PbEU 2010, L 280/1.
HR, 08-07-2014, nr. 13/00900
ECLI:NL:HR:2014:1607
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2014
- Zaaknummer
13/00900
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1607, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:691, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:691, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1607, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑05‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/411 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2014-0304
Uitspraak 08‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in zijn h.b. wegens termijnoverschrijding. De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO5706. Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat verdachte de Nederlandse taal voldoende beheerste om te begrijpen dat hij werd gedagvaard om te verschijnen ttz. van de Pr. Dat oordeel is, gelet op hetgeen het Hof daaraan ten grondslag heeft gelegd, niet onbegrijpelijk. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat verdachte, nu de dagvaarding aan hem in persoon was uitgereikt, binnen veertien dagen na het vonnis het h.b. had moeten instellen getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden.
Partij(en)
8 juli 2014
Strafkamer
nr. S 13/00900
CB/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 24 januari 2013, nummer 22/002792-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van het hoger beroep niet verschoonbaar was.
2.2.1.
De verdachte is bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank 's-Gravenhage van 10 mei 2012 veroordeeld. Tegen dit vonnis heeft hij op 5 juni 2012 hoger beroep ingesteld.
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De dagvaarding van de verdachte om op 10 mei 2012 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is aan de verdachte in persoon uitgereikt op 18 april 2012. De verdachte heeft op 5 juni 2012 hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard, nu hij niet binnen veertien dagen na het op 10 mei 2012 gewezen vonnis in hoger beroep is gekomen.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens de verdachte naar voren gebracht dat er sprake is van een verontschuldigbare overschrijding van de appeltermijn, nu - kort en zakelijk weergegeven - de in Nederland wonende verdachte, die de Nederlandse taal niet spreekt, geen vertaling van de inleidende dagvaarding heeft ontvangen en derhalve in zijn recht op een eerlijk proces, in het bijzonder het recht om onverwijld in een taal die hij begrijpt geïnformeerd te worden over de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging (artikel 6 lid 3 EVRM), is geschonden. De verdachte dient derhalve te worden ontvangen in het hoger beroep.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Een verdachte heeft op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden het recht om onverwijld, in een taal welke hij verstaat, en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Dat recht omvat ook het ontvangen van informatie met betrekking tot de datum, de instantie en het tijdstip van de terechtzitting waarop de verdachte zal worden berecht.
Naar het oordeel van het hof is ter terechtzitting in hoger beroep echter niet aannemelijk geworden dat de verdachte - die blijkens het onderzoek ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding al ruim 5 jaar, vanaf eind 2006 volgens opgave van de verdachte tijdens de terechtzitting in hoger beroep, in Nederland woonde, en in Nederland sinds een aantal jaren een bedrijf had - niet voldoende Nederlands kende om te begrijpen tegen welk tijdstip en voor welke instantie hij werd gedagvaard. Bovendien had hij zich in ieder geval op eenvoudige wijze en onverwijld kunnen laten uitleggen wat er stond vermeld in het stuk dat hij zelf voor ontvangst had getekend. Immers had de verdachte zich door zijn Nederlands sprekende echtgenote, die de verdachte blijkens zijn eigen mededeling ter terechtzitting in hoger beroep ook de inhoud van de brief van het Centraal Justitieel Incassobureau met betrekking tot de in eerste aanleg opgelegde straf had medegedeeld, kunnen laten inlichten. Derhalve heeft de verdachte het aan zichzelf te wijten dat hij niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld (vgl. HR 3 mei 1983, LJN: AB8400, NJ 1983, 591).
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden verdachte geen beroep op voornoemde verdragsbepaling toekomt. Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer.
De termijn van hoger beroep is op 10 mei 2012 ingegaan. De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na het op 10 mei 2012 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. Nu de verdachte echter - als overwogen onverontschuldigbaar - eerst op 5 juni 2012 hoger beroep heeft ingesteld, dient hij daarin, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, niet-ontvankelijk te worden verklaard."
2.3.
Art. 408, eerste lid aanhef en onder a, Sv luidt:
"Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend."
2.4.
Vooropgesteld moet worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. (Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706, NJ 2004/462.)
2.5.
Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat de verdachte de Nederlandse taal voldoende beheerste om te begrijpen dat hij werd gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank 's-Gravenhage van 10 mei 2012. Dat oordeel is, gelet op hetgeen het Hof daaraan ten grondslag heeft gelegd, niet onbegrijpelijk. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat de verdachte, nu de dagvaarding aan hem in persoon was uitgereikt, binnen veertien dagen na het vonnis van 10 mei 2012 het hoger beroep had moeten instellen - hetgeen hij heeft verzuimd - getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
2.6.
Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2014.
Conclusie 20‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in zijn h.b. wegens termijnoverschrijding. De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO5706. Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat verdachte de Nederlandse taal voldoende beheerste om te begrijpen dat hij werd gedagvaard om te verschijnen ttz. van de Pr. Dat oordeel is, gelet op hetgeen het Hof daaraan ten grondslag heeft gelegd, niet onbegrijpelijk. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat verdachte, nu de dagvaarding aan hem in persoon was uitgereikt, binnen veertien dagen na het vonnis het h.b. had moeten instellen getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden.
Nr. 13/00900 Zitting: 20 mei 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 24 januari 2013 door het Gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
2. Namens verzoeker heeft mr. C. Waling, advocaat te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof verzoeker ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
4. Uit de stukken van het geding blijkt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende. De inleidende dagvaarding, inhoudende om op 10 mei 2012 (09.00 uur) ter terechtzitting van de politierechter te verschijnen, is op 18 april 2012 aan verzoeker in persoon betekend. Bij deze dagvaarding is klaarblijkelijk ten behoeve van verzoeker niet een vertaling gevoegd, noch is daarop aangetekend dat zo een vertaling aan verzoeker is overhandigd. Op 10 mei 2012 is verzoeker door de politierechter tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld voor – kort gezegd – als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren en het tevoorschijn brengen van een administratie ingevolge de daarvoor geldende artikelen van Boek 2 en Boek 3 van het BW (art. 343 aanhef en onder 4º Sr). Op 5 juni 2012 heeft verzoeker tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
5. Het Hof heeft verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. De bestreden uitspraak houdt daaromtrent het volgende in:
“Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De dagvaarding van de verdachte om op 10 mei 2012 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is aan de verdachte in persoon uitgereikt op 18 april 2012. De verdachte heeft op 5 juni 2012 hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard, nu hij niet binnen veertien dagen na het op 10 mei 2012 gewezen vonnis in hoger beroep is gekomen.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens de verdachte naar voren gebracht dat er sprake is van een verontschuldigbare overschrijding van de appeltermijn, nu - kort en zakelijk weergegeven - de in Nederland wonende verdachte, die de Nederlandse taal niet spreekt, geen vertaling van de inleidende dagvaarding heeft ontvangen en derhalve in zijn recht op een eerlijk proces, in het bijzonder het recht om onverwijld in een taal die hij begrijpt geïnformeerd te worden over de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging (artikel 6 lid 3 EVRM), is geschonden. De verdachte dient derhalve te worden ontvangen in het hoger beroep.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Een verdachte heeft op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden het recht om onverwijld, in een taal welke hij verstaat, en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Dat recht omvat ook het ontvangen van informatie met betrekking tot de datum, de instantie en het tijdstip van de terechtzitting waarop de verdachte zal worden berecht.
Naar het oordeel van het hof is ter terechtzitting in hoger beroep echter niet aannemelijk geworden dat de verdachte - die blijkens het onderzoek ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding al ruim 5 jaar, vanaf eind 2006 volgens opgave van de verdachte tijdens de terechtzitting in hoger beroep, in Nederland woonde, en in Nederland sinds een aantal jaren een bedrijf had - niet voldoende Nederlands kende om te begrijpen tegen welk tijdstip en voor welke instantie hij werd gedagvaard. Bovendien had hij zich in ieder geval op eenvoudige wijze en onverwijld kunnen laten uitleggen wat er stond vermeld in het stuk dat hij zelf voor ontvangst had getekend. Immers had de verdachte zich door zijn Nederlands sprekende echtgenote, die de verdachte blijkens zijn eigen mededeling ter terechtzitting in hoger beroep ook de inhoud van de brief van het Centraal Justitieel Incassobureau met betrekking tot de in eerste aanleg opgelegde straf had medegedeeld, kunnen laten inlichten. Derhalve heeft de verdachte het aan zichzelf te wijten dat hij niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld (vgl. HR 3 mei 1983, LJN: AB8400, NJ 1983, 591).
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden verdachte geen beroep op voornoemde verdragsbepaling toekomt. Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer.
De termijn van hoger beroep is op 10 mei 2012 ingegaan. De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na het op 10 mei 2012 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. Nu de verdachte echter - als overwogen onverontschuldigbaar - eerst op 5 juni 2012 hoger beroep heeft ingesteld, dient hij daarin, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
6. In het middel wordt – kort gezegd - betoogd dat het Hof verzoeker op grond van Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 en/of de implementatie daarvan in de Nederlandse wetgeving ontvankelijk had moeten achten in het hoger beroep.
7. Deze Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 20101.(verder: de Richtlijn) betreft het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures, en is op 15 november 2010 in werking getreden.2.Artikel 3 van deze Richtlijn handelt over het recht op vertaling van essentiële processtukken en luidt voor zover hier van belang:
“1. De lidstaten zorgen ervoor dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet verstaat, binnen een redelijke termijn een schriftelijke vertaling ontvangt van alle processtukken die essentieel zijn om te garanderen dat hij zijn recht van verdediging kan uitoefenen en om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen.
2. De essentiële processtukken omvatten beslissingen tot vrijheidsbeneming, de tenlastelegging of dagvaarding en vonnissen.”
