Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-03-2018, nr. 21-003294-17
ECLI:NL:GHARL:2018:2416, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-03-2018
- Zaaknummer
21-003294-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:2416, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑03‑2018; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHARL:2017:9708
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1983, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2017:3030, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:GHARL:2017:9708, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑11‑2017; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHARL:2018:2416
Uitspraak 15‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Posbank-zaak. Het hof heeft verdachte voor medeplegen van moord en medeplegen van brandstichting veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar (met aftrek van voorarrest).
Partij(en)
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003294-17
Uitspraak d.d.: 15 maart 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 7 juni 2017 met parketnummer 05-881306-15 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1973,
thans verblijvende in [detentieadres] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 25 oktober 2017, 21 februari 2018 en 15 maart 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. W. Drummen, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing, kwalificatie en strafoplegging komt en opnieuw recht doen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1. primair:
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
1. subsidiair:
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) met dat opzet met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten (poging) diefstal (met geweldpleging)/afpersing (van een auto, Opel Omega met kenteken [kenteken] ), althans enig vermogensdelict, en/of handelen in strijd met de Opiumwet, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
1. meer subsidiair:
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) met dat opzet met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
1. meest subsidiair:
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een auto (Opel Omega met kenteken [kenteken] ), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad
of
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van een auto (Opel Omega met kenteken [kenteken] ), in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) zich hebben/heeft begeven naar een parkeerplaats (“Bloemers”), gelegen in Nationaal Park Veluwezoom & Deelerwoud (de Posbank) en/of (aldaar) hebben/heeft gezocht naar een (geschikte) auto en/of, nadat de eigenaar van die auto, [slachtoffer] ,
- onverwachts - ter plaatse was gekomen, in de richting van die [slachtoffer] zijn/is gelopen en/of - dreigend - naar die [slachtoffer] hebben/heeft geroepen: “Wij willen jouw auto”, althans dergelijke - dreigende - woorden hebben/heeft geuit in de richting van die [slachtoffer] , en/of (vervolgens) met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad
of
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen geld en/of (een) goed(eren) van hun/zijn gading, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] , te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) van dat misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, tezamen en in vereniging met verdachtes mededader(s), althans alleen, zich heeft begeven naar een parkeerplaats (“Bloemers”), gelegen in Nationaal Park Veluwezoom & Deelerwoud (de Posbank), waarna verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft gezocht naar een (weg te nemen/geschikte) auto en/of, nadat de eigenaar van die auto, [slachtoffer] ,
- onverwachts - ter plaatse was gekomen, in de richting van die [slachtoffer] zijn/is gelopen en/of (vervolgens) met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad
of
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een auto (Opel Omega met kenteken [kenteken] ), in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), zich heeft begeven naar een parkeerplaats (“Bloemers”), gelegen in Nationaal Park Veluwezoom & Deelerwoud (de Posbank), waarna verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft gezocht naar een (geschikte) auto en/of, nadat de eigenaar van die auto, [slachtoffer] , - onverwachts - ter plaatse was gekomen, in de richting van die [slachtoffer] zijn/is gelopen en/of - dreigend - naar die [slachtoffer] hebben/heeft geroepen: “Wij willen jouw auto”, althans dergelijke - dreigende - woorden hebben/heeft geuit in de richting van die [slachtoffer] , en/of (vervolgens) met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
2:
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Erp, gemeente [plaats 1] , en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) opzettelijk een brandbare (vloei)stof (motorbenzine) hebben/heeft gesprenkeld en/of gegoten in/rondom/over een auto (Opel Omega met kenteken [kenteken] ) en/of (vervolgens) een molotovcocktail hebben/heeft aangestoken en/of een bol met een brandbare (vloei)stof (motorbenzine) hebben/heeft besprenkeld en/of aangestoken en/of (vervolgens) die molotovcocktail en/of die brandende bol in/tegen die auto hebben/heeft gegooid en/of (aldus) die (vloei)stof in/op/rondom die auto in brand hebben/heeft gestoken en/of brand hebben/heeft gesticht, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking hebben/heeft gebracht met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor (in de nabijheid staande) struiken, planten, bomen, gras en/of heide, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft zij - kort gezegd - betoogd dat de undercoveroperatie die in de onderhavige zaak is toegepast niet wordt gedekt door het bepaalde in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering en dusdanig misleidend is geweest dat daarmee een inbreuk is gemaakt op de grondrechten van verdachte. De inzet van de undercoveroperatie heeft bovendien geleid tot onbetrouwbare uitlatingen van verdachte en voorts ontbreekt voldoende verslaglegging van deze operatie, waardoor controle en toetsing door de verdediging onvoldoende mogelijk zijn.
De raadsvrouw heeft voorts gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) Allan tegen het Verenigd Koninkrijk, waaruit blijkt dat tijdens een undercoveroperatie geen situatie mag ontstaan waarin feitelijk sprake is van een ondervraging. Uit rechtsoverweging 50 van dit arrest blijkt verder dat de autoriteiten niet door middel van een uitvlucht of truc de verdachte uitlatingen mogen ontlokken buiten een verhoorsituatie om, in gevallen waarin de verdachte tijdens verhoren er voor heeft gekozen om te zwijgen. De raadsvrouw concludeert dat, in het licht van dit arrest, de uitlatingen van verdachte niet in vrijheid zijn afgelegd.
Door de toepassing van de undercoveroperatie is een ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, aldus de raadsvrouw.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde is.
Op grond van artikel 126j, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van justitie bij verdenking van een misdrijf in het belang van het onderzoek bevelen dat door een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, stelselmatig informatie wordt ingewonnen over en van de verdachte.
Het in de onderhavige zaak toegepaste undercovertraject is gestoeld op deze wettelijke bepaling. Omdat sprake was van verdenking van een misdrijf, namelijk (onder meer) van moord dan wel doodslag op [slachtoffer] , is naar het oordeel van het hof voldaan aan de in dit artikel gestelde eis.
Het hof overweegt verder als volgt.
De opdracht aan de undercoveragenten luidde: “Probeer daar waar mogelijk informatie in te winnen over de mogelijke betrokkenheid van [verdachte] bij de moord c.q. doodslag op [slachtoffer] ”. Deze opdracht is van andere aard en toon dan die in de zaak Allan. In die zaak, waarin een undercoveragent in de cel van de gedetineerde en zich op zijn zwijgrecht beroepende Allan werd geplaatst, had de agent namelijk de opdracht gekregen “to push him for what you can”. Vervolgens ontstond er in die zaak een verhoorsituatie waaraan Allan zich door zijn detentie ook feitelijk niet kon onttrekken. Het hof is van oordeel dat de vergelijking van de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak met die in de zaak Allan om verschillende redenen niet opgaat. Allereerst niet omdat verdachte, anders dan Allan, ten tijde van de undercoveroperatie niet in voorlopige hechtenis verbleef. Verdachte had, blijkens de verklaringen van verschillende undercoveragenten, de vrijheid om de loods te verlaten en te “gaan en staan” waar hij wilde. Het hof merkt op dat uit de bewijsmiddelen niet is gebleken dat verdachte, doordat hem een bedrag van € 75.000,-- in het vooruitzicht was gesteld voor een drugsdeal, niet langer de vrijheid had om de loods te verlaten, zoals door de raadsvrouw naar voren is gebracht. Anders dan in de zaak Allan was in de onderhavige zaak ook geen sprake van een verhoorsituatie. De raadsvrouw heeft gewezen op rechtsoverweging 50 van het arrest inzake Allan. Het hof is van oordeel dat de in deze overweging beschreven situatie zich in de zaak tegen verdachte niet voordoet, nu ten tijde van de undercoveroperatie geen sprake was van een verhoorsituatie, verdachte - het zij herhaald - niet in detentie verbleef en tijdens deze operatie er nog geen sprake was van een verdachte die een beroep op zijn zwijgrecht had gedaan. Het undercovertraject ging immers vooraf aan de aanhouding van verdachte en zijn verhoren bij de politie waarbij hij zich vanaf het begin op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Dat het zwijgrecht van verdachte in deze zaak onvoldoende zou zijn gerespecteerd, is naar het oordeel van het hof dus niet aan de orde.
Voorgaande neemt echter niet weg dat - met name in de laatste week (vanaf 26 oktober 2016 tot en met 2 november 2016) - de druk op verdachte is opgevoerd door de undercoveragenten. Zo is er toen een probleem in scène gezet, inhoudende dat “het” was misgegaan, waarna werd besproken hoe ze van de auto (met sporen) af moesten komen. Vervolgens is deze auto ook daadwerkelijk in brand gestoken, nadat verdachte hierover aanwijzingen had gegeven. In de dagen die volgden, werd in de media aandacht besteed aan de Posbank-zaak. De undercoveragenten zorgden ervoor dat verdachte hiervan op de hoogte was. Op 1 november 2016 is aan verdachte medegedeeld dat hij de hoofdverdachte was in deze zaak. Vervolgens is de druk verder opgevoerd. Dit komt tot uiting in - onder meer - de volgende uitlatingen van de verschillende undercoveragenten:
N: Maar als hij het niet gedaan heb, dan ga ik niet eh… tig rootjes uitgeven als ie het niet gedaan heb. (…) (p. 918)
C: Maar dan is alle aandacht, alle aandacht bij hem is… dan kunnen we hem nog niet gebruiken. (…) (p. 918)
N: Het kost wel fucking veel geld. Dan moet er echt wel wat aan de hand zijn en niet omdat ze eh… als ze de verkeerde op de korrel hebben hè. (…) (p. 918)
N: Nee maar als ze jou zoeken dan zal één van de twee het toch gedaan hebben neem ik aan. (…) Doen ze echt niet zomaar, ze hebben wel iets anders te doen die sukkels. (…) (p. 920)
N: Ja maar als je hier gepakt wordt, fucking loods van net 2,5 ton stuks pillen weg zijn gegaan, dat heb ik ook niet graag. (…) (p. 922)
N: Kijk als je het gedaan hebt, moeten we gewoon gaan kijken: wat kunnen we daar aan doen, of wat kunnen we doen om de boel te frustreren zodat je niet lang hoeft te zitten voor dat gezeik weet je? Als je het niet gedaan hebt, dan moet je gewoon lekker naar huis gaan en dan moet je gewoon tegen de politie zeggen als ze komen hee, ik heb niets gedaan, zoek het lekker uit. (…) (p. 923)
N: Nee, dat kan jij wel zeggen, maar als hij vertelt dat jij het wel gedaan hebt, hij is een eerzame huisvader met kindjes wat je zegt. Jij bent eh… het uitschot van [plaats 1] , vriend? Ja toch? Wie gaan ze geloven? Jou of hem? (p. 926)
Kort hierna wordt het gesprek afgerond en wordt tegen verdachte gezegd dat hij er maar een nachtje over moet gaan slapen, waarna afscheid wordt genomen. Vervolgens heeft verdachte [naam] (één van de undercoveragenten) aangeklampt. Daarna heeft verdachte - weliswaar na de opmerking van [naam] dat er maar één vraag is, namelijk of hij het wel of niet heeft gedaan - gezegd dat hij er (het hof begrijpt: de Posbank-zaak) meer van weet (p. 927 e.v.). Uit het voorgaande blijkt dat aan verdachte verschillende vragen zijn gesteld over zijn betrokkenheid bij de Posbank-zaak. Echter valt op dat de undercoveragenten met enige regelmaat slechts passief op uitlatingen van verdachte reageren. Zij stellen dan geen nadere vragen, maar antwoorden bijvoorbeeld slechts met “ja” of “hmmm”. Daarbij komt dat verdachte ook uit zichzelf bepaalde informatie toevoegt, zoals de voornaam van [medeverdachte] (p. 917), de omstandigheid dat hij “het ding” heeft gedumpt “ergens in het kanaal” (p. 929) en tot slot de omstandigheid dat hij alles (de munitie) van tevoren heeft schoongemaakt (p. 944).
