Vgl. het vandaag uitgesproken arrest van de Hoge Raad in de zaak met nummer 19/03944, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
HR, 29-05-2020, nr. 19/03319
ECLI:NL:HR:2020:994
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2020
- Zaaknummer
19/03319
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:994, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑05‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:4785
ECLI:NL:PHR:2020:211, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑03‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑03‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2020/26.6 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1378 met annotatie van Sonja Dusarduijn
BNB 2020/140 met annotatie van E.J.W. Heithuis
NTFR 2020/1649 met annotatie van mr. J. Nieuwenhuizen
NLF 2020/0766 met annotatie van Sonja Dusarduijn
V-N 2020/17.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/1261 met annotatie van mr. J. Nieuwenhuizen
Uitspraak 29‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 2.13, 5.2 en 5.3 Wet IB 2001, art. 1 Eerste Protocol EVRM; belastingjaar 2015. Forfait rendement box 3-inkomen schending art. 1 EP op stelselniveau? HR 14 juni 2019, o.m. ECLI:NL:HR:2019:816. Rechtsbescherming beperkt tot onderzoek naar individuele en buitensporige last.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/03319
Datum 29 mei 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juni 2019, nr. 18/00357, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/5377) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal Niessen heeft op 5 maart 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2020:211).
Door zowel belanghebbende als de Staatssecretaris is schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 is opgelegd naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.638, waarover € 491 aan inkomstenbelasting verschuldigd is. De grondslag van deze heffing bestaat uit een voor 50 procent aan belanghebbende toegerekende woning (met aftrek van een evenredig deel van een op de woning betrekking hebbende schuld) en € 3.994 aan bank- en spaartegoeden.
2.2
2.2.1
Bij de beoordeling van dat geschil heeft het Hof, met verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129 en van 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2517 tot uitgangspunt genomen, samengevat, dat van het forfaitaire stelsel van box 3 niet kan worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert, en dat stelsel slechts dan in strijd met artikel 1 EP zou komen indien komt vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP is niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting structureel onder het (door de wetgever veronderstelde) rendement van vier procent blijft, aldus het Hof.
2.2.2
Het Hof heeft in het midden gelaten of zich in 2015 de situatie voordeed waarin gedurende een lange reeks van jaren een rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet haalbaar was. Het Hof heeft getoetst of in het geval van belanghebbende sprake is van een individuele buitensporige last, hetgeen naar het oordeel van het Hof, met verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103 en van 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442, alleen het geval kan zijn indien de last zich bij belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen.De stelling van belanghebbende dat hij geen rendement op de woning heeft behaald omdat die slechts in afwachting van verkoop is aangehouden, heeft het Hof van de hand gewezen, overwegende dat belanghebbende het genot van de woning aan zijn ex-echtgenote heeft afgestaan, ter zake waarvan belanghebbende in het onderhavige jaar € 1.650 als persoonsgebonden aftrek op zijn inkomen in mindering heeft kunnen brengen. Reeds daarom kan naar het oordeel van het Hof de heffing van € 491 over het inkomen uit sparen en beleggen niet als een individuele en buitensporige last worden aangemerkt.
2.3
In cassatie bestrijdt belanghebbende dit oordeel met diverse klachten, die aldus begrepen kunnen worden dat het Hof had moeten onderzoeken of het voor belanghebbende (zonder – veel – risico’s) haalbare rendement in 2015 lager is geweest dan 1,2 procent en ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat belanghebbende in verband met het aan zijn ex-echtgenote afstaan van het genot van de woning gebruik heeft kunnen maken van de persoonsgebonden aftrek. Belanghebbende betoogt dat het Hof de aanslag had moeten vernietigen en had moeten bepalen dat aan belanghebbende over het jaar 2015 geen inkomen uit box 3 kan worden toegerekend.
2.4
Het oordeel van het Hof dat het naar aanleiding van de gestelde schending van artikel 1 EP slechts kon onderzoeken of belanghebbende door de heffing over het box 3-inkomen is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last is juist.1.
2.5
Bij dat onderzoek diende het Hof de gehele financiële situatie van belanghebbende te betrekken, waarbij diens inkomen uit werk en woning in het jaar 2015 een belangrijk aanknopingspunt vormt.2.Het bestreden oordeel getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet voor zover het Hof de persoonsgebonden aftrek in verband met het aan de ex-echtgenote ter beschikking stellen van de woning in aanmerking heeft genomen.
2.6
Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de klachten voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑05‑2020
Vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, rechtsoverweging 2.4.4.
Conclusie 05‑03‑2020
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen over de vraag of de vermogensrendementsheffing in strijd is met het recht op eigendom (art. 1 EP EVRM). Klachten onder meer over onrendabel vermogen en geluidsproblemen tijdens de zitting. Aan belanghebbende is aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.638. Belanghebbende is hiertegen tevergeefs in bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen. Belanghebbende stelde daarna beroep in cassatie in onder aanvoering van de klacht dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 EP EVRM, zowel op stelselniveau als op individueel niveau. De A-G betoogt dat belanghebbendes klacht dat de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM faalt, gelet op de arresten van 14 juni 2019. De wetgever heeft het 4% forfait in de wet opgenomen op basis van empirische gegevens zodat belanghebbendes klacht dat dat rendement van meet af aan niet mogelijk was faalt. Volgens de A-G faalt ook belanghebbendes klacht dat hij geen rendement kan behalen op een halve woning zodat de waarde van de woning niet in de rendementsgrondslag kan worden betrokken. Ter zake van belanghebbendes klacht dat in zijn geval sprake is van een individuele en buitensporige last, gaat de A-G uit van dezelfde overwegingen als die welke zijn opgenomen in zijn conclusie van 27 februari 2020 in de zaak met nr. 19/03944. Naar het de A-G voorkomt, vormt het lijden van verlies op vermogen een individuele en buitensporige last ingeval wordt vastgesteld dat een belastingplichtige in het desbetreffende jaar niet erop kan rekenen gedurende een reeks van jaren met risicomijdende beleggingen het wettelijk forfaitaire rendement te halen. De tweede klacht slaagt. Na verwijzing moet worden vastgesteld of belanghebbende het door hem gestelde verlies heeft geleden. Verder klaagt belanghebbende erover dat hij de verhandeling ter zitting niet goed kon volgen door gehoorproblemen en een niet goed functionerende geluidsinstallatie. Als gevolg daarvan werd hij naar zijn mening geschaad in zijn verdediging. De A-G betoogt dat beide partijen ter zitting in de gelegenheid moeten zijn hun visie op de zaak rustig, ordelijk en volledig naar voren te brengen, en onbelemmerd kennis te nemen van hetgeen de andere partij en de rechter(s) naar voren brengen. De klacht kan echter niet tot cassatie leiden omdat uit het P-V blijkt dat aan het probleem van de geluidsinstallatie aandacht is geschonken en belanghebbende tijdens de zitting niet door de door hem genoemde omstandigheden is gedupeerd. Volgt conclusie tot vernietiging en verwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03319
Datum 5 maart 2020
Belastingkamer 3
Onderwerp/tijdvak IB/PVV 2015
Nr. Gerechtshof 18/00357
Nr. Rechtbank AWB 17/5377
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Geschil over de vraag of de vermogensrendementsheffing in strijd is met het recht op eigendom (art. 1 EP EVRM).
1. Inleiding
1.1
De onderhavige zaak betreft de heffing in box 3 van de inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De Hoge Raad heeft op 14 juni 2019 een zevental arresten1.over de jaren 2013 en 2014 gewezen over de vraag of de vermogensrendementsheffing naar haar aard in strijd is met artikel 1 EP EVRM2.. Inmiddels heeft de Hoge Raad twee arresten ten aanzien van het jaar 2015 afgedaan met toepassing van artikel 81 RO.3.
1.2
Het rechtsgeleerde betoog in deze conclusie over de interpretatie en toepassing van de vermogensrendementsheffing is in hoofdzaak gelijkluidend aan de desbetreffende verhandeling in mijn conclusie van 27 februari 2020 in de zaak nr. 19/03944. Het Hof heeft in de onderhavige zaak echter met de arresten van 14 juni 2019 geen rekening kunnen houden.
1.3
Op enkele punten zijn de feiten in de onderhavige zaak anders dan die in de zaak nr. 19/03944. Daarnaast heeft belanghebbende enkele klachten van formeelrechtelijke aard aangevoerd.
Procesverloop
1.4
Aan belanghebbende, de heer [X] te [Z] , is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV4.opgelegd.
1.5
Belanghebbende heeft tegen die aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.5.De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.6.
1.7
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.7.Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.8.
1.8
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van een conclusie van dupliek.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
2.1.
Belanghebbende is getrouwd geweest met [A] (hierna: [A] ). In haar beschikking van 20 januari 2006 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch de echtscheiding uitgesproken.
2.2.
Belanghebbende is, al dan niet tezamen met [A] , eigenaar van de woning aan de [a-straat 1] te [Q] (hierna: de woning). [A] bewoont de woning in afwachting van de verkoop daarvan, maar deze is nog niet verkocht. Voor de verwerving van de woning is. een lening aangegaan, waarvan de hoofdsom € 226.891 bedraagt. De WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2015 bedraagt € 339.000.
2.3.
In verband met de periodieke verstrekkingen in de vorm van huisvesting in de woning heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV een persoonsgebonden aftrek toegestaan van € 1.650.
2.4.
Bij het vaststellen van het inkomen uit sparen en beleggen over het jaar 2015 heeft de Inspecteur met de volgende gegevens rekening gehouden:
Rechtbank Gelderland
2.2
De Rechtbank heeft – voor zover in cassatie nog van belang – overwogen dat zij de stelling van belanghebbende dat de vermogensrendementsheffing een onredelijke en onwillekeurige heffing is, aldus begrijpt dat belanghebbende van mening is dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 EP EVRM.
2.3
Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat, gelet op HR BNB 2016/177, de vermogensrendementsheffing niet in algemene zin in strijd is met artikel 1 EP EVRM.
2.4
De Rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij niet toekomt aan de vraag of in belanghebbendes geval sprake is van een individuele en buitensporige last omdat belanghebbende daarover niets heeft aangevoerd en de Rechtbank ook niet van een zodanige last is gebleken.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.5
Het Hof heeft eerst op regelniveau getoetst of artikel 1 EP EVRM is geschonden. Met verwijzing naar HR BNB 2016/177 overweegt het Hof:
4.4.
Het Hof stelt voorop dat, gelet op het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad, in beginsel ervan dient te worden uitgegaan dat in 2011 geen sprake was van een situatie waarin gedurende een lange reeks van jaren met dergelijke beleggingen een reëel rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar zou zijn. Voor zover dit voor het jaar 2015 anders zou zijn - hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist - staat vast dat de wetgever de forfaitaire berekeningswijze per 1 januari 2017 heeft aangepast, waarbij de wetgever heeft beoogd de vermogensrendementsheffing beter te laten aansluiten bij de werkelijk behaalde rendementen. Verder heeft de wetgever, voor zover dit vanaf 2015 noodzakelijk was, dit herstel voldoende voortvarend uitgevoerd. Het Hof komt in dat geval met toe aan een beoordeling van de vraag of, mede gelet op het toepasselijke tarief, belastingplichtigen in 2015 worden geconfronteerd met een buitensporig zware last vanwege het veronderstelde rendement van 4%.
2.6
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbendes stelling dat de belastingwet in overeenstemming dient te zijn met de natuur- en wiskundige wetmatigheden, faalt:
4.5.
Belanghebbendes stelling dat een belastingwet natuur- en wiskundige wetmatigheden moet respecteren, vindt geen steun in het recht. Het staat de wetgever vrij binnen de daarvoor gegeven grenzen, waaronder het respecteren van de mensenrechten, belastingwetten vast te stellen. Bij het opstellen van die wetten kan de wetgever veronderstellingen opnemen die afwijken van natuur- en wiskundige wetmatigheden.
2.7
Volgens het Hof is in belanghebbendes geval evenmin sprake van een individuele en buitensporige last:
4.7.