7. Voorts houdt overweging 30 van de preambule bij de Richtlijn in:
“Het garanderen van een eerlijk verloop van de procedure vereist dat essentiële processtukken, of ten minste de relevante onderdelen daaruit, ten behoeve van de verdachte of beklaagde vertaald worden overeenkomstig deze richtlijn. Bepaalde stukken moeten in dit opzicht altijd worden beschouwd als essentiële processtukken en moeten bijgevolg worden vertaald, zoals beslissingen tot vrijheidsbeneming, de tenlastelegging of dagvaarding en vonnissen. Het behoort de bevoegde autoriteiten van de lidstaten toe om uit eigen beweging of op verzoek van de verdachte of beklaagde of van diens raadsman te besluiten welke andere processtukken essentieel zijn om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen en bijgevolg eveneens moeten worden vertaald.”
8. Ingevolge art. 9 van de Richtlijn liep de termijn van implementatie in de nationale wetgeving tot 27 oktober 2013. Aan de opdracht tot tijdige implementatie van de Richtlijn heeft Nederland voldaan met de invoering op 1 oktober 2013 van de Wet van 28 februari 2013 (Stb. 2013, 85).3.Deze implementatiewet heeft een nieuw vijfde lid aan art. 260 Sv toegevoegd, luidend:
“Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem onverwijld een schriftelijke vertaling van de dagvaarding verstrekt dan wel wordt hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid.”
9. Voor zover de steller van het middel bedoelt te betogen dat deze nieuwe bepaling al in de onderhavige zaak had dienen te worden toegepast, kan ik haar daarin niet volgen en wel op grond van het volgende. Ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest op 24 januari 2013 was de Richtlijn nog niet in de Nederlandse wet geïmplementeerd. Het vijfde lid van art. 260 Sv was toen dus nog niet in werking getreden. In de implementatiewet is niet voorzien in overgangsrecht, zodat hier het uitgangspunt van art. 4 van de Wet Algemene Bepalingen heeft te gelden: “De wet verbindt alleen voor het toekomende en heeft geene terugwerkende kracht”. Daaruit volgt dat het nieuwe vijfde lid van art. 260 Sv niet met terugwerkende kracht van toepassing is op gerechtelijke stukken als de dagvaarding, voor zover deze zijn uitgebracht vóór de inwerkingtreding van die bepaling op 1 oktober 2013, hetgeen in deze zaak het geval is.4.Dit één en ander betekent voor het strafprocesrecht dat proceshandelingen worden beheerst door het op dat moment geldende recht, nu zoals hierna zal blijken tot de vastgestelde implementatiedatum geen rechtstreeks werkende rechten en verplichtingen aan de inhoud van de Richtlijn konden worden ontleend.5.
10. Daarmee kom ik meteen toe aan bespreking van de tweede rechtsvraag die in het middel wordt opgeworpen, te weten of al vóór de inwerkingtreding van het vijfde lid van art. 260 Sv de toen bestaande en te dezen relevante nationale bepalingen Richtlijnconform hadden dienen te worden uitgelegd en toegepast. Daarover het volgende.
11. De inleidende dagvaarding is uitgebracht na de datum van publicatie van de Richtlijn en vóór het verstrijken van de implementatietermijn. Voorts is de Richtlijn tijdig door Nederland in de nationale wetgeving geïmplementeerd.
12. De implementatietermijn is naar Europees recht bedoeld om de Lidstaten voldoende ruimte te geven voor het inzetten van een zorgvuldig omzettingstraject op legislatief niveau. Daarmee aanvaardt de Europese regelgever dat zich de situatie kan voordoen dat de wetgeving van een lidstaat tot aan de vastgestelde einddatum nog niet voldoet aan de door de Richtlijn gestelde eisen.6.Behalve dat de lidstaat zich in het wetgevingsproces gebonden weet aan die einddatum, is hij lopende de implementatietermijn niet al gehouden materieel naar de in de Richtlijn voorgeschreven bepalingen te handelen. Rechtstreeks werkende rechten of verplichtingen kunnen immers tot de einddatum aan de inhoud van die Richtlijn niet worden ontleend.
13. Overigens neemt het voorgaande niet weg dat de lidstaat geacht wordt zich gedurende de omzettingstermijn te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door de Richtlijn voorgeschreven resultaat na het verstrijken van de omzettingstermijn ernstig in gevaar zouden (kunnen) brengen. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of dit het geval is. Daarbij zal in het bijzonder behoren te worden meegewogen of de betreffende bepalingen een volledige omzetting van de Richtlijn beogen en welke de concrete gevolgen zijn van de toepassing van met de Richtlijn strijdige bepalingen en hun geldigheidsduur.7.Deze kwestie is in de onderhavige zaak echter niet aan de orde en dus was ook geen Richtlijnconforme interpretatie om die reden geboden, nu uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met invoering van art. 260, vijfde lid, Sv volledige omzetting van de relevante onderdelen van art. 3 van Richtlijn 2010/64/EU is beoogd en de correctheid van deze omzetting door de steller van het middel (terecht) niet wordt betwist.
14. Tot zover missen de klachten het beoogde doel.
15. Met het voorgaande is het middel echter nog niet volledig besproken. Onbeantwoord is nog de daarin besloten liggende vraag of de bestreden uitspraak in overeenstemming is met art. 6 EVRM en de, vóór de invoering van het vijfde lid van art. 260 Sv geldende, rechtspraak van de Hoge Raad ter zake van het ontbreken van een vertaling van de inleidende dagvaarding en de verontschuldigbare termijnoverschrijding bij het aanwenden van een rechtsmiddel.
16. Zoals ook volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de hiervoor genoemde implementatiewet voldeed de Nederlandse praktijk en regelgeving vóór de invoering van deze wet niet aan de Richtlijn wat betreft het recht op vertaling van bepaalde essentiële processtukken. In de Nota naar aanleiding van het Verslag wordt daarover opgemerkt dat de dagvaarding in sommige gevallen werd vertaald, maar dat dit niet stelselmatig geschiedde. Tot de inwerkingtreding van de implementatiewet bevatte het Wetboek van Strafvordering, met uitzondering van art. 588, tweede lid, Sv geen bepalingen over de vertaling van processtukken.8.Met betrekking tot het recht zoals dat gold ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding in de onderhavige zaak, wijs ik op art. 6, derde lid, aanhef en onder a, EVRM. Deze bepaling luidt:
“3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;”
17. De bedoelde rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dit verband het volgende in. Vooropgesteld dient te worden dat het enkele ontbreken van een vertaling van de inleidende dagvaarding in een taal die de verdachte begrijpt, niet de nietigheid van die dagvaarding meebrengt. Wel behoort de rechter, indien hij van oordeel is dat de verdachte door die omstandigheid in zijn verdediging is geschaad, het onderzoek ter terechtzitting te schorsen opdat de verdachte alsnog op de hoogte kan worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging.9.De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden. Deze termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn.10.
18. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een proces-verbaal van de financiële recherche unit Haaglanden betreffende de onderhavige faillissementsfraude, waarin wordt vermeld dat verzoeker op 14 juni 2011 is gehoord. Dit proces-verbaal van verhoor van 14 juni 2011 is als bijlage bijgevoegd en houdt in dat bij het verhoor gebruik is gemaakt van de diensten van een tolk in de Turkse taal. Bij aanvang van dit verhoor is verzoeker medegedeeld waarvan hij wordt verdacht. Verzoeker is dus reeds op 14 juni 2011 op de hoogte geraakt van de tegen hem ingebrachte beschuldiging.
19. De Politierechter heeft kennelijk geoordeeld dat verzoeker door het ontbreken van een vertaling van de inleidende dagvaarding in de Turkse taal niet in zijn verdediging is geschaad, nu hij daarin geen aanleiding heeft gezien het onderzoek ter terechtzitting te schorsen (teneinde verzoeker alsnog een vertaalde dagvaarding te doen uitreiken). In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat het dat oordeel van de Politierechter heeft onderschreven. Meer in het bijzonder is het Hof ingegaan op de stelling van de verdediging dat sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding.
20. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2012 en 10 januari 2013 houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“Voorts legt de verdachte op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Ik heb de dagvaarding in eerste aanleg ontvangen. Ik heb ook zelf voor ontvangst getekend. Maar ik wist niet wat het was. Om die reden heb ik het ook niet laten vertalen. Ik was druk met allerlei formaliteiten en daar moest ik dan wel eens vaker papieren voor ondertekenen. Ik heb het verder niet onderzocht. Ik woon vanaf eind 2006 in Nederland.
Op de vraag van de oudste raadsheer of de verdachte de brief van het CJIB, waarin de verdachte de straf werd medegedeeld, wel had begrepen, verklaart de verdachte als volgt.
De brief van het CJIB begreep ik wel. Dat stond er duidelijk in. Met hulp van mijn echtgenote werd mij de inhoud van die brief duidelijk.”
21. Daarnaast houdt het proces-verbaal van de op 20 december 2012 en 10 januari 2013 gehouden terechtzitting van het Hof in, dat het onderzoek heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van een tolk in de Turkse taal en dat al hetgeen ter terechtzitting is gesproken of voorgelezen door deze tolk is vertaald.
22. Het Hof is op grond van de door hem genoemde omstandigheden tot het oordeel gekomen dat de overschrijding van de termijn niet verontschuldigbaar is, nu het aan verzoeker zelf te wijten is dat hij te laat hoger beroep heeft ingesteld. Dit oordeel getuigt naar mijn mening niet van een onjuiste rechtsopvatting en komt mij niet onbegrijpelijk voor. Daarbij neem ik – naast ’s Hofs overwegingen – het volgende in aanmerking. Verzoeker was al op 14 juni 2011 door een tolk in de Turkse taal op de hoogte gebracht van de tegen hem bestaande verdenking. En toen hem op 18 april 2012 in persoon de inleidende dagvaarding werd uitgereikt, heeft verzoeker er blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep bewust voor gekozen zich niet van de inhoud van dat stuk op de hoogte te stellen of om nadere informatie te vragen (terwijl het voor hem een kleine moeite zou zijn geweest om even zijn Nederlands sprekende echtgenote te consulteren).
23. Ik meen dat het middel in al zijn onderdelen faalt.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑05‑2014
Ingevolge art. 11 van de Richtlijn treedt deze in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (datum bekendmaking: 26 oktober 2010).