Op grond van het voorgaande - in het bijzonder gelet op de omstandigheden dat verdachte zelf de undercoveragent [naam] heeft aangeklampt, de undercoveragenten regelmatig passief hebben gereageerd en verdachte uit zichzelf bepaalde onderwerpen heeft aangesneden - is het hof van oordeel dat van ontoelaatbare druk of dwang geen sprake is geweest. Het hof acht evenmin aannemelijk geworden dat de verklaringsvrijheid van verdachte op een andere wijze, zoals bijvoorbeeld door de misleiding van de undercoveragenten, dan wel als gevolg van de afhankelijkheidsrelatie van verdachte tot deze agenten, is beperkt. De periode waarin de undercoveroperatie heeft plaatsgevonden is voorts niet buitensporig lang (geweest).
Het hof merkt daarbij op dat het voor de effectiviteit van deze opsporingsmethode en de wijze waarop hieraan vorm wordt gegeven noodzakelijk is om het vertrouwen te winnen en te houden van een verdachte en de relatie tussen verdachte en de verschillende undercoveragenten te laten groeien hetgeen tijd kost. Van het verstrekken aan verdachte of bevorderen van overmatig gebruik van alcohol en verdovende middelen door de verbalisanten is het hof niet gebleken. Uit de verslaglegging van de operatie leidt het hof eerder af dat er bij de verbalisanten aandacht was voor het gebruik van middelen door de verdachte gedurende de undercoveroperatie en dat dit gebruik zoveel mogelijk werd ontmoedigd.
Van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is naar het oordeel van het hof geen sprake en het hof is in het licht van al het bovenstaande van oordeel dat verdachte zijn verklaringen in vrijheid heeft afgelegd.
Ten aanzien van de verslaglegging van de undercoveroperatie stelt het hof vast, dat de betreffende undercoveragenten van alle contacten met verdachte zo spoedig mogelijk processen-verbaal hebben opgemaakt. Daarnaast hebben zij van iedere inzet verslag gedaan aan hun begeleiders, waarvan die begeleiders op hun beurt ook weer processen-verbaal hebben opgemaakt. Verder bevindt zich in het dossier een letterlijke uitwerking van de cruciale gesprekken van verdachte met de undercoveragenten (vanaf 31 oktober 2016). Vervolgens zijn op verzoek van de verdediging de gesprekken van de undercoveragenten met verdachte uitgeluisterd en is er een aanvullend proces-verbaal opgemaakt met daarin de opmerkingen van de raadsvrouw met betrekking tot deze opnames. Tot slot is de verdediging in de gelegenheid gesteld om de betreffende undercoveragenten en begeleiders als getuige te ondervragen. Gelet op al het voorgaande is het hof, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat er geen gebreken kleven aan de verslaglegging van de undercoveroperatie en dat toetsing, dan wel controle van deze operatie wel degelijk mogelijk is geweest, van welke mogelijkheid de raadsvrouw ook gebruik heeft gemaakt.
Op grond van al het voorgaande verwerpt het hof het verweer dat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming de belangen van de verdachte en zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort zijn gedaan. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.
Bewijsoverwegingen ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde, te weten medeplegen van gekwalificeerde doodslag. Daarbij is de advocaat-generaal uit gegaan van de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen, kort gezegd inhoudende dat hij en verdachte [slachtoffer] hebben gedood omdat zij zijn auto wilden stelen. De advocaat-generaal gaat uit van het door [medeverdachte] geschetste scenario omdat niet valt in te zien hoe de in Erp gevonden muts met daarin twee gaten, die dienst zou kunnen doen als bivakmuts, bij een drugsdeal van nut zou kunnen zijn. Deze muts past eerder in het scenario van [medeverdachte] , aldus de advocaat-generaal.
Nu verder iedere onderbouwing voor het door verdachte geschetste scenario over een drugsdeal op de Posbank ontbreekt - zo is niet duidelijk geworden met wie drugs zouden worden verhandeld en evenmin hoe verdachte zou kunnen beschikken over een grote partij drugs - acht de advocaat-generaal dit scenario niet aannemelijk geworden.
Voorts heeft de advocaat-generaal gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde medeplegen van brandstichting.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde feiten. Daartoe heeft zij - kort gezegd - het volgende aangevoerd.
Allereerst heeft zij naar voren gebracht dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, nu de artikelen 29 en 173 van dit wetboek zijn geschonden. De uitlatingen die verdachte tijdens de undercoveroperatie heeft gedaan, dienen van de bewijsvoering te worden uitgesloten, omdat deze niet in vrijheid zijn afgelegd. In dit verband heeft de raadsvrouw gewezen op het arrest van het EHRM in de zaak Allan tegen het Verenigd Koninkrijk, zoals hiervoor al is weergegeven. Volgens de raadsvrouw hebben de undercoveragenten tijdens de undercoveroperatie aanzienlijke druk uitgeoefend op verdachte en was sprake van een aanhoudende ondervraging. Gelet op het voorgaande is verdachtes recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, geschonden.
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de toegepaste undercoveroperatie niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en daarom niet rechtmatig is toegepast. Door de wijze van inrichting van het undercovertraject kan niet worden gesproken van proportioneel opereren en aan de subsidiariteitseis is niet voldaan, omdat er nog afdoende andere opsporingsmogelijkheden waren. De uitlatingen die verdachte ten overstaan van de undercoveragenten heeft gedaan, zijn op onrechtmatige wijze verkregen en moeten daarom van de bewijsvoering worden uitgesloten, aldus de raadsvrouw.
Bovendien heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat deze uitlatingen van verdachte onbetrouwbaar zijn en daarom van de bewijsvoering moeten worden uitgesloten. In dit verband heeft zij aangevoerd dat verdachte de neiging heeft tot grootspraak en heeft zij gewezen op het gebruik door verdachte van alcohol en drugs tijdens de undercoveroperatie. Verder heeft zij naar voren gebracht dat verdachte geen enkele uitspraak heeft gedaan waaruit onomstotelijk daderwetenschap kan worden afgeleid.
Tevens heeft de raadsvrouw betoogd dat de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen niet tot het bewijs gebezigd kunnen worden omdat zijn verklaringen om verschillende redenen niet betrouwbaar zijn. Zo heeft hij op cruciale punten geen duidelijke verklaring kunnen geven en zitten er diverse tegenstrijdigheden in zijn verklaringen.
Tot slot heeft de raadsvrouw opgemerkt dat de muts waarop DNA van verdachte is aangetroffen mogelijk door iemand anders dan verdachte is achtergelaten op de plaats delict in Erp.
Nu de uitlatingen van verdachte ten overstaan van de undercoveragenten en de verklaringen van [medeverdachte] van de bewijsvoering uitgesloten moeten worden, dient verdachte - bij gebrek aan voldoende overig bewijs - van beide ten laste gelegde feiten vrijgesproken te worden.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof als volgt.
De rechtmatigheid van de undercoveroperatie
Het hof stelt voorop dat de officier van justitie verantwoordelijk is voor de inzet en de wijze van uitvoering van de toegepaste undercoveroperatie. Deze opsporingsbevoegdheid vindt wettelijke grondslag in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering. Voor de inzet en toepassing van deze bevoegdheid volgt uit deze bepaling dat er een verdenking van een misdrijf moet zijn en het bevel in het belang is van het onderzoek. In een zaak als deze, waar de gewelddadige en onbegrijpelijke dood van een echtgenoot en vader van jonge kinderen centraal staat, komt de officier van justitie veel beleidsvrijheid toe om het opsporingsonderzoek te leiden en bijzondere opsporingsmethoden toe te passen. Deze vrijheid wordt ingeperkt door twee eisen die in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn geformuleerd, inhoudende dat de bijzondere ernst van het misdrijf de inzet van het middel rechtvaardigt (proportionaliteit) en dat een andere wijze van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden is (subsidiariteit).
Door de raadsvrouw is allereerst aangevoerd dat de uitlatingen van verdachte ten overstaan van de undercoveragenten van de bewijsvoering uitgesloten moeten worden, omdat deze niet in vrijheid zijn afgelegd. In dit verband heeft zij gewezen op voormeld arrest in de zaak Allan. Zoals blijkt uit hetgeen reeds hiervoor is overwogen in het kader van de bespreking van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie - welke overwegingen hier als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd - is het hof van oordeel dat de vergelijking met de feiten en omstandigheden in de zaak Allan niet opgaat en dat de uitlatingen van verdachte wèl in vrijheid zijn afgelegd.
De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat voorafgaande aan de inzet van de undercoveroperatie niet is voldaan aan de hiervoor genoemde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof is echter van oordeel dat wel aan deze eisen is voldaan en overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van de proportionaliteit overweegt het hof dat de bijzondere ernst van het misdrijf waarvan verdachte wordt verdacht, namelijk (medeplegen van) moord dan wel (gekwalificeerde) doodslag op [slachtoffer] , de inzet van de toegepaste undercoveroperatie zonder meer rechtvaardigt. Daarnaast is ook voldaan aan de subsidiariteitseis. De kans om met minder verstrekkende opsporingsmiddelen (zoals een verhoor) dichterbij opheldering van het misdrijf te komen, was immers - na meer dan 13 jaar - niet meer reëel. Er was al zeer uitgebreid tactisch onderzoek gedaan, waaronder het horen van verdachte en [medeverdachte] destijds als getuige.
De beide verdachten hebben eerder, gedurende deze periode van ruim 13 jaar, nimmer duidelijkheid verschaft (door een bekennende verklaring) aan de opsporingsinstantie omtrent hun (eventuele mate van) betrokkenheid bij de feiten zoals die nu aan de orde zijn.
Daarnaast was er uitgebreid technisch onderzoek gedaan, waaronder forensisch onderzoek en het inzetten van telefoontaps. Ook is er een undercoveroperatie gestart ten aanzien van [medeverdachte] . Dit alles had niet tot een oplossing van de zaak geleid. Pas nadat was gebleken dat de inzet van al deze opsporingsmiddelen niet tot de opheldering van het feit had geleid, is de undercoveroperatie ten aanzien van verdachte gestart. Gelet op het voorgaande was er naar het oordeel van het hof geen redelijk alternatief voor de inzet van deze undercoveroperatie beschikbaar en is deze bevoegdheid rechtmatig toegepast. De uitlatingen van verdachte ten overstaan van de undercoveragenten zijn rechtmatig verkregen en hoeven niet van de bewijsvoering te worden uitgesloten.
