Deze wet is in werking getreden op 1 oktober 2013 (Stb. 2013, 268).
HR, 08-10-2019, nr. 17/05604
ECLI:NL:HR:2019:1541
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2019
- Zaaknummer
17/05604
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1541, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:836
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:4290
ECLI:NL:PHR:2019:836, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑08‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1541
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑03‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0336
NJ 2020/327 met annotatie van J.W. Ouwerkerk
NbSr 2019/319
Uitspraak 08‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Rijden zonder rijbewijs, art. 107.1 WVW 1994. Hof heeft verdachte n-o verklaard in zijn h.b., omdat het te laat is ingesteld, art. 408.1.a Sv. Verontschuldigbare termijnoverschrijding op de grond dat ex art. 260.5 Sv vertaling oproeping tz. in e.a. aan verdachte (Roemeense nationaliteit), die in e.a. niet ttz. is verschenen, had moeten worden verstrekt? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO5706 m.b.t. bijzondere omstandigheden die overschrijding van termijn voor h.b. door verdachte verontschuldigbaar doen zijn. Hof heeft vastgesteld dat oproeping voor tz. in e.a. aan verdachte in persoon is betekend, zodat o.g.v. art. 408.1.a Sv binnen 14 dagen na einduitspraak h.b. had moeten worden ingesteld. Op grond hiervan heeft Hof geoordeeld dat namens verdachte op 20-12-2017 ingesteld h.b. tegen op 9-11-2016 gewezen vonnis van Ktr te laat is ingesteld. Namens verdachte gevoerd verweer dat overschrijding van termijn voor instellen van h.b. verontschuldigbaar is, heeft Hof verworpen door te overwegen dat uit faxbericht van advocaat van 8-11-2016 kan worden opgemaakt dat verdachte op de hoogte was van tz. in e.a. van 9-11-2016 en dat daaraan niet afdoet dat - in strijd met art. 260.5 Sv - geen schriftelijke vertaling van oproeping in Roemeense of andere voor verdachte begrijpelijke taal is verstrekt. Dat oordeel is, mede gelet op inhoud van faxbericht waaruit Hof niet-onbegrijpelijk heeft afgeleid dat verdachte contact had opgenomen met zijn advocaat, die vervolgens aan Rb heeft meegedeeld dat verdachte niet naar zitting komt omdat dagvaarding niet was vertaald, niet onbegrijpelijk. ‘s Hofs daarop gebaseerde oordeel dat overschrijding van termijn voor instellen van h.b. niet verontschuldigbaar is en verdachte daarom n-o dient te worden verklaard in ingesteld h.b., getuigt dus niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/05604
Datum 8 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 16 oktober 2017, nummer 22/005745-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van het hoger beroep niet verontschuldigbaar is.
2.2.1
De enkelvoudige kamer van het Hof heeft het bestreden arrest overeenkomstig art. 425, derde lid aanhef en onder c, Sv aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2017. Dit proces-verbaal houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De advocaat-generaal draagt de zaak voor en stelt vast dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, nu de oproeping voor de zitting in eerste aanleg van 9 november 2016 op 13 september 2016 in persoon aan de verdachte is uitgereikt, terwijl door verdachte pas op 20 december 2016 hoger beroep is ingesteld.
(…)
De voorzitter stelt aan de orde de ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep en stelt vast dat uit het vonnis van 9 november 2016 blijkt dat de kantonrechter geen aanleiding zag om de zaak aan te houden, een en ander zoals door de raadsman van de verdachte verzocht per fax van 8 november 2016.
De raadsman deelt daarop mede:
De overschrijding van de termijn is verschoonbaar, nu er geen oproeping voor de zitting van 9 november 2016 in de Roemeense taal aan mijn cliënt is uitgereikt dan wel verzonden. De kantonrechter had de behandeling van de zaak moeten aanhouden. Mijn cliënt is pas later van het vonnis op de hoogte gesteld en heeft toen vervolgens tijdig hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal deelt daarop mede:
De gemachtigd raadsman van de verdachte heeft per fax van 8 november 2016 laten weten dat er geen vertaalde dagvaarding naar de verdachte is verzonden. Er is vervolgens door de raadsman een bewuste keuze gemaakt om niet naar de zitting bij de kantonrechter op 9 november 2016 te gaan. Als raadsman hoor je daarna te informeren of de zaak is aangehouden of is afgedaan, hetgeen de raadsman heeft nagelaten. Daarnaast spreken de raadslieden van het kantoor van de verdachte de Roemeense taal. De verdachte wist dus heel goed wat er speelde toen hij voorafgaande aan de zitting contact had met zijn advocaat. Hij was dus van de zitting op de hoogte.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de vordering voor.
De advocaat-generaal vordert dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep.
De raadsman voert het woord tot verdediging en persisteert bij zijn conclusie dat zijn cliënt ontvankelijk is in het hoger beroep. Volgens de raadsman dient de zaak te worden teruggewezen naar de rechtbank.
(…)
Aantekening mondeling arrest
(…)
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat zijn cliënt ontvankelijk is in het hoger beroep, nu aan zijn cliënt, die de Nederlandse taal niet machtig is, alleen de dagvaarding in de Nederlandse taal is uitgereikt en niet in de Roemeense taal. Volgens de raadsman was zijn cliënt niet op de hoogte van de zitting van 9 november 2016.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de stukken blijkt dat de oproeping aan de verdachte op 13 september 2016 in persoon is uitgereikt voor de zitting van 9 november 2016.
Uit het Aantekening mondeling vonnis blijkt dat gemachtigde van de verdachte (de thans ter zitting aanwezige raadsman mr. Popescu dan wel zijn kantoorgenote mr. A. Petrescu) bij fax aan de rechtbank (kantonrechter) heeft meegedeeld dat de verdachte niet ter zitting zal verschijnen omdat de dagvaarding niet in het Roemeens vertaald is. De juistheid van deze op het Aantekening mondeling vonnis weergegeven mededeling is door de verdediging niet bestreden. Het is het hof ambtshalve bekend dat zowel mr. Popescu als mr. Petrescu de Roemeense taal beheersen, reden waarom veel Roemeense verdachten zich tot hen wenden voor rechtsbijstand. Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verdachte voorafgaande aan deze zitting contact heeft opgenomen met zijn advocaat over deze zitting. Het kan niet anders dan dat de raadsman of raadsvrouw toen heeft meegedeeld wat de dagvaarding die de verdachte getoond moet hebben, inhield. Het ontbreken van een Roemeense vertaling was vervolgens reden om mede te delen dat de verdachte niet ter zitting zou verschijnen.
Het hof is van oordeel dat de vorenomschreven gang van zaken volstrekt duidelijk maakt dat de verdachte op de hoogte was van de zitting van 9 november 2016. Daaraan doet niet af dat bij de hem uitgereikte dagvaarding niet een Roemeense vertaling gevoegd was. De verdachte, in elk geval zijn advocaat, had tijdig dienen te informeren wat de kantonrechter uiteindelijk met de mededeling van niet-verschijnen had gedaan, teneinde eventueel binnen de daarvoor geldende termijn hoger beroep in te stellen. Dat is niet gebeurd. Het hoger beroep is pas op 20 december 2016 ingesteld, te laat dus. De verdachte dient niet-ontvankelijk in het hoger beroep te worden verklaard.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
2.2.2
De aantekening mondeling vonnis van de kantonrechter waar het Hof naar verwijst houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Bij faxbericht d.d. 8 november 2016 heeft de gemachtigde van de verdachte te kennen gegeven dat de verdachte niet correct is opgeroepen nu de oproeping enkel in de Nederlandse taal naar de verdachte is verzonden en de verdachte de Nederlandse taal niet machtig is. De gemachtigde van de verdachte heeft te kennen gegeven niet ter zitting te verschijnen nu het dossier geen blijk geeft van een oproeping in de Roemeense taal. Naar aanleiding van voornoemd faxbericht ziet de kantonrechter echter geen aanleiding de zaak aan te houden.”
2.3.1
Art. 260, vijfde lid, Sv is ingevoerd bij de Wet van 28 februari 2013, Stb. 2013, 85, tot implementatie van richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280). Deze wet is in werking getreden op 1 oktober 2013 (Stb. 2013, 268).
2.3.2
Art. 260 Sv luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“3. Bij de dagvaarding van de verdachte wordt opgave gedaan van de naam, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of bij onbekendheid daarvan de aanduiding van de getuigen en deskundigen die door de officier van justitie zijn opgeroepen. Ook van de oproeping van een persoon die bevoegd is het spreekrecht uit te oefenen, van de benadeelde partij voor zover dit niet eerder op grond van artikel 51g is geschied, en van een tolk wordt opgave gedaan.
