In dezelfde zin HR 3 mei 1983, NJ 1983, 591 en HR 22 oktober 1991, DD 92.073.
HR, 31-08-2004, nr. 02448/03
ECLI:NL:HR:2004:AP0167
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-08-2004
- Zaaknummer
02448/03
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AP0167
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AP0167, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑08‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AP0167
ECLI:NL:HR:2004:AP0167, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑08‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP0167
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP0167
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP0167
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/304
Conclusie 31‑08‑2004
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02448/03
Mr. Vellinga
Zitting: 25 mei 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Zutphen, sector Kanton te Terborg, waarbij verdachte wegens 1, 2, 3, 4 en 5 "overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 30, eerste lid Wet personenvervoer" is veroordeeld tot telkens twaalf dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel moet blijkens de toelichting kennelijk aldus worden verstaan dat het betoogt dat het Hof art. 366 Sv, art. 6 lid 3 EVRM en art. 14 lid 3 IVBPR heeft geschonden door verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, niettegenstaande de omstandigheid dat verdachte de inhoud van de "mededeling uitspraak" niet heeft begrepen nu hij de Nederlandse taal niet machtig was.
4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 mei 2003 houdt het volgende in:
"Het hof doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van het hof te zijn genaamd:
[verdachte]
Geboren te [geboorteplaats] Oezbekistan, op [geboortedatum] 1977,
wonende te [woonplaats], [a-straat 1].
Als raadsman van verdachte is mede ter terechtzitting aanwezig mr B.M. Beg, advocaat te Amsterdam.
De verdachte geeft blijk de Nederlandse taal niet of nauwelijks te beheersen.
De raadsman verklaart dat verdachte behalve zijn eigen ook de Russische taal beheerst.
De voorzitter deelt mede:
- -
dat een tolk in de Oezbeekse of Russische taal dient te worden opgeroepen;
(...)
- -
dat het onderzoek voor onbepaalde tijd wordt geschorst".
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2003 houdt onder meer in dat het onderzoek plaatsvindt met bijstand van I. Parchina, tolk voor de Russische taal, en voorts dat verdachte het volgende verklaart:
"Ik ben als vluchteling naar Nederland gekomen. Ik ben nu drie jaar in Nederland. Mijn status is dat van asielzoeker. Officiële stukken, zoals de aan mij betekende mededeling, begrijp ik niet. Ik ben pas korte tijd bezig de Nederlandse taal te leren."
6.
Blijkens zijn arrest heeft het Hof het volgende overwogen, voor zover thans van belang:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Op 30 oktober 2002 is aan verdachte in persoon een mededeling betekend van het vonnis waarvan beroep. Het hoger beroep is eerst op 28 november 2002 en aldus niet binnen veertien dagen na die betekening ingesteld. Door de verdediging is aangevoerd dat het hoger beroep niettemin tijdig is ingesteld omdat de verdachte, die de Nederlandse taal niet beheerst, toen hem de mededeling betekend werd, daarvan nog geen kennis heeft kunnen nemen.
Het uitgangspunt van de wetgever is dat de verdachte, als hem een schriftelijke mededeling bereikt, in het algemeen geacht moet worden van de inhoud van die mededeling op de hoogte te zijn. Hij wordt verondersteld van de mededeling te hebben kennisgenomen en, zo hij daarbij hulp nodig heeft, ligt het op zijn weg zich daarvan te voorzien en rust op hem het risico als hij dat nalaat. Dat uitgangspunt blijkt bijvoorbeeld ook uit artikel 408 lid 1 Wetboek van Strafvordering waar de betekening van een dagvaarding in persoon voor de terechtzitting in eerste aanleg genoemd wordt als een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de dag van die terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. Waar het gaat om een in een dagvaarding opgenomen telastelegging moet dit uitgangspunt worden gerelativeerd ingevolge artikel 6 lid 3 aanhef en onder a van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens aangezien dit de verdachte het recht geeft daarvan in een taal die hij verstaat op de hoogte te worden gesteld. Voor de mededeling van een rechterlijke beslissing is voor een dergelijke relativering geen aanleiding en geldt de algemene regel dat de overheid met de burgers communiceren mag in de landstaal.
Het feit dat het bestreden vonnis verdachte in persoon is medegedeeld, moet daarom gelden als een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de uitspraak hem bekend was. Nu hij vervolgens zijn hoger beroep instelde na het verstrijken van de door de wet bepaalde termijn, kan verdachte in dat hoger beroep niet worden ontvangen."
7.
Art. 408 lid 2 Sv bepaalt, voor zover thans van belang, dat hoger beroep moet worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.
8.
In de zaak die leidde tot HR 26 januari 1993, DD 1993.260, had het Hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard en daartoe overwogen:
"De ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep
Aan de verdachte is de mededeling van de uitspraak van het vonnis waarvan beroep in persoon betekend op 13 oktober 1990.