Belanghebbende stelt dat hij geen rendement heeft behaald op de woning, omdat deze slechts is aangehouden in afwachting van de verkoop. Het is volgens belanghebbende voor hem een buitensporige last, dat hij inkomstenbelasting verschuldigd is over niet bestaande vermogensinkomsten. Het Hof is van oordeel dat daarvan geen sprake is. Belanghebbende heeft het genot van de woning ter beschikking gesteld aan [A] , zodat de vruchten van de woning met aan hem maar aan [A] ten goede zijn gekomen. In verband met het afstaan van het genot van de woning aan [A] heeft belanghebbende een bedrag van € 1.650 als persoonsgebonden aftrek op zijn inkomen in mindering gebracht. Hij heeft irnmers aan zijn onderhoudsverplichtingen voldaan door het doen van periodieke verstrekkingen in de vorm van huisvesting in de woning. Al op deze grond kan naar ’s Hofs oordeel niet worden gezegd dat de over het inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde belasting van € 491 een individuele en buitensporige last voor belanghebbende vormt.
3. Het geding in cassatie
3.1
Het geschil betreft in de kern de heffing van inkomstenbelasting in box 3.
3.2
Belanghebbende is, anders dan de Inspecteur en de Staatssecretaris, van mening dat die heffing ten onrechte aan hem is opgelegd voor het jaar 2015. Hij voert daartoe verscheidene klachten aan.
Eerste klacht: is box 3 op stelselniveau in strijd met artikel 1 EP?
3.3
Belanghebbendes eerste klacht komt erop neer dat hij meent dat de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM.
Toets artikel 1 EP EVRM op stelselniveau
3.4
In HR BNB 2019/161 stelt de Hoge Raad voorop:
Het heffen van belasting is een inmenging in het door artikel 1 EP gewaarborgde ongestoorde genot van eigendom die in het algemeen gerechtvaardigd is aangezien de tweede alinea van deze bepaling uitdrukkelijk voorziet in een uitzondering om de betaling van belastingen of andere heffingen te verzekeren. Deze inmenging moet volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ‘lawful’ zijn, een ‘legitimate aim’ dienen en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang respecteren. Bij de beoordeling of de heffing van box 3 op stelselniveau die ‘fair balance’ respecteert, gaat het erom of er een redelijke, proportionele verhouding is tussen de gehanteerde middelen en het met de heffing beoogde doel. Zowel met betrekking tot die middelen als met betrekking tot hun geschiktheid om dat doel te bereiken heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid.9.
3.5
In overeenstemming met eerdere arresten,10.overweegt de Hoge Raad dat de regeling van de vermogensrendementsheffing als zodanig niet in strijd is met de hiervoor genoemde vereisten.11.
3.6
Belanghebbendes klacht dat de regeling van box 3 in strijd is met artikel 1 EP EVRM faalt derhalve.
4% rendement haalbaar?
3.7
Voorts heeft belanghebbende betoogd dat de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM omdat het door de wetgever veronderstelde rendement van 4% niet haalbaar (meer) is en dat belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.
3.8
Belanghebbende draagt het nodige empirisch materiaal aan ter ondersteuning van zijn standpunt dat van meet af aan de gedachte dat iedereen in staat zou zijn met beleggingen een rendement van vier procent te halen, niet opging. Het Hof antwoordde daar op dat de stelling ‘dat een belastingwet natuur- en wiskundige wetmatigheden moet respecteren, (...) geen steun (vindt) in het recht.’ Belanghebbende betwist deze stelling van het Hof.
3.9
Het lijkt mij inderdaad dat een wetgever niet belasting mag heffen op de voet van bedenksels die niet overeenstemmen met de realiteit. Dat heeft de wetgever dan ook niet gedaan. Hij heeft op basis van empirische gegevens gemeend dat zijn uitgangspunt correct was, en toen enkele jaren de 4 procentnorm niet werd gehaald, kon nog worden aangenomen dat dit over een wat langere periode bezien wel het geval zou zijn.12.Daar komt verder nog bij dat het Hof waarschijnlijk erop doelde dat de internationale rechters toestaan dat in de wet forfaits worden gehanteerd die een zekere bandbreedte inhouden waardoor sommige belastingplichtigen iets te zwaar en andere iets te licht worden belast.
3.10
In HR BNB 2019/161 heeft de Hoge Raad voor de jaren 2013 en 2014 beslist dat het rendement van 4% op risicomijdende beleggingen niet haalbaar was. Ik zie niet in waarom dit voor het jaar 2015 anders zou zijn.13.In zoverre is belanghebbendes klacht terecht.
Buitensporig zware last op stelselniveau
3.11
Echter, uit het enkele gegeven dat een rendement van 4% op risicomijdende beleggingen niet haalbaar was, volgt naar oordeel van de Hoge Raad niet dat de heffing als zodanig in strijd was met artikel 1 EP EVRM.14.Dat wordt geheven over niet genoten inkomen, leidt pas tot die conclusie wanneer de belastingdruk daarop op stelselniveau 100% of meer is, met andere woorden wanneer het haalbare rendement minder dan 1,2 % is.15.De vraag of dat het geval was, is in HR BNB 2019/161 niet beantwoord:16.17.
Indien de belastingdruk in box 3 voor het jaar 2013 of het jaar 2014 hoger is dan het gemiddeld zonder (veel) risico’s haalbare rendement, worden belastingplichtigen voor het desbetreffende jaar op stelselniveau geconfronteerd met een buitensporig zware last in box 3 die zich niet met het door artikel 1 EP beschermde recht op ongestoord genot van eigendom verdraagt. Het gaat hierbij om het nominale rendement, zoals hiervoor in 2.6.2 is geoordeeld. Daarbij dienen inflatie en heffingvrij vermogen buiten beschouwing te blijven. Mede gelet op het toepasselijke tarief vormt de heffing van box 3 op stelselniveau dus een schending van artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent.
3.12
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen:18.19.
Met een dergelijke schending op stelselniveau gaat een rechtstekort gepaard waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden (vgl. HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, rechtsoverweging 2.5.1). Dan past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau.
3.13
Belanghebbende klaagt erover dat het Hof ten onrechte niet is toegekomen aan de vraag of belastingplichtigen op stelselniveau worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.20.Dit kan belanghebbende niet baten. Zelfs indien het Hof wel aan die vraag zou zijn toegekomen en een schending van artikel 1 EP EVRM op stelselniveau zou hebben aangenomen, faalt de klacht, gelet op onderdeel 3.12.
Rendement halve woning
3.14
Belanghebbendes standpunt dat op een halve woning geen rendement kan worden behaald zodat de (WOZ-)waarde van de woning niet in de vermogensrendementsheffing zou mogen worden betrokken, moet mijns inziens voor onjuist worden gehouden.21.
3.15
Het is een feit van algemene bekendheid dat bij verkoop van een woning mogelijk vermogenswinsten kunnen worden behaald. Voorts kan worden gewezen op de economische huurwaarde van de woning die kan worden genoten.22.Ook is de mogelijkheid van verhuur – vanwege het voornemen van verkoop eventueel voor beperkte tijd23.– niet per se uitgesloten.
Tweede klacht: wordt belanghebbende geconfronteerd met een individuele en buitensporige last?
3.16
Uit meergenoemd arrest van de Hoge Raad kan mijns inziens worden afgeleid dat voor ingrijpen – met rechtsherstel – door de rechter wel plaats is op individueel niveau wanneer een belastingplichtige een individuele en buitensporige last lijdt.
3.17
De tweede klacht betreft de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld dat in belanghebbendes geval geen sprake is van een individuele en buitensporige last.
Criterium individuele en buitensporige last EHRM
3.18
Mijn ambtgenoten en ik zijn in verscheidene conclusies reeds uitvoerig ingegaan op jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot de individuele en buitensporige last.24.Daaruit komt naar voren dat onduidelijk is welke toets het EHRM hanteert bij de beoordeling van de vraag of een individu wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Ook heeft deze jurisprudentie een sterk casuïstisch karakter.25.Dit maakt het lastig om te zeggen welke maatstaf het EHRM voor ogen staat bij de beoordeling of sprake is van de individuele en buitensporige last.
3.19
Uit het arrest in de zaak M.A. en 34 anderen/ Finland volgt dat het heffingspercentage een rol kan spelen bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last:26.
Despite its important financial consequences for the applicants, the measure cannot be said to have imposed an excessive burden on them, taking into account the maximum percentage of the tax levy and the fact that the levy, which in part was a reflection of the very high general income level of the applicants, was based on real profits made from the sale of the stock options.
3.20
Uit de jurisprudentie van het EHRM kan voorts onder meer worden afgeleid dat bij de beoordeling van de vraag of zich in een specifiek geval een individuele en buitensporige last voordoet, een (af)weging moet worden gemaakt tussen de in geding zijnde belangen en dat alle relevante omstandigheden moeten worden meegewogen.27.
Criterium individuele en buitensporige last Hoge Raad
3.21
Ook de Hoge Raad heeft zich reeds in verscheidene arresten uitgelaten over de toets die moet worden gebruikt bij de beoordeling of in een specifiek geval sprake is van een individuele en buitensporige last.
3.22
In HR BNB 2011/248 overwoog de Hoge Raad over de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last:28.
Beslissend is de mate waarin de betrokkene in de gegeven omstandigheden getroffen wordt door de desbetreffende verplichting.
3.23
Mijns ambtgenoot Ettema heeft in haar conclusie van 30 september 2016 opgemerkt dat haars inziens de meest concrete maatstaf voor de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last, is neergelegd in HR BNB 2011/65.29.Die zaak ging over de gewijzigde tariefstelling van de motorrijtuigenbelasting voor bestelauto’s. De Hoge Raad oordeelde:
Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat een (bestel)auto als gevolg van een (forse) verhoging van de motorrijtuigenbelasting in waarde is verminderd, dan brengt dit niet in zijn algemeenheid mee, ook niet in samenhang met de verhoging van het belastingtarief, dat sprake is van een met het Protocol strijdige buitensporige last. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende gemotiveerd heeft aangevoerd dat de waardedaling en (de invoering van) de tariefverhoging zich in zijn geval sterker liet voelen dan in het algemeen.
3.24
In HR BNB 2017/115, een zaak die betrekking had op de kansspelbelasting, is deze overweging herhaald en is daaraan toegevoegd dat dat zich bij belanghebbende alleen kan voordoen als zich bijzondere omstandigheden bij hem voordoen die zich niet ook bij anderen voordoen:30.
Voormelde keuze van de wetgever kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65). Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle exploitanten van kansspelautomaten geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen (vgl. HR 16 november 2001, nr. C00/142, ECLI:NL:HR:2001:AD5493, NJ 2002/469).
3.25
Ook in de zaak die geleid heeft tot HR BNB 2018/137 wordt de genoemde maatstaf gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of een belastingplichtige wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Verder is in dat arrest overwogen dat de maatstaf moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval:31.
Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. o.a. HR 3 april 2009, nr. 42467, ECLI:NL:HR:2009:BC2816, BNB 2009/268, r.o. 3.8.1). Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65 en HR 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115). Of dit laatste zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
3.26
In HR BNB 2019/161 is dit nader ingekleurd. Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat:32.
Van de zojuist bedoelde toets op stelselniveau moet worden onderscheiden de situatie waarin een belastingplichtige stelt in strijd met artikel 1 EP te worden geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van box 3. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511).
Belanghebbendes geval: individuele en buitensporige last?
3.27
In de tweede klacht betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat in zijn geval geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Het Hof heeft volgens belanghebbende voorts ten onrechte in diens beoordeling betrokken dat belanghebbende de woning ter beschikking heeft gesteld aan zijn ex-echtgenote en in verband daarmee een bedrag van € 1.650 als persoonsgebonden aftrek op zijn inkomen in aftrek heeft gebracht.
3.28
Belanghebbende betoogt dat in zijn geval sprake is van een individuele en buitensporige last omdat hij geen rendement heeft behaald op de (helft van de) woning zodat in zijn geval wordt geheven over niet bestaande vermogensinkomsten. Hij wijst er daarbij op dat de woning33.geen belegging vormde, maar vanwege de crisis jarenlang is aangehouden in afwachting van verkoop. Volgens belanghebbende is hij daardoor geconfronteerd met dubbele woonlasten alsook met kosten die verband houden met het ‘verkoopklaar’ houden van de woning. Daarnaast wijst belanghebbende op de achteruitgang in zijn financiële situatie, die sinds 2015 heeft plaatsgevonden.34.