4. Aan de verdachte wordt daarbij kenbaar gemaakt dat hij het recht heeft getuigen en deskundigen schriftelijk te doen oproepen of op de terechtzitting mede te brengen; hij wordt daarbij tevens opmerkzaam gemaakt op de voorschriften van de artikelen 262, eerste lid, 263, eerste, tweede en derde lid, en 278, tweede lid.
5. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem onverwijld een schriftelijke vertaling van de dagvaarding verstrekt dan wel wordt hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid.”
2.3.3
Art. 408, eerste lid aanhef en onder a, Sv luidt:
“Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend.”
2.4
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706).
2.5
Het Hof heeft vastgesteld dat de oproeping voor de terechtzitting in eerste aanleg aan de verdachte in persoon is betekend op 13 september 2016, zodat op grond van art. 408, eerste lid aanhef en onder a, Sv binnen veertien dagen na de einduitspraak hoger beroep had moeten worden ingesteld. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat het namens de verdachte op 20 december 2017 ingestelde hoger beroep tegen het op 9 november 2016 gewezen vonnis van de kantonrechter te laat is ingesteld. Het namens de verdachte gevoerde verweer dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep verontschuldigbaar is, heeft het Hof verworpen door te overwegen dat uit het faxbericht van de advocaat van 8 november 2016 kan worden opgemaakt dat de verdachte op de hoogte was van de terechtzitting in eerste aanleg van 9 november 2016 en dat daaraan niet afdoet dat - in strijd met art. 260, vijfde lid, Sv - geen schriftelijke vertaling van de oproeping in de Roemeense of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal is verstrekt. Dat oordeel is, mede gelet op de inhoud van het faxbericht waaruit het Hof niet-onbegrijpelijk heeft afgeleid dat de verdachte contact had opgenomen met zijn advocaat, die vervolgens aan de Rechtbank heeft meegedeeld dat de verdachte niet naar de zitting komt omdat de dagvaarding niet was vertaald, niet onbegrijpelijk. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet verontschuldigbaar is en de verdachte daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep, getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het middel faalt in zoverre.
2.7
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2019.
Conclusie 27‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Ontvankelijkheid h.b. en recht op vertaling essentiële processtukken, art. 386.1 jo. 260.5 Sv. Aan Roemeense verdachte is geen vertaling oproeping voor tz. Ktr verstrekt.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/05604
Zitting 27 augustus 2019
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 16 oktober 2017 door de Enkelvoudige Kamer van het Gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in de Rechtbank Den Haag van 9 november 2016 waarbij de verdachte wegens ‘overtreding van het bepaalde in artikel 107 lid 1 Wegenverkeerswet 1994’ is veroordeeld tot een werkstraf van 56 uren, subsidiair 28 dagen hechtenis, en waarbij de tenuitvoerlegging is gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde hechtenis van 11 dagen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep, althans dat ’s hofs motivering van deze beslissing onbegrijpelijk is.
Het middel houdt verband met het recht op een vertaling van essentiële processtukken. Voordat ik het middel inhoudelijk bespreek, geef ik eerst de op dat recht betrekking hebbende richtlijn en wetgeving alsmede rechtspraak weer voor zover relevant voor de beoordeling van het middel.
Richtlijn, wetgeving en rechtspraak
5. Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280) dient, volgens overweging 17, ‘kosteloze en toereikende taalkundige bijstandsverlening te waarborgen, zodat verdachten of beklaagden die de taal van de strafprocedure niet spreken of verstaan, hun recht van verdediging volledig kunnen uitoefenen en het eerlijke verloop van de procedure wordt gewaarborgd’. Van belang in verband met de onderhavige strafzaak is artikel 3 van genoemde richtlijn, dat voor zover relevant het volgende inhoudt:
‘Recht op vertaling van essentiële processtukken
1. De lidstaten zorgen ervoor dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet verstaat, binnen een redelijke termijn een schriftelijke vertaling ontvangt van alle processtukken die essentieel zijn om te garanderen dat hij zijn recht van verdediging kan uitoefenen en om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen.
2. De essentiële processtukken omvatten beslissingen tot vrijheidsbeneming, de tenlastelegging of dagvaarding en vonnissen.
3. De bevoegde autoriteiten besluiten per geval of andere processtukken essentieel zijn. De verdachte of beklaagde of zijn raadsman kan een met redenen omkleed verzoek met deze strekking indienen.
(…)
7. Als uitzondering op de in de leden 1, 2, 3 en 6 opgenomen algemene regels kan, in plaats van een schriftelijke vertaling een mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting van de essentiële processtukken worden verstrekt, op voorwaarde dat deze mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting het eerlijke verloop van de procedure onverlet laat.
(…)
9. Vertaling die overeenkomstig dit artikel wordt verstrekt, is van voldoende kwaliteit om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, met name door ervoor te zorgen dat de verdachte of beklaagde geïnformeerd is over de zaak tegen hem en in staat is zijn recht van verdediging uit te oefenen.’
6. Inmiddels heeft het Hof van Justitie zich in enkele arresten over deze richtlijn uitgelaten. In HvJEU 15 oktober 2015, Strafzaak tegen Gavril Covaci, C-216/14, ECLI:EU:C:2015:686, NJ 2016/367 m.nt. Klip besliste het, kort gezegd, dat het recht op vertolking en vertaling niet in de weg staat aan een (Duitse) nationale regeling die degene jegens wie een strafbeschikking is gegeven niet toestaat om tegen deze beschikking schriftelijk verzet in te stellen in een andere taal dan de taal van de procedure, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteiten een dergelijk verzet niet beschouwen als een essentieel processtuk. Het HvJEU stelt onder meer vast dat het verzet ook mondeling kan worden gedaan en dat art. 2 van richtlijn 2010/64/EU in dat geval het recht op kosteloze bijstand van een tolk waarborgt. En dat in het geval schriftelijk verzet wordt ingesteld het recht op bijstand van een raadsman bestaat, ‘die het bijbehorende processtuk in de taal van de procedure zal opstellen’ (ov. 41 en 42).
7. Relevant is voorts HvJEU 12 oktober 2017, Strafzaak tegen Frank Sleutjes, C-278/16, ECLI:EU:C:2017:757. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betrof een strafprocedure waarin door de Duitse autoriteiten tegen Sleutjes – een Nederlands staatsburger – op 2 november 2015 een strafbeschikking was uitgevaardigd waarbij deze wegens het wederrechtelijk verlaten van de plaats van een ongeval een boete kreeg opgelegd. Sleutjes stuurde op 24 en 26 november 2015 twee e-mails naar het Amtsgericht Düren (Duitsland) waarin hij – in het Nederlands – zijn standpunt uiteenzette. Op 1 december 2015 deelde het Amtsgericht hem mee dat ieder aan deze instantie gericht schrijven in het Duits gesteld moest zijn. De raadsman van Sleutjes stelde op 1 december 2015 tardief verzet in en verzocht om herstel in de vorige toestand. Dat verzet werd op 28 januari 2016 niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek werd afgewezen. Sleutjes stelde daartegen beroep in. Het Landgericht Aachen, waar dat beroep diende, stelde vervolgens een prejudiciële vraag: moet artikel 3 van richtlijn 2010/64/EU aldus worden uitgelegd dat het begrip ‘uitspraak’ (Urteil) in § 37, lid 3, StPO mede ziet op strafbeschikkingen (Strafbefehle) in de zin van de §§ 407 en volgende van de StPO? Het HvJEU overweegt:
‘30 Uit het aan het Hof overgelegde dossier en uit de punten 20 en 60 van het arrest van 15 oktober 2015, Covaci (C‑216/14, EU:C:2015:686), blijkt dat de strafbeschikking waarin het Duitse recht voorziet, is uitgevaardigd op basis van een vereenvoudigde procedure, volgens welke de betekening van die beschikking in wezen slechts plaatsvindt nadat de rechter zich over de gegrondheid van de beschuldiging heeft uitgesproken en deze betekening voor de verdachte de eerste gelegenheid vormt om over de tegen hem ingebrachte beschuldiging te worden geïnformeerd. Indien deze persoon tegen die beschikking geen verzet aantekent binnen twee weken vanaf de betekening ervan, gaat zij bovendien in kracht van gewijsde en worden de daarin opgelegde sancties uitvoerbaar.
31 Bijgevolg vertegenwoordigt een dergelijke strafbeschikking zowel een tenlastelegging als een vonnis in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2010/64.
32 In de tweede plaats volgt, zoals de advocaat-generaal in punt 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zowel uit de overwegingen 14, 17 en 30 van deze richtlijn als uit de tekst van artikel 3 ervan, en in het bijzonder lid 1 van dit artikel, dat het daarbij gewaarborgde recht op vertaling is ingevoerd om de betrokkenen in staat te stellen hun rechten van verdediging uit te oefenen en om het eerlijke verloop van de procedure te garanderen (arrest van 15 oktober 2015, Covaci, C‑216/14, EU:C:2015:686, punt 43).