De geloofwaardigheid van de uitlatingen van verdachte
Over de geloofwaardigheid van de uitlatingen die verdachte heeft gedaan tijdens de undercoveroperatie overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat deze uitlatingen zowel op wezenlijke onderdelen als met betrekking tot zeer specifieke details - die niet door de undercoveragenten met verdachte zijn gedeeld noch bekend zijn geworden via media als radio, televisie en geschreven pers - steun vinden in andere onderzoeksresultaten waaronder de resultaten van forensisch onderzoek. Zo heeft verdachte - onder meer - verteld dat ze het lichaam op de achterbank hadden gelegd, er afspraken waren gemaakt over de plaats waar ze de auto in brand zouden steken, ze de wapens in het kanaal hadden gedumpt, gebruik is gemaakt van een “9 millimeter-wapen” en heeft hij uit zichzelf de voornaam van [medeverdachte] (te weten [voornaam medeverdachte] ) genoemd. Als daderwetenschap kunnen in elk geval de uitlatingen over dit “9 millimeter-wapen”, de wijze waarop het lichaam op de achterbank was gelegd en het noemen van de voornaam van de medeverdachte, worden beschouwd, nu verdachte dit niet op een andere manier te weten is gekomen en ook niet te weten had kunnen komen en deze uitlatingen worden ondersteund door overige bewijsmiddelen.
Daarnaast vinden de uitlatingen van verdachte op vele punten bevestiging in de verklaringen van [medeverdachte] , dan wel in andere bewijsmiddelen, zoals onder meer de NFI-rapporten met betrekking tot het DNA in de muts en het onderzoek met betrekking tot de plaats delict in Erp. Gelet op al het voorgaande acht het hof niet aannemelijk dat slechts sprake is geweest van grootspraak dan wel stoerdoenerij van verdachte om zijn criminele status (met bijbehorende financiële voordelen) in de door de verdediging genoemde schijnwereld hoog te houden. Nu de undercoveragenten verder hebben verklaard dat zij verdachte niet in dronken toestand hebben gezien tijdens de undercoveroperatie en verdachte zelf in de nacht van 1 op 2 november 2016 heeft opgemerkt dat hij helder in zijn hoofd wil blijven, acht het hof evenmin aannemelijk geworden dat het gebruik van alcohol of drugs van invloed is geweest op de inhoud van zijn uitlatingen.
Het hof acht de uitlatingen van verdachte ten tijde van de undercoveroperatie aldus bruikbaar voor het bewijs.
De geloofwaardigheid van de verklaringen van [medeverdachte]
Ten aanzien van de geloofwaardigheid van de door [medeverdachte] bij de politie afgelegde verklaringen en de verklaring die hij als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd in de strafzaak tegen verdachte overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat deze verklaringen op wezenlijke onderdelen overeenkomen met de uitlatingen van verdachte.
Verder worden de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen op bepaalde punten ondersteund door zijn telefoongegevens en het DNA van verdachte dat is aangetroffen op de muts die is gevonden bij de uitgebrande auto in de bossen in Erp. Het hof acht de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen bruikbaar voor het bewijs en zal deze, voor zover zijn verklaringen worden ondersteund door de uitlatingen van verdachte dan wel door overige bewijsmiddelen, ook tot het bewijs bezigen.
De feiten
[medeverdachte] reed ten tijde van de ten laste gelegde feiten in een blauwkleurige Audi 80 met het kenteken [kenteken] .
Op 16 januari 2003, vier dagen voor de ten laste gelegde feiten, zag de faunabeheerder [getuige 1] op de parkeerplaats Bloemers op de Posbank een donkerblauwe Audi met een “kontje” staan met het kenteken [kenteken] .
De getuige [getuige 2] , die op 20 januari 2003 als landmeter werkzaam was op de Posbank, heeft verklaard dat hij die dag rond 11.00 uur een blauwe Audi 80 met kofferbak zag staan. Deze auto stond op de eerste parkeerplaats gezien vanaf het restaurant. Tussen 15.30 en 15.45 uur die dag kwam [getuige 2] opnieuw langs deze parkeerplaats. Hij zag toen dat de blauwe Audi 80 daar nog steeds op dezelfde wijze stond. Uit het proces-verbaal van politie volgt dat het hierbij gaat om de parkeerplaats De Bosrand, gelegen op ongeveer 350 meter van de parkeerplaats Bloemers.
Om 17.02 uur op 20 januari 2003 heeft de getuige [getuige 3] bij de alarmcentrale van de politie melding gemaakt van een misdrijf. Hij was die dag over de Posbank aan het fietsen. Bij een kleine parkeerplaats zag hij iemand liggen in een wit shirt met een hele grote rode plek. Er liepen twee mannen bij deze persoon die op de grond lag. [getuige 3] zag dat deze twee mannen rustig wegliepen. Hij was bang dat de man die op de grond lag, was neergestoken of neergeschoten.
De getuige [getuige 3] is daarna nogmaals door de politie gehoord en heeft daarbij het volgende verklaard. Op 20 januari 2003 fietste hij in de richting van het restaurant boven op de Posbank. Voorbij dit restaurant fietste hij richting de Burgemeester Bloemersweg. Hij fietste vervolgens ongeveer 300 meter verder en zag toen iets in het bos liggen. Het was iets wits met rood dat op de grond lag. Later zag hij dat dit een mens was. [getuige 3] reed vervolgens ongeveer tien meter door en zag toen op een open plek twee personen lopen. Deze twee personen liepen rustig weg, in de richting van de Burgemeester Bloemersweg. Hij fietste een stuk door en belde toen de politie. Vijf minuten later fietste hij terug naar de parkeerplaats (het hof begrijpt: de parkeerplaats Bloemers). Hij zag toen niemand meer. Er lag ook niemand meer op de grond.
De getuige [getuige 4] , destijds werkzaam als faunabeheerder bij Natuurmonumenten in het Nationaal Park Veluwezoom, heeft verklaard dat hij op 20 januari 2003 om 17.00 uur drie “droge, harde knallen” hoorde. Gelet op zijn ervaring met vuurwapens wist hij zeker dat het pistoolschoten waren. De schoten klonken regelmatig na elkaar met een tussenpoos van ongeveer één seconde. Omdat [getuige 4] in een hoogzit zat toen hij de schoten hoorde, kon hij goed de richting van de schoten bepalen.
Hij trok - zonder verdere kennis over de ten laste gelegde feiten - daartoe denkbeeldig een rechte lijn door het bos. Die lijn liep parallel langs de Bloemersweg en dwars door de parkeerplaats Bloemers.
Op 20 januari 2003 om 19.50 uur werd de vermissing van [slachtoffer] gemeld, die op die dag in de middag op de Posbank was gaan hardlopen. Diezelfde dag om 20.22 uur en om 20.25 uur volgden meldingen bij de politie over een brand in de bossen bij Erp (de Hurkse bossen). Het bleek om een autobrand te gaan.
Om 20.42 uur werd geconstateerd dat zich naast verkoolde en versmolten resten van goederen ook een lichaam in de uitgebrande auto bevond. De auto betrof een groene Opel Omega met het kenteken [kenteken] (op naam van [slachtoffer] ). Het lichaam in de auto lag op de achterbank met daarbij de linker voorzijde en het hoofd voorovergebogen op de vloer achter de bestuurdersstoel. Deze persoon is na een vergelijking van de gebitsgegevens voor en na het overlijden met 100 procent zekerheid geïdentificeerd als [slachtoffer] .
Uit het door het NFI opgemaakte sectieverslag betreffende [slachtoffer] d.d. 29 januari 2003 blijkt dat zijn lichaam sterk was verbrand en deels was verkoold. In het lichaam werd een perforatiekanaal door de voorste borstwand, het hartzakje en het hart aangetroffen. Aan de voorzijde en aan de achterzijde was het hartoppervlak rafelig geperforeerd met een diameter van 9 millimeter. De aard van dit perforatiekanaal past bij een schotkanaal, waarbij een doorschot mogelijk is. Het intreden van de dood is zonder meer te verklaren door de hartperforatie (als gevolg van het bij de sectie gebleken doorschot door het hart) en het bloedverlies dat daardoor is ontstaan. Het is mogelijk dat er meer schotletsels zijn geweest die door de sterke thermische schade aan het lichaam niet meer vastgesteld konden worden.
Op de parkeerplaats Bloemers in het natuurgebied de Posbank is onderzoek gedaan naar aanleiding van de melding van de getuige [getuige 3] . Op deze parkeerplaats is bloed aangetroffen en bemonsterd. Uit DNA-onderzoek is gebleken dat dit bloed van [slachtoffer] was.
In de Hurkse bossen in Erp is een muts met het opschrift “Sox” en twee daarin geknipte oogopeningen aangetroffen op een afstand van iets meer dan 15 meter van de uitgebrande Opel Omega. Bij het onderzoek naar deze muts zijn - onder meer - een lichaamshaar en speeksel veiliggesteld. Het speeksel bevond zich aan de binnenzijde van de muts ter hoogte van de mond. Van deze sporen is een DNA-profiel vastgesteld. Dat profiel heeft een match opgeleverd met het DNA van verdachte.
Uit de telefoongegevens van [medeverdachte] is gebleken dat hij op 20 januari 2003 om 18.28 uur vanaf een zendmast met cell-ID 28871 heeft gebeld naar het telefoonnummer dat in gebruik was bij verdachte. De zendmast met cell-ID 28871 is “serving” ofwel het sterkst beschikbaar vanaf de Gemertsedijk/Meerbosweg te Erp, in de omgeving van de plaats delict te Erp (waar de auto in brand is gestoken).
Tussenconclusie
Uit het voorgaande blijkt - onder meer - dat [slachtoffer] op 20 januari 2003 omstreeks 17.00 uur op de Posbank is doodgeschoten en dat zijn lichaam vervolgens in zijn uitgebrande auto is aangetroffen in de bossen in Erp.
De verklaringen van verdachte en [medeverdachte]
Verdachte en [medeverdachte] hebben verschillend verklaard over de ten laste gelegde feiten.
Carjacking (verklaringen van [medeverdachte] )
[medeverdachte] heeft bij de politie en als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris in de strafzaak tegen verdachte verklaard dat hij in 2003 door verdachte is benaderd voor het plegen van een overval. Hij had nog geld van verdachte tegoed en verdachte had gehoord dat er in de auto’s van de meubelzaak [naam meubelzaak] in Erp wel geld aanwezig en dus te halen was. Omdat [medeverdachte] zijn eigen auto niet voor de overval wilde gebruiken, moest er een andere auto geregeld worden. [medeverdachte] en verdachte besloten op een stille plek een persoon met een pistool onder druk te zetten om zijn of haar auto af te geven. In de periode die volgde zijn [medeverdachte] en verdachte op zoek gegaan naar een auto. Op 20 januari 2003 zagen zij op een parkeerplaats in het natuurgebied de Posbank - nadat zij ter plaatse op verschillende andere plekken hadden gekeken - een groene auto geparkeerd staan. Het moest die auto worden, aldus [medeverdachte] . Hij en verdachte besloten om in hun auto, de hiervoor genoemde blauwe Audi 80, te blijven wachten totdat de eigenaar van de groene auto tevoorschijn zou komen. [medeverdachte] en verdachte hadden allebei een wapen binnen handbereik. Deze wapens had verdachte meegenomen en [medeverdachte] en verdachte hadden eerder al geoefend met het schieten met deze wapens. In de auto haalde verdachte vervolgens de veiligheidspal van het wapen van [medeverdachte] .
