Rb. 's-Gravenhage, 31-03-2004, nr. 09/757417-02
ECLI:NL:RBSGR:2004:AO6670
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
31-03-2004
- Zaaknummer
09/757417-02
- LJN
AO6670
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2004:AO6670, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 31‑03‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2005:AS9034
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf het volgende overwogen. Verdachte heeft samen met zijn mededader(s) op klaarlichte dag, op de openbare weg - zoals onder vorenstaande bewijsoverweging omschreven - op niets ontziende, brute wijze twee jonge mensen neergeschoten. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook sprake geweest van een weloverwogen, koelbloedige moord, waardoor aan twee mensen het leven is ontnomen. Dusdoende heeft verdachte samen met zijn mededader(s) aan de nabestaanden en vrienden van de slachtoffers onherstelbaar en onbeschrijflijk leed toegebracht, nu de onverwachte en gewelddadige dood van hun geliefden veel leed, diep verdriet en een blijvende leegte achterlaat. Voorts geldt ook nog voor de nabestaanden van [naam] dat zij geen afscheid hebben kunnen nemen van het stoffelijk overschot, aangezien zij niet in Nederland verbleven. Het kennelijke gemak waarmee verdachte en diens mededader(s) deze moorden hebben gepleegd, geeft blijk van een professionaliteit die de rechtbank ernstige zorgen baart. Immers hebben verdachte en diens broer slechts gehandeld vanuit een gekrenkt eergevoel nu één van de slachtoffers hen had opgelicht. Deze eigenrichting kan niet worden getolereerd. Deze delicten en de wijze waarop ze zijn uitgevoerd dragen niet alleen voor degenen die er ongewild getuige van werden, maar ook en vooral voor de rechtsorde een zeer schokkend karakter en versterken de in het algemeen reeds bestaande gevoelens van onveiligheid en angst.
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/757417-02
rolnummer 0002
's-Gravenhage, 31 maart 2004.
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haaglanden, Huis van Bewaring Zoetermeer.
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 17 maart 2004.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadslieden mr. A.B.G.T. von Bóné en mr. Tj. E. van der Spoel, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. A. Rijsdorp heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1 (impliciet primair) en onder 2 (impliciet primair) telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank verwerpt de tegen de ontvankelijkheid van de officier van justitie gevoerde verweren. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de daartoe door de verdediging aangevoerde gronden - kort gezegd: een beweerd onrechtmatig optreden van de politie jegens verdachte - niet leiden tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
De verdediging heeft zich ter zake van de onder 1 en 2 telastegelegde feiten allereerst beroepen op het buiten de bevoegdheden - die verleend waren op basis van het overeenkomstig artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gegeven bevel tot het stelselmatig inwinnen van informatie - treden door informant A1133 ("[naam]"). Ter adstructie heeft de verdediging gesteld dat deze informant zich schuldig heeft gemaakt aan:
- 1)
overtreding van de Opiumwet;
- 2)
het gebruiken van een vervalst identiteitsbewijs bij de aankoop van twee auto's;
- 3)
overtreding van de Wet wapens en munitie door de aankoop van wapens; en
- 4)
opzettelijke uitlokking van moord.
Ad 1 en 2): Ten aanzien van de vermeende overtreding van de Opiumwet en gebruikmaking van een vervalst identiteitsbewijs overweegt heeft de rechtbank het volgende.
Bij de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheid ex art. 126j Sv is het in de praktijk gebruikelijk dat een opsporingsambtenaar onder een andere identiteit, dus onder de dekmantel van een tijdelijk aangenomen identiteit, stelselmatig informatie over de verdachte inwint.
In de Memorie van Toelichting die heeft geleid tot de invoering van de Wet van 27 mei 1999 (Bijzondere opsporingsbevoegdheden) Stb. 245, inwerkingtreding op 1 februari 2000 waarbij onder meer art. 126j Sv een plaats in het Wetboek van Strafvordering heeft gekregen, wordt overwogen:
'Bij deze vorm van opsporing kan dus, evenals bij infiltratie, niet alleen de privacy van de betrokken burgers in het geding zijn, maar kan tevens sprake zijn van misleiding: de burger weet niet dat de persoon met wie hij van doen heeft, een vertegenwoordiger van die overheid is.' (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 34)
Verder wordt in voornoemde Memorie van Toelichting benadrukt dat deze misleiding wordt gerechtvaardigd door de ernst van de verdenking die tegen de verdachte bestaat (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 30, p. 30).