33 Wanneer een strafbeschikking als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, aan iemand uitsluitend in de taal van de betrokken procedure wordt verstrekt, hoewel deze persoon die taal niet machtig is, dan is hij niet in staat om te begrijpen wat hem wordt verweten en kan hij zijn recht van de verdediging dus niet naar behoren uitoefenen indien hij niet beschikt over een vertaling van deze beschikking in een taal die hij beheerst.
34 Uit een en ander volgt dat op de gestelde vraag moet worden geantwoord dat artikel 3 van richtlijn 2010/64 aldus moet worden uitgelegd dat een rechtshandeling zoals een beschikking die krachtens het nationale recht kan worden uitgevaardigd om kleinere strafrechtelijke inbreuken te bestraffen en die door een rechter na afloop van een vereenvoudigde eenzijdige procedure wordt gegeven, een „essentieel processtuk” in de zin van lid 1 van dit artikel vormt, waarvan overeenkomstig de in die bepaling gestelde formele vereisten een schriftelijke vertaling moet worden bezorgd aan de verdachte of beklaagde die de taal van de betrokken procedure niet begrijpt, zodat deze zijn recht van verdediging kan uitoefenen en het eerlijke verloop van de procedure wordt gewaarborgd.’
8. Richtlijn 2010/64/EU is geïmplementeerd door de Wet van 28 februari 2013, Stb. 2013, 85.1.Wat betreft het recht op een vertaling van essentiële processtukken kan, voor zover in dit kader relevant, worden gewezen op de volgende in het Wetboek van Strafvordering nieuw ingevoerde artikelleden:
Artikel 257a
7. Indien blijkt dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en de strafbeschikking is uitgevaardigd wegens een misdrijf, wordt de strafbeschikking of in ieder geval de in het zesde lid bedoelde onderdelen daarvan vertaald in een voor de verdachte begrijpelijke taal. De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, kan verzoeken dat de strafbeschikking in een voor hem begrijpelijke taal wordt vertaald.
Artikel 260
5. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem onverwijld een schriftelijke vertaling van de dagvaarding verstrekt dan wel wordt hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid.2.
Artikel 365
6. De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en overeenkomstig het derde lid om een afschrift van het vonnis verzoekt, wordt in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van:
a. de beslissing op grond van artikel 349 dan wel de beslissing tot veroordeling, vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging;
b. indien een veroordeling of ontslag van alle rechtsvervolging is uitgesproken, de benaming van het strafbare feit dat het bewezenverklaarde oplevert met vermelding van de plaats waar en het tijdstip waarop het is begaan;
c. indien een straf of maatregel is opgelegd, de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.
De schriftelijke mededeling blijft achterwege indien de verdachte bij de uitspraak aanwezig was en deze op grond van artikel 362, derde lid, voor hem is vertolkt dan wel indien de verdachte op grond van artikel 366, vierde lid, in een voor hem begrijpelijke taal mededeling van het vonnis is gedaan.
Artikel 366
4. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem tevens een schriftelijke vertaling van de mededeling in een voor hem begrijpelijke taal verstrekt.
9. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot voornoemde wet leidde citeer ik de volgende passages:
‘Vaststelling of de verdachte al dan niet de bijstand van een tolk behoeft
(…)
Bij de beoordeling of een verdachte de Nederlandse taal voldoende beheerst, is het moment van het eerste verhoor bij de politie cruciaal. Dat is immers veelal het eerste moment in de strafprocedure waarop de autoriteiten rechtstreeks met de verdachte communiceren en zich een oordeel kunnen vormen over zijn taalvaardigheid. De eerdergenoemde Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers in het opsporingsonderzoek in strafzaken bevat reeds een omschrijving van het «mechanisme» waarop artikel 2, vierde lid, van de richtlijn doelt. Paragraaf 2.3. van de aanwijzing gaat in op de wijze waarop wordt vastgesteld of de verdachte de Nederlandse taal beheerst. Als criterium geldt dat de verdachte de hem gestelde vragen en gedane mededelingen begrijpt, dat hij in staat is zijn eigen lezing te geven over de gebeurtenissen waarover zijn verklaring wordt verlangd en voldoende in staat is daarin nuances aan te brengen. Als de verdachte slechts in staat is vragen met «ja» of «nee» te beantwoorden, beheerst hij de Nederlandse taal onvoldoende en dient de bijstand van een tolk te worden ingeroepen. In beginsel wordt voor een verdachte, wanneer deze aangeeft niet in staat te zijn in het Nederlands een verklaring af te leggen, steeds een tolk opgeroepen. Bij twijfel geldt hetzelfde uitgangspunt. Dit is alleen anders wanneer de politie weet dat de verdachte het Nederlands goed beheerst, bijvoorbeeld omdat het niet de eerste keer is dat de verdachte met de politie in aanraking is gekomen. Wanneer verdachte en verbalisant van mening verschillen over de vraag of tolkenbijstand is geboden, wordt de kwestie voorgelegd aan de (hulp)officier van justitie die ter zake beslist.’3.
‘Vertaling van de dagvaarding
Het tweede essentiële processtuk dat moet worden vertaald voor een verdachte die de taal van de procedure niet beheerst, is de dagvaarding. (…)
Ter implementatie van deze bepaling wordt voorgesteld aan artikel 260 Sv, dat onder andere regels bevat ten aanzien van de inhoud van de dagvaarding, een lid toe te voegen waarin wordt bepaald dat aan de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst hetzij een schriftelijke vertaling van de gehele dagvaarding wordt verstrekt, hetzij dat hem schriftelijk in een voor hem begrijpelijke taal mededeling wordt gedaan van de relevante onderdelen van de dagvaarding. Die relevante onderdelen zijn: de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen, een korte omschrijving van het strafbare feit en een aantal belangrijke mededelingen die rechten voor de verdachte bevatten, zoals bijvoorbeeld de opgave van de oproeping van een tolk, de mogelijkheid om een bezwaarschrift tegen de dagvaarding in te dienen en de mogelijkheid om getuigen of deskundigen te doen oproepen.
(…)
Vertaling van het schriftelijke vonnis
Het derde document dat ingevolge artikel 3, tweede lid, van de richtlijn moet worden vertaald voor de verdachte betreft het vonnis. (…)Wanneer schriftelijk vonnis wordt gewezen (meervoudige strafkamer), heeft de verdachte ingevolge de richtlijn recht op een schriftelijke vertaling van de relevante onderdelen van het vonnis. In de huidige Nederlandse systematiek (artikel 365, derde lid, Sv) wordt de verdachte slechts een afschrift van hetvonnis verstrekt wanneer hij daarom heeft verzocht. Alleen wanneer de verdachte niet bij de uitspraak aanwezig was en niet wist of had kunnen weten wanneer de uitspraak zou plaatsvinden, wordt de verdachte door het openbaar ministerie in kennis gesteld van een beknopte weergave van het vonnis (de vonnismededeling, artikel 366 Sv). De beknopte weergave van het vonnis stelt de veroordeelde in staat te beslissen over het al dan niet instellen van een rechtsmiddel. Voorgesteld wordt ter implementatie van de richtlijn de genoemde artikelen 365 en 366 Sv aan te passen.’4.
‘Onderdeel P (artikel 260)
(…)
Artikel 260 Sv bevat voorts regels betreffende de inhoud van de dagvaarding. De dagvaarding is één van de drie essentiële processtukken genoemd in artikel 3, tweede lid, van de richtlijn, waarvan de relevante onderdelen in ieder geval steeds vertaald moeten worden ten behoeve van een verdachte die de taal van de procedure niet beheerst. Voorgesteld wordt aan artikel 260 Sv een lid toe te voegen waarin is bepaald dat aan de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, hetzij een schriftelijke vertaling van de dagvaarding wordt verstrekt, hetzij dat hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling wordt gedaan van de datum, plaats en het tijdstip waarop hij ter terechtzitting moet verschijnen, een korte omschrijving van het feit en een aantal belangrijke mededelingen die verband houden met de rechten van de verdediging. Dit laatste heeft bijvoorbeeld betrekking op de mogelijkheid de officier van justitie te verzoeken een tolk op te roepen, indien niet blijkt dat deze reeds is opgeroepen of de bevoegdheid getuigen of deskundigen te doen oproepen.
Het ligt in de rede dat de vertaling van de dagvaarding of de schriftelijke mededeling van de relevante onderdelen van de dagvaarding gelijktijdig met de uitreiking van de dagvaarding aan de verdachte wordt verstrekt. Het openbaar ministerie bepaalt wanneer de gehele dagvaarding wordt vertaald en wanneer met een schriftelijke mededeling kan worden volstaan. Vertaling van de integrale dagvaarding zal geboden zijn wanneer het gaat om een complexe zaak met een complexe tenlastelegging. Wanneer het om meer eenvoudige zaken gaat, zal met de schriftelijke mededeling kunnen worden volstaan.’5.