Mitsdien had de verdachte binnen veertien dagen na voormelde datum in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 7 december 1990 hoger beroep ingesteld, zodat de verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw een beroep gedaan op schending van artikel 6, derde lid sub a van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14, derde lid sub a van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en daartoe het volgende gesteld.
Verdachte, die kennelijk de Nederlandse taal niet meester is, is op 28 november 1987 niet in aanwezigheid van een tolk gehoord bij de politie en hem is de inhoud van het hem op 13 oktober 1990 betekende verstekvonnis niet door tussenkomst van een tolk medegedeeld. Mitsdien is, aldus de raadsvrouwe, verdachte niet onverwijld in een taal welke hij verstaat en in bijzonderheden op de hoogte gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging en van de aard en de inhoud van de hier aan de orde zijnde betekening. Dit komt in strijd met voormelde verdragsbepalingen. Het gevolg is dat verdachte in zijn hoger beroep ontvankelijk is.
Het hof verwerpt dit verweer.
Blijkens een ambtsedig proces-verhaal nr. ER/VM-1840/87 opgemaakt door G.W.J. Driessen, hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Amsterdam, sprak verdachte op 28 november 1987 reeds de Nederlandse taal, hetgeen mede blijkt uit de door verdachte na zijn aanhouding ten overstaan van voormelde verbalisant afgelegde verklaring welke is afgenomen zonder de aanwezigheid van een tolk, om wiens aanwezigheid verdachte kennelijk niet heeft verzocht. Voorts heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij bij de aanzegging van het verstekvonnis op 13 oktober 1990 in het Nederlands gestelde vragen van de politieambtenaar N. Daniëls heeft beantwoord, dat hij reeds ongeveer vijf jaren in Nederland woont, en naar aanleiding van een veroordeling van drie jaren in 1988 langdurig in Nederlandse gevangenissen heeft verbleven.
Op grond van het bovenstaande gaat het hof ervan uit dat verdachte heeft begrepen hetgeen hem op 13 oktober 1990 is betekend. Evenwel, ook voor het geval verdachte één en ander niet precies zou hebben begrepen, moet worden aangenomen dat het op de weg van verdachte lag zich onverwijld op de hoogte te stellen van de inhoud van het bovengemelde aan hem betekende stuk en kon van verdachte in redelijkheid worden gevergd dat hij zich op de hoogte zou stellen van de wijze waarop en de termijn waarbinnen tegen het hem betekende vonnis appèl moest worden ingesteld. Door zulks niet te doen heeft verdachte het aan zichzelf te wijten dat hij te laat is geweest met het instellen van het hoger beroep tegen voormeld vonnis. Van schending van artikel 6 van het Verdrag van Rome en artikel 14 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en is mitsdien geen sprake."
Aldus overwegende gaf het Hof volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR. De in die overwegingen vervatte oordelen van het Hof waren niet onbegrijpelijk en konden, verweven als zij waren met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst. Zij behoefden geen nadere motivering. Daarmee liet de Hoge Raad kennelijk het oordeel in stand dat zelfs wanneer de verdachte de inhoud van de mededeling uitspraak niet zou hebben begrepen, het op diens weg had gelegen om zich onverwijld op de hoogte te stellen van de inhoud van het aan hem betekende stuk en dat van de verdachte in redelijkheid kon worden gevergd dat hij zich op de hoogte zou stellen van de wijze waarop en de termijn waarbinnen tegen het hem betekende vonnis appèl moest worden ingesteld. 1.
9.
Het Hof heeft in de onderhavige zaak in het midden gelaten of verdachte de Nederlandse taal machtig was of niet. Daarom moet het er in cassatie, gelet op hetgeen door en namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2003 is aangevoerd, voor worden gehouden dat verdachte niet in staat was officiële stukken opgesteld in de Nederlandse taal te begrijpen. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de mededeling uitspraak van de Kantonrechter op 30 oktober 2002 aan verdachte in persoon is uitgereikt.
10.
In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat verdachte bekend is met de einduitspraak wanneer deze hem in schriftelijke vorm wordt ter hand gesteld ook al begrijpt hij niet wat het geschrift houdende die einduitspraak inhoudt. Aan dit oordeel ligt de opvatting ten grondslag dat het bepaalde in art. 408 lid 2 Sv impliceert , dat het - ongeacht of verdachte de taal beheerst waarin het stuk gesteld is - op de weg van verdachte ligt zich helderheid te verschaffen over de inhoud van dat geschrift. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
11.
Voorts in aanmerking genomen dat door of namens verdachte niet is gesteld dat hij niet had begrepen dat het aan hem uitgereikte stuk een officieel stuk was en dat hij noch in staat was zich de inhoud van het onderhavige stuk te doen vertalen2. noch aan de autoriteit van wie het stuk afkomstig was kenbaar te maken dat hij de inhoud van het stuk niet begreep en daarom een vertaling van dat stuk behoefde, geeft het in de bewoordingen van het Hof besloten liggend oordeel dat het in het licht van het bepaalde in art. 408 lid 2 Sv, verstaan in voormelde zin, voor verdachtes rekening komt dat hij niet tijdig in appèl is gegaan, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet van het bepaalde in de art. 366 Sv, art. 6 lid 3 EVRM en art. 14 lid 3 IVBPR, terwijl het tevens niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoeft.