In het onderhavige onderzoek is op 12 september 2002 door de officier van justitie bevolen om overeenkomstig art. 126j Sv stelselmatig informatie in te winnen omtrent de verdachte (p. 1394).
Het ter misleiding van verdachte verzonnen verhaal, in casu: het smokkelen van sigaretten en/of handel in verdovende middelen, waarmee de informanten voor zichzelf een geloofwaardige achtergrond moesten schetsen teneinde contact met verdachte te kunnen leggen en onderhouden, is een onderdeel van die misleiding en van de coveridentiteit van de informant. De enkele omstandigheid dat de informant, onder de hierboven uiteengezette omstandigheden, bij verdachte de indruk heeft gewekt dat hij zich met bovengenoemde strafbare feiten bezighield, betekent niet dat hij zich ook daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan de strafbare voorbereiding, de deelneming of het plegen van die feiten. De stelling van de verdediging dat zulks het geval was, is niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt, zodat deze naar het oordeel van de rechtbank feitelijke grondslag mist.
Voorts impliceert de inzet van deze opsporingsbevoegdheid naar het oordeel van de rechtbank ook dat de opsporingsambtenaar tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden als politiële informant gebruikmaakt van die tijdelijk aangenomen identiteit en zich - indien noodzakelijk - kan legitimeren met een identiteitsbewijs overeenkomstig die aangenomen identiteit.
Ad 3): Ten aanzien van de vermeende overtreding van de Wet wapens en munitie stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Blijkens het proces-verbaal van 13 november 2002, opgemaakt door informant A1133 (PI1311/2002), heeft verdachte op 13 november 2002 informant A1133 aangeboden om te kijken of hij voor hem aan een pistool kon komen in het nachtleven van Rotterdam. Op 27 november 2002 heeft verdachte informant A1144 een op een vuurwapen gelijkend neppistool te koop aangeboden. Blijkens het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen (nummer PI2711/2002) van 28 november 2002 heeft de begeleider van het politie-infiltratieteam, A. Nievaart, informant A1144 meteen diezelfde dag de opdracht gegeven om het aangeboden wapen te kopen, hetgeen ook gebeurd is. Bij deze aankoop heeft verdachte de informanten toegezegd ook te zullen informeren naar een echt vuurwapen. Verdachte heeft vervolgens dit aanbod op 2 december 2002 tegenover informant A1133 herhaald, waarop blijkens het proces-verbaal van verhoor van A. Nievaart van 4 maart 2004 bij de rechter-commissaris, overleg heeft plaatsgevonden met de officier van justitie. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie dit bevestigd. Dit overleg is echter niet schriftelijk vastgelegd. Na mondeling verkregen toestemming van de officier van justitie heeft, blijkens het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen (nummer BT1312/2002), de begeleider van het politie-infiltratieteam de beide informanten op 13 december 2002 de opdracht gegeven in het geval dat verdachte hem een vuurwapen aan zou bieden dit van hem te kopen, teneinde te trachten het bij de moorden gebruikte vuurwapen van de verdachte te verkrijgen. De informanten hebben vervolgens afspraken met verdachte gemaakt omtrent de aankoop van het wapen, waarna zij hem op 17 december 2002 het geld voor dit wapen hebben overhandigd. Na opdracht dienaangaande van hun begeleider te hebben ontvangen hebben de informanten op 18 december 2002 een vuurwapen met bijbehorende munitie van verdachte ontvangen. Hiervoor zij verwezen naar de processen-verbaal van 18 december 2002 opgemaakt door A. Nievaart (nummer BT1712/2002 en BT1812/2002).
Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er in casu gesproken kan worden van een pseudo-koop, zoals bedoeld in artikel 126i Sv. Niettegenstaande de omstandigheid dat er niet voldaan is aan de wettelijke eis van een voorafgaand schriftelijk bevel van de officier van justitie, was informant A1133 naar het oordeel van de rechtbank gemachtigd tot het kopen van de wapens. De rechtbank overweegt hieromtrent dat in materieel opzicht de beslissing van de officier van justitie om tot aankoop van de wapens over te gaan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 126i Sv, behoudens de schriftelijke vastlegging van dit bevel. Uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 126i Sv blijkt echter niet dat deze bepaling in het leven is geroepen in het belang van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank is laatstgenoemd artikel een norm die bedoeld is om controle op de inzet van bijzondere opsporingsmethoden door de rechter te waarborgen. Bij het niet op schrift stellen van het bevel pseudo-koop is derhalve in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank geen rechtens te respecteren belang van verdachte geschaad. Dit geldt te meer nu enerzijds verdachte zich niet in rechte hoeft te verantwoorden voor overtreding van de Wet wapens en munitie en anderzijds de rechterlijke controle van de gebezigde opsporingsmethode mogelijk is gebleken (onder meer) vanwege de uitgebreide schriftelijke verslaglegging door zowel de begeleider van het politie-infiltratieteam als door de informanten. Bovendien is de rechtbank gebleken dat het gehele traject van de aankoop van het wapen in overleg met en onder toezicht van de officier van justitie heeft plaatsgevonden. Derhalve kan informant A1133 zich - wegens het op correcte wijze uitvoering geven aan bovengenoemde (mondelinge) bevelen - met succes beroepen op de rechtvaardigingsgrond van artikel 43, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, zodat er geen sprake is van een strafbaar feit.
Ad 4): Ten aanzien van de vermeende opzettelijke uitlokking van moord heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Blijkens de ambtsedige processen-verbaal (nummers PI1401/2003, PI2401/2003, PI0402/2003, PI0702/2003, PI2102/2003, PI1403/2003 en PI2003/2003) heeft verdachte - nadat hem ter misleiding verteld was dat informant A1144 verraden was - gezegd wat hij met een verrader zou doen. Enkele dagen later heeft verdachte, toen hij (het gefingeerde verhaal) had vernomen dat ook informant A1133 op moest passen omdat de verrader ook anderen had verraden, gezegd dat hij de verrader koud zou maken, omdat je altijd moest laten weten "dat je zoiets niet pikte". Vervolgens heeft verdachte naar aanleiding van dit gefingeerde verhaal meermalen informant A1133 aangeboden de verrader dood te maken dan wel iemand te benaderen die het voor hen zou doen.
De rechtbank is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat niet gesproken kan worden van een opzettelijke uitlokking van moord door de informant, nu verdachte zelf (ongevraagd) de politiële informant heeft aangeboden de gefingeerde verrader te vermoorden.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de politiële informant zich niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en derhalve niet zijn bevoegdheden, die hem op basis van het bevel ex artikel 126j Sv waren verleend, te buiten is gegaan. De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
De verdediging beroept zich ter zake van feit 1 en 2 voorts op overschrijding van - kort gezegd - de normen van fatsoen nu de beide informanten niet alleen in de zakelijke levenssfeer maar ook te diep in de privé-sfeer van verdachte (en zijn gezin) zijn binnengedrongen. Er zou derhalve sprake zijn van onrechtmatige stelselmatige informatie-inwinning.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
In de Memorie van Toelichting bij de voornoemde Wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden wordt onder meer het volgende opgemerkt over de wijze waarop een informant te werk kan gaan ingevolge het bepaalde in art. 126j Sv:
'Een opsporingsambtenaar kan dit doen door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan activiteiten en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte deelnemen. (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 34)
(D)e opsporingsambtenaar [heeft] uitdrukkelijk tot opdracht (...) om op zodanige wijze aanwezig te zijn in de omgeving van de verdachte, dat de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte met hem contacten onderhouden zonder dat zij weten dat zij met een opsporingsambtenaar van doen hebben. De opsporingsambtenaar observeert dus niet alleen, maar interfereert actief in het leven van de verdachte. Hij gaat daarbij verder dan alleen waarnemen of luisteren. Gelet op de stelselmatigheid waarmee dit kan gebeuren, kan deze bevoegdheid een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.' (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 35)
De omstandigheid dat in het onderhavige geval de informanten - die uitdrukkelijk tot opdracht hadden om op zodanige wijze aanwezig te zijn in de omgeving van verdachte dat verdachte contact met hen onderhoudt - niet alleen de zakelijke levenssfeer van verdachte zijn binnengedrongen, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook een gegeven bij de inzet van deze opsporingsbevoegdheid, mede gelet op de bedoeling van de wetgever zoals hierboven is weergegeven.