‘Onderdelen U (artikel 365) en V (artikel 366)
Zoals in paragraaf 3.3. van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is aangegeven, heeft de verdachte recht op een vertaling van de relevante onderdelen van het vonnis. De in de onderdelen U en V voorgestelde wijzigingen strekken tot implementatie hiervan. In artikel 365, derde lid, is geregeld dat aan de verdachte een afschrift van het vonnis wordt verstrekt, indien hij daarom verzoekt. Artikel 366 Sv regelt dat de verdachte die niet bij de uitspraak aanwezig was en kort gezegd niet wist of had kunnen weten wanneer de uitspraak zou plaatsvinden, door het openbaar ministerie in kennis wordt gesteld van een beknopte weergave van het vonnis door middel van een vonnismededeling die aan hem wordt betekend. De vonnismededeling bevat die onderdelen uit het vonnis die de verdachte in voldoende mate op de hoogte stellen van wat voor zijn besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep van belang is (HR 7 december 2004, LJN AR3278). Omdat de ratio van de vonnismededeling is de verdachte in kennis te stellen van het tegen hem gewezen vonnis met het oog op de mogelijkheid hoger beroep in te stellen, blijft een vonnismededeling achterwege indien de verdachte van de gehele tenlastelegging in eerste aanleg is vrijgesproken. Daartegen staat voor de verdachte immers geen rechtsmiddel open. Naast enkele feitelijke gegevens zoals de naam van de rechter, de dagtekening van het vonnis en de personalia van de verdachte, indien deze in het vonnis zijn vermeld, dient de vonnismededeling de volgende gegevens te bevatten:
‒ de beslissing op de formele vragen, indien daartoe aanleiding bestaat (nietigheid van de dagvaarding, onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie);
‒ de beslissing met betrekking tot het tenlastegelegde feit (veroordeling of ontslag van alle rechtsvervolging);
‒ de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit met het tijdstip waarop en de plaats waar het is gepleegd;
‒ indien een straf of maatregel is opgelegd, de opgelegde straf of maatregel met de wettelijke bepalingen waarop deze is gestoeld.
Voorgesteld wordt in artikel 366 Sv te bepalen dat indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, hem een schriftelijke vertaling van de vonnismededeling in een voor hem begrijpelijke taal wordt verstrekt. Aldus wordt de verdachte die niet bij de uitspraak aanwezig was en die niet wist of had kunnen weten wanneer de uitspraak zou plaats vinden, in een voor hem begrijpelijke taal in kennis gesteld van de relevante onderdelen van het vonnis.
Ten aanzien van de verdachte die niet bij de uitspraak aanwezig was, maar die wel wist of had kunnen weten wanneer de uitspraak zou plaatsvinden, geldt artikel 365 Sv. De verdachte kan verzoeken om een afschrift van het vonnis. Voorgesteld wordt hieraan toe te voegen dat de verdachte die om een afschrift van het vonnis verzoekt en de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, schriftelijk mededeling wordt gedaan van de relevante onderdelen van het vonnis in een voor hem begrijpelijke taal. Bij de vraag welke onderdelen van het vonnis als relevant moeten worden aangemerkt, is aansluiting gezocht bij de hierboven genoemde inhoudelijke onderdelen die ingevolge artikel 366 Sv moeten worden opgenomen in een vonnismededeling. Dat zijn immers de elementen uit het vonnis die relevant worden geacht voor de besluitvorming omtrent het instellen van een rechtsmiddel. Wanneer de verdachte reeds op grond van artikel 366 Sv een beknopte schriftelijke weergave van het vonnis in een voor hem begrijpelijke taal is verstrekt, kan de verstrekking van een vergelijkbaar document op basis van artikel 365 Sv achterwege blijven. Zoals aangegeven in het algemeen deel van deze memorie van toelichting, zijn wij van mening dat het verstrekken van een schriftelijke vertaling van de relevante onderdelen van het vonnis ook achterwege kan blijven, indien de verdachte bij de uitspraak aanwezig was en deze op de voet van artikel 362, derde lid, Sv voor hem is vertolkt. In dat geval is hij immers mondeling op de hoogte gesteld van de inhoud van het vonnis en kan met toepassing van de uitzondering in artikel 3, zevende lid, van de richtlijn, een schriftelijke vertaling achterwege blijven.
(…)
In de context van het schriftelijke vonnis gaat het om de vraag welke onderdelen van het vonnis relevant zijn om de verdachte in staat te stellen van het tegen hem gewezen vonnis kennis te nemen en – hoewel de richtlijn daarover niet spreekt – een beslissing te nemen over het al dan niet instellen van een rechtsmiddel. Zoals in het voorgaande is aangegeven, stellen wij voor om bij de bepaling wat als «relevante onderdelen» van het schriftelijke vonnis kunnen worden aangemerkt, aansluiting te zoeken bij de informatie die is opgenomen in een zogenoemde vonnismededeling (artikel 366 Sv). Zowel uit de wetsgeschiedenis als uit de relevante jurisprudentie met betrekking tot artikel 366 Sv volgt dat de verdachte wordt geacht in staat te zijn op basis van de in die mededeling opgenomen informatie een beslissing te nemen over het instellen van een rechtsmiddel. Naar onze mening is dit een uitstekend aanknopingspunt voor de vaststelling van de onderdelen uit het schriftelijke vonnis die als relevant zijn aan te merken en derhalve moeten worden vertaald. Niet goed valt in te zien waarom deze informatie, die voldoende wordt geacht voor een Nederlands sprekende verdachte om een beslissing te nemen over het instellen van een rechtsmiddel, onvoldoende zou zijn wanneer het gaat een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst. Daar komt bij dat in de praktijk de raadsman veelal de verdachte zal adviseren over het al dan niet instellen van een rechtsmiddel.’6.
10. Uit de Nota naar aanleiding van het verslag citeer ik de volgende passages:
‘3.1 Doel en reikwijdte van de richtlijn
Terecht merkten de leden van de VVD-fractie op dat het kunnen kennis nemen van bepaalde processtukken maar een deel van het strafproces is. Naast de processtukken is het kunnen communiceren met politie en justitie en de advocaat van belang. Zij vroegen aan te geven op welke wijze aan de op deze gebieden mogelijk optredende taalbarrières wordt tegemoet gekomen en welke rol de eigen verantwoordelijkheid van de verdachte hierin speelt. (…)
Wat betreft de eigen verantwoordelijkheid van de verdachte kan het volgende worden opgemerkt. Personen die in Nederland verblijven en de Nederlandse taal niet beheersen, hebben in zijn algemeenheid een eigen verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat zij mededelingen die van de overheid afkomstig zijn, begrijpen en zo nodig actie ondernemen om van de inhoud van de mededeling kennis te kunnen nemen. Zij kunnen hiervoor bijvoorbeeld hulp van vrienden, collega’s of buren vragen. (…) Deze eigen verantwoordelijkheid bestaat ook wanneer een zich in Nederland bevindende persoon die de Nederlandse taal niet machtig is, verdacht wordt van een strafbaar feit. Het ligt in de rede dat hij in een dergelijk geval, zo nodig via het Juridisch Loket, contact zoekt met een raadsman die hem kan bijstaan bij zijn verdediging. Ook wanneer bijvoorbeeld het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) een strafbeschikking aan de verdachte toestuurt die is uitgevaardigd wegens een overtreding, zal de betrokkene er zelf voor moeten zorg dragen dat hij kennis kan nemen van de inhoud van de mededeling. (…) Voor een aantal essentiële processtukken geldt dat de richtlijn die aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt, verplicht tot vertaling ervan in een voor de verdachte begrijpelijke taal. Het gaat hierbij om het bevel tot inverzekeringstelling en het bevel tot voorlopige hechtenis, de dagvaarding, een strafbeschikking uitgevaardigd wegens misdrijf en het schriftelijke vonnis. (…) Deze documenten behoeven niet integraal te worden vertaald; dit geldt alleen voor de relevante onderdelen daaruit. De eigen verantwoordelijkheid van de verdachte speelt geen rol ten aanzien van het recht op bijstand van een tolk tijdens verhoren, zittingen of ten behoeve van het overleg met een raadsman.’7.