Vervolgens verscheen [slachtoffer] op de parkeerplaats. Hij liep naar de voorkant van de groene auto. [medeverdachte] en verdachte stapten uit hun auto en liepen op [slachtoffer] af. Zij riepen: “Wij willen jouw auto!” [slachtoffer] rende met open armen, onder het slaken van een kreet, op [medeverdachte] en verdachte af. [medeverdachte] raakte in paniek en schoot op [slachtoffer] . Hij was bang dat [slachtoffer] hem iets aan zou doen. [medeverdachte] schoot één keer. Ook verdachte heeft geschoten. [medeverdachte] zag dat [slachtoffer] stopte en toen in de richting van zijn auto liep. Na ongeveer vijf meter zakte hij in elkaar. Daarna bewoog hij niet meer. [medeverdachte] en verdachte raakten in paniek.
Over het vervolg heeft [medeverdachte] verklaard dat hij en verdachte na kort overleg besloten om [slachtoffer] mee te nemen. Zij hebben [slachtoffer] samen in zijn auto gelegd. Vervolgens zijn zij naar een bospad met twee inhammen bij de weg tussen Erp en Gemert, gereden. Deze plek hadden zij eerder uitgekozen om te gebruiken kort voor en na de overval op [naam meubelzaak] . [medeverdachte] reed in zijn eigen auto en verdachte in de groene auto van [slachtoffer] . Op deze plek zouden [medeverdachte] en verdachte de auto in brand steken om sporen uit te wissen. Toen [medeverdachte] op de afgesproken plek was gearriveerd, zag hij dat verdachte er nog niet was. Hij belde verdachte daarom om te vragen waar hij bleef. Kort daarna arriveerde ook verdachte op de afgesproken plek. [medeverdachte] vroeg hem of [slachtoffer] nog leefde, waarop verdachte antwoordde dat hij dood was en ze hier snel weg moesten. [medeverdachte] en verdachte besloten de auto met daarin het lichaam van [slachtoffer] in brand te steken. Verdachte pakte een jerrycan met benzine uit de auto van [medeverdachte] en besprenkelde de groene auto met benzine. Daarna hoorde [medeverdachte] een knal en zag hij een grote vuurbal. Toen stapte verdachte bij [medeverdachte] in de auto - die hij startklaar had neergezet - en reden ze weg. [medeverdachte] en verdachte hebben de wapens, nadat deze door verdachte waren schoongemaakt, weggegooid in het kanaal tussen Den Bosch en [plaats 1] , te weten de Zuid-Willemsvaart.
Drugsdeal (uitlatingen van verdachte)
Daar tegenover staan de uitlatingen die verdachte heeft gedaan ten overstaan van de undercoveragenten over zijn betrokkenheid bij de ten laste gelegde feiten.
Het hof zal hierna de relevante passages uit de opgenomen gesprekken weergeven tussen verdachte en de undercoveragenten, waarbij verdachte steeds met de letter “S” wordt aangeduid. De andere hierna genoemde letters duiden de verschillende undercoveragenten aan.
Op 2 november 2016 heeft het volgende gesprek plaatsgevonden:
N: Er loopt een moordonderzoek en jij bent de hoofdverdachte… die Posbankmoord. (…) Jij en die andere gozer zijn hoofdverdachte in die zaak. (…)
S: Maar die wouten moeten vooral weten wie die maat van mij is. (…)
N: Hoe heet die gast dan?
S: [voornaam medeverdachte] .
N: Heet ie [voornaam medeverdachte] is die daar gezien?
S: Ja, vijf dagen van tevoren. (…) Hij kwam uit [plaats 2] , in [plaats 2] woont ie ergens. Toen woonde hij in [plaats 1] . (…)
N: Wat is er gebeurd? (…)
S: Hij heeft gewoon pech gehad. Verkeerde moment verkeerde plaats toch? (…)
N: Je bent met z’n tweeën toch zei je?
S: Ja.
N: Ja. Dan ben je daar met z’n tweeën en wat ben je aan het doen dan?
S: Ja, ik moest op iemand wachten weet je wel?
N: Ja.
S: Hij heeft dingen wel gezien, dat/maar had hij niet mogen zien snap je?
N: Ja. Wat dan?
S: Mee bemoeien en zo allemaal.
N: Had je een dealtje gedaan?
S: Ja. En hij komt eens kijken mee bemoeien. (…) Kregen we ruzie. Nou pech weet je wel? Ja, ze zien wel spullen ja. (…) Komt ergens uit het niets. Wat moet je dan doen? (…) Hij heeft hem gepakt.
N: Ja. En toen?
S: Ja, ik heb meegeholpen. (…)
N: Heb je hem in de auto gegooid? Toen ben je hierheen gereden, heb je de bak in de hens gestoken? En wat voor ding?
S: Ja, die heb ik al lang gedumpt. (…) Die heb ik al lang gedumpt ergens in het kanaal.
N: Die heb je in het kanaal gegooid?
S: Ja, al lang. Alles schoongemaakt. Eerst alles schoongemaakt. (…)
N: En eh… de hulzen?
S: Allemaal. (…) Die fucking kofferbak vol. (…) Mooie plek voor ging hij een dealtje maken. (…) We hadden een mooie plek gevonden. (…)
N: En toen? Hij ging zich ermee bemoeien echt?
S: Ja ja, tuurlijk.
N: Hij ging jullie gewoon aanspreken van wat doe je hier en zo?
S: Nee. Hij zag dat ding in de kofferbak weet je wel?
N: Wat lag in de kofferbak?
S: Ja, wiet en zo. Pallet. (…) Gooi die twee zakken flikker op de grond.
N: Ja, en toen?
S: Ja, toen begon te lullen allemaal. (…) Niet als getuige nodig. Bel de politie nou op! (…) Ging ie zeggen. (…)
N: En toen?
S: Ja, kunnen partij/geen getuige achterlaten hè? (…) Misschien is die kankerpetje van mij teruggevonden. (…)
N: Dat heb je weggegooid toen je die auto in de fik gedaan?
S: Ja, misschien is het eh…
N: Verloren gegaan?
S: Ja. (…)
N: Waar heb je hem geschoten?
S: Ja, daar! (…)
N: Heb je van voren geschoten?
S: Ja.
N: Hoe vaak? (…)
S: Twee keer of zo.
N: En het wapen, is dat duizend procent weg?
S: Ja, helemaal schoongemaakt alles.
N: Waar heb je het weggegooid?
S: Ja, in het kanaal ergens. (…) Bij Den Bosch. (…)
N: Wist jij dat hij het ding bij zich had?
S: Ja, tuurlijk wel. (…) Als we zo’n deal gaan maken, heb ik zo’n ding bij. (…) Of eh… hij heeft zo’n ding bij. (…) Ja, ik heb zelf geschoten. (…)
N: En die heb je ook weggegooid?
S: Ja. Die heb ik weggedaan. Ook geluidsdemper alles, weet je wel? (…) Hij ging politie bellen. (…) We konden niet meer achterlaten weggaan snap je? Die konden we niet daar achterlaten en weggaan snap je? (…)
N: Was hij gelijk dood? (…)
S: Ja. (…)
N: En toen gewoon precies hetzelfde als wij gedaan hebben? Met benzine (…) naar de sloop. (…) Wat heb je aangestoken?
S: Ja… (…) Alcoholdoekjes. (…) Aangestoken, benzine aangestoken. (…)
N: Hoe heb je het gedaan?
S: Die gast heeft dat geregeld allemaal. (…)
M: Dus DNA van jou zat in die muts?
S: Waarschijnlijk. (…) Daar kunnen ze mij eindelijk… met die zaak kunnen ze mij associëren, voor de rest kunnen ze me helemaal nergens mee iets maken, want ik ben nergens gezien en ik ben nergens erg full in connect weet je wel? (…) Wachten tot die gast wordt opgepakt, als hij begint te praten ja… (…) Fucking deal die helemaal uit de hand is gelopen. Geen getuige, die getuige, weet je wel. (…) Het was gewoon de bedoeling, maar verkeerd uitgelopen. (…) Hij kwam ineens uit die bosjes zetten. (…) Dikke zakken kilo weed bij ons. (…) In de kofferbak. (…)
C: Heb jij hem toen euhh geschoten?
S: (…) Automatisch wapen bij me. (…) Ja, ze hebben een getuige. Verkeerde man op de verkeerde plek en zei dat politie graag wil bellen. (…) Ik denk dan die vent moet dood. Die laat zich graag naaien. (…)
C: En toen zag die maat van jou, die zag wat jij bedoelde die…
S: Ja ja, natuurlijk. (…) Kut kan je niet vechten, weet je wel, blijkt zeker.
C: Grote vent volgens mij, of niet?
S: Ja, is groot. Getuige achterlaten, weet je wel. Nauwelijks gevuld. (…) Maar hij begon zich er zwaar mee te bemoeien weet je wel. (…) Ja, van het één komt het andere. (…)
Ja, ik wist wel ongeveer wat ik moest doen ja. (…)
C: Waar is die [voornaam medeverdachte] toe gegaan?
S: Ja, die is die ding gaan halen toch.
C: Benzine halen.
S: Ja. (…)
C: Jullie wisten allebei waar je naartoe moest komen.
S: Ja. (…) We hadden van tevoren afgesproken waar en waar. (…) Kut gast, weet je wel. Rij naar de politie, politie bijhalen dit en dat, lullen wat hij zegt als zo door blijft gaan gaat ie eraan hè? En op een gegeven moment bleef hij doorgaan hij wou weglopen en (…) schiet pech met hem niet normaal natuurlijk gebeurde.
C: Ja gewoon pang, pang. Hij was gelijk dood.
S: Hij ging gelijk neer ja. (…)
C: Ja wat voor wapen had je dan?
S: Gewoon negen. (…) Gewoon negen millimeter toch.
C: Maar het was geen revolver. Je moest hulzen gaan zoeken ook.
S: Nee joh, we hadden alles al schoongemaakt. Alles. Als hoop zou gebeuren (…) deal man. (…) Als je het gaat gebruiken nou ja dan moet je het helemaal wel schoon hebben, weet je wel. (…)
C: Had je van tevoren al schoongemaakt?
S: Ja, ja tuurlijk. Elke kogel die toen (…) moet schoon zijn weet je wel. (…) What the fuck weet je wel. (…) Dit dat doen maken ga nou de politie bellen toen liep hij weg. Toen liep hij weg. Hey vriend kom eens terug. (…) Als er iets zou gebeuren zou hij mijn back-up zijn snap je. (…)
N: Dus hij stond al klaar.
S: Met een pistool in zijn linkerhand. (…)
N: Dat hadden jullie afgesproken.
S: Als er iets zou gebeuren.
C: Hij heeft (…) door zijn jaszak doodgeschoten of wel?