Het vorenoverwogene neemt niet weg dat beoordeeld moet worden of er in casu sprake is van een onaanvaardbare schending van verdachtes privacy.
De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat, gelet op zowel de ernst van de misdrijven, die naar uit het onderzoek leek te volgen niet (rechtstreeks) verband hielden met de zakelijke levenssfeer van verdachte, te weten autohandel, en voorts het belang van de samenleving dat dergelijke misdrijven niet onbestraft blijven alsmede het gegeven dat het onderzoek weinig tot geen voortgang boekte, het toepassen en de wijze van uitvoeren van genoemde opsporingsbevoegdheid niet onrechtmatig is geweest. Er is voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het handelen van de informanten viel binnen de grenzen van artikel 126j SV. Derhalve is de gemaakte inbreuk een bij de wet voorziene inbreuk die in een democratische samenleving noodzakelijk was, zodat niet is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
De verdediging heeft vervolgens gesteld dat het noodzakelijk is de informant "[naam]" nader te horen over zijn optreden ten opzichte van verdachte en diens gezin en heeft daartoe de rechtbank verzocht het onderzoek te heropenen. Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat die noodzaak niet aanwezig is en wijst het verzoek af.
Beroep op onrechtmatig verkregen bewijs.
De verdediging heeft subsidiair onder aanvoering van dezelfde gronden een beroep gedaan op uitsluiting van het bewijs dat is vergaard met de inzet van bovengenoemde bijzondere opsporingsbevoegdheden. Het bewijsmateriaal, daaronder ook begrepen het met behulp van het technisch hulpmiddel op 1 april 2003 afgeluisterde gesprek, tot afluisteren waarvan uitsluitend kon worden overgegaan als gevolg van de onrechtmatige informatie-inwinning, zou moeten worden beschouwd als het resultaat van ongeoorloofde methoden.
De rechtbank verwijst naar hetgeen hieromtrent is overwogen onder het kopje ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en is van oordeel dat het verkregen bewijsmateriaal derhalve niet onrechtmatig verkregen is.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat een machtiging en een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel op naam van verdachte alsmede het verlengingsbevel stelselmatige informatie-inwinning (ex artikel 126j Sv) ontbreekt, zodat reeds daarom het via deze bijzondere opsporingsbevoegdheden verkregen bewijsmateriaal uitgesloten dient te worden van het bewijs.
De rechtbank heeft met betrekking tot het ontbreken van een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel (ex artikel 126l Sv) op naam van verdachte het volgende overwogen.
Op 7 maart 2003 heeft de officier van justitie een vordering (p. 1400) machtiging tot het opnemen van vertrouwelijk communicatie met een technisch hulpmiddel (artikel 126l Sv) op naam van de medeverdachte bij de rechter-commissaris ingediend, die deze machtiging op 14 maart 2003 heeft verleend (p. 1402). In deze vordering, alsmede in het naar aanleiding van de verleende machtiging opgestelde bevel is expliciet aangegeven dat naast de medeverdachte ook verdachte aan deze communicatie deelneemt.
Als gevolg van een administratieve omissie is echter geen afzonderlijke vordering machtiging ingediend op naam van verdachte, zodat een afzonderlijke machtiging van de rechter-commissaris tot het verlenen van laatstgenoemd bevel op naam van verdachte ontbreekt. Vanwege het ontbreken van deze machtiging is er sprake van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek welke niet meer kan worden hersteld, in de zin van artikel 359a Sv.
De rechtbank dient vervolgens te bepalen welke gevolgen aan dit onherstelbare vormverzuim dienen te worden verbonden waarbij het rekening houdt met het belang van het voorschrift, de ernst van het vormverzuim en het voor de verdachte veroorzaakte nadeel.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat dit vormverzuim zonder rechtsgevolgen dient te blijven. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake is van een administratieve omissie gelet op de omstandigheid dat de rechter-commissaris bedoelde machtiging op naam van de medeverdachte wel heeft verleend met betrekking tot de communicatie waaraan, naar duidelijk was omschreven, ook de verdachte deelneemt.
Met betrekking tot het ontbreken van het verlengingsbevel stelselmatige informatie-inwinning (ex artikel 126j Sv) overweegt de rechtbank het volgende.