‘4. Adviezen
Zowel de leden van de VVD-fractie als de leden van de PVV-fractie vroegen waarom het advies van het openbaar ministerie om ten aanzien van het recht op vertaling van essentiële processtukken de kring van verdachten aan te duiden als personen die de Nederlandse taal «niet verstaan» niet is overgenomen. Graag lichten wij dit toe. De richtlijn bepaalt dat het recht op vertolking toekomt aan een verdachte die de taal waarin de strafprocedure wordt gevoerd niet «spreekt of verstaat» (in de Engelse taalversie wordt gesproken van «speak or understand»). Met het vermogen om een vreemde taal te spreken wordt geduid op de actieve taalbeheersing, dat wil zeggen of men in staat is zich in een vreemde taal mondeling uit te drukken. Met het vermogen om een vreemde taal te verstaan wordt geduid op de passieve taalbeheersing, dat wil zeggen of men in staat is een gesproken vreemde taal te begrijpen. In het Wetboek van Strafvordering wordt de terminologie gebruikt van het niet of onvoldoende «beheersen» van de Nederlandse taal. Onder het begrip «beheersen» worden zowel de actieve als passieve taalbeheersing gevat. De bestaande terminologie sluit derhalve goed aan bij de richtlijn. Ten aanzien van het recht op vertaling van processtukken bepaalt de richtlijn dat dit van toepassing is indien de verdachte de taal van de strafprocedure niet «verstaat». Het gebruik van de term «verstaan» in de context van vertaling van schriftelijke stukken is gelet op het voorgaande niet helemaal logisch omdat daarbij moet worden gedacht aan het begrip van het gesproken woord, maar kan worden verklaard doordat dit de Nederlandse vertaling is van de Engelse term «understand». Omdat de term «verstaan» in het Nederlandse taalgebruik vooral betrekking heeft op het begrip van het gesproken woord, is het advies van het openbaar ministerie met betrekking tot het recht op vertaling niet overgenomen. In plaats daarvan is ervoor gekozen de bestaande terminologie van het Wetboek van Strafvordering, die ook goed toepasbaar is op het begrijpen van schriftelijke documenten, ook te hanteren ten aanzien van het recht op vertaling.
Van een uitbreiding van de kring van personen die bij de gehanteerde terminologie recht hebben op een vertaling van bepaalde essentiële processtukken is geen sprake, zo beantwoorden wij de vragen van de leden van de fracties van de VVD en de PVV. Waar het om gaat is dat een verdachte die, omdat hij de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, niet kan begrijpen wat hem bijvoorbeeld in de Nederlandse dagvaarding wordt verweten, wordt voorzien van een vertaling van ten minste de essentiële onderdelen van die dagvaarding.’8.
‘Voorts wilden de leden van de PVV-fractie weten waarom de regering niet meer op de eigen verantwoordelijkheid van verdachten wijst indien zij met de Nederlandse overheid worden geconfronteerd. Hierover merken wij graag het volgende op. Zoals wij in paragraaf 3.1. naar aanleiding van een vraag van de leden van de VVD-fractie hebben aangegeven, geldt in zijn algemeenheid het uitgangspunt dat personen die in Nederland verblijven en de Nederlandse taal niet machtig zijn, een eigen verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat zij kennis nemen van aan hen gerichte mededelingen van de zijde van Nederlandse overheidsinstanties. Deze eigen verantwoordelijkheid geldt tot op zekere hoogte ook voor personen die verdacht worden van het plegen van een strafbaar feit, doch niet voor zover het EVRM of de richtlijn de overheid verplichten de verdachte in een voor hem begrijpelijke taal over bepaalde aspecten te informeren of zorg te dragen voor de bijstand van een tolk of een vertaling van een bepaald processtuk. Dit wetsvoorstel strekt ertoe die verplichtingen in het Wetboek van Strafvordering neer te leggen, waarbij wij benadrukken dat de voorgestelde wetgeving niet verder gaat dan waartoe de richtlijn verplicht.’9.
11. Wat de aandacht trekt, is dat het verstrekken van de vertaling door de wetgever niet met dezelfde waarborgen is omgeven als het verstrekken van het vertaalde document. Artikel 257a, eerste lid, Sv maakt duidelijk dat de officier van justitie in de daar omschreven gevallen een strafbeschikking kan uitvaardigen. Het zesde lid bepaalt dat de strafbeschikking schriftelijk is en wat deze vermeldt; uit het zevende lid volgt dat indien blijkt dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, de strafbeschikking of nader omschreven onderdelen daarvan in een voor hem begrijpelijke taal worden vertaald. Art. 257d, eerste en tweede lid, Sv bepaalt evenwel alleen voor het ‘afschrift van de strafbeschikking’ dat deze ‘zoveel mogelijk in persoon aan de verdachte uitgereikt’ wordt en dat het afschrift anders wordt ‘toegezonden’ aan een nader omschreven adres. De dagvaarding wordt aan de verdachte betekend (art. 258, eerste lid, Sv). De schriftelijke vertaling van de dagvaarding dan wel van nader omschreven daarin vermelde gegevens wordt aan de verdachte ‘verstrekt’ (art. 260, vijfde lid, Sv). Dat beide momenten dikwijls zullen maar niet behoeven samen te vallen blijkt expliciet uit (het geciteerde deel van) de memorie van toelichting (p. 35). Hoe het verstrekken in dat geval plaatsvindt, is niet nader genormeerd. Uit art. 585 Sv lijkt te volgen dat de vertaling kan worden toegezonden. In dat geval bestaat geen zekerheid dat de verdachte de vertaling heeft ontvangen. Iets vergelijkbaars geldt voor de ‘mededeling van het vonnis’. Die mededeling wordt in de in de wet omschreven gevallen aan de verdachte betekend (art. 366, eerste lid, Sv). De schriftelijke vertaling van de mededeling wordt aan de verdachte in een voor hem begrijpelijke taal verstrekt (art. 366, vierde lid, Sv).
12. In eerdere rechtspraak heeft Uw Raad aan het ontbreken van een vertaling van ‘essentiële processtukken’ langs verschillende wegen gevolgen verbonden. In HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:136 werd geklaagd over ’s hofs oordeel dat verstek kon worden verleend tegen de niet-verschenen verdachte; daartoe was aangevoerd dat aan de verdachte in strijd met art. 260, vijfde lid, Sv niet een vertaling in het Roemeens of in een andere voor hem begrijpelijke taal van de (essentie van de) appeldagvaarding was toegezonden. Uit de ID-staat SKDB bleek dat de verdachte de Roemeense nationaliteit had; verder was voor de terechtzitting in hoger beroep een tolk in de Roemeense taal opgeroepen. Uw Raad overwoog dat gelet op die omstandigheden het ernstige vermoeden rees dat de verdachte de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerste. En dat uit de stukken niet kon blijken dat ‘een schriftelijke vertaling van (de essentie van) de appeldagvaarding in de Roemeense of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal aan hem is verstrekt’.10.Daarom had het hof ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of er reden was het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde dit verzuim te herstellen. De bestreden uitspraak werd gecasseerd.11.
13. In gevallen waarin een rechtsmiddel te laat was aangewend en geen vertaling van de dagvaarding of de mededeling van het vonnis (of arrest) was verstrekt, is wel een beroep gedaan op verontschuldigbare termijnoverschrijding. Dat was bijvoorbeeld het geval in HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1607, NJ 2014/411 m.nt. Schalken.12.Uw Raad overwoog:
‘2.4. Vooropgesteld moet worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. (Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706, NJ 2004/462.)
2.5.
2.5. Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat de verdachte de Nederlandse taal voldoende beheerste om te begrijpen dat hij werd gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank 's-Gravenhage van 10 mei 2012. Dat oordeel is, gelet op hetgeen het Hof daaraan ten grondslag heeft gelegd, niet onbegrijpelijk. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat de verdachte, nu de dagvaarding aan hem in persoon was uitgereikt, binnen veertien dagen na het vonnis van 10 mei 2012 het hoger beroep had moeten instellen - hetgeen hij heeft verzuimd - getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.’
14. Deze benadering sluit aan bij de systematiek van de wettelijke regeling van termijnen voor het aanwenden van rechtsmiddelen. In die systematiek vormt een op het informeren van de verdachte gerichte inspanning in veel gevallen het begin van de betreffende termijn. Naast de dagvaarding of oproeping in persoon bewerkstelligt bijvoorbeeld ook de niet in persoon maar rechtsgeldig betekende dagvaarding onder nadere beperkingen dat de termijn voor het instellen van hoger beroep of beroep in cassatie meteen na de einduitspraak gaat lopen (zie de artikelen 408 en 432 Sv). Bij die systematiek past dat A-G Vellinga zich in zijn conclusie bij HR 31 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0167, NJ 2004/551 aansluit bij ’s hofs oordeel ‘dat verdachte bekend is met de einduitspraak wanneer deze hem in schriftelijke vorm wordt ter hand gesteld ook al begrijpt hij niet wat het geschrift houdende die einduitspraak inhoudt’.13.Bij de implementatie van richtlijn 2010/64/EU heeft de wetgever deze systematiek in stand gelaten.14.