3.29
Ten aanzien van deze klacht zijn naar het mij voorkomt twee aspecten in het bijzonder van belang. Het eerste betreft de vraag of voor de beoordeling of sprake is van een individuele, buitensporige (exceptionele) last, onder de in aanmerking te nemen omstandigheden ook de overige inkomsten – dus die welke worden belast in box 1 en/of box 2 – moeten worden begrepen, zoals de Hoge Raad heeft beslist.35.Het tweede betreft de vraag of een verlies uit het vermogen dat wordt belast in box 3, in het algemeen een zodanige last vormt. Ik zal successievelijk op beide hierna ingaan.
3.30
Voorop staat dat de onderhavige toets in dit middel niet op stelselniveau wordt aangelegd maar op het niveau van de aangeslagen belastingplichtige. Van een individuele, exceptionele last in deze zin is – naar ik meen te kunnen parafraseren – sprake wanneer uitgaven of andere kosten uitzonderlijk zwaar op iemand drukken, terwijl andere met hem vergelijkbare personen die last niet hoeven te dragen.
3.31
Hierbij moet worden opgemerkt dat de aanduidingen ‘zwaar’, ‘individueel’ en ‘exceptioneel’ elkaar voor een deel overlappen. Een last zal immers in de regel niet zwaar dan wel exceptioneel worden genoemd wanneer veel andere mensen in vergelijkbare omstandigheden die last eveneens dragen. Een dergelijke last is dan immers ‘gewoon’.
3.32
De in de rechtspraak aangewezen criteria zijn niet scherp omlijnd.36.De vraag of aan deze is voldaan, is derhalve arbitrair en zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld, waardoor vermoedelijk pas op langere termijn een min of meer helder beeld ontstaat. Misschien moet hierbij worden gedacht aan een catalogus van mogelijke omstandigheden die in de ene dan wel in de andere richting wijzen.
3.33
Een feit dat tegen de aanwezigheid van een buitensporige last pleit, is dat een belanghebbende beschikt over onbelaste inkomsten of vermogen. Die middelen staan die belastingplichtige immers vrijelijk ter beschikking en kan hij dus nog aanwenden om de aangevochten belasting te betalen. Deze stelling lijdt echter uitzondering wanneer de wetgever de betreffende middelen niet heeft belast omdat belastingplichtigen deze voor bepaalde doeleinden moeten inzetten.
3.34
Welk belang komt dan toe aan de aanwezigheid van in box 1 en/of 2 belaste inkomsten? Hiervoor geldt dat zij zijn belast in overeenstemming met de wettelijke regels. Dat betekent dat de wetgever heeft bepaald hoe zwaar de betreffende inkomsten, met inachtneming van onder meer het draagkrachtbeginsel, kunnen worden belast. Die regels worden niet in acht genomen wanneer uit die inkomsten de vermogensrendementsheffing moet worden betaald in gevallen waarin de opbrengst van het belastbare vermogen tekort schiet.
3.35
Als gevolg daarvan moet – onder omstandigheden – degene die een zeker inkomen geniet uit box 1 en/of 2, daaruit de facto een verschillend bedrag aan belasting betalen al naar gelang hij al dan niet belasting in box 3 moet betalen die hij niet uit de opbrengst van het vermogen kan voldoen.
3.36
Bovendien lijdt het in aanmerking nemen van het box 1 en/of box 2 inkomen tevens tot een ongelijke behandeling van vermogensbezitters. Wie een vermogen groot € A bezit waaruit hij de box 3 heffing niet kan betalen, en daarnaast bijvoorbeeld winst uit onderneming geniet, moet – onder omstandigheden – uit die winst ook de forfaitaire vermogensheffing betalen, maar degene die hetzelfde vermogen bezit maar geen andere inkomsten, zou dan mogelijk wegens toepassing van art. 1 EP dezelfde vermogensheffing niet hoeven te betalen.
3.37
Dat een belastingplichtige uit box 1 of 2-inkomen moet putten om de box 3-heffing te voldoen, is dus in strijd met de strekking van de nationale wetgeving en van het gelijkheidsbeginsel, waardoor van een buitensporige last voor betrokkene moet worden gesproken.
3.38
De eerste in 3.29 opgeworpen vraag moet mijns inziens dan ook ontkennend worden beantwoord.
3.39
De tweede vraag vloeit voort uit de klacht dat het Hof uit de omstandigheid dat belanghebbende in het belastingjaar verlies uit vermogen heeft geleden, niet heeft geconcludeerd dat de vermogensrendementsheffing voor belanghebbende in dat jaar een individuele, exceptionele last vormde.
3.40
Wie belegt in risicodragende activa, kan worden geconfronteerd met een verlies. Communis opinio is dan ook dat ten aanzien van dergelijke beleggingen risicospreiding moet worden betracht en dat bovendien een deel van het vermogen moet worden belegd in minder en niet-risicodragende activa.
3.41
Daar deze regels in brede kring bekend zijn, worden zij door veel beleggers nageleefd. Het gevolg daarvan is dat vermogensverliezen in veel gevallen beperkt blijven tot een deel van de portefeuille (zoals een pakket aandelen in NV X) en worden gecompenseerd door winst op de overige beleggingen.
3.42
Het resultaat hiervan is dat verliezen op het geheel van het box 3-vermogen relatief weinig voorkomen en in feite dus een exceptionele last voor de betrokken belastingplichtige vormen.
3.43
Daarenboven bestaat nog de mogelijkheid van ‘verticale’ compensatie, waarmee is bedoeld compensatie met positieve resultaten in andere jaren. De heffing in box 3 vindt echter plaats op jaarbasis en voorziet niet in ‘middeling’37.van resultaten uit verscheidene jaren.
3.44
Als gevolg van dit laatste kan de rechter niet anders dan bij de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 1 EP EVRM uit te gaan van het resultaat in het belastingjaar waarover de procedure handelt.
3.45
Nu heeft het Hof niet vastgesteld of belanghebbende in het onderhavige jaar inderdaad een verlies op zijn vermogen heeft geleden. Hierna zal ik daarvan veronderstellenderwijs uitgaan. Mocht belanghebbendes klacht slagen, dan zal na verwijzing moeten worden vastgesteld of van een dergelijk verlies inderdaad sprake is.
3.46
In een jaar waarin is vastgesteld dat de belastingplichtige niet erop kan rekenen gedurende een reeks van jaren met risicomijdende beleggingen het wettelijk forfaitaire rendement te halen, is het lijden van een verlies op het vermogen derhalve een exceptioneel resultaat dat de individuele belastingplichtige behaalt. Om het element van de buitensporigheid meer gestalte te geven kan aan de omvang van het verlies een nadere eis worden gesteld, bijvoorbeeld 1,2%. Dat zou betekenen dat het rendement niet plus 1,2% beloopt (minimaal nodig om inclusief de belastingdruk ‘quitte’ te spelen) maar negatief 1,2% en het tekort dus 2,4% is en het dubbele beloopt van de te betalen belasting.
3.47
In het SNS-aandelenarrest HR BNB 2018/137 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de inkomstenbelasting in box 3 niet kon worden geheven vanaf het moment waarop zijn vermogen door een groot verlies niet meer rendeerde.38.De onderhavige zaak leidt tot de vraag of een vermogensverlies ook in minder dramatische omstandigheden dan die welke in dat arrest aan de orde waren, moet leiden tot terugtreden van de belastingheffer.
3.48
In het zojuist genoemde arrest werd de heffing door de Hoge Raad gelimiteerd tot het moment waarop de koersval van de aandelen SNS plaats vond. Van een dergelijk abrupt verlies is in het onderhavige geval geen sprake. Derhalve moet naar het mij voorkomt overeenkomstig het systeem van de wet worden uitgegaan van het jaarverlies.
3.49
De tweede klacht slaagt. Verwijzing moet volgen teneinde te onderzoeken of, en zo ja, tot welk bedrag belanghebbende verlies heeft geleden.
Procedurele klachten
3.50
Voor het geval de Hoge Raad oordeelt dat de eerste twee klachten falen, zal ik hierna de door belanghebbende aangevoerde procedurele klachten behandelen.
Onbehandelde stellingen
3.51
Belanghebbendes eerste procedurele klacht komt er kort gezegd op neer dat het Hof niet al belanghebbendes stellingen heeft gevolgd dan wel daarop is ingegaan. Deze klacht faalt omdat de rechter niet is gehouden om op elke stelling te reageren, ongeacht of deze tot een ander oordeel omtrent het geschil kan leiden.39.
Geschaad in verdediging
3.52
Belanghebbende klaagt voorts erover dat hij is geschaad in zijn verdediging omdat hij ter zitting onvoldoende gelegenheid heeft gehad zijn standpunten naar voren te brengen. Daarbij wijst hij er onder meer op dat hij gehoorproblemen heeft en een en ander niet goed heeft kunnen verstaan door een niet naar behoren functionerende geluidsinstallatie.
3.53
Een van de beginselen van het procesrecht is dat beide partijen in de gelegenheid moeten zijn hun visie op de zaak rustig, ordelijk en volledig naar voren te brengen, en onbelemmerd kennis te nemen van hetgeen de andere partij naar voren brengt. De gang van zaken zoals deze door belanghebbende wordt beschreven, duidt erop dat dit ter zitting van het Hof voor wat hem betreft niet is gebeurd. Bij de behandeling van de zaak door de Hoge Raad kan zulks naar het mij voorkomt, niet worden rechtgezet, omdat de Hoge Raad slechts een beperkte rechtsmacht heeft, in die zin dat hij zich niet kan inlaten met de vaststelling van feiten. Dit zou kunnen betekenen dat de Hoge Raad in een geval als het onderhavige eventueel zou moeten besluiten tot verwijzing van de zaak naar een hof teneinde de mondelinge behandeling opnieuw te laten plaatsvinden.
3.54
In dit geval kan daartoe echter geen aanleiding bestaan omdat de Hoge Raad over hetgeen ter zitting is voorgevallen, alleen kennis kan nemen uit de uitspraak van het Hof en het proces-verbaal. Uit het P-V blijkt dat aan de gebrekkige geluidsinstallatie aandacht is besteed, maar niet dat de omstandigheden tijdens de zitting de belanghebbende, zoals hij stelt, hebben gedupeerd.40.
3.55
Belanghebbendes klachten met betrekking tot de gang van zaken tijdens de zitting falen, omdat hij blijkens het P-V al hetgeen relevant was naar voren heeft kunnen brengen en derhalve niet in zijn belangen is geschaad.
Motiveringsgebrek bij vastgestelde feiten
3.56
Daarnaast stelt belanghebbende dat het Hof ten onrechte als feit heeft vastgesteld dat hij ‘al dan niet tezamen’ met zijn partner eigenaar is van de woning.41.Hij betoogt dat het Hof niet in het midden had mogen laten of hij hetzij samen met zijn ex-echtgenote hetzij enig eigenaar was van de woning.
3.57
Uit de vastgestelde feiten volgt dat 50% van de waarde van de woning bij belanghebbende als bezitting in aanmerking is genomen.42.Wanneer belanghebbendes standpunt wordt gevolgd, zijn mijns inziens twee mogelijkheden denkbaar: (i) belanghebbende is samen met zijn ex-echtgenote eigenaar van de woning zodat de waarde van de woning terecht voor 50% bij hem als bezitting in aanmerking is genomen, of (ii) belanghebbende is enig eigenaar van de woning, zodat de waarde van de woning volledig bij hem in aanmerking had moeten worden genomen en niet slechts voor 50%.
3.58
De klacht faalt derhalve wegens gebrek aan belang omdat het niet kan leiden tot een voor belanghebbende gunstigere uitkomst.
Buiten rechtsstrijd treden Hof
3.59
Belanghebbende klaagt ook erover dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden in zijn beoordeling of in belanghebbendes geval sprake is van een individuele en buitensporige last te betrekken dat belanghebbende een bedrag van € 1.650 als persoonsgebonden aftrek in mindering heeft gebracht op zijn inkomen in verband met het verstrekken van woongenot van de woning aan zijn ex-echtgenote43..
3.60
De klacht faalt. De Inspecteur heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijns inziens geen sprake is van een individuele en buitensporige last omdat belanghebbende de genoemde kosten in mindering heeft gebracht op zijn box 1 inkomen.44.Het Hof heeft zich bij zijn oordeel derhalve gebaseerd op hetgeen door partijen is gesteld en is niet buiten de rechtsstrijd getreden.
Verzoek geschilbeslechting 2015 en 2016
3.61
Tot slot verzoekt belanghebbende de Hoge Raad om in het onderhavige geval een arrest te wijzen dat betrekking heeft op zowel het jaar 2015 als het jaar 2016.