Besluit van 21 juni 2013 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 28 februari 2013 tot implementatie van Richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280) (Stb. 2013, 85), Stb. 2013, 268.
Vgl. HR 2 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0880, NJ 1998/305. Zie over de onmiddellijke werking van nieuw procesrecht ook mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie voorafgaan aan het zogenoemde ‘80a-arrest’ van de Hoge Raad: ECLI:NL:PHR:2012:BX0146, onder 5.2.
Vgl. HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:770 (rov. 2.5.2.). Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, zevende door M.J. Borgers bewerkte druk, Deventer: Kluwer 2011, p. 32.
Vgl. HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:770 (rov. 2.5.2.).
HvJ EG 18 december 1997, nr. C-129/96 (geding tussen Inter-Environnement Wallonie ASBL en Waals gewest), rov. 42-50. Zie ook: A. Klip, European Criminal Law. An Integrative Approach, Antwerpen: Intersentia 2012, p. 296-301; K. Lenaerts & P. van Nuffel, Europees recht, Antwerpen: Intersentia 2011, p. 596-597 en H. van Meerten, Iets over richtlijnconforme interpretatie, Tijdschrift voor financieel recht, nr. 10-oktober 2009, p. 377-379.
HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317 m.nt. Schalken (rov. 3.20 onder d); HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1156, NJ 2006/275; HR 16 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3289, NJ 2007/68.
HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706, NJ 2004/462; HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1557.
Beroepschrift 21‑05‑2013
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
Griffienummer: S 13/00900
Schriftuur houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te ([postcode]) [woonplaats], [adres], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 24 januari 2013.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt, in het bijzonder zijn de artt. 5, 6 lid 1, 6 lid 3 onder a en e, 13 en 14 EVRM, artt. 2 lid 1,14 lid 3 sub a en 26 IVBPR, de artt. 1 lid 1, 2 lid 1, 2 lid 2, 2 lid 3, 2 lid 4 en 2 lid 9 van Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures, de artt. 261, 358, 359, 415 en 422 lid 1 Sv, alsmede de algemene beginselen van een behoorlijke procesorde, waaronder het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, alsmede het beginsel van een goede rechtsbedeling geschonden, doordien het gerechtshof verzoeker tot cassatie, namens wie was aangevoerd dat:
- —
hij het Nederlands niet beheerst, daardoor de inhoud van de inleidende dagvaarding niet heeft begrepen en omdat hij niet bekend was met de inhoud van de dagvaarding:
- —
niet wist van de ter terechtzitting in eerste aanleg en daarom aldaar niet is verschenen;
- —
hij, indien hij dat wel had geweten, aldaar zou zijn verschenen, omdat:
- —
hij geen enkele reden had niet te verschijnen;
- —
hij de feitelijke situatie in relatie tot de tenlastelegging kon uitleggen en er voor hem grote belangen op het spel stonden;
- —
en dat ook blijkt uit het feit dat hij meteen, nadat hij bekend werd met het vonnis van de politierechter, bijstand van een advocaat heeft gezocht en hoger beroep heeft ingesteld;
- —
de termijnoverschrijding ten aanzien van het instellen van hoger beroep verontschuldigbaar is;
- —
hij gebruik wil maken van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, ter terechtzitting, onder gebruikmaking van alle daarmee verbonden rechten, zijn verdediging te voeren, met de garantie van een eerlijk proces;
- —
hij door de politierechter tot een gevangenisstraf van 90 dagen is veroordeeld;
ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep en:
- —
het hof daarmee de (essentie van de) ingevolge bovengenoemde artikelen van het EVRM en het IVBPR gewaarborgde rechten van verzoeker tot cassatie (tot kennisneming van de dagvaarding in een taal die hij verstaat, het recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, aldaar de verdediging te voeren met alle rechten die het EVRM daartoe garandeert, welke rechten essentieel zijn voor zijn recht voor een eerlijk proces) heeft geschonden en (daarmee) heeft gehandeld in strijd met de voor de overheid uit die verdragsbepalingen voortvloeiende materiële positieve verplichting die rechten te beschermen, heeft geschonden;
- —
het hof daarmee, hoewel daartoe gehouden, het Nederlandse recht niet richtlijnconform heeft uitgelegd;
- —
het hof die beslissing, die in strijd is met een uitdrukkelijk voorgedragen verweer (zie boven), niet naar de eis van het recht heeft gemotiveerd, althans die beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, althans die beslissing onbegrijpelijk is;
- —
het hof is afgeweken van het namens verzoeker tot cassatie hierboven vermelde uitdrukkelijk ingenomen standpunt, dat hij ontvankelijk behoort worden geacht in het hoger beroep, zonder in het bijzonder de redenen op te geven die tot die afwijking hebben geleid, althans, die afwijking zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, althans, die afwijking onbegrijpelijk is;
- —
uit de vaststellingen van het Hof niet zijn oordeel kan worden afgeleid dat de verzoeker tot cassatie de Nederlandse taal voldoende beheerste om de essentie van de dagvaarding (houdende de oproeping, de tenlastelegging en de Toelichting), althans, dat oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, althans dat oordeel onbegrijpelijk is
— die beslissing onbegrijpelijk is.
En de bestreden uitspraak daarom niet in stand kan blijven.
1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof heeft verzoekers raadsvrouwe aldaar het volgende aangevoerd (blz. 2):
‘Ik ben van mening dat de inleidende dagvaarding nietig is en dat de zaak teruggewezen moet worden naar de rechtbank. Allereerst echter wil ik de ontvankelijkheid van mijn cliënt in het hoger beroep aan de orde stellen. Ik heb hieromtrent het een en ander op schrift gesteld.’
2.
Uit het aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleidooi blijkt dat verzoekers raadsvrouwe vervolgens onder meer het volgende heeft aangevoerd:
‘In casu is in de zaak van cliënt door de rechtbank Den Haag een verstekvonnis gewezen d.d. 10 mei 2012. Cliënt was niet bij deze zitting aanwezig omdat hij daarvan niet op de hoogte was.
Cliënt niet op de hoogte van de inhoud van de dagvaarding
Cliënt spreekt niet de Nederlandse taal, dat blijkt alleen al uit het feit dat er een tolk aanwezig is vandaag. Ook uit het dossier blijkt dat cliënt bij de curator is gehoord met behulp van een Turks sprekende medewerker van de curator. Tevens is hij door de politie verhoord met de hulp van een tolk.
Cliënt heeft om die reden de inhoud van de hem toegestuurde dagvaarding niet begrepen. Hij is niet bekend geweest met de inhoud van de dagvaarding, anders was hij op zitting verschenen om tekst en uitleg te geven omtrent hetgeen hem ten laste is gelegd. Hij had namelijk geen enkele reden niet te verschijnen. Cliënt kan de feitelijke situatie in relatie tot de tenlastelegging uitleggen en er stonden voor hem grote belangen op het spel. Dat blijkt ook wel, hij is door de politierechter namelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen.
Een brief van het CJIB waarin hem medegedeeld werd dat een gevangenisstraf van 90 dagen ten uitvoer gelegd zou worden, kwam voor hem dan ook volslagen onverwacht. Hij heeft direct na ontvangst van die brief contact gezocht met mij en op mijn advies is direct hoger beroep ingesteld. Eerst op dat moment was hij op de hoogte van het vonnis van de politierechter. Ook hieruit blijkt dat cliënt niet van plan was een zitting te ontlopen.
Kan het feit dat cliënt de inhoud van de dagvaarding niet heeft begrepen een omstandigheid zijn waaruit voortvloeit dat de termijnoverschrijding ten aanzien van het instellen van het hoger beroep verontschuldigbaar is? Ja, de verdediging is van mening dat dit het geval is en zal hierna uitleggen waarom zij die mening is toegedaan.
Dat er een gevolg verbonden dient te worden aan het feit dat een verdachte de dagvaarding niet heeft begrepen blijkt uit HR 23-04-1974 (UN: AB5708). Onder verwijzing naar art. 6 EVRM wordt daar geconcludeerd dat de vervolging geschorst diende te worden om er voor te zorgen dat verdachte alsnog de benodigde informatie zou worden verstrekt. Dat kan thans niet meer, de politierechter heeft de zaak gewoon behandeld en vonnis gewezen.
De dagvaarding is aan cliënt betekend, dat staat inmiddels vast. Die betekening van dagvaardingen dient te voldoen aan een aantal in de wet neergelegde vereisten. Maar wat is de ratio nu eigenlijk achter de betekeningsvereisten? Dat een verdachte op de hoogte raakt van de zittingsdatum. Een verdachte heeft immers op basis van art. 14 IVBPR en art. 6 EVRM het recht in zijn tegenwoordigheid berecht te worden.
In casu was die dagvaarding in het Nederlands opgesteld. Cliënt begrijpt geen Nederlands, dat was al bekend bij politie en justitie getuige het dossier. Hij begreep dan ook op het moment dat hij zijn handtekening zette, niet waarvoor hij eigenlijk tekende.
Vaste jurisprudentie is helaas dat van een verdachte die betrokken is in een strafzaak, verwacht mag worden dat hij, bij het ontvangen van een gerechtelijk schrijven, zich op de hoogte stelt van de inhoud van dat schrijven als hem dat niet direct duidelijk is.
Maar mocht dat in dit geval ook van hem verwacht worden?
Op grond van art. 6 lid 3 EVRM heeft een verdachte onder andere het recht onverwijld in een taal die hij begrijpt, geïnformeerd te worden over de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Tevens heeft hij het recht te beschikken over de faciliteiten die nodig zijn voor het voeren van zijn verdediging. Het recht op vertaling raakt derhalve de kern van de procesautonomie van de verdachte, hij moet op ieder moment zelf zijn proceshouding kunnen bepalen. Dat is uiteraard onmogelijk als verdachte geen idee heeft waartegen hij zich dient te verdedigen omdat de dagvaarding is gesteld in een taal die hij niet begrijpt.