S: Nee, gewoon recht door zijn kop. (…)
N: Jij hebt met die Frits had je van tevoren voor dit allemaal gebeurde had je al een keer een gesprek gehad als het ooit fout gaat dan gaan we het zo doen.
S: Ja tuurlijk. (…)
N: Had je hem verteld nou hey de getuige laat leven.
S: Als er ooit iets gebeurt weet je als bijvoorbeeld die man omheen en andere mensen erbij dan komt er wel een automaat bij weet je wel. Dan als je een paar keer schiet ja moet je één… (…) Hij schiet en pakt mij ding (…) los. Dan help ik mee weet je wel. (…)
N: Waarom had je dat zo afgesproken dat hij zou gaan schieten?
S: Omdat ik die deal zou maken als er mij iets zou gebeuren weet je wel er zou echt iets misgaan als er gewoon iets verkeerds zou gaan snap je? (…)
C: Had je die muts niet bij je die dag?
S: Jawel.
C: Ja, maar die had je in de auto gegooid om mee te branden.
S: Die is er uitgevallen dan. (…)
N: Lag in principe in de auto om gewoon de fik in te gaan.
S: Ja. (…)
N: Jullie staan met z’n tweeën hier zeg maar. Ik ben hem ik loop weg jij roept mij terug. (…) We stonden gewoon zo met z’n drieën bij de auto. Ik word boos ik loop weg. Jij roept mij terug.
S: Ja.
N: Ik draai me om. En dan?
S: Hij pakt hem. (…)
N: Waar stond die toen je schoot die hardloopgast? (…) Onderweg zo naar zijn auto toe.
C: Je roept hem en hij draait zich om of zo.
S: (…) Om na te denken hè.
Op de achtergrond is op de tv te horen dat er gesproken wordt over een uitgebrande auto. Daarna is te horen dat er een melding is over de Posbankmoord.
N: Hoe kwam je op die plek eigenlijk daar? Kende je die plek in het bos al?
S: Een beetje rondrijden zo hè? (…)
N: In Erp.
S: Ja. (…)
N: Toen je een plek zocht om die auto in de fik te steken, toen dacht jij, ik weet wel wat daar ehh in Erp in het bos.
S: Ja moet je gewoon 200 meter daar naartoe rijden. (…)
N: Waar lag ie dan?
S: Op de achterbank. (…)
N: Je hebt hem tussen de stoel en de achterbank gedrukt zeg maar zodat je als je naar binnen kijkt…
S: Zie je hem niet.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politiële informatie-inwinner A-3955 d.d. 2 november 2016 (dossierpagina 882) blijkt verder het volgende. Op de vragen van A-3955 vertelde verdachte dat hij samen met [voornaam medeverdachte] (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte] ) al eens had besproken dat [medeverdachte] verdachtes rug moest dekken als het mis zou gaan. Verdachte zou de deal doen en als het mis ging, moest [medeverdachte] schieten. Zij hadden afgesproken geen levende getuigen achter te laten. Het slachtoffer (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) kwam opeens uit de bosjes en begon zich ermee te bemoeien. Er ontstond ruzie. Daarna liep het slachtoffer richting zijn auto en zei hij dat hij de politie ging bellen. Verdachte en [medeverdachte] stonden achter de Audi van [medeverdachte] . Op dat moment maakte verdachte een snijbeweging bij zijn keel naar [medeverdachte] . Daarop liep [medeverdachte] naar de andere kant van de kofferbak. Vervolgens riep verdachte het slachtoffer terug. Toen hij zich omdraaide, schoot [medeverdachte] het slachtoffer in zijn borst. Vervolgens is verdachte met het slachtoffer in de Omega (het hof begrijpt: Opel Omega) naar Erp gereden. [medeverdachte] reed daar ook naartoe. Verdachte kende de plek waar de auto in brand is gestoken. Desgevraagd vertelde verdachte dat [medeverdachte] een Browning 9 had.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politiële informatie-inwinner A-3981 d.d. 2 november 2016 (dossierpagina 874 en 875) blijkt bovendien nog het volgende. Verdachte vertelde deze undercoveragent dat het slachtoffer zomaar uit de bosjes kwam en toen begon te lullen. Hij zei dat hij de politie ging bellen en liep vervolgens weg in de richting van zijn auto. Verdachte zei toen: “Die moet dood, geen getuige weet je.” A-3981 zag dat verdachte daarbij met zijn duim een snijbeweging langs zijn keel maakte. Verdachte zei: “Ik heb dat natuurlijk niet hardop gezegd, want dat kan niet waar die bij is weet je. Ik deed alleen zo.” A-3981 zag dat verdachte hierbij weer een snijbeweging met zijn duim maakte. Verdachte liet toen met zijn vingers zien dat [medeverdachte] tussen de auto en verdachte door naar de achterkant van de auto was gelopen. Vervolgens had verdachte geroepen: “Gast, kom eens terug!” Het slachtoffer had zich toen omgedraaid. Daarna schoot [medeverdachte] het slachtoffer dwars door zijn hart. [medeverdachte] en verdachte hadden van tevoren afgesproken dat [medeverdachte] moest schieten als het mis zou gaan, dat verdachte daarna ook zou schieten en dat ze geen getuigen zouden achterlaten.
Juridische kwalificatie
Uit al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, blijkt naar het oordeel van het hof dat verdachte en [medeverdachte] betrokken zijn geweest bij de ten laste gelegde feiten.
Het hof zal vervolgens de vraag moeten beantwoorden hoe het onder 1 ten laste gelegde juridisch gekwalificeerd kan worden. Om die vraag te kunnen beantwoorden, zal het hof eerst nader ingaan op de door verdachte en [medeverdachte] geschetste scenario’s, zoals deze hiervoor zijn weergegeven. Het hof stelt allereerst vast dat de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] op essentiële onderdelen met elkaar overeenkomen.
Zo hebben zij allebei verklaard dat:
- zij op de Posbank aanwezig zijn geweest met geladen vuurwapens;
- zij [slachtoffer] op de Posbank hebben beschoten;
- [medeverdachte] het eerste schot loste en verdachte ook heeft geschoten;
- [slachtoffer] daarna dood was;
- zij het lichaam van [slachtoffer] in zijn auto in brand hebben gestoken in de bossen bij Erp;
- zij de vuurwapens in een kanaal bij Den Bosch hebben gegooid.
De verklaringen van de beide verdachten worden - onder meer - ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige 4] die op 20 januari 2003 om 17.00 uur op de Posbank drie pistoolschoten heeft gehoord, de hiervoor genoemde DNA-match met verdachte op de aangetroffen muts en de genoemde telefoongegevens.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat iemand anders de muts waarop het DNA van verdachte is aangetroffen, heeft achtergelaten op de plaats delict in Erp. Daarvoor is geen enkel concreet aanknopingspunt naar voren gebracht of anderszins uit het dossier naar voren gekomen. Het hof merkt verder op dat verdachte ten overstaan van de undercoveragenten gesproken heeft over een pistool met een geluidsdemper, maar dat hij niet heeft verklaard ook daadwerkelijk geschoten te hebben met een vuurwapen terwijl dat op dat moment was voorzien van een geluidsdemper. Gelet op het voorgaande verklaart het hof bewezen dat verdachte en [medeverdachte] [slachtoffer] samen hebben doodgeschoten en zijn lichaam daarna in zijn eigen auto hebben gelegd en deze auto met daarin het lichaam in brand hebben gestoken. Weliswaar kan niet worden vastgesteld wie het dodelijke schot heeft gelost, maar dat staat een bewezenverklaring van medeplegen in de gegeven omstandigheden niet in de weg.
Over het motief om te schieten en de wijze waarop dit plaatsvond, lopen de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] echter uiteen. Het hof heeft gekeken welke bewijsmiddelen, dan wel omstandigheden de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] omtrent dit motief ondersteunen. Dat heeft het hof tot de conclusie geleid dat voor het door [medeverdachte] geschetste scenario minder aanknopingspunten in het dossier te vinden zijn dan voor het scenario dat verdachte heeft geschetst. Het hof licht dit als volgt toe.
[medeverdachte] heeft verklaard dat hij uit een paniekreactie op [slachtoffer] heeft geschoten en dat na het schieten ook sprake is geweest van paniek. Naar het oordeel van het hof wordt de verklaring van [medeverdachte] op dit punt weersproken door de verklaring van de getuige [getuige 3] . Uit de verklaring en waarneming van [getuige 3] blijkt namelijk dat de verdachten rustig wegliepen van het lichaam van [slachtoffer] . Uit zijn verklaring blijkt niet dat van enige paniek sprake zou zijn geweest. Naar het oordeel van het hof past de door [getuige 3] afgelegde verklaring beter in het scenario van verdachte, welk scenario uitgaat van overwegend koelbloedige handelingen.
[medeverdachte] heeft verder verklaard dat hij en verdachte na het schieten op [slachtoffer] kort met elkaar hebben overlegd en toen hebben besloten om zijn lichaam mee te nemen. Dit gevoerde overleg duidt naar het oordeel van het hof evenmin op een panieksituatie.
Het hof wijst in dit verband verder nog op de omstandigheid dat op de plaats delict op de Posbank, de parkeerplaats Bloemers, geen hulzen zijn aangetroffen die in relatie tot het schietincident gebracht kunnen worden. Uit het voorgaande leidt het hof af dat deze hulzen door de verdachten samen of door één van hen zijn opgeraapt nadat [slachtoffer] was neergeschoten. Dit valt naar het oordeel van het hof ook niet goed te rijmen met de door [medeverdachte] beschreven panieksituatie.
Al met al acht het hof de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen over het motief om te schieten niet geloofwaardig en niet ondersteund door ander bewijs.
Het hof acht de uitlatingen van verdachte tegenover de undercoveragenten omtrent dit motief geloofwaardiger en passend bij andere bewijsmiddelen, zoals bij de verklaring van [getuige 3] inhoudende dat de twee verdachten rustig wegliepen van het lichaam van [slachtoffer] .
Zoals ook reeds hiervoor al is overwogen, ondersteunen de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] elkaar over en weer op essentiële onderdelen en worden deze verklaringen voorts ondersteund door andere bewijsmiddelen (waaronder de getuigenverklaring van [getuige 4] , de DNA-match met verdachte en de telefoongegevens).
Daarnaast wordt de uitlating van verdachte over het schieten met een “9 mm-wapen” ondersteund door het sectieverslag van het NFI van 29 januari 2003 waaruit afgeleid kan worden dat de schotwond van [slachtoffer] een diameter van 9 millimeter had. Naar het oordeel van het hof versterkt dit de geloofwaardigheid van de uitlatingen van verdachte.