3.62
Aan dit verzoek moet mijns inziens voorbij worden gegaan. Het beroep in cassatie van belanghebbende richt zich alleen tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en niet tegen het jaar 2016.45.Dat neemt uiteraard niet weg dat het arrest dat de Hoge Raad in het onderhavige geval zal wijzen, invloed kan hebben op de uitkomst van een eventuele procedure voor het jaar 2016.
4. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard, en dat het geding ter verdere behandeling wordt verwezen naar een gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2020
HR 14 juni 2019, nrs. 17/05606, 17/05609, 17/05610, 18/03125, 18/00480, 18/03128 en 18/00690, (Concl. A-G Ettema) ECLI:NL:HR:2019:816, ECLI:NL:HR:2019:817, ECLI:NL:HR:2019:911, ECLI:NL:HR:2019:912, ECLI:NL:HR:2019:946, ECLI:NL:HR:2019:948 en ECLI:NL:HR:2019:949, BNB 2019/161 met annotatie van E.J.W. Heithuis, NTFR 2019/1609 met annotatie van Dr. J.H.M. Nieuwenhuizen, V-N 2019/30.5 met annotatie van Redactie, NLF 2019/1464 met annotatie van Sonja Dusarduijn, FED 2019/113 met annotatie van Meussen, , NTFR-B 2019/24 met annotatie van Bruijsten, FutD 2019-1585 met annotatie van Fiscaal up to Date.
HR 5 juli 2019, nr. 18/05286, ECLI:NL:HR:2019:1108, FutD 2019-1764, HR 12 juli 2019, nr. 18/04360, ECLI:NL:HR:2019:1179, NLF 2019/1669 met annotatie van Dusarduijn.
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Rechtbank Gelderland.
Rechtbank Gelderland 21 maart 2018, nr. AWB 17/5377, ECLI:NL:RBGEL:2018:1288 (niet gepubliceerd).
Hof Arnhem-Leeuwarden.
Hof Arnhem-Leeuwarden 4 juni 2019, nr. 18/00357, ECLI:NL:GHARL:2019:4785, V-N 2019/40.1.2 .
Ibid. Hierin is het stappenplan te herkennen dat het EHRM gebruikt om een schending van artikel 1 EP EVRM vast te stellen. Zie bijvoorbeeld: EHRM 19 juni 2006, nr. 35014/97 (Hutten-Czapska / Polen), ECLI:CE:ECHR:2006:0619JUD003501497, EHRC 2006/105 m.nt. Adriaansens, EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11 (N.K.M. / Hongarije), FED 2013/79 met noot Pauwels, AB 2014/14 met noot Barkhuysen, Van Emmerik; de onderdelen 6.2 en 6.3 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van A-G Ettema van 31 december 2018 bij de genoemde zaken; onderdeel 7.1-7.4 van mijn conclusie van 15 december 2017, nr. 17/01852, ECLI:NL:PHR:2017:1397, NLF 2018/0203 met annotatie van Dusarduijn, V-N 2018/4.6 met annotatie van Redactie, NTFR 2018/422 met annotatie van Nieuwenhuizen en de onderdelen 4 en 5 van gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van A-G van Hilten van 27 juni 2014, ECLI:NL:PHR:2014:55, NTFR 2014/1142 met annotatie van Berns.
HR 28 oktober 2011, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, (Concl. A-G Niessen), BNB 2011/297, NTFR 2011/2498, V-N 2011/38.8 met annotatie van Redactie, V-N 2011/53.13 met annotatie van Redactie, FED 2011/97 met annotatie van Pot; HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812 (Concl. A-G Hammerstein), V-N 2015/19.13 met annotatie van Redactie, FED 2015/43 met annotatie van Snoeks, BNB 2015/174 met annotatie van Heithuis, FutD 2015-0841 met annotatie van Fiscaal up to Date, NTFR 2016/600 met annotatie van Brouwer, NTFR 2015/1298 met annotatie van Rozendal; HR 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129 (Concl. A-G Niessen), BNB 2016/177 met annotatie van Heithuis, FED 2016/93 met annotatie van Meussen, FutD 2016-1420 met annotatie van Fiscaal up to Date, NTFRB 2016/28 met annotatie van Bruijsten, NTFR 2016/1522 met annotatie van Rozendal, V-N 2016/31.12 met annotatie van Redactie.
Zie r.o. 2.4.4 van HR BNB 2019/161.
Kamerstukken II 1999/00, 26 727, nr. 7, p. 263-264 en HR 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129 (Concl. A-G Niessen) BNB 2016/177 met annotatie van Heithuis, FED 2016/93 met annotatie van Meussen, FutD 2016-1420 met annotatie van Fiscaal up to Date, NTFRB 2016/28 met annotatie van Bruijsten, NTFR 2016/1522 met annotatie van Rozendal, V-N 2016/31.12 met annotatie van Redactie.
HR 5 juli 2019, nr. 18/05286, ECLI:NL:HR:2019:1108, FutD 2019-1764; HR 12 juli 2019, nr. 18/04360, ECLI:NL:HR:2019:1179, NLF 2019/1669 met annotatie van Dusarduijn.
Uit de overwegingen van de Hoge Raad volgt mijns inziens dat de regeling van de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP als voor een bepaald jaar komt vast te staan dat: (i) het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar was, en (ii) belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Zie ook: HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812 (Concl. A-G Hammerstein), V-N 2015/19.13 met annotatie van Redactie, FED 2015/43 met annotatie van Snoeks, BNB 2015/174 met annotatie van Heithuis, FutD 2015-0841 met annotatie van Fiscaal up to Date, NTFR 2016/600 met annotatie van Brouwer, NTFR 2015/1298 met annotatie van Rozendal alsook HR 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129 (Concl. A-G Niessen) BNB 2016/177 met annotatie van Heithuis, FED 2016/93 met annotatie van Meussen, FutD 2016-1420 met annotatie van Fiscaal up to Date, NTFRB 2016/28 met annotatie van Bruijsten, NTFR 2016/1522 met annotatie van Rozendal, V-N 2016/31.12 met annotatie van Redactie.
Zie r.o. 2.4.4 en 2.10.1 - 2.10.2 van HR BNB 2019/161.
Volledigheidshalve merk ik op dat Hof Den Haag in de zaak van 18 december 2019, nrs. 18/00587 en 18/00589, ECLI:NL:GHDHA:2019:3425, V-N 2020/5.6 met annotatie van Redactie, FutD 2020-0002 met annotatie van Fiscaal up to Date, inmiddels heeft geoordeeld dat op basis van hetgeen partijen in die zaak hebben gesteld, het voor het jaar 2015 aannemelijk is geworden dat het nominaal zonder (veel) risico’s haalbare rendement lager is dan 1,2%.
Verscheidene annotatoren menen echter dat de Hoge Raad wel tot het oordeel is gekomen dat artikel 1 EP EVRM op stelselniveau is geschonden: FutD 2019-1585, NTFR 2019/1609 en BNB 2019/161 bij HR 14 juni 2019, nrs. 17/05606, 17/05609, 17/05610, 18/03125, 18/03128 en 18/00690, (Concl. A-G Ettema) ECLI:NL:HR:2019:816, ECLI:NL:HR:2019:817, ECLI:NL:HR:2019:911, ECLI:NL:HR:2019:912, ECLI:NL:HR:2019:946, ECLI:NL:HR:2019:948 en ECLI:NL:HR:2019:949.
In de literatuur is wisselend op het arrest gereageerd. Enerzijds is er begrip voor de staatsrechtelijke positie van de Hoge Raad die volgens annotatoren in het arrest tot uitdrukking komt, anderzijds komt naar voren dat het arrest onbevredigend is voor belastingplichtigen en wordt de zorg geuit dat dit arrest mogelijk als een premie op – in de ogen van de annotatoren – onzorgvuldige wetgeving kan worden gezien. Voorts wordt door de annotatoren opgemerkt dat huns inziens belastingplichtigen nog slechts de mogelijkheid rest om de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2013-2016 aan te vechten met een beroep op artikel 1 EP EVRM omdat zij worden geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Zij zijn echter somber gestemd over de slagingskansen van een dergelijk beroep. Zie: BNB 2019/161 met annotatie van Heithuis, NTFR 2019/1609 met annotatie van Nieuwenhuizen, V-N 2019/30.5 met annotatie van Redactie, NLF 2019/1464 met annotatie van Dusarduijn, FED 2019/113 met annotatie van Meussen, NTFR-B 2019/24 met annotatie van Bruijsten, FutD 2019-1585 met annotatie van Fiscaal up to Date.
Naar aanleiding van het wijzen van de arresten zijn aan de Staatssecretaris Kamervragen gesteld: Kamervragen (Aanhangsel) 2018-2019, nr. 3353. Brief (4 juli 2019) van de staatssecretaris van Financiën, met de antwoorden op de vragen van de leden Lodders (VVD) en Omtzigt (CDA) aan de staatssecretaris van Financiën over de uitspraak van de Hoge Raad over de vermogensrendementsheffing (ingezonden 21 juni 2019) (2019Z12979). Voorts heeft de wetgever de parlementair advocaat om advies verzocht. Zie: Kamerstukken II, 2019/20, 32 140, nr. 59. Deze heeft geconcludeerd dat haars inziens op de staat een verplichting rust om vast te stellen of het nominaal zonder (veel) risico’s haalbare gemiddeld rendement gedurende de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 % en, indien dat het geval is, deze schending te herstellen. Zie: bijlage bij Kamerstukken II, 2019/2020, 32 140, nr. 61, p. 2-7. Zie voorts ook de reactie van de staatssecretaris van Financiën op het advies van de parlementair advocaat: Kamerstukken II, 2019/20, 32 140, nr. 62. Hij schrijft nader advies te willen inwinnen van juridisch deskundige(n) op het gebied van de toepassing van artikel 1 EP EVRM over de gevolgen van HR BNB 2019/161 en een reflectie op de conclusies van de parlementair advocaat. Zie ook: Kamerstukken II, 2019/20, 32 140, nr. 64.
Onderdeel 2.7, r.o. 4.4, laatste volzin.
Zie Kamerstukken II, 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 230-231; mijn conclusie van 14 juni 2011, nr. 10/03727, ECLI:NL:PHR:2011:BR0664, bij HR 28 oktober 2011, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, (Concl. A-G Niessen), BNB 2011/297, NTFR 2011/2498, V-N 2011/38.8 met annotatie van Redactie, V-N 2011/53.13 met annotatie van Redactie, FED 2011/97 met annotatie van Pot; HR 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129 (Concl. A-G Niessen), BNB 2016/177 met annotatie van Heithuis, FED 2016/93 met annotatie van Meussen, FutD 2016-1420 met annotatie van Fiscaal up to Date, NTFRB 2016/28 met annotatie van Bruijsten, NTFR 2016/1522 met annotatie van Rozendal, V-N 2016/31.12 met annotatie van Redactie.
Ibid. In het onderhavige geval heeft belanghebbende het woongenot ter beschikking gesteld aan zijn ex-echtgenote en in verband daarmee een bedrag van € 1.650 als persoonsgebonden aftrekpost opgevoerd in zijn aangifte.
Zie art. 7:272 BW.
Zie bijvoorbeeld: conclusie A-G van Hilten van 27 juni 2014, ECLI:NL:PHR:2014:55, NTFR 2014/1142 met annotatie van Berns; conclusie A-G Ettema van 30 september 2016, nr. 15/04187, ECLI:NL:PHR:2016:1035, NTFR 2016/2847 met annotatie van Okhuizen, FutD met annotatie van Fiscaal up to Date; mijn conclusie van 15 december 2017 nr. 17/01852, ECLI:NL:PHR:2017:1397, NLF 2018/0203 met annotatie van Dusarduijn, V-N 2018/4.6 met annotatie van Redactie, NTFR 2018/422 met annotatie van Nieuwenhuizen.
Ibid.
EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95 (M.A. / Finland), ECLI:CE:ECHR:2003:0610DEC002779395, FED 2003/604 met annotatie van Wattel, V-N 2003/52.2 met annotatie Redactie en NTFR 2003/2025 met annotatie van Kors.