12.
Aan het middel ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat het Openbaar Ministerie eigener beweging aan verdachte ter gelegenheid van de uitreiking van de "mededeling uitspraak" een vertaling van die aan verdachte betekende mededeling had moeten verstrekken.3. Nu van de zijde van de verdachte niet is aangevoerd dat het het Openbaar Ministerie onmiskenbaar duidelijk moet zijn geweest dat verdachte de "mededeling uitspraak" niet begreep omdat hij daartoe de Nederlandse taal niet voldoende beheerste, kan aan die opvatting voorbij worden gegaan.
13.
Het middel faalt.
14.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2004
Het tegen deel was kennelijk het geval nu verdachtes raadsman in hoger beroep stelt dat verdachte hem de mededeling uitspraak heeft getoond de eerste de beste keer dat hij verdachte na de datum van uitreiking sprak.
Zie noot 'tH bij HR 16 december 1997, NJ 1998, 352, die meent dat het op de weg van de overheid ligt op eigen initiatief voor vertalingen zorg te dragen wanneer eenmaal vaststaat dat de verdragsrechtelijk gewaarborgde mensenrechten meebrengen dat vertalingen verstrekt worden.
Uitspraak 31‑08‑2004
Inhoudsindicatie
Vertaling verstekmededeling. Verdachte, die de Nederlandse taal niet beheerst, komt te laat in appèl na betekening onvertaalde verstekmededeling. De opvatting dat een verstekmededeling ex art. 366 Sv moet worden aangemerkt als mededeling ex art. 6.3.a EVRM aan de verdachte omtrent de aard en reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, is onjuist.
Partij(en)
31 augustus 2004
Strafkamer
nr. 02448/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 25 september 2003, nummer 21/003945-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Sovjet-Unie) op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Zutphen, sector Kanton te Terborg van 4 juni 2002, waarbij de verdachte ter zake van 1., 2., 3., 4. en 5. telkens opleverende: "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 30, eerste lid, van de Wet personenvervoer" is veroordeeld tot telkens twaalf dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Blijkens de daarop gegeven toelichting strekt het middel ten betoge dat het Hof, dat de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde hoger beroep, het recht heeft geschonden door art. 6, derde lid sub a, EVRM niet van toepassing te verklaren op de verstekmededeling als bedoeld in art. 366 Sv.
3.2.
Het bestreden arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Op 30 oktober 2002 is aan verdachte in persoon een mededeling betekend van het vonnis waarvan beroep. Het hoger beroep is eerst op 28 november 2002 en aldus niet binnen veertien dagen na die betekening ingesteld. Door de verdediging is aangevoerd dat het hoger beroep niettemin tijdig is ingesteld omdat de verdachte, die de Nederlandse taal niet beheerst, toen hem de mededeling betekend werd, daarvan nog geen kennis heeft kunnen nemen.
Het uitgangspunt van de wetgever is dat de verdachte, als hem een schriftelijke mededeling bereikt, in het algemeen geacht moet worden van de inhoud van die mededeling op de hoogte te zijn. Hij wordt verondersteld van de mededeling te hebben kennisgenomen en, zo hij daarbij hulp nodig heeft, ligt het op zijn weg zich daarvan te voorzien en rust op hem het risico als hij dat nalaat. Dat uitgangspunt blijkt bijvoorbeeld ook uit artikel 408 lid 1 Wetboek van Strafvordering waar de betekening van een dagvaarding in persoon voor de terechtzitting in eerste aanleg genoemd wordt als een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de dag van die terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. Waar het gaat om een in een dagvaarding opgenomen telastelegging moet dit uitgangspunt worden gerelativeerd ingevolge artikel 6 lid 3 aanhef en onder a van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens aangezien dit de verdachte het recht geeft daarvan in een taal die hij verstaat op de hoogte te worden gesteld. Voor de mededeling van een rechterlijke beslissing is voor een dergelijke relativering geen aanleiding en geldt de algemene regel dat de overheid met de burgers communiceren mag in de landstaal.
Het feit dat het bestreden vonnis verdachte in persoon is medegedeeld, moet daarom gelden als een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de uitspraak hem bekend was. Nu hij vervolgens zijn hoger beroep instelde na het verstrijken van de door de wet bepaalde termijn, kan verdachte in dat hoger beroep niet worden ontvangen."
3.3.
Het middel huldigt de opvatting dat een verstekmededeling als bedoeld in art. 366 Sv moet worden aangemerkt als een mededeling in de zin van art. 6, derde lid onder a, EVRM aan de verdachte omtrent de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Die opvatting is echter onjuist, zodat het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 31 augustus 2004.