Door de officier van justitie is op 12 september 2002 een schriftelijk bevel als bedoeld in artikel 126j SV op naam van verdachte (alsmede op naam van zijn medeverdachte) gegeven voor een periode van maximaal 3 maanden, eindigend op 11 december 2002. Op 10 december 2002 heeft de officier van justitie besloten dat voornoemd bevel op naam van verdachte (alsmede het bevel op naam van diens medeverdachte) verlengd werd met een periode van ten hoogste 3 maanden, eindigend op 10 maart 2003. Ten slotte heeft de officier van justitie op 7 maart 2003 het bevel stelselmatige inwinning van informatie op naam van de medeverdachte andermaal verlengd voor een periode van ten hoogste drie maanden. Blijkens de mededeling van de officier van justitie op de terechtzitting van 17 maart jongstleden is als gevolg van een administratieve omissie verzuimd om voornoemd verlenging bevel op naam van verdachte eveneens op schrift te stellen. Voorts heeft de officier van justitie dienaangaande medegedeeld dat deze verlenging, welke op 4 maart 2003 door de tactisch coördinator van het GIPS-team was aangevraagd ten aanzien van zowel verdachte als diens medeverdachte, wel besproken was met de officier van justitie en dat deze ook akkoord was bevonden door de officier van justitie.
Vanwege het ontbreken van een schriftelijke verlenging van het bevel is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek.
De rechtbank dient vervolgens te bepalen welke gevolgen aan dit onherstelbare vormverzuim dienen te worden verbonden waarbij het rekening houdt met het belang van het voorschrift, de ernst van het vormverzuim en het voor de verdachte veroorzaakte nadeel.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat dit vormverzuim zonder rechtsgevolgen dient te blijven. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat door de officier van justitie de aanvraag tot verlenging van het bevel door de tactisch coördinator van het GIPS-team akkoord was bevonden, maar door een administratieve omissie niet op schrift is gesteld.
De rechtbank verwerpt dan ook beide verweren.
De bewijsmiddelen.
P.M.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1 (impliciet primair) en onder 2 (impliciet primair) vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Bewijsoverweging.
De rechtbank heeft met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten het volgende overwogen.
Verdachte en diens broer (de medeverdachte) zijn door één van de latere slachtoffers, te weten: [namen], opgelicht door gebruikmaking van de zogenoemde "wash-wash-truc". Na deze oplichting hebben verdachte en diens broer meerdere keren contact gehad met [naam]. Toen het verdachte en diens broer duidelijk was geworden dat zij hun geld niet terug zouden krijgen, hebben zij op wraak gezonnen en het besluit genomen om de oplichters te vermoorden. Ter uitvoering van dit voorgenomen besluit hebben zij op een gegeven moment die [naam] benaderd met het verzoek om samen te gaan werken: verdachte en diens broer zouden de klanten aanleveren zodat [naam] hen zou kunnen oplichten. Vervolgens hebben verdachte en diens mededader met [naam] afgesproken dat op 5 juli 2002 iemand opgelicht zou gaan worden in de buurt van Den Haag. Op die bewuste dag - ongeveer één uur voor de moorden - heeft verdachte nog telefonisch contact gehad met die [naam], waarna verdachte, gevolgd door zijn broer, die [naam], alsmede de door die [naam] meegebrachte [naam], naar de plaats van het delict in De Lier heeft gereden. Ter plaatse aangekomen heeft de broer van verdachte, terwijl verdachte op nog geen meter afstand stond [naam] in het hoofd, hals, arm en bovenlichaam en die [naam] in de schouder, arm en tweemaal in de borst geschoten, tengevolge waarvan beide slachtoffers zijn overleden.
Op grond van het bovenstaande, met name het motief van verdachte en diens broer, de wijze van uitvoering op die bewuste dag, is de rechtbank van oordeel dat in casu gesproken kan worden van het medeplegen van twee moorden. Immers hebben verdachte en diens broer gezamenlijk op 5 juli 2002 weloverwogen gehandeld ter uitvoering van het - reeds enige tijd daarvoor - door hen genomen besluit om wraak te nemen op de mannen, die hen opgelicht hadden door hen naar een (relatief) afgelegen plek te brengen om hen aldaar te vermoorden.