15. Inmiddels heeft Uw Raad zich in HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2008 uitgelaten over de aan een schending van art. 366, vierde lid, Sv te verbinden gevolgen voor overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep in cassatie. De verdachte had op 30 maart 2017 beroep in cassatie ingesteld, nadat aan hem op 2 juli 2016 in persoon de mededeling van ’s hofs uitspraak van 2 september 2004 was betekend. In cassatie werd aangevoerd dat het cassatieberoep ontvankelijk was aangezien aan de verdachte in strijd met art. 366, vierde lid, Sv geen schriftelijke vertaling van de mededeling van het arrest was verstrekt. Uw Raad stelde vast dat zich bij de stukken een ID-staat SKDB van 14 juli 2003 bevond waaruit bleek dat de verdachte de Tsjechoslowaakse nationaliteit had, alsmede een oproeping van een tolk in de Tsjechische taal om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep. En Uw Raad overwoog vervolgens:
‘2.5. Gelet op onder meer de nationaliteit van de verdachte en de oproeping van een tolk in de Tsjechische taal voor de terechtzitting in hoger beroep, zoals hiervoor onder 2.4 weergegeven, rijst het ernstige vermoeden dat sprake is van een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, zoals bedoeld in art. 366, vierde lid, Sv. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken kan niet blijken dat een schriftelijke vertaling van de mededeling als bedoeld in art. 366, eerste en derde lid, Sv in de Tsjechische of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal is verstrekt. In het licht van het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat dit in strijd met art. 366, vierde lid, Sv niet is geschied. Evenmin kan uit de stukken volgen dat de verdachte op een eerder moment wegens een andere omstandigheid van het arrest van het Hof op de hoogte is geraakt.
2.6.
Dit brengt mee dat de verdachte in zijn beroep kan worden ontvangen.’
16. Deze uitspraak zou mogelijk aldus kunnen worden gelezen dat Uw Raad bij art. 408, tweede lid, Sv voortaan niet doorslaggevend acht op welk moment de verdachte de informatie over de einduitspraak heeft gekregen maar op welk moment hij de informatie kan hebben begrepen. De einduitspraak is de verdachte door de betekening van de mededeling van het vonnis op grond van art. 366, eerste lid, Sv nog niet bekend; hij is daar – uitgaande van deze interpretatie – pas mee bekend nadat de schriftelijke vertaling aan hem verstrekt is.15.
17. Zelf begrijp ik deze uitspraak in het licht van de wettelijke systematiek aldus, dat Uw Raad in het licht van de omstandigheden van het geval een verontschuldigbare termijnoverschrijding aanneemt.
De bestreden beslissing
18. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep – met daarin opgenomen de aantekening van het mondeling arrest – houdt voor zover relevant het volgende in:
‘Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam, namens zijn kantoorgenote mr. A Petrescu. (…)
De advocaat-generaal draagt de zaak voor en stelt vast dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, nu de oproeping voor de zitting in eerste aanleg van 9 november 2016 op 13 september 2016 in persoon aan de verdachte is uitgereikt, terwijl door verdachte pas op 20 december 2016 hoger beroep is ingesteld.
(…)
De voorzitter stelt aan de orde de ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep en stelt vast dat uit het vonnis van 9 november 2016 blijkt dat de kantonrechter geen aanleiding zag om de zaak aan te houden, een en ander zoals door de raadsman van de verdachte verzocht per fax van 8 november 2016.
De raadsman deelt daarop mede:
De overschrijding van de termijn is verschoonbaar, nu er geen oproeping voor de zitting van 9 november 2016 in de Roemeense taal aan mijn cliënt is uitgereikt dan wel verzonden. De kantonrechter had de behandeling van de zaak moeten aanhouden.
Mijn cliënt is pas later van het vonnis op de hoogte gesteld en heeft toen vervolgens tijdig hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal deelt daarop mede:
De gemachtigd raadsman van de verdachte heeft per fax van 8 november 2016 laten weten dat er geen vertaalde dagvaarding naar de verdachte is verzonden. Er is vervolgens door de raadsman een bewuste keuze gemaakt om niet naar de zitting bij de kantonrechter op 9 november 2016 te gaan. Als raadsman hoor je daarna te informeren of de zaak is aangehouden of is afgedaan, hetgeen de raadsman heeft nagelaten. Daarnaast spreken de raadslieden van het kantoor van de verdachte de Roemeense taal. De verdachte wist dus heel goed wat er speelde toen hij voorafgaande aan de zitting contact had met zijn advocaat. Hij was dus van de zitting op de hoogte.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de vordering voor.
De advocaat-generaal vordert dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep.
De raadsman voert het woord tot verdediging en persisteert bij zijn conclusie dat zijn cliënt ontvankelijk is in het hoger beroep. Volgens de raadsman dient de zaak te worden teruggewezen naar de rechtbank.
(…)
Aantekening mondeling arrest
als bedoeld in artikel 425, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 9 november 2016, gegeven naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van heden.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat zijn cliënt ontvankelijk is in het hoger beroep, nu aan zijn cliënt, die de Nederlandse taal niet machtig is, alleen de dagvaarding in de Nederlandse taal is uitgereikt en niet in de Roemeense taal. Volgens de raadsman was zijn cliënt niet op de hoogte van de zitting van 9 november 2016.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de stukken blijkt dat de oproeping aan de verdachte op 13 september 2016 in persoon is uitgereikt voor de zitting van 9 november 2016.
Uit het Aantekening mondeling vonnis blijkt dat gemachtigde van de verdachte (de thans ter zitting aanwezige raadsman mr. Popescu dan wel zijn kantoorgenote mr. A. Petrescu) bij fax aan de rechtbank (kantonrechter) heeft meegedeeld dat de verdachte niet ter zitting zal verschijnen omdat de dagvaarding niet in het Roemeens vertaald is. De juistheid van deze op het Aantekening mondeling vonnis weergegeven mededeling is door de verdediging niet bestreden. Het is het hof ambtshalve bekend dat zowel mr. Popescu als mr. Petrescu de Roemeense taal beheersen, reden waarom veel Roemeense verdachten zich tot hen wenden voor rechtsbijstand. Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verdachte voorafgaande aan deze zitting contact heeft opgenomen met zijn advocaat over deze zitting. Het kan niet anders dan dat de raadsman of raadsvrouw toen heeft meegedeeld wat de dagvaarding die de verdachte getoond moet hebben, inhield. Het ontbreken van een Roemeense vertaling was vervolgens reden om mede te delen dat de verdachte niet ter zitting zou verschijnen.
Het hof is van oordeel dat de vorenomschreven gang van zaken volstrekt duidelijk maakt dat de verdachte op de hoogte was van de zitting van 9 november 2016. Daaraan doet niet af dat bij de hem uitgereikte dagvaarding niet een Roemeense vertaling gevoegd was. De verdachte, in elk geval zijn advocaat, had tijdig dienen te informeren wat de kantonrechter uiteindelijk met de mededeling van niet-verschijnen had gedaan, teneinde eventueel binnen de daarvoor geldende termijn hoger beroep in te stellen. Dat is niet gebeurd. Het hoger beroep is pas op 20 december 2016 ingesteld, te laat dus. De verdachte dient niet-ontvankelijk in het hoger beroep te worden verklaard.’
19. In de aantekening van het mondeling vonnis heeft de kantonrechter de volgende mededeling opgenomen:
‘Bij faxbericht d.d. 8 november 2016 heeft de gemachtigde van de verdachte te kennen gegeven dat de verdachte niet correct is opgeroepen nu de oproeping enkel in de Nederlandse taal naar de verdachte is verzonden en de verdachte de Nederlandse taal niet machtig is. De gemachtigde van de verdachte heeft te kennen gegeven niet ter zitting te verschijnen nu het dossier geen blijk geeft van een oproeping in de Roemeense taal. Naar aanleiding van voornoemd faxbericht ziet de kantonrechter echter geen aanleiding de zaak aan te houden.’
20. Uit art. 408, eerste lid, onder a, Sv volgt dat het hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak moet worden ingesteld indien de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen aan de verdachte in persoon is betekend. Uit ’s hofs overwegingen volgt dat in de onderhavige strafzaak de oproeping in persoon aan de verdachte is uitgereikt.
21. Uit HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2008 kan, zo bleek, worden afgeleid dat het niet of laat verstrekken van een schriftelijke vertaling van de mededeling van het vonnis mee kan brengen dat een overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep verontschuldigbaar is. Daarbij speelde een belangrijke rol dat het niet verstrekken van de schriftelijke vertaling in strijd was met art. 366, vierde lid, Sv. Ook in deze zaak moet ervan worden uitgegaan dat in strijd met een wettelijke verplichting geen vertaling van een essentieel processtuk is verstrekt.16.Het hof heeft in de aantekening mondeling arrest overwogen dat de raadsman zich op het standpunt heeft gesteld dat de verdachte de Nederlandse taal niet machtig is. En het hof heeft de juistheid van dat standpunt niet weerlegd.17.Dat brengt naar het mij voorkomt mee dat het ontbreken van een schriftelijke vertaling van de dagvaarding of oproeping in beginsel kan meebrengen dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep verontschuldigbaar is.
