geregeld in art. 126i Sv. Als bekend is de Wet BOB in het leven geroepen op voorstel van de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden (PEC) ten einde de transparantie en controleerbaarheid met betrekking tot de verschillende bijzondere opsporingsmethoden te verbeteren en vergroten. Pseudokoop wordt gezien als een niet al te ingrijpend opsporingsmiddel, zij het dat de bevoegdheid tot het inzetten ervan niet kan plaatsvinden dan na een daartoe strekkend bevel van de officier van justitie (art. 126i, eerste lid, Sv).4.De bevoegdheid strekt tot het van de verdachte afnemen van goederen in het belang van het onderzoek.5.Zij omvat niet alleen de situatie waarin de opsporingsambtenaar slechts voorwendt goederen te willen afnemen, met de bedoeling in te grijpen op het moment van of kort na het uitvoeren van de transactie, ook valt eronder de situatie waarin de opsporingsambtenaar daadwerkelijk goederen afneemt met de bedoeling vast te stellen of de goederen een ongeoorloofd karakter hebben, dan wel of in relatie tot de goederen een strafbaar feit is gepleegd (de zogenoemde voorkoop).6.
11. De steller van het middel doet een beroep op HR 30 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7331, NJ 2004/84, m.nt. Buruma, het arrest dat ook door het hof en de verdediging (in hoger beroep) is aangehaald. Ik neem aan dat zij daarbij vooral het oog hebben (gehad) op de volgende rechtsoverwegingen van de Hoge Raad:
“3.6. Hoewel in de tekst van art. 126i, eerste lid, Sv sprake is van de afname van goederen (en het verlenen van diensten) moet op grond van vorenweergegeven wetsgeschiedenis worden aangenomen dat het niet tot een concrete aflevering van goederen aan en afname daarvan door de opsporingsambtenaar behoeft te zijn gekomen. Onder pseudokoop in de zin van die bepaling moet dus ook worden verstaan de situatie waarin de opsporingsambtenaar voorwendt goederen te willen afnemen en tot afspraken komt met de verdachte strekkende tot aankoop en aflevering van goederen, zulks met de bedoeling in te grijpen op het moment dat de verdachte tot aflevering overgaat.
3.7. In het onderhavige geval is bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van het misdrijf van art. 10a Opiumwet door het verrichten van voorbereidingshandelingen gericht op de verstrekking van harddrugs aan anderen, die opsporingsambtenaren bleken te zijn. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de opsporing daarop was gericht, in het kader van de bestrijding van overlast door zogenaamde drugsrunners, en dat er van de zijde van de politie niet de bedoeling aanwezig was om daadwerkelijk tot aankoop over te gaan, waarin besloten ligt dat geen afspraken zijn gemaakt die onder meer strekten tot aflevering van de goederen. Gelet daarop en op hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen geeft het oordeel van het Hof dat in dit geval geen sprake was van pseudokoop in de zin van art. 126i Sv geen blijkt van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.”
12. Het verdient evenwel opmerking dat de zaak die tot voormeld arrest heeft geleid, niet overeenstemt met de onderhavige zaak. Een in het oog springend verschil is dat het hier niet de verdachte is die – daadwerkelijk – illegale goederen aanbiedt en het niet de opsporingsambtenaar is die voorwendt deze goederen te zullen kopen. In zekere zin doet zich hier juist een spiegelbeeldig geval voor. De informant wendt voor de handgranaten te kunnen leveren – wat hij in werkelijkheid niet zal doen –7., terwijl de verdachte klaarblijkelijk bereid is deze te zullen kopen. Er is een concrete afspraak gemaakt voor de betaling en overdracht: de verdachte heeft zich met het aankoopbedrag gemeld op de afgesproken plek, alwaar de informant doet voorkomen een – niet bestaande – tas met handgranaten aan de verdachte te zullen afgeven.
13. Anders dan de steller van het middel en de raadsvrouw (in haar pleidooi) menen, is in de onderhavige zaak geen sprake van een vorm van pseudokoop. Als het hier al zou gaan om een bijzondere opsporingsbevoegdheid, dan komt pseudoverkoop in beeld. Dat valt niet onder pseudokoop.8.De vraag is evenwel óf de onderhavige gang van zaken pseudoverkoop oplevert. Het hof, dat rept van pseudo(ver)koop, oordeelt van niet.