Zie: EHRM 19 juni 2006, nr. 35014/97 (Hutten-Czapska / Polen), ECLI:CE:ECHR:2006:0619JUD003501497, EHRC 2006/105 met annotatie van Adriaansens; EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11 (N.K.M. / Hongarije), FED 2013/79 met annotatie van Pauwels, AB 2014/14 met annotatie van Barkhuysen, Van Emmerik. Zie ook: EHRM 25 juni 2013, nr. 49570/11 (Gáll / Hungary), FED 2013/81 met annotatie van Pauwels en EHRM 2 juli 2013, nr. 41838/11 (R.Sz / Hongarije), FED 2013/80 met annotatie van Pauwels..
Zie overweging 3.3.3 van HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:2011:BR4868, BNB 2011/248 met annotatie van Van Eijsden, FED 2011/86 met annotatie van Oenema, NTFR 2011/1879 met annotatie Niessen-Cobben en V-N 2011/39.14 met annotatie van Redactie.
Conclusie A-G Ettema van 30 september 2016, nr. 15/04187, ECLI:NL:PHR:2016:1035, NTFR 2016/2847 met annotatie van Okhuizen,
HR 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442 (Concl. A-G Ettema), NLF 2017/0683 met annotatie van Jaeger, FED 2017/119 met annotatie van Pauwels, V-N 2017/17.25 met annotatie van Redactie, BNB 2017/115 met annotatie van Meussen, FutD 2017-0651 met annotatie van Fiscaal up to Date, NTFR 2017/793 met annotatie van Wiezer. Zie bijvoorbeeld ook: HR 2 juni 2017, nr. 16/04765, ECLI:NL:HR:2017:964, NLF 2017/1475 met annotatie van Elbert, V-N 2017/28.13 met annotatie van Redactie, FED 2017/116 met annotatie van Gerverdinck, BNB 2017/187 met annotatie van Pauwels, NTFR 2017/1727 met annotatie van Van der Vegt; HR 17 maart 2017, nr. 15/04187, ECLI:NL:HR:2017:441, BNB 2017/116, HR 8 juni 2018, nr. 16/05350, ECLI:NL:HR:2018:850, NTFR 2018/1347 met annotatie van Kats, FED 2018/142 met annotatie van Meussen, BNB 2018/189.
HR 6 april 2018, nr. 17/01852, ECLI:NL:HR:2018:511 (Concl. A-G Niessen), BNB 2018/137 met annotatie van Pauwels, V-N 2018/20.3 met annotatie van Redactie, FED 2018/110 met annotatie van Gerverdinck, NTFR 2018/857 met annotatie van Nieuwenhuizen, NTFR-B 2018/14 met annotatie van Bruijsten, FutD 2018-0964 met annotatie van Fiscaal up to Date, NLF 2018/0948 met annotatie van Dusarduijn.
Zie r.o. 2.4.4 van HR BNB 2019/161.
Zie onderdeel 2.1.
Zie pagina 21 van het beroepschrift in cassatie.
Zie onderdeel 3.26.
Zie onderdelen 3.18 tot en met 3.26.
Zoals in de artikelen 3.154 en 3.155 Wet IB 2001.
HR 6 april 2018, nr. 17/01852, ECLI:NL:HR:2018:511 (Concl. A-G Niessen), BNB 2018/137 met annotatie van Pauwels, V-N 2018/20.3 met annotatie van Redactie, FED 2018/110 met annotatie van Gerverdinck, NTFR 2018/857 met annotatie van Nieuwenhuizen, NTFR-B 2018/14 met annotatie van Bruijsten, FutD 2018-0964 met annotatie van Fiscaal up to Date, NLF 2018/0948 met annotatie van Dusarduijn.
Zie bijvoorbeeld: HR 12 januari 1977, BNB 1977/74. Zie ook: M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken (Fiscale monografieën nr. 142), Deventer: Kluwer 2014, p. 137-140.
Zie pagina 1 van het proces-verbaal van de zitting bij het Hof.
Zie onderdeel 2.1 onder 2.2.
Zie onderdeel 2.1.
Zie onderdelen 2.1 en 2.7.
Zie pagina 2-5 en 10-11 van het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep.
Zie in dit kader ook artikel 8:41a Awb: “De bestuursrechter beslecht het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief.”. (Cursivering A-G.) Volledigheidshalve vermeld ik dat artikel 8:41a Awb op de behandeling van het beroep in cassatie van overeenkomstige toepassing is verklaard, zie artikel 29 AWR.
Beroepschrift 05‑03‑2020
Betreft: Instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden; locatie Arnhem; nummer 18/00357; uitspraakdatum 4 juni 2019
[Z], 11 juli 2019
Verzonden 12 juli 2019
Geachte heer, mevrouw,
Inleiding
Wil hierbij mijn ongenoegen schriftelijk kenbaar maken over de gang van zaken omtrent mijn hoger beroep, tot nog toe. Vind namelijk dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) gefaald heeft en wel om meerdere redenen, zie hieromtrent ook pagina 22 onderaan en zal hierbij zoveel mogelijk de tekst van de uitspraak van het Hof als leidraad gebruiken, zowel qua volgorde als inhoudelijk. Gebruik voorts ook dezelfde nummering, zoals u zult zien, behalve bij de Inleiding. Waar nodig geacht kom ik tot aanvullingen, weerleggingen en/ of nuanceren of combinaties daarvan. Zoals door uw Hoge Raad (Raad) als voorwaarde is gesteld sluit ik een afschrift van de gedane uitspraak van het Hof bij. Bijlage 1. Uiteindelijk zal ik tot een afwijkende conclusie komen, die niet een ieder welgevallig zal zijn, waarschijnlijk. Voorts ga ik er vanuit dat u over alle tot nog toe geproduceerde stukken kunt beschikken en wel te beginnen met mijn bezwaarschrift aan de Belastingdienst Zwolle van 6 juni 2017, zodat ik met zo precies mogelijke verwijzingen kan volstaan, teneinde zoveel mogelijk herhalingen en/of doublures te voorkomen. Mocht het toch het anders zijn dan hoor ik dat graag van u. De door mij van cruciaal van belang geachte stukken zal ik u echter bij voorbaat niet onthouden, ook al leidt dat wellicht tot enige doublures. De inhoud hiervan mag u simpelweg niet ontgaan, zo is mijn redenering.
Op 5 juni 2019 of daaromtrent kwam ik in bezit van de uitspraak van het Ge-echts-hof (het Hof). Was in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 maart 2018, nummer AWB 17/5377, in het geding tussen de Inspecteur van de Belastingdienst en mijn persoon (de belanghebbende). Nu ik kan beschikken over de uitspraak van het Gerechtshof kan ik aangeven waarom ik een beroep in cassatie wil instellen. Mijns inziens zijn er vormfouten gemaakt, verschillend van aard, waardoor ik me tekort gedaan voel en schiet de argumentatie van het Hof regelmatig zijn doel voorbij, of is onvolledig, of ontbreekt volledig of is gebaseerd op een mijns inziens onjuiste interpretatie van de door mij ingediende stukken om het woord tendentieus maar niet te willen gebruiken, dat is aan uw Raad, of is door de actualiteit ingehaald. Voorts is de opgesomde lijst van feiten mijns inziens onvolledig en heeft het Hof mijn betoog op meerder punten niet willen of kunnen volgen of daar een eigen draai aan willen geven of door het simpelweg te negeren. Het gedane onderzoek door het Hof ervoer ik dan ook als zeer onvolledig. Tot zover de inleiding. Hierna ga ik de uitspraak van het Hof volgen en behandelen op de manier zoals hiervoor is aangeven. Het proces-verbaal laat ik verder voor wat is, door gebrek aan tijd.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Geen commentaar
1.2
Mijn commentaar. Het bezwaar was gericht tegen de oneigenlijke wijze waarop in box 3 tot belastingheffing zou kunnen worden overgegaan. Ben aantoonbaar structureel niet aanwezig inkomen uit rendement op vermogen dreigde belast te gaan worden en die dreiging is nog steeds niet weggenomen. Een structurele misser in de Wet IB 2001 (tekst 2015), artikel 5.2, eerste lid lijkt aan de orde, hierover later ongetwijfeld meer, naast de 4% forfaitair kwestie.
1.3
Mijn commentaar. De Rechtbank schaarde zich achter de Inspecteur. Tegen de uitspraak van de Rechtbank is hoger beroep ingesteld. De problematiek lijkt zich meer en meer toe te spitsen op een fundamentele misser in de wetgeving en wel van begin af aan aanwezig. Ook hierover later meer, qua bewijsvoering.
1.4
Mijn commentaar. Opnieuw werd geen gehoor gevonden en vandaar het instellen van beroep in cassatie. De boodschap dat die 4% forfaitair vanaf het moment van invoering, van die bewuste wet, nimmer houdbaar is geweest kwam niet over en werd op een mijns inziens oneigenlijke wijze afgedaan.
1.5
Mijn commentaar. De conclusie van repliek is te vinden tussen de stukken gericht aan het Hof, draagt als naam ‘Commentaar op verweerschrift van de Belastinginspecteur’ en is van 19 oktober 2018 en bevat 8 bijlagen (A t/m H). Hier lijkt hoegenaamd niets of in ieder geval weinig mee te zijn gedaan door het Hof. Geen verwijzingen en/of aanhalingen in de uitspraak of iets wat daar op lijkt!
Hinderlijk is ook dat er een lijst van de door beide partijen indiende stukken ontbreekt. Zo is niet precies bekend waar het Hof over kon beschikken in zijn onderzoek. Lijkt me een ernstige vormfout! Dan zelf maar met een aanvulling komen. De navolgende stukken blijven onvermeld of zijn wellicht impliciet aanwezig verondersteld binnen de conclusie van repliek. Toch nog maar even zelf afzonderlijk genoemd:
- a)
Verzoek aan [B], Belastingdienst kantoor Arnhem. Er wordt om aanvullende informatie verzocht inzake bijlage 23 van haar verweerschrift. Het verzoek dateert van 27 september 2018.
- b)
Commentaar op verweerschrift van de Belastinginspecteur, nu beperkt tot de bijlagen 25 en 26, zijnde de in tweede instantie verkregen aanvullende informatie. Dit commentaar gericht aan het Hof dateert van 13 november 2019 en geeft aan dat de herziening in mijn specifieke situatie helaas geen soulaas biedt.
- c)
Aanvullende informatie van mijn zijde betreffende het 4% forfaitair rendement, opnieuw gericht aan het Hof. Deze informatie dateert van 14 januari 2019 en weerlegt de stelling dat er geen tegenbewijsregeling past in een globaal forfaitair heffingssysteem zoals het forfaitaire rendement. Het stuk spreekt voor zich. Dit stuk krijgt geen enkele aandacht van het Hof en zelfs niet impliciet, terwijl het mijns inziens van cruciaal belang is! Het Hof weigert zelfs mijn gedachtegang te volgen. Mijn conclusie, zeker niet onbelangrijk in zijn algemeenheid, maar ook meer specifiek, is dat er nu onder nagenoeg alle omstandigheden ruimte is voor tegenbewijsvoering, daar het doorslaggevend argument, dat dit tegenbewijs niet nodig zou zijn, is komen te vervallen. Het Hof besteedde er nog geen letter aan! Wil u deze informatie niet onthouden, zie bijlage 2.
- d)
Verzoek aan de Belastingdienst Zwolle om het omstreden bedrag van 491 euro te respecteren. Ze waren op voorhand toch al tot heffing over gegaan, zij het gedeeltelijk. Het verzoek dateert van 26 maart 2019. De terugbetaling blijft tot de dag van vandaag uit. Vind het dan ook respectloos gedrag!
- e)
Op 13 april 2019 stelde ik het Hof op de hoogte van het voornoemde verzoek aan de Belastingdienst Zwolle. Hier kwam geen enkele reactie op overigens!
- f)
Een schrijven met vijf bijlagen (a t/m e) inzake de eigendomsverhoudingen betreffende de woning aan het [a-straat 1] te [Q] en voorts een verzoek tot bundeling van tenminste de belastingjaren 2015 en 2016, qua uitspraak. Het schrijven was gericht aan het Hof en dateert van 22 april 2019. Uit de bijlagen blijkt overigens zonneklaar hoe de eigendomsverhoudingen lagen en nog steeds liggen. Ook dit stuk spreekt voor zich. Bij 2.2. van de uitspraak is het toevoegen van ‘al dan niet’ bijgevolg niet terecht, daar de genoemde vijf bijlagen alle twijfel wegnemen. De vraag is zelfs of het Hof de stukken wel heeft bestudeerd, het blijkt in ieder geval nergens uit in de uitspraak van 4 juni 2019. Geconcludeerd kan zo worden dat het onderzoek, genoemd bij 1.7. van de uitspraak, in ieder geval onvolledig is geweest!