22. Daarbij zij wel aangetekend dat de mededeling van het vonnis een document is met een ander rechtskarakter dan een dagvaarding of oproeping. Dat van de verdachte die de Nederlandse taal niet machtig is niet kan worden gevergd dat hij op basis van een in het Nederlands gestelde mededeling van het vonnis stappen onderneemt om een rechtsmiddel in te stellen, betekent niet per definitie dat van de verdachte aan wie een in het Nederlands gestelde dagvaarding of oproeping betekend wordt, niet kan worden gevergd dat hij zijn rechten bewaakt.18.Ook hetgeen in de Nota naar aanleiding van het verslag is gesteld over de eigen verantwoordelijkheid van de verdachte dwingt er niet toe, aan te nemen dat de verdachte die ten onrechte geen vertaling van een essentieel processtuk heeft gekregen, in alle situaties achterover mag leunen. Dat op de verdachte niet de verantwoordelijkheid rust, te achterhalen waarvan de dagvaarding hem precies beschuldigt, doet er niet aan af dat (onder omstandigheden) van hem kan worden gevergd dat hij naar de terechtzitting gaat of zich van de uitkomst daarvan op de hoogte stelt.
23. De verdachte heeft in de onderhavige zaak aanvankelijk zijn rechten ook bewaakt; hij heeft contact opgenomen met een advocaat. Daaruit volgt dat de verdachte zich van de juridische strekking van het document bewust was. Die advocaat heeft vervolgens een bericht gestuurd naar de kantonrechter. De steller van het middel attendeert er terecht op dat in de weergave van dit bericht door het hof een onjuistheid is geslopen. De aantekening mondeling vonnis vermeldt dat de gemachtigde van de verdachte heeft aangegeven niet ter terechtzitting te zullen verschijnen nu het dossier geen blijk geeft van een oproeping in de Roemeense taal. Het hof overweegt dat de gemachtigde van de verdachte heeft meegedeeld dat de verdachte niet ter zitting zal verschijnen omdat de dagvaarding niet in het Roemeens vertaald is. Het verschil in formulering is niet zonder betekenis. Uit de tekst die in de aantekening mondeling vonnis vermeld is, kan niet worden afgeleid dat de verdachte van die terechtzitting op de hoogte was.
24. Uit de enkele omstandigheid dat de verdachte contact heeft opgenomen met een advocaat (die het Roemeens beheerst), heeft het hof naar het mij voorkomt ook niet kunnen afleiden dat de verdachte van de datum van de terechtzitting op de hoogte was. Ik wijs in dit verband op HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2455. Daarin bevond zich bij de stukken van het geding een brief die inhield: ‘Tot mij wendde zich [verdachte] met het verzoek hem bij te staan in de strafzaak u bekend onder opgemeld parketnummer. De zitting zal plaatsvinden op 2 mei a.s. om 10.00 uur voor de kantonrechter van de Rechtbank Utrecht. Hierbij stel ik mij als zijn raadsvrouwe’. Het hof leidde uit die brief af ‘dat verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum van 2 mei 2013’. Uw Raad oordeelde:
‘2.4. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is het oordeel van het Hof niet begrijpelijk. De enkele omstandigheid dat de raadsman zich heeft gesteld op de wijze als is vervat in de hiervoor onder 2.2 sub (i) genoemde brief, brengt nog niet mee dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was als bedoeld in art. 408, eerste lid aanhef en onder c, Sv’.19.
25. In de onderhavige strafzaak ligt evenwel niet de vraag voor of het hof uit het contact met de advocaat heeft kunnen afleiden dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte bekend was. De oproeping is de verdachte in persoon betekend; dat heeft tot gevolg dat de termijn voor het instellen van hoger beroep na de einduitspraak is gaan lopen. De vraag is of de overschrijding van die termijn bij het instellen van hoger beroep verontschuldigbaar is. In dat verband heeft het hof naar het mij voorkomt wel betekenis kunnen hechten aan de omstandigheid dat gelet op de aantekening mondeling vonnis vaststaat dat de verdachte in verband met de oproeping contact heeft opgenomen met een advocaat. Daarbij attendeer ik erop dat uit HvJEU 15 oktober 2015, Strafzaak tegen Gavril Covaci, C-216/14, ECLI:EU:C:2015:686 kan worden afgeleid dat ook het Hof van Justitie in verband met het recht op vertaling aan die rechtsbijstand betekenis hecht bij het aanwenden van rechtsmiddelen.20.
26. Tegen deze achtergrond faalt de centrale klacht van het middel. Van verontschuldigbare termijnoverschrijding is geen sprake nu de verdachte zich van de juridische strekking van de oproeping bewust was en in eerste aanleg werd bijgestaan door een advocaat.
27. In de toelichting op het middel wordt ook geklaagd dat het betoog van de raadsman niet in het proces-verbaal van de terechtzitting is verwerkt. ‘Een zakelijke weergave is uiteraard geen probleem, maar het onbeschreven laten van de argumenten die leiden tot de conclusie (resulteert niet alleen (BFK: in) een verzuim van vormen maar) maakt het arrest onbegrijpelijk’, aldus de steller van het middel.
28. Voor zover de steller van het middel heeft willen betogen dat het gevoerde verweer niet of niet volledig in het proces-verbaal van de terechtzitting is vermeld en dientengevolge niet of niet volledig ten toets kan komen, faalt dat betoog omdat die enkele omstandigheid geen schending oplevert van enig al dan niet door art. 6 lid EVRM beschermd recht.21.Als de raadsman zekerheid wil hebben dat de verweren die hij voert worden opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting, doet hij er verstandig aan een pleitnota te overleggen. Voor zover de steller heeft willen betogen dat het arrest onbegrijpelijk is omdat de argumenten van de raadsman niet zijn weergegeven, faalt ook dat betoog. Het hof heeft immers het standpunt van de raadsman in de aantekening mondeling arrest verwoord en de weergave daarvan wordt niet betwist.
29. Het middel faalt.
30. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven. Indien Uw Raad uitspraak zou doen na 30 oktober 2019 is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM overschreden. Indien Uw Raad met mij van oordeel is dat het middel faalt en ook ambtshalve geen grond aanwezig acht voor vernietiging van ’s hofs niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep, kan de overschrijding van de redelijke termijn niet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest.22.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑08‑2019
Ingevolge art. 386, eerste lid, Sv is dit artikellid van overeenkomstige toepassing op de oproeping voor de kantonrechter; ingevolge art. 412, derde lid, Sv is dit artikellid ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep van toepassing.
Kamerstukken II 2011/12, 33 355, nr. 3, p. 13-14.
Kamerstukken II 2011/12, 33 355, nr. 3, p. 35.
Kamerstukken II 2011/12, 33 355, nr. 3, p. 36-38.
Kamerstukken II 2012/13, 33 355, nr. 7, p. 8-9.
Kamerstukken II 2012/13, 33 355, nr. 7, p. 17.
Dat lag wat anders in HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:20. P-G Silvis stelde onder meer vast dat door de verdachte niet was aangevoerd dat hij nooit een vertaalde dagvaarding had ontvangen, dat het hof had vastgesteld dat op de dag waarop een gewaarmerkte kopie van de dagvaarding in persoon aan de verdachte was uitgereikt zowel de inleidende dagvaarding in het Nederlands als de vertaling in het Roemeens van die dagvaarding was aangemaakt, dat het hof op grond daarvan had geoordeeld dat op die dag aan de verdachte ‘in persoon de dagvaarding zowel in het Nederlands als in de vertaling’ was uitgereikt, en dat zich een vertaling van de dagvaarding in het Roemeens bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevond. Uw Raad verwierp het cassatieberoep met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
Eerder heeft Uw Raad in een dergelijk geval eens aangegeven dat de rechter de vervolging diende te schorsen, onder verwijzing van de zaak naar de rechter in eerste aanleg (HR 23 april 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB5708, NJ 1974/272 m.nt. Van Veen).
Zie ook HR 31 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0167, NJ 2004/551, waarin sprake was van een verstekmededeling; het verweer was in deze zaak evenwel in een andere sleutel gezet.
Vgl. ook HR 23 maart 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7568, NJ 1982/618.
Dat de vertaling in de wettelijke systematiek los staat van de dagvaarding kan ook worden afgeleid uit HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1156, NJ 2006/275. Het ontbreken van een vertaling leidt niet tot nietigheid van de dagvaarding en de omstandigheid dat de politierechter ten onrechte zou hebben nagelaten het onderzoek te schorsen opdat aan de verdachte alsnog een vertaling van de dagvaarding kon worden verstrekt, noopte het hof niet tot verwijzing van de zaak naar de politierechter.