Uit het arrest Brocizek (EHRM 19-12-1989, NJ 1994, 25) kan worden afgeleid dat, onder verwijzing naar art. 6 EVRM, niet gesteld kan worden dat als een verdachte een dagvaarding niet begrijpt hij maar juridische bijstand in moet schakelen. In dit arrest betrof het een verdachte die de in het Italiaans opgestelde dagvaarding niet begreep omdat hij geen Italiaans sprak. Uiteraard had hij een vertaler in kunnen schakelen en het Hof overweegt nog dat dit zeker het geval was geweest nu meneer Brocizek zelf advocaat was geweest. Het Hof oordeelde echter dat zelfs van hem dat niet gevergd kon worden.
Dat er geen vertaling van de dagvaarding was in dit geval maakt niet dat art. 6 EVRM direct geschonden is, zo blijkt uit Kamasinski (EHRM 19 december 1989, appl no 9783/82). Dit is eerst het geval als er sprake was van een disadvantage die ertoe heeft geleid dat verdachte zich niet behoorlijk heeft kunnen verdedigen. Een veroordeling tot 90 dagen gevangenisstraf na een terechtzitting waarvan cliënt niet op de hoogte was, lijkt mij zonneklaar aan te merken als een zodanige disadvantage. Als hij op de hoogte was geweest van de inhoud van de dagvaarding had hij zich kunnen verdedigen tegen de verdenkingen die tegen hem bestaan.
Terzijde
Ik wil u overigens nog wijzen op de vreemde situatie dat een Nederlander in het buitenland op grond van art. 588 lid 2 Sv een dagvaarding in het Nederlands alsmede een vertaling van die dagvaarding in de taal van het land waar hij verblijft krijgt toegezonden. Dat is voor een Nederlander uiteraard overbodig. Maar een buitenlander die in Nederland woont en waarvan bekend is dat hij de Nederlandse taal niet machtig is, krijgt alleen een dagvaarding opgesteld in het Nederlands.
Europese ontwikkelingen
Sinds 2000 is binnen de Europese Raad een programma van maatregelen opgesteld om de rechten van het individu te versterken. Er is een routekaart opgesteld met een aantal richtlijnen om deze richtlijnen in een wettelijk kader vast te leggen. In een van deze richtlijnen van de Europese Commissie1. is sinds oktober 2010 neergelegd in art. 3, dat een verdachte die de taal van de strafprocedure niet verstaat, binnen een redelijke termijn een schriftelijke vertaling ontvangt van alle processtukken die essentieel zijn om te garanderen dat hij zijn recht van verdediging kan uitoefenen en om het eerlijk verloop van de procedure te waarborgen. In lid 2 van dit artikel staat de dagvaarding of tenlastelegging specifiek genoemd als essentieel processtuk. Nergens in deze richtlijn wordt overigens gesproken over een verzoek van de verdachte zelf om een vertaling van deze essentiële stukken. Iedere lidstaat heeft derhalve de verplichting te garanderen dat een verdachte in een voor hem begrijpelijke taal gedagvaard wordt.
Duidelijke taal dus vanuit Europa. Ook in Nederland is deze richtlijn onderwerp van gesprek in de Tweede Kamer.2. Er is een wetsvoorstel ingediend om de tekst uit de richtlijn te implementeren. Algemeen uitgangspunt is dat het een elementair recht van een verdachte is in een strafzaak om te begrijpen wat hem ten laste is gelegd en om kennis te kunnen nemen van essentiële processtukken. Voorgesteld wordt om aan art. 263 Sv een extra lid toe te voegen waarin wordt bepaald dat aan de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst hetzij een schriftelijke vertaling van de gehele dagvaarding wordt verstrekt, hetzij dat hem schriftelijk in een voor hem begrijpelijke taal mededeling wordt gedaan van de relevante onderdelen van de dagvaarding. Daarbij wordt dan gedacht aan bijvoorbeeld tijd en plaats en een korte omschrijving van het strafbare feit.3.
Hoewel deze richtlijn pas op 27 oktober 2013 door de lidstaten geïmplementeerd dient te zijn, is zij al wel reeds in werking getreden en kan een verdachte daaraan rechten ontlenen. Tevens is duidelijk dat ook de Nederlandse overheid, gelet op het wetsvoorstel, het ontvangen van een vertaling van (een gedeelte van) de dagvaarding een elementair recht van de verdachte acht. Dit wordt zelfs een noodzakelijke voorwaarde geacht voor het voorbereiden en voeren van zijn verdediging en het kunnen volgen van het proces.
Dat in deze zaak de rechten die mijn cliënt op grond van deze richtlijn met voeten zijn getreden lijkt mij duidelijk.
Bestuursrecht
In het bestuursrecht geldt reeds een soortgelijke regel. In 2009 is art. 5:49
lid 2 Awb ingevoerd welk artikel een wettelijke regeling geeft ten aanzien van de vertaling van stukken in het kader van een boetedossier. Een bestuursorgaan dient de stukken uit het boetedossier aan de overtreder zoveel mogelijk mede te delen in een taal die voor hem begrijpelijk is. Deze regeling is in het Awb terecht gekomen in verband met de onderdelen a en 2 van artikel 6 lid 3 EVRM. Op de overheid rust een inspanningsverplichting om alles te doen wat redelijkerwijs gevergd kan worden om betrokkene in staat te stellen zich adequaat te kunnen verdedigen.4. Als hiervan in dergelijke situaties al sprake is, dan lijkt me doortrekken van deze inspanningsverplichting van de overheid naar het strafrecht, volstrekt logisch.
Conclusie
Gelet op de ratio achter de betekeningsvoorschriften, art. 6 EVRM en de nieuwe richtlijn van de Europese Raad alsmede de in het bestuursrecht geldende voorschriften kan niet anders dan geconcludeerd worden dat aan cliënt een dagvaarding in de Turkse taal verstrekt had moeten worden. Dit is niet gebeurd en om die reden is zijn recht op een eerlijk proces geschonden.
Dit maakt dat in casu sprake is van een bijzondere omstandigheid die de overschrijding van de appeltermijn verontschuldigbaar maakt.
Ik verzoek u dan ook mijn cliënt ontvankelijk te achten in zijn ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank d.d. 10 mei 2012.’
3.
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting van het hof heeft verzoeker tot cassatie aldaar onder meer het volgende verklaard (blz. 2):
‘Ik heb de dagvaarding in eerste aanleg ontvangen. Ik heb ook zelf voor ontvanger getekend. Maar ik wist niet wat het was. Om die reden heb ik het ook niet laten vertalen.’
(…)
‘De brief van het CJIB begreep ik wel.’
(…)
‘Met hulp van mijn echtgenote werd mij de inhoud van die brief duidelijk.’
4.
In het zogenaamde grievenformulier staat als reden voor het hoger beroep het volgende vermeld:
‘We waren niet op de hoogte van de zitting.’
(…)
‘Het vonnis (dagvaarding) niet ontvangen. Daarom niet binnen twee weken na uitspraak hoger beroep ingesteld. De handtekening van/de vonnis (dagvaarding) niet van mij.’
Ik had het volgende naar voren willen brengen:
‘We waren ervan overtuigd dat de boekhouder de stukken aan de curator zou hebben gegeven.’
Blijkens het arrest heeft het gerechtshof (naar aanleiding van het ter terechtzitting gevoerde verweer en hetgeen door verzoeker tot cassatie naar voren is gebracht) als volgt overwogen en beslist:
‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De dagvaarding van de verdachte om op 10 mei 2012 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is aan de verdachte in persoon uitgereikt op 18 april 2012. De verdachte heeft op 5 juni 2012 hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard, nu hij niet binnen veertien dagen na het op 10 mei 2012 gewezen vonnis in hoger beroep is gekomen.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens de verdachte naar voren gebracht dat er sprake is van een verontschuldigbare overschrijding van de appeltermijn, nu — kort en zakelijk weergegeven — de in Nederland wonende verdachte, die de Nederlandse taal niet spreekt, geen vertaling van de inleidende dagvaarding heeft ontvangen en derhalve in zijn recht op een eerlijk proces, in het bijzonder het recht om onverwijld in een taal die hij begrijpt geïnformeerd te worden over de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging (artikel 6 lid 3 EVRM), is geschonden. De verdachte dient derhalve te worden ontvangen in het hoger beroep.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Een verdachte heeft op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden het recht om onverwijld, in een taal welke hij verstaat, en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Dat recht omvat ook het ontvangen van informatie met betrekking tot de datum, de instantie en het tijdstip van de terechtzitting waarop de verdachte zal worden berecht.
Naar het oordeel van het hof is ter terechtzitting in hoger beroep echter niet aannemelijk geworden dat de verdachte — die blijkens het onderzoek ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding al ruim 5 jaar, vanaf eind 2006 volgens opgave van de verdachte tijdens de terechtzitting in hoger beroep, in Nederland woonde, en in Nederland sinds een aantal jaren een bedrijf had — niet voldoende Nederlands kende om te begrijpen tegen welk tijdstip en voor welke instantie hij werd gedagvaard. Bovendien had hij zich in ieder geval op eenvoudige wijze en onverwijld kunnen laten uitleggen wat er stond vermeld in het stuk dat hij zelf voor ontvangst had getekend. Immers had de verdachte zich door zijn Nederlands sprekende echtgenote, die de verdachte blijkens zijn eigen mededeling ter terechtzitting in hoger beroep ook de inhoud van de brief van het Centraal Justitieel Incassobureau met betrekking tot de in eerste aanleg opgelegde straf had medegedeeld, kunnen laten inlichten. Derhalve heeft de verdachte het aan zichzelf te wijten dat hij niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld (vgl. HR 3 mei 1983, LJN: AB8400, NJ 1983, 591).
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden verdachte geen beroep op voornoemde verdragsbepaling toekomt. Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer.
De termijn van hoger beroep is op 10 mei 2012 ingegaan. De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na het op 10 mei 2012 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. Nu de verdachte echter — als overwogen onverontschuldigbaar — eerst op 5 juni 2012 hoger beroep heeft ingesteld, dient hij daarin, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.’
5.