- g)
Een schrijven met 4 bijlagen (a t/m d) opnieuw gericht aan het Hof en wel met als titel: ‘Een poging om tot een samenvatting te komen en uiteindelijk een conclusie te kunnen trekken’. Het schrijven dateert van 23 april 2019. Uit nagenoeg niets blijkt dat het Hof mijn gedachtegang heeft willen volgen, willen nuanceren of weerleggen. Tot dat laatste heb het Hof uitgedaagd. Het Hof heeft zich echter niet tot weerlegging laten verleiden en hiermee blijkt gevend van een zekere arrogantie, ik moet het helaas zeggen. Kennelijk staat men boven de stof, het kan maar zo zijn, maar zeker niet boven de stof, die ik vanuit de natuur-en wiskundige invalshoek heb aangeleverd, dat is gewoon keiharde wetenschap en door mij gebruikt om het systeem van belastingheffing binnen box 3, toegespitst op die bewuste 4% forfaitair, aan de kaak te stellen en om hier vervolgens conclusies aan te verbinden. Probeer op mijn manier aan waarheidsvinding te doen en een ieder zeker niet welgevallig, kennelijk. Het zij zo.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 7 mei 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, wat aan deze uitspraak is gehecht.
Mijn commentaar. Het is de vraag of alle ingediende stukken wel grondig bestudeerd zijn en dan doel ik vooral op de conclusie van repliek van 19 oktober 2019 met 8 bijlagen (A t/m H) en de stukken vermeld zijn onder 1.5. a) t/m g). Geen lijst van ingediende stukken, geen samenvatting of geheel of gedeeltelijke weerlegging, geen nuancering en geen vragen ter verduidelijking of iets dergelijks. Nauwelijks of geen spoor waar te nemen van de gedachtegang van het Hof, noch van in hoeverre mijn gedachtegang is gevolgd. Wellicht wordt het naderhand, gedurende mijn verdere becommentariëring van de uitspraak van het Hof, alsnog duidelijk. Hier houd ik het voorlopig dan maar op.
1.7
Mijn commentaar. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heb ik inderdaad nog een nader stuk ingediend en wel de pleitnotitie ten behoeve van de zitting van 7 mei 2019. In die pleitnotie passeert alles in het kort nog eens de revue en ik wil die uw Raad niet onthouden, tevens mijns inziens een welkome aanvulling op bijlage 2. Zie bijlage 3. Vond het een noodzakelijke leidraad ten behoeve van de zitting, hiermee ook anticiperend op een zo goed mogelijke verduidelijking van het in de ingediende stukken gestelde. Procesmatig ging er echter toch wel wat mis in de aanloop naar de zitting. Zo werd bij de uitnodiging betreffende datum, tijdstip en plaats van de zitting niet aangegeven hoeveel tijd er voor de zitting was uitgetrokken. En zo werd het lastig om enigszins zicht te hebben op de toegekende spreektijd. Een pleitnotitie lijkt daartoe dan een prima oplossing, daar de informatie overdracht en de eventuele discussie naar aanleiding hiervan dan meer gestructureerd kan verlopen. Ging er vanuit dat de gelegenheid zou worden geboden om de pleitnotitie te overhandigen aan 't Hof en aan de vertegenwoordigers van de Inspecteur. Het verliep echter allemaal volledig anders. Er was sprake van een nieuwe geluidsinstallatie, die echter nog niet was ingeregeld, nogal klungelig mijns inziens en zie hiertoe ook het procesverbaal. Rondzingen zou deze nalatigheid tot gevolg hebben en dat in combinatie met mijn nogal gebrekkige gehoor zou funeste gevolgen hebben voor een effectieve gedachtewisseling, zo werd door mij gevreesd. Uitzetten of toch maar aanzetten, maar dan zachter leek een oplossing. Hoe het ook zij ik vond het onder de maat dat ik met dit gedoe plotseling werd geconfronteerd en raakte enigszins uit balans en kwam niet goed meer voor mezelf op, althans dat gevoel had ik sterk. Ik heb zelfs geen zicht op wat ik zo gemist heb in het contact met het Hof. Er deed zich zelfs een moment voor dat ik antwoord begon te geven op een niet gestelde vraag door een van de leden van het Hof, althans zo ervoer ik het. Van liplezen wat in veel gevallen ondersteunend werkt kon helaas ook geen sprake zijn, daar was de letterlijke afstand tussen mijn persoon (de belanghebbende) en het Hof te groot voor. Moest het dan ook doen met mijn gehoorapparaat. Vermeld dient ook nog te worden dat mijn linker oor slechts voor 60% werkzaam is en mijn rechter hooguit voor 5%. Het laatste is dus zo goed als doof. Wat dat allemaal tot gevolg heeft gehad voor mijn presentatie en de communicatie laat zich raden. Weet wel dat ik me sterk in het nauw gedreven voelde en bijgevolg kwam ik in mindere mate op voor mijn rechten. De voorzitter stak van wal en wel volgens de manier die hem voor ogen stond en om de eerder genoemde pleitnotitie werd niet gevraagd, noch die van [B], als vertegenwoordiger van de Inspecteur. Zag helaas geen kans om de voorzitter op het bestaan van een pleitnotitie te wijzen. Het gepruts met de geluidsinstallatie, mijn gehoorgebrek en een nogal voortvarende voorzitter zorgde er dus voor dat ik niet helemaal uit de verf kon komen. Had een dergelijke, nogal merkwaardige situatie dan ook niet verwacht. Vond dan ook dat ik daar onder moest lijden en heb op 10 mei 2019 alsnog mijn pleitnotitie ingediend. Het Gerechthof heeft daar echter geen acht meer opgeslagen, terwijl die pleitnotitie mijns inziens van cruciaal belang was. Voel me bijgevolg door de onverwachts optredende omstandigheden gedupeerd. Mijns inziens is er duidelijk sprake van enige vormfouten, de procesgang frustrerend. Voor de goede orde heb ik, zoals eerder aangegeven, een exemplaar van de pleitnotie met bijlage toegevoegd, in zijn totaliteit bijlage 3 geheten, zodat u kunt beoordelen in hoeverre het Hof mij tekort heeft gedaan. Had vooral een uitleg willen geven van de weergegeven Gauss-kromme en wat dat te maken heeft met het niet voor een iedere vermogende belastingplichtige haalbaar zijn van die 4% forfaitair. Al met al lijkt er sprake van een vormverzuim, waar ik in aanzienlijke mate onder moest lijden. Uiteraard is het laatste woord, in deze aangelegenheid, aan u. Voorts lijkt me het onderzoek van het Hof alles behalve volledig. De weg naar de beslissing zou dan in ieder geval anders zijn verlopen en de beslissing op zich zou wellicht anders hebben geluid. Hopelijk kunt u dat als Raad aan het eind van mijn betoog ook beamen. De alsnog ingediende pleitnotitie paste duidelijk niet in de redenering van het Hof en kon zo op een nogal gemakkelijke en doordoor mijns inziens op een wat doorzichtige manier buiten de beschouwingen blijven, kan het niet anders zien. Het Hof wilde eenvoudigweg niet weten van de natuur- en wiskundige wetmatigheden, waar niet aan te ontkomen is, het zijn simpelweg vaststaanden feiten, die een vernietigend oordeel vellen over de door mij o zo verwerpelijke en gewraakte 4% forfaitair. Met in het verlengde hiervan ‘Rendement en looptijd MSCI Index, 1970–2017, Rabobank BeleggingsCompentence’. Zie hiertoe bijlage 3 opnieuw. De Rechtbank vertoonde een gelijksoortige benadering van de problematiek. Zou het een soort van struisvogelgedrag willen noemen en ik beledig hiermee wellicht de struisvogel. Het ‘ongecijferd’ zijn begint bij beide instanties het Recht nu echt in de weg te staan. Dacht dat zowel het Hof als de Rechtbank de waarheid wilde kennen of in ieder geval zo dicht mogelijk trachten te benaderen, ten einde tot een uitspraak en een beslissing te geraken. Hun gedachtegang is bijgevolg niet of nauwelijks te volgen, daar er voortdurend zaken genegeerd dienen te worden en hoe doe je dat op een acceptabele manier en juridisch verantwoord? Hierover later wat meer en wel bij 4.2 en 4.5. Bij deze punten de waarheid zelfs verdraaiend! Komt nog aan de orde. Het doet echter wel aan bewust negeren van als vaststaande feiten bekend staande zaken denken. Wat de boer niet kent dat eet hij niet, een oud gezegde. En wie lijdt daar onder? De zo aangeduide belanghebbende, ik dus.
2. Vaststaande feiten
Mijn commentaar. Had hier liever als kopje feiten en omstandigheden gezien, want aan de omstandigheden wordt op geen enkele manier aandacht besteed. Lijkt me een ernstig verzuim van een als feitenrechter bekend staand Hof. Het lijkt er dan ook op, dat gevoel wordt helaas bij mij steeds sterker, dat het Hof op een vooropgezet doel afstevent, hierbij geen of nauwelijks ruimte gunnend voor een alternatieve visie en dan moeten de omstandigheden onderbelicht of helemaal niet belicht blijven. Voorts worden enige vaststaande feiten, van groot belang zijnd, niet vermeld. Neem nu de vrijheid dan ook om de lijst verder uit te breiden, daar ik de waarheid wel wil vinden of in ieder geval zo dicht mogelijk wil trachten te benaderen en daar heb ik de heer Gauss en de Rabobank bij nodig.
2.1
Mijn commentaar. De toevoeging ‘in gemeenschap van goederen’ ontbreekt en die is van cruciaal belang, zoals onder 2.2. zal blijken. M.a.w. een onvolledige weergave van een vaststaand feit.
2.2
Mijn commentaar. De toevoeging ‘al dan niet tezamen’ maakt van 2.2. niet langer een vaststaand feit. Zo blijven er twee mogelijkheden bestaan. Of ik ben voor 50% eigenaar van de woning [a-straat 1] of voor de volle 100% en dat maakt nog al wat uit. Het Hof had echter beter kunnen weten, wanneer ze het ingediende stuk met bijlagen grondig had bestudeerd en dan doel ik op mijn brief van 22 april 2019, met als titel ‘De eigendomsverhoudingen, voor wat betreft de woning aan het [a-straat 1] te [Q]; Verzoek tot bundeling van tenminste het belastingjaar 2015 met die van 2016, qua uitspraak van uw Belastingkamer dan wel te verstaan’. Een juridisch geschoold persoon had wel degelijk de conclusie kunnen trekken dat ik slechts voor 50% eigenaar was en na de echtscheiding nog steeds ben. Wil u dit schrijven niet onthouden en voeg het toe als bijlage 4. Het lijkt erop dat om tactische redenen de eigendomskwestie vaag gehouden wordt en dat neem ik het Hof dan ook zeer kwalijk. Laat het verder aan uw oordeel over. Duidelijkheid voor alles zou ik willen zeggen en die duidelijkheid had het Hof kunnen verschaffen. Op een halve woning is immers nimmer een positief rendement te behalen. Weet echt niet hoe een dergelijk rendement gerealiseerd zou kunnen worden. Hieraan zijn in de u ter beschikking staande stukken al vele woorden vuil gemaakt. Die genoemde vaagheid wordt overigens ook door de Inspecteur van de Belastingdienst extra leven ingeblazen. Voor het belastingjaar 2016 ben ik opnieuw voor 100% eigenaar van de woning [a-straat 1] geworden, hetgeen wederom tot een bezwaarschrift heeft moeten leiden. Het begint langzamerhand op een perpetuum mobile te lijken. De Inspecteur spreekt dan ook met vele tongen. Van onderlinge afstemming is totaal geen sprake, helaas. Ook die gewraakte 4% forfaitair wordt weer met verve verdedigd door de Inspecteur. Komt hier dan echt nooit een einde aan? Hoop dat u als Hoge Raad orde kunt scheppen in de mijns inziens zich steeds weer opnieuw voordoende waanzin, daar ik anders voor het belastingjaar 2016 opnieuw bij u moet aankloppen. De toevoeging ‘al dan niet tezamen’ zorgt ervoor dat punt 2.2. in ieder geval geen vaststaand feit is. Of het is een vaststaand feit dat het geen vaststaand feit is en dat is dan een nogal merkwaardige manier van uitdrukken, mijns inziens het Hof onwaardig en meer iets voor logici en taalkundigen om de ware betekenis hiervan verder uit te pluizen.