14. De wettelijke regeling in het Wetboek van Strafvordering omvat geen bevoegdheid tot pseudoverkoop. Volgens de PEC betekende pseudoverkoop “dat de overheid welbewust illegale goederen op de markt brengt zonder die in beslag te nemen.”9.De memorie van toelichting wijst er dan ook op dat de PEC “zeer terughoudend” tegenover pseudoverkoop stond en zij voegt daaraan toe: “Bij pseudo-verkoop zal veelal niet of slechts moeizaam kunnen worden aangetoond dat is voldaan aan het Tallon-criterium.”10.
15. Blijkens HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0199 (rov. 2.6) geldt voor een niet specifiek in de wet geregelde wijze van opsporing dat opsporingsautoriteiten alleen bevoegd zijn haar in te zetten indien zij geen disproportionele inbreuk maakt op grondrechten van burgers en de levering van goederen niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Derhalve moet (ook) in dergelijke gevallen nauwgezet kunnen worden nagegaan wat de stappen zijn geweest die tot het opsporingshandelen en vervolgens tot de transactie hebben geleid. Om die reden benadrukt de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.6 dat het (tevens) van belang is dat het opsporingshandelen is vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen de officier van justitie en de niet-opsporingsambtenaar opdat dit handelen doorzichtig gemaakt wordt en toetsbaar is.11.
16. Hoewel de politie, al dan niet via een burger, de aanbieder is, en juist bij de figuur van pseudoverkoop scherp gewaakt moet worden tegen elke zweem van uitlokking, lijkt de Hoge Raad haar te hebben geaccepteerd in zijn arrest van HR 2 november 1993, DD 94.110. Daarbij zij echter wel aangetekend dat dit in de rechtspraak van de Hoge Raad het enige voorbeeld van daadwerkelijke pseudoverkoop is dat ik heb kunnen achterhalen en dat dit voorbeeld nog dateert van vóór de invoering van de Wet BOB. In die zaak ging het om een storefront-operatie, die onder leiding en toezicht stond van het Nederlandse openbaar ministerie, en hadden de verdachten 125 kg cocaïne van twee Duitse politiefunctionarissen en een burgerinformant/infiltrant gekocht en vervolgens overgedragen aan een medeverdachte. In het hierboven al aangehaalde arrest van 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0199 deed zich naar het oordeel van de Hoge Raad geen (burger)pseudoverkoop voor. Een farmaceutische groothandel had bijstand verleend aan de opsporing en, conform een daartoe strekkende overeenkomst met de officier van justitie, cafeïne en paracetamol geleverd aan een persoon die deze stoffen vermoedelijk als versnijdingsmiddel wilde gebruiken (art. 10a Opiumwet). Geen pseudoverkoop aldus de Hoge Raad, omdat de genoemde stoffen in het gewone handelsverkeer legaal kunnen worden overgedragen. En evenmin pseudoverkoop in HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5593, NJ 2010/77: de betrokken medeverdachte was (na zijn aanhouding) door de verbalisanten slechts gevraagd om zijn reeds bestaande plan tot het overdragen van de koffer met een hoeveelheid cocaïne aan de verdachte voort te zetten.
16. Ook in de onderhavige zaak is naar mijn inzicht geen sprake van pseudoverkoop. De informant had immers geen handgranaten bij zich. Sterker nog: de politie heeft, zo leid ik uit de stukken van het geding af, nooit handgranaten (waarom verzocht werd) in bezit gehad. Een situatie waarin de verboden goederen aanwezig zijn of zijn geweest, heeft zich hier dus niet voorgedaan, zodat vanzelfsprekend ook het door de steller van het middel bedoelde bevel niet was vereist. Bovendien blijkt (als gezegd) uit de inhoud van de bewijsmiddelen dat het initiatief tot de aankoop van de handgranaten (de illegale goederen) is uitgegaan van de verdachte en niet van de informant. Het bestreden oordeel van het hof acht ik dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen en toereikend gemotiveerd.
16. Het tweede middel is tevergeefs voorgesteld.
16. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑01‑2019
Zie voorts het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Rotterdam d.d. 22 december 2016, p.2.
Stb. 1999, 245.
Dit is een verschil met het daadwerkelijk verkopen door de verdachte bij pseudokoop; daarom schreef ik zojuist “in zekere zin” het spiegelbeeld.
Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, negende door M.J. Borgers en T. Kooijmans bewerkte druk, 2018, p. 538: “Onder pseudo-koop mag geen pseudo-verkoop worden verstaan.”
Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 34. Zie voorts: E.M. Moerman, Inburgeren in de opsporing (diss.), 2016, p. 144-145.
Vgl. ook HR 2 november 1993, DD 94.110.