De overwegingen van het hof zijn vrijwel één-op-één ontleend aan de overwegingen van het hof waarover u in NJ 1983, 591 oordeelde, U meende toen dat daarin besloten ligt dat de verdachte in zodanige omstandigheden verkeerde dat hij de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep aan zichzelf te wijten had. En voorts dat het hof zonder schending van het recht, en met name zonder miskenning van hetgeen in de artt. 6 lid 3 onder a EVRM en 14 lid 3 onder a IVBPR is voorgeschreven, tot dat oordeel had kunnen komen. Indien immers juist zou zijn dat de verdachte niet voldoende Nederlands verstond om te begrijpen wat die dagvaarding inhield, zou het, zo meende u toen, op zijn weg gelegen hebben om zelf het initiatief te nemen teneinde zich tijdig hieromtrent in een voor hem begrijpelijke taal te laten informeren. U oordeelde toen dat daaruit volgt dat het hof verdachte terecht in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk had verklaard.
6.
Inmiddels is het 30 jaar later. De hierboven beschreven jurisprudentie vindt geen steun meer in het recht.
7.
In Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolkingen vertalingen strafprocedures (PbEU L 280) is in art. 3 het recht op vertaling van essentiële processtukken vastgelegd. Ingevolge lid 1 van dat artikel dient de lidstaat ervoor te zorgen dat een verdachte die de taal van de strafprocedure niet verstaat, een schriftelijke vertaling ontvangt van de processtukken die essentieel zijn om te garanderen dat hij zijn recht van verdediging kan uitoefenen en om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen.
Wat onder essentieel processtuk moet worden verstaan is vastgelegd in lid 2 van dat artikel: de dagvaarding en de tenlastelegging zijn dergelijk essentiële stukken. In casu heeft verzoeker tot cassatie van noch het één, noch het ander die vertaling ontvangen.
8.
Aan hem is blijkens de stukken en het verhandelde ter terechtzitting slechts een dagvaarding in de Nederlandse taal betekend.
In Nederland heeft de inleidende dagvaarding de functie de verdachte duidelijk te maken dat hij verdachte is, hem op te roepen om bij een bepaalde rechter op een bepaalde plaats en op een bepaald tijdstip ter zitting te verschijnen (de dagvaardingsfunctie), hem mede te delen van welk bepaald feit, toegespitst op een bepaalde delictsomschrijving, hij wordt beschuldigd (de tenlasteleggingfunctie) en hem te informeren over de uitoefening van bepaalde, hem toekomende, rechten zgn. ‘bijkomende informatiefunctie’.
In Nederlandse dagvaardingen wordt die ‘bijkomende informatiefunctie’ vervuld doordien de verdachte in de aan de dagvaarding gehechte toelichting wordt gewezen op een aantal rechten die hij heeft en die hij moet kennen (voordat de terechtzitting aanvangt) teneinde deze rechten, die onder meer het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zijn recht om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging, het recht zichzelf te verdedigen en daarbij bijstand te hebben van een raadsman, zijn recht om getuigen en deskundigen op te roepen en te ondervragen e.d., te garanderen.
Tot die rechten behoort in Nederland, althans in zaken als die van verzoeker tot cassatie, die door de rechtbank tot een gevangenisstraf van 90 dagen is veroordeeld, ook het recht op een behandeling van zijn zaak in twee feitelijke instanties. Hoewel niet wettelijk voorgeschreven, bevat de aan een Nederlandse dagvaarding gehechte Toelichting te dien aanzien de volgende beleringen:
9. ‘Informatie over de uitspraak
als deze dagvaarding persoonlijk aan u is uitgereikt …, is de uitspraak van de rechter na 14 dagen onherroepelijk en ontvangt hiervan geen bericht… Voor informatie over de uitspraak kunt u contact opnemen met de griffie van de rechtbank of met uw advocaat….
10. Beroepsmogelijkheden
bent u het oneens met de beslissing van de rechter, dan kunt u binnen 14 dagen in hoger beroep (ook wel genaamd appel) gaan.
Hoe?
Door zelf naar de griffie van het gerecht te gaan en daar een formulier in te vullen dat u zelf ondertekend, of door uw advocaat te vragen voor u in hoger beroep te gaan, of door een brief te sturen naar de griffie van het gerecht.
Let op: in die brief moet u duidelijk aangeven dat u de griffier volmacht geeft om namens u in hoger beroep te gaan en dat u de griffier machtigt om — namens u — de oproeping voor de hoger beroep zitting in ontvangst te nemen. De griffier stuurt die oproeping dan vervolgens naar het door u opgegeven adres.’
9.
Het spreekt naar mening van verzoeker tot cassatie vanzelf, dat ook deze beleringen die, om in de bewoordingen van de Europese richtlijn betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures te blijven, essentieel zijn om te garanderen dat een verdachte zijn recht van verdediging kan uitoefenen en dat de procedure tegen hem eerlijk verloopt.
Zij waarborgen immers dat de verdachte zich ervan bewust is, dat, indien de dagvaarding hem in persoon is uitgereikt, hij binnen 14 dagen na de uitspraak in hoger beroep moet gaan, bij gebreke waarvan de uitspraak onherroepelijk wordt.
Deze beleringen waarborgen daarmee bovendien het recht van een verdachte, wiens strafzaak in eerste feitelijke instantie buiten zijn aanwezigheid is behandeld, zoals verzoeker, aanwezig te zijn bij een feitelijke behandeling van zijn zaak ter terechtzitting zich aldaar (bijgestaan door een advocaat) te verdedigen, alle daarbij behorende rechten uit te oefenen onder garantie van zijn recht op een eerlijk proces.
Ingevolge de Richtlijn betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures is de Nederlandse dagvaarding, inclusief de daarbij behorende toelichting een essentieel processtuk. Zowel de daarin vervatte ‘aanmerking als verdachte die wordt vervolgd’, ‘oproeping’, ‘tenlastelegging’, als de daarin vervatte ‘bijkomende informatie’, zijn relevant om de verdachte in staat te stellen van de zaak tegen hem kennis te laten nemen (zorgen ervoor dat hij geïnformeerd is over de zaak) en zijn recht van verdediging uit te oefenen. Op grond van de Richtlijn is het Openbaar Ministerie (de Staat) derhalve verplicht om in gevallen als die van verzoeker, die de Nederlandse taal niet verstaat, de verdachte te voorzien van een schriftelijke vertaling van de inleidende dagvaarding inclusief de daarbij behorende toelichting.
10.
Het betreft hier bovendien niet zo maar een Europese Richtlijn, doch een richtlijn die voortvloeit uit de Resolutie van de Raad van 30 november 2009 over de routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten in strafprocedures, in het bijzonder uit maatregel A. Dit laatste geeft het essentiële belang van deze richtlijn aan.
De Richtlijn bevat minimumregels met betrekking tot het recht op vertolking en vertaling ten behoeve van personen die de taal van de procedure niet spreken of verstaan. De richtlijn strekt ertoe het recht van de verdachte te garanderen, met het oog op het verzekeren van zijn recht op een eerlijk proces.
11.
De Richtlijn moet op uiterlijk 27 oktober 2013 zijn geïmplementeerd.
12.
De wet tot implementatie van deze Richtlijn 2010/64/EU is inmiddels in het Staatsblad gepubliceerd.5.
13.
Ingevolge die wet wordt aan art. 263 Sv een lid toegevoegd, een luidende:
- ‘5.
Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem onverwijld een schriftelijke vertaling van de dagvaarding verstrekt dan wel wordt hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid.
14.
Volgens de Nota naar aanleiding van het verslag verplicht de Richtlijn tot verstrekking van een vertaling van de dagvaarding (zie voor de betekenis van ‘relevante onderdelen’ in dit opzicht, hierboven rndnr. 7) en wordt de dagvaarding in Nederland in sommige gevallen wel vertaald, maar gebeurt dit niet stelselmatig.6.
15.
In die Nota (blz. 8) wordt ook aandacht besteed aan de eigen verantwoordelijkheid. Blijkens de Nota hebben personen die in Nederland verblijven en de Nederlandse taal niet beheersen in zijn algemeenheid een eigen verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat zij mededelingen van de overheid begrijpen en om daartoe zo nodig actie te ondernemen, bijvoorbeeld met behulp van vrienden collega's of buren. Deze eigen verantwoordelijkheid geldt volgens de Nota tot op zekere hoogte ook voor personen die verdacht worden van het plegen van een strafbaar feit, doch geldt niet voor zover het EVRM of de Richtlijn de overheid verplichten de verdachten in een voor hem begrijpelijke taal over bepaalde aspecten te informeren of zorg te dragen voor de bijstand van een tolk of voor een vertaling van een bepaald processtuk.
Met andere woorden: ingevolge de richtlijn heeft een verdachte die de taal van de strafprocedure niet verstaat, het recht op vertaling van de inleidende dagvaarding inclusief de daarbij behorende toelichting en is de overheid tot vertaling daarvan verplicht en geldt de eigen verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat hij de inhoud van een van de overheid afkomstig stuk begrijpt, ten aanzien van een desalniettemin in de Nederlandse taal gestelde dagvaarding, niet.
16.
De Richtlijn 2010/64/EU in werking getreden op 15 november 2010 en moet op uiterlijk 27 oktober 2013 zijn geïmplementeerd. De inleidende dagvaarding is na inwerkingtreding van de Richtlijn aan verzoeker tot cassatie betekend. Wanneer de wet tot implementatie van deze Richtlijn 2010/64/EU in werking zal treden staat nog niet vast (uiterlijk op 27 oktober 2013).
17.
Voor het geval u het recht doet nadat die wet in werking is getreden, voert verzoeker tot cassatie het volgende aan.
Deze wet tot implementatie van de Richtlijn 2010/64/EU bevat geen bepalingen inzake het overgangsrecht.
Verzoeker tot cassatie ziet in beginsel geen reden waarom deze wet, na de inwerkingtreding, niet zou kunnen worden toegepast in een als dan bij uw Raad aanhangige cassatiezaak in gevallen waarin, zoals in het geval van verzoeker, moet worden geoordeeld over 1) de gevolgen van het, voor de inwerkintreding van die wet, uitsluitend dagvaarden in de Nederlandse taal van een persoon die het Nederlands niet verstaat en dus zonder verstrekking van een vertaling van die inleidende dagvaarding in een taal die hij begrijpt en over 2) de juistheid van een, voor de inwerkintreding van die wet, gegeven oordeel van het hof dat desalniettemin, een dergelijke verdachte het te laat instellen van hoger beroep aan zichzelf te wijten heeft en derhalve niet ontvankelijk in het hoger beroep is verklaard.