Gelet op al het voorgaande zal het hof bij de beoordeling van de feiten, voor zover relevant voor de kwalificatie van het onder 1 ten laste gelegde, uitgaan van de volgende situatie:
- verdachte en [medeverdachte] waren op 20 januari 2003 op de Posbank met geladen wapens;
- [slachtoffer] verscheen plotseling en was getuige van iets wat hij niet mocht zien;
- verdachte en [medeverdachte] hadden van tevoren afgesproken dat zij geen levende getuigen zouden achterlaten;
- [slachtoffer] dreigde de politie te bellen en liep terug naar zijn auto;
- verdachte maakte een snijbeweging bij zijn keel naar [medeverdachte] , waarna [medeverdachte] positie innam om te kunnen schieten;
- verdachte riep naar [slachtoffer] dat hij terug moest komen, waarna deze zich omdraaide en [medeverdachte] hem in de borst schoot. Verdachte heeft daarna tweemaal geschoten op het slachtoffer;
- verdachte en [medeverdachte] hebben vervolgens samen het levenloze lichaam van [slachtoffer] in diens auto gelegd, waarna zij deze auto met daarin het lichaam in de bossen in Erp in brand hebben gestoken.
Deze omstandigheden, die grotendeels voortkomen uit de uitlatingen van verdachte ten overstaan van de undercoveragenten, sluiten naar het oordeel van het hof het meest aan bij de overige bewijsmiddelen en omstandigheden uit het dossier.
Het hof zal vervolgens ingaan op de vraag tot welke juridische kwalificatie het voorgaande leidt. In dit verband zal het hof hierna ingaan op de vraag of sprake is van moord, zoals ten laste is gelegd onder 1 primair.
Juridisch kader voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat het bestanddeel “voorbedachte raad” heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling).
Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven, leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan.
Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
Moord
Het hof is van oordeel dat verdachte en [medeverdachte] [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven hebben beroofd. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Op grond van de bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat verdachte en [medeverdachte] , van te voren met elkaar hadden afgesproken dat als er iets “mis zou gaan” zij geen levende getuigen zouden achterlaten. Uit het maken van deze afspraak leidt het hof af dat beide verdachten serieus rekening hielden met de mogelijkheid dat er getuigen zouden zijn bij hetgeen zij op de Posbank gingen doen. Deze afspraak hield in dat [medeverdachte] aan verdachte rugdekking zou geven als het “mis zou gaan”, in die zin dat hij dan zou moeten schieten op een mogelijke getuige. Op 20 januari 2003 stonden verdachte en [medeverdachte] met geladen vuurwapens bij de auto van [medeverdachte] op de parkeerplaats Bloemers op de Posbank. Zij waren zich ook bewust van het feit dat hun wapens geladen waren. Plotseling werden verdachte en [medeverdachte] geconfronteerd met de verschijning van [slachtoffer] , die iets zag wat hij niet mocht zien. In het licht van de hiervoor genoemde afspraak was dit het moment waarop bij de verdachten concreet het plan is ontstaan om [slachtoffer] om het leven te brengen. [slachtoffer] dreigde immers de politie te bellen. Hij liep vervolgens terug naar zijn auto. Op dat moment heeft verdachte een snijbeweging bij zijn keel gemaakt, waarbij hij [medeverdachte] aankeek. Naar het oordeel van het hof laat deze beweging aan duidelijkheid niets te wensen over. Door het maken van deze snijbeweging en het oogcontact dat de verdachten daarbij met elkaar hebben gehad, heeft er een stilzwijgend overleg tussen hen plaatsgevonden waarbij de oorspronkelijk gemaakte hiervoor genoemde afspraak (om geen levende getuigen achter te laten) werd bevestigd. Vervolgens nam [medeverdachte] positie in om te schieten en riep verdachte [slachtoffer] - die in de richting van zijn eigen auto liep - terug. [slachtoffer] draaide zich toen om. Daarna schoot [medeverdachte] op hem, waarna ook verdachte nog tweemaal op hem heeft geschoten. Op het moment dat [slachtoffer] door verdachte terug werd geroepen, hij zich omdraaide en er op hem werd geschoten, werd de eerder tussen de verdachten gemaakte afspraak uitgevoerd.
Het hof is zich ervan bewust dat er geen moment van verbaal overleg tussen de verdachten heeft plaatsgevonden nadat [slachtoffer] plotseling verscheen en dat zij niet veel tijd hebben gehad om zich rekenschap te geven van hun plan. Toch is het hof van oordeel dat sprake is van voorbedachte raad. Uit het voorgaande blijkt namelijk dat de verdachten, nadat [slachtoffer] plotseling was verschenen, de rust en enige tijd hebben genomen om de van tevoren al tussen hen gemaakte afspraak om geen levende getuigen achter te laten en te schieten als er toch een getuige ten tonele zou verschijnen, uit te voeren. Dat blijkt uit het stilzwijgende overleg dat tussen de verdachten heeft plaatsgevonden toen [slachtoffer] terugliep naar zijn auto. Verdachte maakte op dat moment een snijbeweging bij zijn keel waarbij hij [medeverdachte] aankeek zodat beide verdachten (gelet op de eerder gemaakte afspraak) wisten wat zij moesten doen, [medeverdachte] nam vervolgens positie in om te schieten, verdachte riep [slachtoffer] terug en daarna is hij doodgeschoten. Ondanks dat dit moment om zich rekenschap te geven van hun plan niet langer dan enkele seconden kan hebben geduurd, is het hof - in het licht bezien van de van te voren gemaakte afspraak geen getuigen te laten leven en gelet op al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien - van oordeel dat sprake is van voorbedachte raad. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt namelijk dat de verdachten bij het maken van de afspraak om een eventuele getuige te doden zich ook reeds hebben kunnen beraden op de betekenis en de gevolgen van die afspraak en zich daarvan rekenschap hebben kunnen geven. In dat licht bezien acht het hof het feit dat er tussen het weglopen van [slachtoffer] en het doodschieten van hem slechts een korte tijdspanne heeft gezeten, als contra-indicatie onvoldoende gewicht in de schaal leggen bij het oordeel of er sprake is van voorbedachte raad. Verdachten hebben zich gedurende enige tijd kunnen beraden op het genomen besluit om [slachtoffer] te doden en zij hebben, ook al was dit maar enkele seconden, de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof verklaart aldus bewezen dat verdachte zich samen met [medeverdachte] heeft schuldig gemaakt aan moord op [slachtoffer] . Uit de bewijsmiddelen, zoals deze hiervoor zijn weergegeven, blijkt dat sprake is van een gezamenlijke uitvoering tussen verdachte en [medeverdachte] . Naar het oordeel van het hof komt aan ieders aandeel in die gezamenlijke uitvoering evenveel gewicht toe. Derhalve acht het hof bewezen dat sprake is van medeplegen tussen verdachte en [medeverdachte] .
Bewezenverklaring feit 2
Het hof acht voorts, gelet op al het voorgaande, bewezen dat verdachte zich samen met [medeverdachte] schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 ten laste gelegde brandstichting. Verdachte en [medeverdachte] hebben gezamenlijk besloten de auto met daarin het lichaam van [slachtoffer] in brand te steken en zijn daartoe samen naar de bossen in Erp gereden. [medeverdachte] heeft de benzine verstrekt waarmee de auto door verdachte is besprenkeld, waarna verdachte de auto ook daadwerkelijk in brand heeft gestoken. Vervolgens zijn de beide verdachten in de auto van verdachte weggereden. Evenals de rechtbank verklaart het hof bewezen dat door de brand ook gemeen gevaar voor goederen in de auto is ontstaan, omdat het lichaam van de overleden [slachtoffer] (op dat moment juridisch een goed) in die auto lag.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair:
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2:
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Erp, gemeente [plaats 1] , en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) opzettelijk een brandbare (vloei)stof (motorbenzine) hebben/heeft gesprenkeld en/of gegoten in/rondom/over een auto (Opel Omega met kenteken [kenteken] ) en/of (vervolgens) een molotovcocktail hebben/heeft aangestoken en/of een bol met een brandbare (vloei)stof (motorbenzine) hebben/heeft besprenkeld en/of aangestoken en/of (vervolgens) die molotovcocktail en/of die brandende bol in/tegen die auto hebben/heeft gegooid en/of (aldus) die (vloei)stof in/op/rondom die auto in brand hebben/heeft gestoken en/of brand hebben/heeft gesticht, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking hebben/heeft gebracht met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor (in de nabijheid staande) struiken, planten, bomen, gras en/of heide, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van moord.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde doodslag en de onder 2 ten laste gelegde brandstichting wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaar (met aftrek van voorarrest).
De rechtbank heeft verdachte voor de onder 1 subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag en de onder 2 ten laste gelegde brandstichting veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaar (met aftrek van voorarrest).
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor de onder 1 subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag en de onder 2 ten laste gelegde brandstichting wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaar (met aftrek van voorarrest).
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder de volgende omstandigheden in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Verdachte heeft zich samen met [medeverdachte] schuldig gemaakt aan moord op [slachtoffer] . Omdat [slachtoffer] kennelijk getuige was van iets wat hij niet mocht zien (volgens de verdachten was hij op het verkeerde moment op de verkeerde plaats), hebben de verdachten gezamenlijk besloten dat [slachtoffer] om het leven gebracht moest worden. Daarna hebben zij hem ook daadwerkelijk vermoord door hem in koelen bloede dood te schieten. Alsof het doodschieten van het slachtoffer niet genoeg was, heeft verdachte samen met [medeverdachte] besloten om het lichaam van het slachtoffer in diens eigen auto mee te nemen en op een afgelegen plek die auto met daarin het lichaam van [slachtoffer] in brand te steken. De auto is volledig uitgebrand en het lichaam van [slachtoffer] is daardoor op afschuwelijke wijze verminkt. De verdachten hebben er met dit handelen blijk van gegeven geen enkel respect voor het leven en het lichaam van [slachtoffer] te hebben. Door de verminking van het lichaam van [slachtoffer] is aan de nabestaanden de mogelijkheid ontnomen om op een waardige manier afscheid van hem te kunnen nemen. Deze omstandigheid, die het leed voor de nabestaanden heeft verzwaard, neemt het hof als strafverzwarend bij de strafoplegging in aanmerking.
Met dit handelen hebben verdachte en [medeverdachte] aan de weduwe van [slachtoffer] , hun drie - toen nog - jonge zoons, aan naaste familie, vrienden en bekenden onnoemelijk veel en onherstelbaar leed toegebracht. Ter terechtzitting van het hof hebben [vrouw slachtoffer] (de weduwe van [slachtoffer] ) en de drie zoons van haar en [slachtoffer] een slachtofferverklaring afgelegd. Ook [oudste broer slachtoffer] , [slachtoffer's] oudste broer, heeft ter zitting van het hof gebruik gemaakt van zijn spreekrecht. Daarnaast is door de advocaat-generaal de schriftelijke slachtofferverklaring van de in Australië woonachtige zus van [slachtoffer] voorgelezen. Deze nabestaanden hebben gesproken (wat de zus betreft heeft zij dit schriftelijk gedaan) over de gevolgen die de door de verdachten gepleegde strafbare feiten bij hen teweeg hebben gebracht, waaronder het immense leed dat hen is aangedaan en het gemis dat zij nog steeds ervaren.
[vrouw slachtoffer] heeft - onder meer - verklaard dat zij enige tijd ook zelf als verdachte is aangemerkt en dat er geen afscheid van [slachtoffer] genomen kon worden omdat zijn lichaam ernstig verminkt is geraakt doordat de auto waarin het lichaam lag in brand is gestoken en ook is uitgebrand.