2.3
Er wordt helemaal geen huisvesting verstrekt. De halve woning is immers van mijn ex-echtgenote, [A] genoemd in dit verband. De vaagheid van 2.2. begint nu al op te breken. Er is veel meer sprake van een wederzijds belang. De woning in goede staat en verkoopklaar houden en wel in afwachting van betere tijden. Hiermee wordt gedoeld op de ingestorte woningmarkt en wel vanaf ongeveer half 2007 tot ver in 2018 het geval, m.a.w. gedurende ruim 11 jaar een feit. De duur hiervan was helaas van te voren niet bekend. Waarop te anticiperen? Mijn ex-echtgenote bleef wonen op [a-straat 1] om vernielingen te voorkomen en wel tot nader orde. En dat kan ook een jaar zijn! Een zich in voldoende mate herstellende woningmarkt zou dat dan gaan bepalen. Alles in goed overleg geregeld, gelukkig. Het gebruik van de woorden: ‘Het verstrekken van huisvesting’ is bijgevolg in hoge mate misleidend, het was en is immers ook haar woning! En van het toestaan van een persoonsgebonden aftrek door de Inspecteur is eveneens geen sprake. Krijgt bij 4.7. wat meer aandacht. Het gaat nu, in de gedachtegang van het Hof meer over het uitwisselen van de voor- en nadelen van de aan de orde zijnde wetgeving en dat is het onderwerp niet. Zal nogmaals herhalen wat het onderwerp mijns inziens dan wel is en wel zo kort mogelijk. Mag er voor het jaar 2015 belasting geheven worden over een aantoonbaar en structureel niet aanwezig inkomen, op basis van een fictief rendement van 4% en wel toegespitst op box 3? De beperking zit hem dus in box 3 en het belastingjaar. Had er graag ook 2016 bij willen betrekken, maar dat werd helaas afgewezen door het Hof. Andere zaken, buiten box 3 om, erbij betrekken frustreert de discussie alleen maar! Het Hof doet dat! Over genoemd onderwerp gaan mijn bezwaar, mijn beroep, mijn hoger beroep en nu ook mijn in te stellen beroep in cassatie. En niet over het tegen elkaar wegstrepen van de voor- en nadelen, die zich binnen de aan de orde zijnde wet allemaal kunnen voordoen. Mocht punt 2.3. toch als een feit worden aangemerkt door uw Raad dan is het niet aftrekbaar zijn van mijn deel in de hypotheekrente ook een vaststaand feit, hetgeen door het Hof echter niet wordt vermeld en wel is aan te merken als een nadeel. En hoe die 1650 euro is opgebouwd wordt hierna bij 4.7. nog nader uitgewerkt, hoewel het er eigenlijk helemaal niet toe doet, gezien het onderwerp.
2.4
Mijn commentaar. Het is nimmer mijn intentie geweest om te gaan sparen en beleggen. En waar bestond mijn sparen dan wel uit? Mijn bank- en spaartegoeden vertegenwoordigden een bedrag van 3994 euro. Eind 2015 stond 3750 euro op mijn spaarrekening (intemetsparen) en bijgevolg zo'n 244 euro op mijn betaalrekening. De rente over de periode 01-01-2015 t/m 31-12-2015 bedroeg slechts 8,27 euro. De bron van deze getallen is de site van de Rabobank en wel het afgeschermde deel. Had geen obligaties, geen aandelen en deed niet aan andere vormen van beleggen. Vind beleggen overigens een verwerpelijke activiteit, die de ongelijkheid in de wereld alleen maar bevordert en bijgevolg ook in Nederland. Heb hier uitgebreid aandacht aan besteed bij c) De ideële invalshoek, onderdeel uitmakend van mijn schrijven met vier bijlagen van 23 april 2019 en gericht aan het Hof en die als titel droeg ‘Een poging om tot een samenvatting te komen en uiteindelijk een conclusie te kunnen trekken’. Beginnend bij de tweede alinea op blad 11. Kortheidshalve verwijs ik hierna. Overigens biedt de wetgever niet de mogelijkheid om af te zien van deze mijns inziens onfrisse activiteit. Sterker nog de aan de orde zijnde wetgeving dwingt mensen hier zelfs toe! Zo niet dan wordt u afgestraft met een fictief rendement! Vele Nederlanders denken hier anders over dan mijn persoon, gezien het gestaag groeiende aantal miljonairs, maar dat verder terzijde. En wat er dus in mijn specifieke geval resteert is rendement behalen uit vermogen, wat geïnvesteerd is in onroerend goed. Even aannemend dat de tekst onder punt 2.2. onjuist is geformuleerd, om wat voor reden dan ook en dan doelend op ‘al dan niet’. En voorts onweerlegbaar is aangetoond, met mijn brief van 22 april 2019 aan het Hof, zie opnieuw bijlage 4, dat ik voor slechts 50% eigenaar ben van de woning [a-straat 1] te [Q], dan kan de conclusie getrokken worden dat nimmer met een halve woning enig rendement te behalen is. En nu verder de opstelling volgend die tot een inkomstenbelasting leidt van 491 euro. Dat het me allang niet meer gaat over dit bedrag dat mag al duidelijk zijn geworden, daar ik binnenkort al drie maal griffierecht heb moeten afdragen. Een maal aan de Rechtbank, een maal aan het Gerechtshof en nu spoedig ook aan de Hoge Raad. Waar gaat mijn betoog over, het zal u inmiddels duidelijk zijn geworden? Over het belasten van een niet bestaand inkomen. Mijn halve woning genereert immers op geen enkele manier rendement, kost alleen maar geld voor de instandhouding en het gereed houden voor de verkoop. Hierover later nog wat meer. Overigens kan ook dit onderdeel, zijnde 2.4. geen vaststaand feit zijn, het Hof snapt het duidelijk niet of wil het niet begrijpen, daar die 4% forfaitair nu juist zeer omstreden is en wel vanaf het moment dat de bijbehorende wetgeving van kracht werd. Hier zijn drie redenen voor aan te voeren, te weten: a) een nogal specifieke reden, gebaseerd op de persoonlijke situatie, b) de natuur-en wiskundige wetmatigheid (de normaalverdeling/de Gausskromme, maar ook de Autoriteit Financiële Markt) en c) de empirie ( Rendement en looptijd MSCI Index, Rabobank BeleggingsCompetence). Die drie redenen laten van die 4% forfaitair niets heel en ook niet van het ontbreken van een tegenbewijsregeling en wel van de grond waarop die niet nodig zou zijn. Klinkt arrogant, maar ik denk het allemaal aangetoond te hebben. Heb het Hof overigens uitgedaagd om tot weerlegging over te gaan. Niets in die richting, behalve wat onzuivere uitlatingen en mijns inziens ook nog eens enigszins tendentieus van aard. Het niet willen begrijpen of het niet kunnen begrijpen, dat lijkt aan de orde en de hieruit voortvloeiende redeneringen.
2.5
Dit is een mijns inziens ontbrekend vaststaand feit. De rendementen op vermogen en uitgedrukt in een percentage van dat vermogen zijn normaal verdeeld, zijnde een natuurkundig fenomeen. Voorts wiskundig te beschrijven, hetgeen tot de kromme van Gauss leidt. Bij circa 3 miljoen vermogenden (de populatie) en bijgevolg 3 miljoen verschillende rendementen benadert die beschrijving en de uiteindelijke weergave hiervan nagenoeg een symmetrische en klokvormige figuur, op basis waarvan conclusies te trekken zijn omtrent de kans op een bepaald rendement. N.b. De vraag is echter of de spaarders nog binnen een dergelijke normaalverdeling passen, daar sparen bijna geen noemswaardige standaarddeviatie meer kent en dat dankzij het beleid van de ECB!
2.6
Wat ook ontbreekt mijns inziens en wel degelijk een vaststaand feit is, is het navolgende: het voornoemde percentage is een stochast, een kwantitatief en continue variabele, wiskundig gezien en een waar te nemen eigenschap, zijnde een prestatie van elk individu binnen genoemde populatie.
2.7
Op basis van de punten 2.5. en 2.6. zijn conclusies te trekken en voorspellingen te doen, hetgeen ook een vaststaand feit is. De 4% forfaitair komt zo in een geheel ander daglicht te staan, bij het aangegeven gemiddelde van 5.5%.
2.8
Mogelijk verdient het rendement op spaargeld een andere benadering, d.w.z. buiten de klokvormige figuur blijvend, daar dat rendement nog nauwelijks een spreiding of standaarddeviatie kent en het is dan ook niet langer een stochast te noemen, daar de ECB volledig dicteert, dat in tegenstelling tot beleggen. De onderdelen 2.5., 2,6., 2.7. en 2.8. liggen bijgevolg in het verlengde van elkaar.
2.9
Ook dit is mijns inziens een vaststaand feit en wel het volgende: de periode, waarover de woningmarkt zo goed als volledig was ingestort, nog even los van de oorzaken. Die instorting ving aan half 2007 en het ging steeds verder bergafwaarts om plots weer te eindigen in de tweede helft van 2018. Toen pas begon er zich weer enig herstel voor te doen en ook nog eens regio gebonden. Op de lengte van deze periode, qua tijd, was geen enkel zicht, ook niet door deskundigen en zelfs niet gaande die periode. Het lijkt een autonoom proces, wat echter wel door mensenhanden in gang is gezet, waaronder vooral de Nederlandse overheid. In Duitsland deed dit proces zich niet of nauwelijks voor. Het kostte tien jaar van mijn leven. Kon echt geen kant op. Met dank aan deze overheid.
2.10
Op een halve woning is geen rendement te behalen, uit oogpunt van beleggen. Financiering, onderhoud, verzekeringen, plaatselijke belastingen en gemiste belastingvoordelen (het niet aftrekbaar zijn van hypotheekrente) doen de balans steeds in negatieve zin doorslaan. Wel kosten en geen of te verwaarlozen inkomsten en de onmogelijkheid van verhuur, bijgevolg is ook dit een vaststaand feit.
2.11
De empirie van Rendement en looptijd MSCI Index, Rabobank BeleggingsCompetence is een vaststaand feit. Op grond hiervan zijn voorspellingen te doen en conclusies te trekken, door en voor potentiële spaarders en/of beleggers.
2.12
Belastingheffing over een structureel niet bestaand rendement op vermogen en dat ook nog eens voor een langere periode is een vaststaand feit geworden, tenzij er door u als Hoge Raad wordt ingegrepen. Voor de belastingjaren 2013 en 2014 gelukkig al het geval. De Nederlandse overheid verlaagt zich hiertoe en het lijkt dan ook op een moderne manier van roof. Zie in dit verband ook 4.8.
2.13
Een vaststaand feit is ook dat de financiële wereld zich bedient van toegepaste wiskunde, waaronder de AFM. Zie hiertoe bijlage A van mijn ‘Commentaar op verweerschrift van de Belastinginspecteur’ van 19 oktober 2018,
Zo wordt ook al een beetje duidelijk waarom de leden van het Hof geen acht wilde slaan op de pleitnotitie. De natuur-en wiskundige benadering, naast de empirie stond hen niet aan en dan kan je die maar het beste negeren, behalve dan de waarheid wat verminkende tekst produceren om de belanghebbende, mij dus, daarmee wat anders en vooral negatiever neer te zetten. Het bewijs hiervan komt nog en wel bij punt 4.2. en bij punt 4.5. De Rechtbank had dezelfde benadering overigens, denk hierbij aan de term ‘statistisch gezien’, meer kon er niet geproduceerd worden, hiermee de plank volkomen misslaand. Zou 't het grote negeren willen noemen. Zie hiertoe 4. op pagina 2 van de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 22 maart 2018. Ik trap er niet in en u als Hoge Raad hopelijk ook niet. De natuur- en wiskundige benadering, naast de empirie is en blijft een vast onderdeel van mijn betoog. Noch de Rechtbank, noch het Hof brengt daar verandering, het gaat immers om waarheidsvinding en die vind je niet door te ontkennen en/of te negeren. Weerlegging dat had er plaats moeten vinden!