18.
Verzoeker tot cassatie meent dat noch art. 4 Wet AB, noch art. 1, 6 of 7 EVRM in het geval als het onderhavige, daaraan in de weg staat. Sterker nog, redelijke wetsuitleg, mede in het licht van de Richtlijn die door die wet wordt geïmplementeerd, welke richtlijn ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding al in werking was getreden, de strekking van het nieuwe voorschrift van art. 263 lid 5 Sv, de wetsgeschiedenis ervan alsmede de beginselen van een behoorlijke procesorde, waaronder het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging en het beginsel van een goede rechtsbedeling, brengen naar mening van verzoeker juist met zich mee, dat de rechter de nieuwe wet toepast als het gaat om de beoordeling van (de gevolgen) dagvaardingen die voor de wetswijziging zijn betekend.
19.
Naar mening van verzoeker tot cassatie behoort toepassing van die wet naar mening van verzoeker tot cassatie in zijn alsdan zaak in te leiden tot vernietiging van het arrest van het hof, omdat het hof, aan de betekening in persoon aan hem van uitsluitend een in de Nederlandse taal gestelde dagvaarding, niet, zoals het wel heeft gedaan, het rechtsgevolg van art. 408 lid 1 onder a jo. art. 408 lid 1 Sv aanhef had mogen verbinden, doch art. 408 lid 2 Sv hadden moeten toepassen, en derhalve verzoeker tot cassatie ontvankelijk hadden moeten achten in het hoger beroep (waarna het gerechtshof vervolgens, in afwijking van uw jurisprudentie tot nu toe, de uitsluitend in de Nederlandse taal gestelde inleidende dagvaarding, omdat daarbij niet aan het voorschrift van art. 263 lid 5 (nieuw) is voldaan, nietig had behoren te verklaren, althans zorg had behoren te dragen voor een feitelijke behandeling van zijn zaak met alle daarbij behorende garanties).
En derhalve het arrest van het hof voor vernietiging in aanmerking komt
20.
Hoe het ook zij, indien u recht doet op of na 27 oktober 2013, bent u, omdat dan de omzettingstermijn van de Richtlijn is verstreken, verplicht om het nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van die Richtlijn (vgl. HvJ EU 5 oktober 2004, C-397/01 t/m C-403/01 (Pfeiffer) en HvJ EU 4 juli 2006, C-212/04 (Adeneler)). Die verplichting geldt bijvoorbeeld voor het geval dat u alsdan zou menen dat de (strekking van de) nieuwe bepaling van art. 263 lid 5 Sv niet met terugwerkende kracht op de in de zaak van verzoeker in cassatie te beoordelen rechtsfeiten en beslissingen mag worden toegepast en aanvullend daar waar de nieuwe wettelijke regeling onvoldoende in een juiste omzetting van de Richtlijn voorziet.
U zult dan alles moeten doen om, het gehele Nederlandse recht in beschouwing nemend en onder toepassing van de daarin erkende uitlegmethoden, de volle werking van de Richtlijn te verzekeren en tot een oplossing moeten te komen die in overeenstemming is met de Richtlijn nagestreefde doelstelling.
21.
Die doelstelling is te vinden in de considerans van de Richtlijn. Die doelstelling is het verzekeren van het, onder meer in art. 6 EVRM en art. 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, vastgelegde recht van de verdachte op een eerlijk proces ((14)) van zijn recht de verdediging volledig uit te oefenen een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen ((22)).
Een doelstelling die blijkens de considerans van de Richtlijn in alle lidstaten dient te worden verzekerd, omdat de wederzijdse erkenning van vonnissen en andere beslissingen van rechterlijke instanties de ((1)). Die erkenning wederom is ‘bedoeld om de samenwerking tussen de lidstaten en de bescherming van de rechten van het individu te versterken’ ((2)). Wederzijdse erkenning van beslissingen in strafzaken kan, zo de Richtlijn, immers alleen effectief functioneren in een geest van vertrouwen, waarbij het niet alleen gaat om het vertrouwen dat de regels van de andere lidstaten adequaat zijn, maar ook om het vertrouwen dat die regels correct worden toegepast ((4)). En daarvoor is een consistente toepassing van de in art. 6 EVRM vastgelegde rechten en waarborgen nodig ((7)). Hoewel alle lidstaten partij zijn bij het EVRM, leert de ervaring dat dat gegeven alleen niet altijd zorgt voor voldoende vertrouwen in de strafrechtstelsels van andere lidstaten ((6)). Binnen de Unie is een verdere ontwikkeling van de in het EVRM en in het Handvest vastgelegde minimumnormen, nodig ((7)). Daartoe dienen de minimumvoorschriften, zoals onder meer in deze Richtlijn vastgelegd ((7)).
22.
Richtlijnconforme uitleg brengt met zich mee dat u, in geval u in de zaak van verzoeker op of na 27 oktober 2013 arrest wijst, de beslissing van het gerechtshof zult moeten vernietigen, omdat de door dat hof gegeven uitleg van het Nederlands recht en de daaraan verbonden conclusie dat verzoeker tot cassatie niet ontvankelijk is in het hoger beroep, zich niet verdraagt met de duidelijke bewoordingen en de doelstelling van de Richtlijn. De Richtlijn bevat immers de duidelijke en dwingende verplichting tot vertaling van de inleidende dagvaarding, houdende de oproeping, de tenlastelegging en de Toelichting op de procedure, teneinde zeker te stellen dat de verdachte, die de taal van de strafprocedure niet verstaat, daarvan kennis kan nemen zonder daartoe te hulp van anderen hoeven in te schakelen teneinde zeker te stellen dat hij zijn recht van verdediging volledig kan uitoefenen en een eerlijk verloop van de procedure gewaarborgd is.
Het arrest van het hof verdraagt zich daar uitdrukkelijk niet mee. Het hof heeft immers in strijd daarmee geoordeeld dat verzoeker tot cassatie zich op eenvoudige wijze en onverwijld door zijn Nederlands sprekende echtgenote had kunnen laten uitleggen wat er in het stuk stond vermeld,voor de ontvangst waarvan hij had getekend. En dat hij daarom aan zichzelf te wijten heeft dat hij niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld, verdraagt zich daarmee uitdrukkelijk niet.
Door op die grond verzoeker tot cassatie niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, ontneemt het hof bovendien verzoeker tot cassatie, die uitdrukkelijk heeft aangegeven van deze rechten gebruik te willen maken, het recht aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak, het recht aldaar de verdediging te voeren en daarbij alle andere, hem op grond van onder meer art. 6 EVRM en 14 IVBPR toekomende rechten, uit te oefenen.
23.
Sterker nog ook, indien de beslissing van het hof in stand zou blijven, zou dat betekenen dat verzoeker tot cassatie zonder enige vorm van proces tot 90 dagen gevangenisstraf is veroordeeld. En dat ten gevolge van een omstandigheid die deze Richtlijn nu juist probeert te voorkomen, namelijk de omstandigheid dat hij het Nederlands niet beheerst en daardoor de inhoud van de inleidende dagvaarding niet begreep.
24.
Conclusie is dat ook een richtlijnconforme uitleg leidt tot het oordeel dat het hof verzoeker tot cassatie ontvankelijk had moeten achten in het hoger beroep (en vervolgens de uitsluitend in de Nederlandse taal gestelde inleidende dagvaarding had behoren nietig te verklaren, althans zorg had behoren te dragen voor een feitelijke behandeling van zijn zaak met alle daarbij behorende garanties). En derhalve het arrest van het gerechtshof voor vernietiging in aanmerking komt.
25.
Voor het geval u recht doet op of na 27 oktober 2013, beroept verzoeker tot cassatie zich voorts op de alsdan rechtstreekse werking van de artt. 1, 3 lid 1 jo. 3 lid 2 van Richtlijn 2010/64/EU, welke bepalingen onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en op grond waarvan verzoeker tot cassatie recht heeft op vertaling van de inleidende dagvaarding inclusief de daarbij behorende Toelichting, en maakt hij daarom tevens om de onder rndnr. 21 vermelde redenen aanspraak op vernietiging van het arrest van het hof.
26.
Maar ook, indien u recht zou doen vóór afloop van de omzettingstermijn van de Richtlijn geldt dat, ten gevolge van die Richtlijn, de beslissing van het gerechtshof niet in stand kan blijven.
Er zijn geen algemene beginselen of bepalingen van Unierecht die zich er tegen verzetten dat de nationale rechter het nationale recht uitlegt conform een Richtlijn, voordat de termijn van de omzetting ervan is verstreken.7.
Verzoeker tot cassatie meent dat uw Raad, ook indien de omzettingstermijn van de Richtlijn nog niet is verstreken, gehouden is nationale bepalingen zoveel mogelijk uit te leggen in overeenstemming met die Richtlijn.
Hoewel het Hof van Justitie van de Europese Unie zich tot op heden niet expliciet heeft uitgesproken ten gunste van een dergelijke algemene verplichting tot richtlijnconforme uitleg gedurende de omzettingstermijn, is daarvoor wel steun te vinden in de rechtspraak van dat Hof (zie de standpuntbepaling van A-G J. Mazák van 20 november 2009, in de zaak C-357/09 PPU, Kadzoezv).8. Om dezelfde redenen als hierboven in rndnr. 21 beschreven, zou dat dan dienen te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest van het hof.
27.
In ieder geval heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie uitgemaakt dat uit de toepassing van art. 10, tweede alinea, VwEU jo. art. 288 VwEU (art. 249, derde alinea, VEG(oud)) jo. de betrokken Richtlijn voortvloeit, dat de lidstaten waartoe een Richtlijn is gericht, zich tijdens de termijn voor uitvoering van de Richtlijn dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door die Richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen (arrest Inter-Environnement Wallonie, punt 45, arrest ATRAL, C-14/02, Jurispr. blz. I-4431, pt. 58, arrest Mangold, punt 67 en arrest Adeneler, 4 juli 2006, C-212/04, NJ 2006, 593, punt 121, 122 en 123).