Ook heeft [vrouw slachtoffer] verklaard dat haar zoons door de dood van hun vader in één klap van hun onbevangenheid en onbezorgdheid zijn beroofd. Zij hebben geen onbezorgde jeugd gehad en zij zijn zo beschadigd geraakt dat zij professionele hulp nodig hebben gehad en nog steeds hulp nodig hebben om beter met het verlies van hun vader om te kunnen gaan.
[zoon 1 slachtoffer] , de jongste zoon van [slachtoffer] , heeft - onder meer - verklaard dat hij vaak het gevoel heeft dat hij zijn vader helemaal niet heeft gekend. Bijna alles wat hij van zijn vader weet, heeft hij moeten horen van familie of vrienden die hem wel hebben gekend. Verder heeft [zoon 1 slachtoffer] het altijd moeilijk gevonden om zijn achternaam te noemen uit angst om vragen te krijgen over de onderhavige zaak.
Als strafverzwarend neemt het hof verder de volgende omstandigheid in aanmerking.
Verdachte heeft gedurende een periode van ruim 13 jaar zijn betrokkenheid bij de feiten voor zich gehouden en de nabestaanden daarmee in het ongewisse gelaten over zijn beweegredenen voor het plegen van deze feiten. Al die jaren hebben de nabestaanden van [slachtoffer] in bijtende onzekerheid moeten leven. Dit jarenlange zwijgen heeft - onder meer - tot gevolg gehad dat politie en justitie meer dan anders het geval zou zijn geweest in het persoonlijke leven van [slachtoffer] en zijn naaste familie- en kennissenkring hebben moeten wroeten. Voor de ter terechtzitting altijd aanwezige familie moet het zeer pijnlijk zijn geweest dat mede daardoor in de media de wildste geruchten de ronde hebben gedaan over het privéleven van het slachtoffer en er aanvankelijk een beeld van hem is geschetst dat volstrekt niet bij hem paste. Dat het meer dan 13 jaar heeft geduurd voordat deze zaak tot strafvervolging heeft geleid, heeft ook tot gevolg gehad, dat de moeder van [slachtoffer] gestorven is zonder te weten wie haar zoon heeft omgebracht en waarom.
Over de persoon van verdachte is niet veel bekend geworden. Aan een onderzoek door een gedragsdeskundige heeft hij niet willen meewerken en ook met de reclassering wilde hij niet in gesprek. De vraag of verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten geheel of gedeeltelijk ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht, kan dan ook niet worden beantwoord. Daarom houdt het hof verdachte ten volle verantwoordelijk voor de bewezen verklaarde feiten.
Het hof heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte van 24 januari 2018. Hoewel hij sinds 20 januari 2003 een aantal keren is veroordeeld ter zake van verschillende delicten, wegen deze veroordelingen en strafopleggingen niet zo zwaar dat zij op de voet van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht thans bij de strafoplegging in de onderhavige zaak gewicht in de schaal leggen.
Ofschoon de misdrijven thans ruim 15 jaar geleden hebben plaatsgevonden, ziet het hof ambtshalve daarin geen aanleiding tot matiging van de op te leggen straf. Dat tijdsverloop moet in belangrijke mate aan de houding van verdachte worden toegeschreven.
Strafverminderende omstandigheden zijn het hof niet gebleken.
In 2003 was het wettelijke strafmaximum voor de beide door het hof bewezen verklaarde feiten een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van 26 jaar en 8 maanden. Een consistent landelijk straftoemetingsbeleid is er voor deze ernstige feiten niet.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de oplegging van een zeer lange tijdelijke gevangenisstraf, te weten een gevangenisstraf van 18 jaar (met aftrek van voorarrest), passend en geboden is. Deze straf is hoger dan de door de advocaat-generaal gevorderde straf. Hoewel het hof ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde tot een andere bewezenverklaring is gekomen dan de advocaat-generaal, namelijk een bewezenverklaring van medeplegen van moord in plaats van medeplegen van gekwalificeerde doodslag, was het wettelijk geldende strafmaximum van deze feiten in 2003 gelijk. Omdat het hof echter van oordeel is dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf, mede gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, onvoldoende recht doet aan de aard en de ernst van de door het hof bewezen verklaarde feiten zal het hof een hogere gevangenisstraf opleggen dan is gevorderd.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Algemeen
De vorderingen van de benadeelde partijen [vrouw slachtoffer] , [zoon 2 slachtoffer] , [zoon 1 slachtoffer] en [zoon 3 slachtoffer] zijn onderverdeeld in vijf onderdelen, namelijk:
- onderdeel A (overlijdensschade en gederfd levensonderhoud);
- onderdeel B (overige kosten, zijnde kosten die met name betrekking hebben op de uitvaart, afwikkeling van de nalatenschap, kinderopvang, therapie, reiskosten en huishoudelijke hulp);
- onderdeel C (affectieschade);
- onderdeel D (de door studievertraging opgelopen schade);
- onderdeel E (kosten voor het opstellen van de schadeberekening door het rekenbureau en forfaitaire telefoonkosten).
[vrouw slachtoffer] heeft vergoeding gevorderd ten aanzien van schade zoals omschreven in de onderdelen A, B, C en E.
[zoon 2 slachtoffer] , [zoon 1 slachtoffer] en [zoon 3 slachtoffer] hebben vergoeding gevorderd van de schade zoals omschreven in de onderdelen A, C en D.
Vordering van de benadeelde partij [vrouw slachtoffer]
De benadeelde partij [vrouw slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 204.776,39. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 118.292,34.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Anders dan de rechtbank heeft gedaan, merkt het hof het onder onderdeel E gevorderde bedrag van € 5.999,39, zoals vermeld op de factuur van [expertisebureau] van 16 mei 2017, als een vordering tot vergoeding van proceskosten aan. Ook het gevorderde bedrag van € 2.930,56, zoals vermeld op de factuur van [expertisebureau] van 20 februari 2018, zal het hof als vordering tot vergoeding van proceskosten aanmerken. In totaal bedraagt de vordering tot vergoeding van gemaakte proceskosten derhalve € 8.929,95.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [vrouw slachtoffer] geheel moet worden toegewezen (met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel), met uitzondering van de onder onderdeel C gevorderde affectieschade ad € 20.000,00. Ten aanzien van dit onderdeel dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard te worden in de vordering, aldus de advocaat-generaal.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Het hof zal de vordering van de benadeelde partij [vrouw slachtoffer] hierna per onderdeel bespreken.
Onderdeel A
Ten aanzien van onderdeel A heeft de benadeelde partij [vrouw slachtoffer] een bedrag van
€ 108.923,00 gevorderd. Aan dit deel van de vordering ligt een overlijdensschadeberekening van [expertisebureau] ten grondslag. Het hof is van oordeel dat deze schade kan worden toegewezen aan de achtergebleven ouder, namelijk [vrouw slachtoffer] . In beginsel komt haar een vorderingsrecht ex artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek toe. Er was immers sprake van een gezamenlijke huishouding en na het overlijden van [slachtoffer] heeft [vrouw slachtoffer] het huishouden voortgezet, in het onderhoud van de drie kinderen voorzien en daardoor de gevorderde schade geleden. Omdat het hof van oordeel is dat de vordering tot schadevergoeding van [vrouw slachtoffer] ten aanzien van onderdeel A voldoende is onderbouwd, zal dit deel van de vordering volledig worden toegewezen.
Onderdeel B
Dit onderdeel ziet op de overige kosten die zijn gemaakt naar aanleiding van het overlijden van [slachtoffer] . Deze post is met facturen voldoende onderbouwd en komt het hof, evenals de rechtbank, redelijk voor tot een bedrag van € 11.942,95. Dit bedrag zal daarom worden toegewezen. Het hof zal de benadeelde partij [vrouw slachtoffer] ten aanzien van de overige onder dit onderdeel gevorderde schade (de factuur van [adviesbureau] van 25 november 2009, de geschatte kosten en de kosten huishoudelijke hulp) niet-ontvankelijk in de vordering verklaren. Naar het oordeel van het hof is met betrekking tot de factuur van [adviesbureau] onvoldoende onderbouwd dat [vrouw slachtoffer] deze kosten daadwerkelijk als gevolg van het bewezen verklaarde heeft moeten maken, zijn de geschatte kosten onvoldoende onderbouwd en levert het vaststellen van eventuele (geobjectiveerde) kosten huishoudelijke hulp in dit geval een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Onderdeel C
Met betrekking tot de gevorderde vergoeding van affectieschade overweegt het hof, met de rechtbank, als volgt. Voorop staat dat het hof begrijpt en erkent dat aan de benadeelde partij, de vrouw van [slachtoffer] , groot leed is aangedaan door het om het leven brengen van haar man. De vordering dient echter te worden beoordeeld naar het huidige recht. In het huidige Nederlandse recht is de mogelijkheid voor vergoeding van immateriële schade ten aanzien van het verlies van een dierbare zeer beperkt. Vaste jurisprudentie is dat enkel de situatie zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, de shockschade, voor vergoeding in aanmerking kan komen. Affectieschade valt daar niet onder. De omstandigheid dat het wetsvoorstel vergoeding van affectieschade op 9 mei 2017 door de Tweede Kamer is aangenomen, maakt dit niet anders, omdat het tot op heden nog slechts een voorstel tot wetswijziging is. Het hof heeft niet de vrijheid om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wetswijziging, een dergelijke vergoeding toe te kennen. Het hof zal de benadeelde partij ten aanzien van dit onderdeel daarom niet-ontvankelijk in de vordering verklaren.
Onderdeel E
Omdat het hof, zoals hiervoor al is overwogen, de op de facturen van [expertisebureau] van 16 mei 2017 en 20 februari 2018 genoemde bedragen aanmerkt als vordering tot vergoeding van proceskosten, bedraagt de vordering ten aanzien van onderdeel E in hoger beroep nog € 350,00 (het aan forfaitaire telefoonkosten gevorderde bedrag). Nu dit onderdeel van de vordering van [vrouw slachtoffer] niet inhoudelijk is betwist, voldoende is onderbouwd en het hof redelijk voorkomt, zal dit deel van de vordering volledig worden toegewezen.
Conclusie
Het hof zal de vordering van de benadeelde partij [vrouw slachtoffer] hoofdelijk toewijzen tot
€ 121.215,95 (onderdeel A € 108.923,00 + onderdeel B € 11.942,95 + onderdeel C
€ 350,00). Ten aanzien van de overige gevorderde schade zal het hof [vrouw slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof zal de wettelijke rente ten aanzien van alle onderdelen toewijzen vanaf 15 maart 2018, de datum waarop het hof arrest wijst in de onderhavige zaak.
Voorts zal het hof de vordering tot vergoeding van gemaakte proceskosten ad € 8.929,95 geheel toewijzen, nu ook deze vordering voldoende is onderbouwd.