Al is de feitelijke gang van zaken die uit de gedingstukken naar voren komt niet volledig duidelijk. De oproeping voor de zitting van 9 november 2016 spreekt van een (nadere) behandeling van de strafzaak waarin ‘op de terechtzitting van 13 juli 2015 het onderzoek voor onbepaalde tijd (is) geschorst’. In het dossier bevindt zich evenwel geen dagvaarding voor of proces-verbaal van een zitting op die datum. Wel bevindt zich bij de gedingstukken een dagvaarding voor een zitting op 13 april 2016, maar die is later ingetrokken. Het dossier bevat ook twee beschikkingen tot dagbepaling in verband met twee vorderingen tot tenuitvoerlegging op 13 juli 2015, maar ten aanzien van beide vorderingen blijkt alleen van de oproeping van de verdachte op 13 september 2016, in verband met de zitting van 9 november 2016. Tegen die achtergrond ben ik ervan uitgegaan dat alleen op 9 november 2016 een zitting heeft plaatsgevonden, en dat de oproeping voor die zitting een oproeping in de zin van art. 386, eerste lid, jo. art. 260, vijfde lid, Sv was. Maar een en ander ligt niet wezenlijk anders als op 13 juli 2015 wel een zitting heeft plaatsgevonden, nu ook dan geldt dat het hof ervan uit is gegaan dat niet een vertaling van de dagvaarding is verstrekt.
De juistheid van dat standpunt lijkt mij overigens geen uitgemaakte zaak. Blijkens het proces-verbaal opgemaakt ter zake van het rijden zonder rijbewijs heeft de verbaliserend ambtenaar de persoonsgegevens van de verdachte vastgelegd en heeft de verdachte, nadat hem was meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, zonder bijstand van een tolk meegedeeld: ‘Ik ben hem kwijt.’ Blijkens de parlementaire behandeling van de implementatiewet is bij de beoordeling of een verdachte de Nederlandse taal voldoende beheerst, ‘het moment van het eerste verhoor bij de politie cruciaal’. De verdachte heeft op dat moment niet de wens geuit in het bijzijn van een tolk te worden gehoord en de opsporingsambtenaar heeft niet geverbaliseerd dat de verdachte het Nederlands onvoldoende machtig was.
HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:136 voorziet erin, zo bleek, dat het onderzoek ter terechtzitting dient te worden geschorst als de verdachte het Nederlands onvoldoende machtig is.
Uw Raad verwees daarbij naar HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3628, waar al in vergelijkbare zin was beslist.
Dat de verdachte kennis droeg van de betekenis van de oproeping mag wellicht ook worden afgeleid uit zijn justitiële documentatie. Deze beslaat 13 bladzijden; daarin zijn onder meer uitspraken van politierechters op 30 november 2015, 29 augustus 2014 en 23 januari, 14 september en 29 november 2012, alsmede een arrest van een hof van 14 maart 2014 vermeld. Maar het volgt rechtstreeks uit het bezoek aan een advocaat.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 172 met verwijzing naar HR 24 januari 1988, NJ 1988/540 en HR 19 december 1995, NJ 1996/249.
Vgl. HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2054, NJ 2018/447.
Beroepschrift 04‑03‑2018
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDEL VAN CASSATIE
In de zaak tegen
verzoeker | [verzoeker] |
geboortedatum | [geboortedatum] 1993 ([geboorteplaats]) |
adres | [adres], [postcode] Amsterdam |
Bestreden arrest
instantie | gerechtshof Den Haag |
datum | uitspraak 16 oktober 2017 |
parketnummer | 22-005745-16 |
Het middel klaagt over het niet-ontvankelijk verklaren van klager in hoger beroep door het gerechtshof Den Haag.
In eerste aanleg heeft de advocaat van klager het volgende laten weten aan de kantonrechter (zie bijlage 1).
‘De kantonzitting is morgen, 9 november 2016, om 09:30 geappointeerd. Ik heb echter moeten constateren dat cliënt niet correct is opgeroepen. De oproeping is enkel in de Nederlandse taal naar cliënt verzonden.
Cliënt is de Nederlandse taal echter niet machtig. Nu het dossier geen blijk geeft van een oproeping in de Roemeense taal zal ik morgen niet verschijnen’.
Desondanks heeft de kantonrechter de zitting doorgang laten vinden en is cliënt pas later op de hoogte gekomen van de zitting en heeft hij niet binnen de termijn van veertien dagen hoger beroep ingesteld. Het hof acht de termijnoverschrijding ten onrechte niet verschoonbaar.
Ten onrechte heeft de advocaat-generaal gesteld dat klager in eerste aanleg is bijgestaan door een gemachtigd raadsvrouw en dat deze ervoor heeft gekozen niet te verschijnen en om niet, namens cliënt, te informeren naar de uitkomst van de zaak.
De reden om niet te verschijnen was juist gelegen in het feit dat de advocate mr. Petrescu niet was gemachtigd en dat het ontbreken van de Roemeense vertaling van de oproep tot aanhouding van de zaak hoort te leiden, gezien het bepaalde in artikel 260 lid 5 Sv. Op zitting bij het gerechtshof is dit uitgebreid toegelicht.
Verder is uitgebreid toegelicht dat het feit dat een raadsman zich stelt en het dossier opvraagt nog niet betekent dat hij is gemachtigd verweer te voeren in de zin van artikel 279 Sv. De machtiging dient immers uitdrukkelijk te zijn (door mededeling daarvan door de raadsman en niet impliciet aan de hand van feiten en omstandigheden) en de verdediging vindt plaats ter terechtzitting conform de voornoemde bepaling.
In de onderhavige zaak miskent het hof de toepassing van art. 279 Sv en de wettelijke betekeningsvereisten door het kantoor van klager een uitzonderingspositie toe te kennen.
‘Het is het hof ambtshalve bekend dat zowel mr. Popescu als mr. Petrescu de Roemeense taal beheersen, reden waarom veel Roemeense verdachten zich tot hen wenden voor rechtsbijstand. Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verdachte voorafgaande aan deze zitting contact heeft opgenomen met zijn advocaat over deze zitting. Het kan niet anders dan dat de raadsman of raadsvrouw ten heeft meegedeeld wat de dagvaarding die de verdachte getoond moet hebben, inhield. Het ontbreken van een Roemeense vertaling was vervolgens reden om mede te delen dat de verdachte niet ter zitting zou verschijnen. Het hof is van oordeel dat de vorenomschreven gang van zaken volstrekt duidelijk maakt dat de verdachte op de hoogte was van de zitting van 9 november 2016. Daaraan doet niet af dat bij de hem uitgereikte dagvaarding niet een Roemeense vertaling gevoegd was’.
Het betoog van de raadsman is niet in het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep verwerkt.
‘De raadsman voert het woord tot verdediging en persisteert bij zijn conclusie dat zijn cliënt ontvankelijk is in het hoger beroep’.
Een zakelijke weergave is uiteraard geen probleem, maar het onbeschreven laten van de argumenten die leiden tot de conclusie (resulteert niet alleen een verzuim van vormen maar) maakt het arrest onbegrijpelijk. Te meer nu het gerechtshof stelt dat:
‘De juistheid van deze op het Aantekening mondeling vonnis weergegeven mededeling is door de verdediging niet bestreden’.
Het gerechtshof geeft deze mededeling echter fout weer, namelijk zo:
‘Uit het Aantekening mondeling vonnis blijkt dat gemachtigde van de verdachte (de thans ter zitting aanwezige raadsman mr. Popescu dan wel zijn kantoorgenote mr. A. Petrescu) bij fax aan de rechtbank (kantonrechter) heeft meegedeeld dat de verdachte niet ter zitting zal verschijnen omdat de dagvaarding niet in het Roemeens is vertaald’.
Dit klopt niet, omdat in het Aantekening mondeling vonnis staat dat de gemachtigde van de verdachte niet ter zitting zal verschijnen en niet de verdachte. (Zie bijlage 2) Dat is niet het enige. Het gerechtshof heeft het over de dagvaarding die niet zou zijn vertaald, maar het betoog van de verdediging en de Aantekening van het mondelinge vonnis reppen niet over de dagvaarding maar de oproep.
Dit maakt het arrest en de daarbij horende overwegingen onbegrijpelijk.
Redenen waarom het bestreden arrest voor vernietiging in aanmerking komt en de zaak terugverwezen dient te worden naar een gerechtshof opdat opnieuw recht wordt gedaan.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. P.D. Popescu, advocaat, kantoorhoudende aan de Kingsfordweg 151 (13 hoog) te Amsterdam, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 4 maart 2018,