Bijgevolg dienen alle overheidsinstanties van de lidstaten de volle werking van de bepaling van het gemeenschapsrecht te verzekeren.9.
28.
Eén en ander leidt ertoe dat, ook indien u recht doet gedurende de omzettingstermijn van Richtlijn 2010/64/EU, de uitspraak van het hof behoort te worden vernietigd.
De beslissing van het hof houdt immers in dat dan een verdachte, zoals verzoeker, die de Nederlandse taal niet verstaat en aan wie geen vertaling van de inleidende dagvaarding ter beschikking is gesteld (en die, naar als in cassatie vaststaand moet worden aangenomen, de inhoud van de Nederlandstalige dagvaarding niet heeft begrepen, uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij gebruik wil maken van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig te zijn en aldaar de verdediging te voeren en voor wie grote belangen op het spel staan), desalniettemin die rechten worden ontnomen.
Indien u die beslissing van het hof uw zegen zou geven, geeft u daarmee een uitlegging van het Nederlandse recht die, na het verstrijken van de omzettingstermijn van deze Richtlijn, de verwezenlijking van de met die Richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen. Die doelstelling is immers juist te waarborgen dat een verdachte die de Nederlandse taal niet verstaat, een vertaling van de gehele inleidende dagvaarding (inclusief oproeping, tenlastelegging en Toelichting) wordt verstrekt. Juist teneinde te garanderen dat deze zijn recht om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak, aldaar zijn recht van verdediging, met gebruikmaking van alle daarbij behorende rechten, volledig uit te oefenen en een eerlijk verloop van de procedure te garanderen.
Een uitlegging van het nationale recht in het voetspoor van het hof, inhoudende dat die rechten geen bescherming zouden behoeven, omdat een dergelijke verdachte, indien hem slechts een Nederlandstalige dagvaarding is verstrekt, met behulp van een Nederlandssprekende derde op de hoogte had kunnen komen van de inhoud van de inleidende dagvaarding, hetgeen het niet begrijpen van die inleidende dagvaarding verwijtbaar maakt, brengt, na het verstrijken van de uitvoeringstermijn ervan, de verwezenlijking van de met de Richtlijn nagestreefde doelstelling, die rechten absoluut te verzekeren, ernstig in gevaar.
29.
Een dergelijke uitlegging van het nationale recht brengt daarmee bovendien verwezenlijking van de met de Richtlijn voorts nagestreefde doelstelling van het bewerkstelligen van vertrouwen bij andere lidstaten dat de regels van de Richtlijn in Nederland correct worden toegepast, waardoor bovendien de met de Richtlijn nagestreefde wederzijdse erkenning van beslissingen in strafzaken als hoeksteen van de justitiële samenwerking en daarvoor de in de Richtlijn voorgeschreven consistente toepassing van de in art. 6 EVRM vastgelegde rechten en waarborgen nodig is, ernstig in gevaar.
Er is weinig fantasie voor nodig om te begrijpen dat dit zo is, indien men bedenkt dat de consequentie van die uitdrukkelijk door de Europese Richtlijn niet gewenste onthouding van deze belangrijke rechten aan een verdachte op grond van een door deze Europese Richtlijn juist niet vereiste persoonlijke verantwoordelijkheid, er in Nederland toe kan leiden dat een verdachte, die duidelijk aangeeft hij van zijn hier bedoelde rechten gebruik wenst te maken, desalniettemin op die grond zonder enige vorm van proces kan worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen.
30.
Voor het geval dat u over het bovenstaande anders mocht oordelen, vraagt verzoeker tot cassatie u de beslissing in zijn zaak aan te houden, teneinde hem te laten profiteren van de afloop van de implementatietermijn van de Richtlijn en uw daarmee samenhangende verplichting het Nederlandse recht richtlijnconform uit te leggen en toe te passen.
Maar er zijn nog andere redenen waarom het bestreden arrest van het hof niet in stand kan blijven. Doordat in dat arrest niet wordt vastgehouden aan de eis dat een verdachte een vertaling van de dagvaarding incl. Toelichting dient te ontvangen in een taal die hij verstaat, worden degenen die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen ten opzichte van Nederlanders op achterstand gezet. Door aldus te oordelen heeft het hof in strijd met het in art. 14 EVRM, art. 26 IVBPR en art. 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (welk Handvest toepasselijk is, omdat de nationale regeling die hier ter beoordeling staat, op grond van het bovenstaande binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt) vervatte verbod van discriminatie op grond van taal. Reden waarom het arrest van gerechtshof niet in stand kan blijven.
31.
Voorts dient de beslissing van het hof te worden vernietigd wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. Die beslissing heeft immers tot gevolg dat een verdachte als verzoeker tot cassatie, die in Nederland woont en waarvan bekend is dat hij de Nederlandse taal niet machtig is, anders wordt behandeld dan een verdachte die in het buitenland woont en ten aanzien waarvan art. 588 lid 2 Sv bepaalt dat dagvaardingen worden vertaald in de taal of één van de talen van het land waar de hij verblijft, dan wel voor zover aannemelijk is dat hij slechts een andere taal machtig is, in die taal.
32.
Voor het geval u niet met verzoeker tot cassatie van mening bent dat het hierboven beschreven Unierecht, in een geval als dat van verzoeker, aanleiding tot vernietiging van de uitspraak van het hof behoort te geven, vraagt verzoeker tot cassatie u het Hof van Justitie van de EU te vragen hoe het Unierecht in een geval als dat van verzoeker dient te worden uitgelegd. Tot het stellen van een prejudiciële vraag daarover is alle reden, nu niet kan worden gezegd dat de alsdan gehanteerde uitleg van het Unierecht evident is en voorts het HvJ EU deze hier aan de orde zijnde kwestie niet al een keer heeft uitgelegd.
Het stellen van een dergelijke vraag klemt alsdan des te meer, nu de uitleg die het hof aan het Unierecht geeft, voor rechters in andere lidstaten niet vanzelfsprekend is.
Bijvoorbeeld, in de BRD werd vroeger § 184 StPO op dezelfde wijze uitgelegd, zoals in het geval van verzoeker tot cassatie door het hof is geschied. Het idee was toen aldaar eveneens dat het op de weg van iedere verdachte die de Duitse taal niet beheerste, lag om zich over de inhoud van een dagvaarding te informeren. Ook daar werd daarom vroeger niet noodzakelijk geacht de verdachte van een vertaling daarvan te voorzien.
Omdat echter uit art. 6 lid 3 onder a EVRM voor de verdachte het recht voortvloeit om over de feitelijke en juridische basis van de beschuldigingen die tegen hem worden ingebracht te worden geïnformeerd in een voor hem begrijpelijke taal, als hij de Duitse taal niet, is daarop in Duitsland vandaag de dag de verplichting tot vertaling van de inleidende dagvaarding (en vergelijkbare stukken) en tot schriftelijke voorlichting van de verdachte over voorwaarden en de wijze waarop hij tegen een uitspraak een rechtsmiddel kan instellen in een voor hem begrijpelijke taal,
gebaseerd (zie bijvoorbeeld Löwe-Rozenberg, StPO 26e druk, bnd. 10, GVG; EGGVG, blz. 998–1005).
33.
De beslissing van het gerechtshof kan voorts niet in stand blijven, omdat het hof bij zijn oordeel dat de verdachte, omdat hij zich op eenvoudige wijze onverwijld had kunnen laten uitleggen wat er (simpel gezegd) in de dagvaarding stond, geen beroep toekomt op het in art. 6 lid 3 aanhef en onder a EVRM vastgelegde recht van een verdachte om onverwijld, in een taal die hij verstaat, en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, welk recht, ook volgens het hof, het ontvangen van informatie met betrekking tot de datum, de instantie en het tijdstip van de terechtzitting waarop de verdachte zal worden berecht, omvat, een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Dat blijkt uit de jurisprudentie van het EHRM.
Art. 6 lid 3 onder a EVRM als art. 14 lid 3 onder a IVBPR bevat voor de verdachte, tegen wie een vervolging is ingesteld, in het bijzonder het recht om onverwijld in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging.
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM speelt de inleidende dagvaarding een bepalende rol in strafzaken: het bevat de feitelijke en juridische grondslag van de verwijten die aan de verdachte worden gemaakt.
Volgens het EHRM moet het voorschrift van art. 6 lid 3 onder a EVRM dan ook worden gezien in het licht van het meer algemene recht op een eerlijk proces zoals gegarandeerd in art. 6 lid 1 EVRM. Volgens het EHRM is het verkrijgen van precieze en volledige informatie over de ten laste gelegde feiten en de juridische kwalificatie daarvan een essentiële voorwaarde voor een eerlijk proces. Art. 6 lid 3 onder a EVRM schrijft niet voor op welke wijze de verdachte moet worden geïnformeerd over de aard en de reden van de beschuldiging tegen hem, maar die beschuldiging moet voor de verdachte wel voorzienbaar zijn, aldus het EHRM. Voorts legt het EHRM direct verband tussen de voorschriften van art. 6 lid 3 onder a, en art. 6 lid 3 onder b EVRM, omdat het recht om geïnformeerd te worden over de aard en de oorzaak van de beschuldiging moet worden gezien in het licht van het recht van de verdachte te beschikken over de tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging.
34.
Dat van een verdachte kan worden verlangd dat hij een dagvaarding in een taal die hij niet machtig is zelf maar met behulp van een vertaler moet achterhalen, gaat sinds het zogenaamde Brozicek-arrest van het EHRM, zelfs indien de verdachte zelf jurist en advocaat is, niet meer op.10. Toen die uitspraak werd gedaan, concludeerde E. Myjer in zijn annotatie bij het arrest dat die uitspraak voor ons land aanpassing van de praktijk, zoals die op grond van de jurisprudentie was gegroeid, noodzakelijk maakte. De uitspraak van het hof is daarmee in strijd. Reden waarom het arrest van het hof voor vernietiging in aanmerking komt.