Ter terechtzitting is door verdachte verklaard dat hij het ene slachtoffer kende van zakelijke contacten in de periode voorafgaand aan 5 juli 2002, maar dat de andere man hem onbekend was. Gebleken is dat laatstgenoemde [naam] betreft, die niet betrokken is geweest bij de oplichting van verdachte en zijn broer. De wraak van verdachte was derhalve niet tegen [naam] gericht. Niettemin is moord van [naam] bewezen, aangezien, gelet op de constatering door verdachte van onbekendheid met [naam] en de wijze van uitvoering van het plan door met de slachtoffers naar de plaats van het delict te rijden, het vervolgens nadat allen waren uitgestapt op de plaats van het delict afvuren van kogels op [naam] niet anders kan zijn gebeurd dan na kalm beraad en rustig overleg.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert.
Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf het volgende overwogen. Verdachte heeft samen met zijn mededader(s) op klaarlichte dag, op de openbare weg - zoals onder vorenstaande bewijsoverweging omschreven - op niets ontziende, brute wijze twee jonge mensen neergeschoten.
Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook sprake geweest van een weloverwogen, koelbloedige moord, waardoor aan twee mensen het leven is ontnomen. Dusdoende heeft verdachte samen met zijn mededader(s) aan de nabestaanden en vrienden van de slachtoffers onherstelbaar en onbeschrijflijk leed toegebracht, nu de onverwachte en gewelddadige dood van hun geliefden veel leed, diep verdriet en een blijvende leegte achterlaat. Voorts geldt ook nog voor de nabestaanden van [naam] dat zij geen afscheid hebben kunnen nemen van het stoffelijk overschot, aangezien zij niet in Nederland verbleven.
Het kennelijke gemak waarmee verdachte en diens mededader(s) deze moorden hebben gepleegd, geeft blijk van een professionaliteit die de rechtbank ernstige zorgen baart. Immers hebben verdachte en diens broer slechts gehandeld vanuit een gekrenkt eergevoel nu één van de slachtoffers hen had opgelicht. Deze eigenrichting kan niet worden getolereerd.
Deze delicten en de wijze waarop ze zijn uitgevoerd dragen niet alleen voor degenen die er ongewild getuige van werden, maar ook en vooral voor de rechtsorde een zeer schokkend karakter en versterken de in het algemeen reeds bestaande gevoelens van onveiligheid en angst.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank acht geslagen op de inhoud van een verdachte betreffende brief van het Ministerie van Justitie, Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek.
Uit voornoemde brief, op 23 januari 2004 opgemaakt door J.B. Seinen en T.A. Wouters, respectievelijk psycholoog en psychiater bij het Pieter Baan Centrum, blijkt dat de door de rechtbank gestelde onderzoeksvragen niet beantwoord kunnen worden, aangezien verdachte weigert aan het onderzoek mee te werken en dat hij een weloverwogen motivatie lijkt te hebben om niet mee te werken. De rapporteurs hebben de indruk, dat de weigering niet berust op een psychiatrisch ziektebeeld of een gestoorde realiteitstoetsing.
Nu de verdachte heeft geweigerd aan psychiatrisch onderzoek mee te werken en psychologisch onderzoek evenmin heeft plaatsgevonden, kan de rechtbank -mede gelet op het bovenstaande- niet anders, dan verdachte voor de ten aanzien van hem bewezenverklaarde feiten volledig toerekeningsvatbaar achten.
Ten slotte heeft de rechtbank acht geslagen op een verdachte betreffend Uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister, gedateerd 8 mei 2003, waaruit blijkt dat verdachte nog niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Gelet op de ernst van de feiten en de achtergrond waartegen deze is gepleegd, is een straf zoals geëist door de officier van justitie passend en geboden nu er geen omstandigheden, de persoon van de verdachte betreffend, naar voren zijn gekomen die dit anders maken.
De toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen:
47,
57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht;
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1 (impliciet primair) en onder 2 (impliciet primair) telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 (impliciet primair) en feit 2 (impliciet primair):
medeplegen van moord, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte te dier zake tot:
gevangenisstraf voor de duur van 18 JAAR;
bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
in verzekering gesteld op : 15 april 2003;
in voorlopige hechtenis gesteld op : 18 april 2003;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Van Daal, voorzitter,
Van der Veen en Veldt-Foglia, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van der Steen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 maart 2004.