Vorderingen van de benadeelde partijen [zoon 2 slachtoffer] , [zoon 1 slachtoffer] en [zoon 3 slachtoffer]
Deze benadeelde partijen hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. [zoon 2 slachtoffer] heeft een bedrag van € 77.469,00 gevorderd, [zoon 1 slachtoffer] in totaal € 103.670,00 en [zoon 3 slachtoffer] € 71.016,00. De vorderingen zijn bij het vonnis waarvan beroep telkens toegewezen tot het bedrag van € 19.800,00 (het gevorderde bedrag wegens schade door studievertraging, onderdeel D). De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [zoon 2 slachtoffer] , [zoon 1 slachtoffer] en [zoon 3 slachtoffer] geheel moeten worden toegewezen (met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel), met uitzondering van de onder onderdeel C gevorderde affectieschade ad € 20.000,00. Ten aanzien van dit onderdeel dienen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard te worden in hun vordering, aldus de advocaat-generaal.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade hebben geleden tot na te melden bedrag. Het hof zal de vorderingen van de benadeelde partijen [zoon 2 slachtoffer] , [zoon 1 slachtoffer] en [zoon 3 slachtoffer] hierna per onderdeel bespreken.
Onderdeel A
Ten aanzien van onderdeel A zal het hof de benadeelde partijen [zoon 2 slachtoffer] , [zoon 1 slachtoffer] en [zoon 3 slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaren in hun vordering. Naar het oordeel van het hof levert dit onderdeel van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding op, gelet op het gebrek aan gegevens die aan dit deel van de vorderingen ten grondslag zijn gelegd. Nu het hof over te weinig informatie beschikt om voornoemd onderdeel van de vorderingen deugdelijk te kunnen beoordelen, is de beoordeling van dit onderdeel thans te ingewikkeld voor het strafproces.
Onderdeel C
Met betrekking tot de gevorderde vergoeding van affectieschade overweegt het hof, met de rechtbank, als volgt. Voorop staat dat het hof begrijpt en erkent dat aan de benadeelde partij, de vrouw van [slachtoffer] , groot leed is aangedaan door het om het leven brengen van haar man. De vordering dient echter te worden beoordeeld naar het huidige recht. In het huidige Nederlandse recht is de mogelijkheid voor vergoeding van immateriële schade ten aanzien van het verlies van een dierbare zeer beperkt. Vaste jurisprudentie is dat enkel de situatie zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, de shockschade, voor vergoeding in aanmerking kan komen. Affectieschade valt daar niet onder. De omstandigheid dat het wetsvoorstel vergoeding van affectieschade op 9 mei 2017 door de Tweede Kamer is aangenomen, maakt dit niet anders, omdat het tot op heden nog slechts een voorstel tot wetswijziging is. Het hof heeft niet de vrijheid om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wetswijziging, een dergelijke vergoeding toe te kennen. Het hof zal de benadeelde partij ten aanzien van dit onderdeel daarom niet-ontvankelijk in de vordering verklaren.
Onderdeel D
Nu dit onderdeel van de vorderingen van [zoon 2 slachtoffer] , [zoon 1 slachtoffer] en [zoon 3 slachtoffer] niet inhoudelijk is betwist, voldoende is onderbouwd en het hof redelijk voorkomt, zal het hof aan elk van hen het gevorderde bedrag van € 19.800,00 aan schade door studievertraging toewijzen.
Conclusie
Het hof zal de vorderingen van de benadeelde partijen [zoon 2 slachtoffer] , [zoon 1 slachtoffer] en [zoon 3 slachtoffer] hoofdelijk toewijzen tot € 19.800,00 (onderdeel D). Ten aanzien van de overige gevorderde schade zal het hof deze benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vordering.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof zal de wettelijke rente toewijzen vanaf 15 maart 2018, de datum waarop het hof arrest wijst in de onderhavige zaak.
Vordering tot vergoeding van proceskosten door [oudste broer slachtoffer]
De heer [oudste broer slachtoffer] heeft in hoger beroep op grond van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering verzocht om vergoeding van gemaakte proceskosten ad € 466,64 met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
[oudste broer slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg niet als benadeelde partij in het geding gevoegd. Eerst in hoger beroep heeft hij een vordering tot vergoeding van proceskosten ingediend. Omdat een benadeelde partij zich niet pas in hoger beroep in het geding kan voegen, is [oudste broer slachtoffer] geen benadeelde partij zoals bedoeld in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering en zal zijn vordering om die reden worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [vrouw slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [vrouw slachtoffer] ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 121.215,95 (honderdeenentwintigduizend tweehonderdvijftien euro en vijfennegentig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 maart 2018.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 8.929,95 (achtduizend negenhonderdnegenentwintig euro en vijfennegentig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [vrouw slachtoffer] , ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 121.215,95 (honderdeenentwintigduizend tweehonderdvijftien euro en vijfennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 240 (tweehonderdveertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 maart 2018.
Vordering van de benadeelde partij [zoon 2 slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zoon 2 slachtoffer] ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 19.800,00 (negentienduizend achthonderd euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 maart 2018.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [zoon 2 slachtoffer] , ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 19.800,00 (negentienduizend achthonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 maart 2018.
Vordering van de benadeelde partij [zoon 1 slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zoon 1 slachtoffer] ter zake van het onder 1 primair, 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 19.800,00 (negentienduizend achthonderd euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 maart 2018.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [zoon 1 slachtoffer] , ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 19.800,00 (negentienduizend achthonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 maart 2018.
Vordering van de benadeelde partij [zoon 3 slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zoon 3 slachtoffer] ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 19.800,00 (negentienduizend achthonderd euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 maart 2018.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [zoon 3 slachtoffer] , ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 19.800,00 (negentienduizend achthonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 maart 2018.
Wijst af de vordering tot vergoeding van proceskosten door [oudste broer slachtoffer] .
Aldus gewezen door
mr. B.J.J. Melssen, voorzitter,
mr. A.H. Garos en mr. A.J. Smit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Jansen, griffier,
en op 15 maart 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 15 maart 2018.
Tegenwoordig:
mr. B.J.J. Melssen, voorzitter,
mr. A.H. Garos en mr. A.J. Smit, raadsheren,
mr. W. Stienen, advocaat-generaal,
mr. R. Jansen, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
Het op 21 februari 2018 ter terechtzitting onderbroken onderzoek wordt hervat.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter sluit het onderzoek ter terechtzitting.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.
Uitspraak 08‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Tussenarrest Posbank-zaak.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003294-17
Uitspraak d.d.: 8 november 2017
TEGENSPRAAK
Tussenarrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 7 juni 2017 met parketnummer 05-881306-15 in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum],
thans verblijvende in [detentieadres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 25 oktober 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr.
W. Drummen, naar voren is gebracht. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de advocaat-generaal naar voren is gebracht.
Getuigenverzoeken
De raadsvrouw heeft bij appelschriftuur van 3 juli 2017 verzocht om [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen te horen. Zij heeft deze getuigenverzoeken ter terechtzitting van 25 oktober 2017 nader toegelicht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat deze drie getuigenverzoeken beoordeeld moeten worden aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Volgens de advocaat-generaal is de noodzaak om deze drie getuigen te horen niet aanwezig en moeten de verzoeken worden afgewezen.
Het hof is echter van oordeel dat de verzoeken om [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen te horen, moeten worden toegewezen. Het hof zal bepalen dat deze getuigen bij de raadsheer-commissaris gehoord zullen worden.
Opstellen rapport door professor [deskundige]
De raadsvrouw heeft bij appelschriftuur van 3 juli 2017 voorts verzocht om professor [deskundige] als deskundige te benoemen. Ter terechtzitting van 25 oktober 2017 heeft zij dit verzoek nader toegelicht. De raadsvrouw wenst dat [deskundige] een rapport uitbrengt over de betrouwbaarheid van de toegepaste undercovermethode en over de betrouwbaarheid van de door medeverdachte [medeverdachte] afgelegde verklaringen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verzoek moet worden afgewezen.
Het hof stelt vast dat dit verzoek beoordeeld dient te worden aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Gegeven de onderbouwing van dit verzoek door de raadsvrouw is het hof niet van de noodzaak gebleken om dit verzoek toe te wijzen. Het hof wijst het verzoek daarom af.
Het hof merkt op dat de raadsvrouw ter terechtzitting van 25 oktober 2017 heeft medegedeeld dat zij (een deel van) het dossier in deze zaak heeft verstrekt aan professor [deskundige]. Het hof gaat ervan uit dat de raadsvrouw niet de 13 geluidsbestanden, dan wel kopieën van die bestanden, aan [deskundige] ter beschikking heeft gesteld. Immers heeft de rechtbank op 24 mei 2017 met de raadsvrouw de afspraak gemaakt dat - kort gezegd - die geluidsbestanden niet aan derden ter beschikking mogen worden gesteld vanwege de veiligheid en de bescherming van de identiteit van de undercoveragenten. Mocht dat evenwel anders zijn, gelast het hof de raadsvrouw het daarheen te leiden dat de gegevensdrager met daarop deze 13 geluidsbestanden onmiddellijk aan haar wordt geretourneerd, dat er geen kopie van deze gegevensdrager mag worden gemaakt en dat op geen enkele wijze informatie van welke aard ook direct afkomstig van deze gegevensdrager door een derde op enigerlei wijze mag worden gebruikt.
Beluisteren OVC-gesprekken
Het hof zal de advocaat-generaal opdragen om er zorg voor te dragen dat het hof de dertien audiobestanden van de OVC-gesprekken die - onder meer - zien op de gesprekken die verdachte heeft gevoerd met de undercoveragenten en die ook door de advocaten en de rechtbank zijn beluisterd, voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling, kan beluisteren met behulp van de juiste apparatuur.
BESLISSING
Het hof:
Wijst af het verzoek om professor [deskundige] als deskundige te benoemen.
Verwijst de zaak naar de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof teneinde als getuigen te horen:
- -
de heer [getuige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [adres], [postcode] te [woonplaats];
- -
mevrouw [getuige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [adres], [postcode] te [woonplaats];
- -
de heer [getuige 3], wonende te [adres], [postcode] te [woonplaats].
Geeft de advocaat-generaal opdracht om er zorg voor te dragen dat het hof de dertien hiervoor genoemde audiobestanden van de OVC-gesprekken voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling kan beluisteren met behulp van de juiste apparatuur.
Gelast de raadsvrouw zorg te dragen voor de onmiddellijke teruggave van (een) gegevensdrager(s) met 13 geluidsbestanden van OVC-gesprekken indien deze door de raadsvrouw aan professor [deskundige] is verstrekt.
Heropent het onderzoek.
Schorst het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd, welke schorsing in verband met de klemmende reden dat de onderzoekshandelingen naar verwachting niet binnen een maand zullen zijn voltooid, langer is dan één maand doch niet langer dan drie maanden.
Bepaalt dat het onderzoek zal worden hervat tegen een nog nader te bepalen terechtzitting.
Bepaalt dat voor de inhoudelijke behandeling van de zaak twee zittingsdagen uitgetrokken dienen te worden.
Beveelt de oproeping van de verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw, aan de benadeelde partijen en hun advocaten mr. P.M. Breukink en mr. S. Striekwold, alsmede de nabestaanden [nabestaande 1] en [nabestaande 2].
Aldus gewezen door
mr. B.J.J. Melssen, voorzitter,
mr. A.H. Garos en mr. A.J. Smit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Jansen, griffier,
en op 8 november 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.