35.
Hoewel het EHRM niet uitsluit dat er omstandigheden denkbaar zijn waaruit zonder twijfel duidelijk blijkt dat de verdachte, die weet dat een strafzaak tegen hem loopt, de aard en de oorzaak van de beschuldiging kent, niet de bedoeling heeft deel te nemen aan het proces en zich aan de vervolging probeert te onttrekken, in welk geval de verdachte zich ook blijkens de jurisprudentie van het EHRM in niet kan beroepen op de waarborgfunctie van art. 6 lid 3 onder a EVRM, in gevallen van de niet naleving daarvan. Daarvan was in verzoekers zaak echter geen sprake. Sterker nog, ter terechtzitting is nadrukkelijk en gemotiveerd aangevoerd dat verzoeker tot cassatie niet van plan was een zitting te ontlopen.
36.
Volgens het EHRM zijn er bovendien omstandigheden denkbaar, ondanks het ontbreken van een vertaling van de dagvaarding geen afbreuk is gedaan aan het recht van de verdachte zichzelf te verdedigen en onder de garantie van een eerlijk proces. Bijvoorbeeld, omdat de dagvaarding hem mondeling is toegelicht, hij daartegen bezwaar heeft aangetekend , vanwege gebrek aan een daartoe strekkend bewijs, etc. zonder daarbij te melden dat hij de dagvaarding niet begrijpt. In het geval van verzoeker, is van dergelijke omstandigheden echter geen sprake geweest.
37.
Buiten de hierboven beschreven uitzonderingen, houdt het EHRM strak de hand aan het voorschrift van art. 6 lid 3 onder a EVRM. Hetgeen, gelet op de hierboven beschreven, daarmee rechtstreeks samenhangende essentiële rechten van de verdachte, vanzelfsprekend is.
Eén en ander brengt dan ook met zich mee dat, in gevallen als die van verzoeker, waarin ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk is aangevoerd dat:
- —
het Nederlands niet beheerst, dat dat blijkt uit het feit dat er een tolk aanwezig was ter terechtzitting in hoger beroep, verzoeker tot cassatie bij de curator met behulp van een Turks sprekende medewerker is gehoord en hij door de politie is verhoord met behulp van een tolk.
- —
dat verzoeker, doordat hij de Nederlandse taal niet spreekt, de inhoud van de inleidende dagvaarding niet heeft begrepen en hij, niet bekend was met de inhoud van die dagvaarding:
- —
niet wist van de terechtzitting in eerste aanleg en daarom aldaar niet is verschenen;
- —
hij, indien hij dat wel had geweten, aldaar zou zijn verschenen, omdat hij:
- ■
geen enkele reden had niet te verschijnen;
- ■
de feitelijke situatie in relatie tot de tenlastelegging kon uitleggen en er voor hem grote belangen op het spel stonden;
- —
en dat dat ook blijkt uit het feit dat hij meteen, nadat hij bekend werd met het vonnis van de politierechter, bijstand van een advocaat heeft gezocht en hoger beroep heeft ingesteld;
- —
de termijnoverschrijding ten aanzien van het instellen van hoger beroep verontschuldigbaar is; indien het hof hem niet ontvankelijk zou achten in het hoger beroep zijn het recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht en zijn recht op een eerlijk proces wordt geschonden en
- —
dat hij bij verstek tot een gevangenisstraf van 90 dagen is veroordeeld, terwijl hij, uitsluitend omdat hij, doordat hem geen vertaling daarvan was verstrekt, niet op de hoogte is geweest van de inhoud van de inleidende dagvaarding, en zich derhalve niet heeft kunnen verdedigen tegen de verdenkingen die tegen hem bestaan,
De bestreden uitspraak van het hof, die met die hierboven beschreven uitleg van het EHRM strijdt, voor vernietiging in aanmerking komt.
38.
Dit klemt des te meer nu uit niets blijkt dat verzoeker tot cassatie op ondubbelzinnige wijze en vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in een taal die hij verstaat gedetailleerd op de hoogte te worden gesteld van de inhoud van de inleidende dagvaarding, van zijn recht op aanwezigheid ter terechtzitting en het aldaar voeren van zijn verdediging.
Het recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn en daar de verdediging te voeren, vormt een essentieel onderdeel van het recht op een eerlijk proces. Hetzelfde geldt voor het daarmee direct samenhangende in art. 6 lid 3 onder c, d en e EVRM gewaarborgde recht van iedere verdachte getuigen te horen, bijstand te hebben van een tolk e.d.
Het EHRM is uitdrukkelijk van oordeel dat op de overheid de verplichting rust om te garanderen dat de verdachte het recht heeft aanwezig te zijn terechtzitting, hetzij gedurende de eerste strafprocedure tegen hem, hetzij in een nieuw proces, en dat dat recht één van de essentiële elementen van art. 6 EVRM is (Stoichkov v. Bulgarije, 24 maart 2005, §56).
De weigering om een nieuwe procedure te openen in gevallen waarin de verdachte is veroordeeld bij verstek en iedere indicatie dat hij bewust afstand van zijn recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn, heeft gedaan, ontbreekt, wordt door het EHRM beschouwd als een flagrante weigering recht te spreken hetgeen de procedure manifest in strijd maakt met de voorschriften van art. 6 EVRM en de daaraan ontleende beginselen.11.
En dat is precies de reden waarom u, in het vergelijkbare geval van verzoeker tot cassatie, de beslissing van het gerechtshof behoort te vernietigen en verzoeker in staat behoort te stellen gebruik te maken van de rechten die art. 6 EVRM, hem garandeert.
39.
De uitspraak van het gerechtshof komt voorts voor vernietiging in aanmerking, omdat het gerechtshof, nu terzake uitdrukkelijk en gemotiveerd het @@@verweer is gevoerd dat verzoeker tot cassatie de inhoud van de dagvaarding niet kende, omdat hij het Nederlands niet beheerst, in het arrest had moeten doen lijken daarnaar een onderzoek te hebben ingesteld en had het voorts die beslissing naar de eis der wet met redenen moeten omkleden, had het hof het arrest, met name, omdat het oordeel van het hof dat ter terechtzitting in het hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat verdachte niet voldoende Nederlands kende om te begrijpen tegen welk tijdstip en voor welke instantie hij werd gedagvaard niet blijkt uit de vaststellingen van het hof. bij gebreke waarvan de beslissing van het hof niet naar de eis der wet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, is gemotiveerd, althans die beslissing, onbegrijpelijk is.
Even zoveel redenen waarom, zowel afzonderlijk als in onderling verband bezien, het arrest van het hof voor vernietiging in aanmerking komt.
De bewuste onthouding aan verzoeker tot cassatie van zij essentiële rechten I ex artikel 6 evenveel EVRM heeft tot gevolg dat zijn aldus, zonder enige vorm van proces, tot stand gekomen veroordeling tot 90 dagen gevangenisstraf, strijd oplevert met het bepaalde in art. 5 lid 1 onder a EVRM. Reden te meer waarom de beslissing van het hof voor vernietiging in aanmerking komt.
Het gerechtshof had voorts, gelet op de rechten die bedoelde voorschriften (van art. 6 EVRM en 14 IVBPR) beogen te garanderen en het beroep dat ter terechtzitting op die aan de verdachte toekomende rechten is gedaan, in verzoekers zaak moeten beoordelen of verzoeker tot cassatie in zijn recht op een berechting in aanwezigheid, zijn recht zichzelf te verdedigingen en zijn recht op een eerlijk proces was geschaad, en had het daarop uitdrukkelijk behoren te beslissen en die beslissing behoren te motiveren. Nu het hof dat achterwege heeft gelaten, heeft het de in dit soort zaken aan te leggen maatstaf miskend, en heeft het zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans is die beslissing, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Reden waarom de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
40.
Bovenstaande argumenten, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, leiden ertoe dat de bestreden uitspraak van het gerechtshof behoort te worden vernietigd.
Verzoeker tot cassatie heeft, zoals uit het bovenstaande blijkt, groot belang bij die vernietiging, omdat hij om de hierboven aangevoerde redenen in staat moet worden gesteld om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn, aldaar, met behulp van alle hem als verdachte toekomende rechten, te voeren in een procedure die voldoet aan de eisen van een eerlijk proces.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. C. Waling, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage, aan het Lange Voorhout 86, postadres: postbus 187, 2501 CD 's‑Gravenhage, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
's‑Gravenhage, 21 mei 2013
Dr. mr. C. Waling
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑05‑2013
Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33355, nr. 3 (MvT) en 6.
Kamer, vergaderjaar 2012–2013,33 355, nr. 3, p. 13–14.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004,29702, nr. 3, p. 147–148.
Wet van 28 februari 2013 tot implementatie van richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280), Stb. 213, 85.
Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 355, nr. 7, blz. 5.
Conclusie van A-G E. Sharpston van 24 januari 2013 in de gevoegde zaken C-457/11, C-458/11, C-459/11 en C-460/11, Verwertungsgesellschaft Wort (VG Wort) tegen Kyocea Document Solutions Deutschland GmbH,Canon Deutschland GmbH, Fujitsu Technology Solutions GmbH, en Hewlett Packard GmbH tegen Verwertungsgesellschaft Wort (VG Wort), rndnr. 127.
Onder verwijzing naar de arresten van 15 maart 2001,.Mazzoleni C-165/98 Jurispr. blz. I-2198.17, en van 8 oktober 1987, Kolpinghuis Nijmegen, 80/86 Jurispr. blz. 3969, punten 12, 15 en 16 in onderlinge samenhang gelezen.
Zie bijv. het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 2009 in de gevoegde zaken C-378/07 t/m C-380/07 in de procedures Kyriaki, Algelidaki e.a. pt. 207 en de daargenoemde jurisprudentie.
EHRM 19 december 1980, NJ 1994, 25, m.nt. Alkema.
EHRM 24 april 2012, Haralampiev v. Bulgarije (requête no 29648/03, §39.