Nu een kort citaat:
‘Binnen de wetenschap wordt er door middel van de wetenschappelijke methode gestreefd naar een zo nauwkeurig mogelijke waarheidsvinding.
Volgens Karl Popper is het doel hier een zo ruim mogelijke theorie op te stellen die falsifieerbaar is. Binnen de wetenschap wordt echter niet alleen maar gewerkt met falsifieerbaarheid, maar bijvoorbeeld ook met inductie.’
Bron: Wikipedia.
Met andere woorden er staan twee methoden ter beschikking. In de juridische wereld is die van inductie meer gebruikelijk, maar dat wil niet zeggen dat de andere genegeerd kan of mag worden. Heb het Hof dan ook uitgedaagd om tot weerlegging van het door mij gestelde over te gaan. Hetzelfde gold ook voor de Rechtbank. Men ging er gewoon niet op in, zoals nu ten tweede male is gebleken. Een slechtere manier van weerleggen is er niet! Gebrek aan argumenten misschien?
3. Geschil
Mijn commentaar. De aangetroffen tekst is op zich correct. Zo was het conflict in aanvang althans, maar geleidelijk aan is ook de wetgever een partij geworden. De 4% forfaitair is immers geen bedenksel van de Inspecteur. Nu blijft de Inspecteur de systematiek van heffing binnen box 3, die vanaf begin af aan onjuist is gebleken, wel verdedigen en waarschijnlijk langzamerhand tegen beter weten in. Kom hier nog op terug. Enige uitlatingen van de Inspecteur zijn: ‘het zou allemaal werkbaar moeten blijven’, ‘het zou vooral eenvoudig moeten zijn’ en ‘er kan niet aan ieder individueel geval aandacht worden besteed’. Met ‘het’ wordt het systeem van heffen van inkomstenbelasting in box 3 bedoeld. Dat die Inspecteur zich ook nog eens wispelturig gedraagt mag duidelijk worden uit het volgende: in het belastingjaar 2015 ben ik voor 50% eigenaar van de woning [a-straat 1] en in het jaar daarop, 2016 dus, weer voor 100%. Zo de hele discussie vertroebelend. Met een dergelijke Inspecteur heb je dus ook nog eens een geschil. Een duidelijk niet consistent redenerende Inspecteur. Strikt genomen gaat het geschil uitsluitend over de hoogte en de totstandkoming van die bewuste 4% forfaitair plus de wijze waarop de verdediging hieromtrent wordt gevoerd en dan kom je al snel op het terrein van de wetgever. Ook zou je mijns inziens ook van rendement af moeten kunnen zien. Hoe het ook zij mijn alternatieve denkwijze wordt systematisch genegeerd door zowel de Inspecteur, de Rechtbank en nu ook het Hof. Hoop dat de Hoge Raad, uw Raad dus, niet aan dit rijtje toegevoegd behoefd te worden. En het kan nog maar een ding betekenen: er moet iets in stand worden gehouden en dat ook nog eens tegen beter in. Hoe doe je dat? Denk dan ook dat de desbetreffende wet van het begin af aan niet gedeugd heeft. Het bewijs van deze stelling is al eerder geleverd in de u ter beschiking staande stukken en het valt niet mee om dat te beamen. Direct hierna vindt nog een keer een korte uitleg plaats en wel bij 4.2.
4. Beoordeling van het geschil
Strijd met artikel 1 EP, toetsing op regelniveau
4.1
Mijn commentaar. Het zij zo. Deze tekst zou als een mededeling te beschouwen kunnen zijn. Interessanter wordt in dit verband 4.3., daar worden de condities geformuleerd, wat natuurlijk een veel betere benadering is. Het absoluut gestelde wordt zo genuanceerd en zo hoort het ook.
4.2
Helaas weer een verkeerde voorstelling van zaken. Vooral die laatste zin deugt niet! Zie mezelf echt niet als een persoon die de belastingwet opzij kan zetten en dat beeld kan ik nimmer opgeroepen hebben in de door mij, tot dusver, ingediende stukken. Vooral de term ‘opzij zetten’ deugt absoluut niet, een volkomen onjuiste formulering, me hiermee neerzettend als een soort arrogante kwast, die het allemaal zoveel beter weet. Kan echter wel suggesties doen ter verbetering! Een ieder is daar vrij binnen het Nederlands rechtsbestel, of niet soms? De discussie dreigt nu duidelijk onzuiver gevoerd te gaan worden. Weerlegging van het door mij gestelde, dat had er plaats moeten vinden, maar daar was het Hof kennelijk niet toe bereid of misschien sterker nog, niet toe in staat. Wat ik wel naar voren heb willen brengen is het navolgende: heb proberen aan te tonen dat die 4% forfaitair rendement voor zo'n 15% van de belastingplichtige vermogenden structureel niet haalbaar was in het belastingjaar 2015 en dat bij een gemiddeld rendement van 5,5%. Dat geldt overigens ook voor elk ander willekeurig belastingjaar. Die laatste waarde en dan bedoel ik die 5,5% was een resultaat van een door de Inspecteur aangehaald onderzoek en bijgevolg niet uit mijn duim gezogen. Verwijs hierbij naar de ‘Uitspraak op het bezwaarschrift’ van 28 augustus 2017, pagina 3, vijfde alinea. Voorts zijn de rendementen, gebaseerd op een percentage van het vermogen, in een grafiek te zetten en dat levert dan een normaalverdeling op, zijnde een symmetrische en klokvormige figuur. De wiskundige Gauss heeft daar een vergelijking voor afgeleid en daarom wordt die genoemde figuur ook wel een Gausskromme genoemd. De gevonden normaalverdeling is een natuurkundig fenomeen en de verdienste van Gauss is de wiskundige beschrijving hiervan. Die 4% forfaitair rendement vindt zijn plaats in een dergelijke figuur en dat is geen verzinsel van mij. En dat die normaalverdeling zich voordoet daar kan niemand zich aan onttrekken, ook de wetgever niet. Zo kan de wetgever ook de zwaartekracht niet uitschakelen, om maar even iets te noemen. Voor meer details en een nadere uitleg wordt kortheidshalve verwezen naar de pleitnotitie ten behoeve van de zitting van het Hof van 7 mei 2019. Vraag u bijzondere aandacht voor de bijlage bij de pleitnotitie en de toelichting hierbij. Die twee tezamen geven mijns inziens een volledig inzicht in mijn denktrant en die wijkt sterk af van hetgeen het Hof beweerde in de uitspraak. Een pleitnotitie overigens die het Hof niet wilde kennen, het onderzoek was immers al volledig geweest. Zie de tekst onder 1.7. van de uitspraak. Over die volledigheid heb ik toch echt zo mijn bedenkingen, gezien de nu door het Hof gebruikte terminologie en onjuiste voorstelling van zaken. Zo heb ik nimmer beweerd dat de belastingwet opzij gezet zou moeten worden. Het zou overigens wel aanbevelingswaardig zijn als er belasting geheven zou gaan worden over werkelijk behaalde rendementen en wel te verstaan uitgedrukt in percentages van de vermogens. Deze percentages zijn namelijk in een grafiek te vangen, een normaalverdeling opleverend of ook wel Gausskromme genoemd en voorts zou er aan 6 of 8 klassen gedacht kunnen worden, met elk een breedte gelijk aan de standaardafwijking of standaarddeviatie, met ieder zijn eigen belastingtarief. Zie opnieuw de figuur in de bijlage van de pleitnotitie. Dat tarief zou voorts jaarlijks bij gesteld kunnen worden op basis een representatieve steekproef. Heb dus nimmer de illusie gehad dat ik wat voor wet dan ook opzij zou kunnen zetten en zo heb ik me dan ode niet uitgedrukt in de aangeleverde stukken. Duidelijk is wel geworden dat het Hof van mijn betoog niet zoveel heeft begrepen, hiermee in de voetsporen tredend van de Rechtbank. Die ‘ongecijferdheid’ speelt ook het Hof nu duidelijk parten. Ze wilden de ware betekenis van de bijlage van de pleitnotitie domweg niet kennen en wezen hem daarom af, anders had de tekst onder 4.2. er anders uitgezien. Het is overigens niet de eerste keer dat die grafiek behandeld werd.
4.3
Ben het met het arrest van de Hoge Raad van ??10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, betreffende het belastingjaar 2011, uw arrest dus, duidelijk niet eens. Van het forfaitair stelsel van box 3 zou niet gezegd kunnen worden dat het elke redelijkheid ontbeert. Denk aangetoond te hebben in de grafiek, die is weergegeven in de bijlage bij de pleitnotitie ten behoeve van de zitting van het Hof van 7 mei 2019, dat structureel zo'n 15% van de belastingplichtige vermogenden, op jaarbasis, een rendement behalen wat lager is dan die 4% forfaitair, maar er wel met hen wordt afgerekend tegen 4%. Tussen twee haakjes, zo als bekend inmiddels wordt het rendement in dit verband uitgedrukt in een percentage van het aan de orde zijnde vermogen en dat zal per belastingplichtige vermogende verschillen, qua grootte en samenstelling. Zo'n 85% van belastingplichtige vermogenden scoren daarentegen overigens structureel hoger en opnieuw op jaarbasis en met hen wordt eveneens afgerekend tegen 4% dat is onder geen beding redelijk te noemen, zie hiertoe ook de MSCI World Index, waarin een gemiddelde score van zo'n 9% haalbaar wordt geacht op aandelen en wel jaar in jaar uit. Men zou mij voor de voeten kunnen werpen dat ik de rendementen, in procenten van het vermogen, op jaarbasis bekijk. Hoe die rendementen zich op langere termijn ontwikkelen, daarvoor verwijs ik u naar mijn brief van 14 januari 2019 aan 't Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Belastingkamer). Zie opnieuw bijlage 3. Daarin wordt uitgebreid uit de doeken wat de lange termijn effecten zijn bij beleggen in aandelen en hoe de resultaten hiervan zich ontwikkelen in de tijd. Geconcludeerd kan nu worden dat het pas na 20 jaar mogelijk is om een rendement te behalen van 4,1%, zijnde het laagste gemiddelde rendement. Spaargelden en obligaties, waarvan bekend is dat ze lager renderen dan aandelen en dan op langere termijn bezien, zullen die beleggings- horizon overigens nog verder weg leggen. Zo als gezegd zowel de Rabobank als de MSCI World Index gaan niet over een nacht ijs. Voor meer details en nuancering verwijs kortheidshalve opnieuw naar de direct hiervoor genoemde brief. Opvallend is de uitspraak dat een ieder in staat moet worden geacht en zeker indien dit over een wat langere periode wordt bezien, om dit rendement zonder risico te behalen. Bedoeld wordt hiermee het forfaitair rendement van 4% en bijgevolg past er in een globaal forfaitair heffïngssysteem, zoals het forfaitair rendement geen tegenbewiisregeling. Aangezien er, zoals nu is aangetoond, niet aan dat vereiste criterium wordt voldaan staat het een ieder nu vrij om een tegenbewijs te leveren. Hier maak ik dan ook dankbaar gebruik van. Overigens is een beleggingshorizon van 20 jaar voor mij nimmer een optie geweest in het belastingjaar 2015 onderscheidenlijk 2016, gezien mijn leeftijd. Hooguit mijn erfgenamen zouden bij een dergelijke activiteit baat kunnen hebben. Een tussenconclusie: naarmate je meer in het globaal forfaitaire heffingssysteem verdiept, des te onrealistischer komt over. En zelfs de wetgever heef dat door en doet een poging tot enige verbetering en wel met ingang van 1 januari 2017. Je zou nu kunnen zeggen dat het systeem van heffing wat minder slecht is geworden, maar nog steeds niet gebaseerd is op werkelijk behaalde rendementen en hierbij opnieuw uitgedrukt in %'n van het aan de orde zijnde vermogen.
En wat heeft dat allemaal met uitspraak van het Hof te maken, zo zou uw vraag kunnen luiden. Wel het Hof kon hoe dan ook over de bijlage in de pleitnotie t.b.v. de hoorzitting van 7 mei 2019 beschikken, daar die in een eerder stadium al deel uit maakte van de ingediende stukken. Bedoeld wordt hiermee de normaalverdeling van de rendementen in %'n van de aan de orde zijnde vermogens (de Gausskromme), zowel in theorie als in praktijk en wat hieruit is op te maken is over die bewuste 4% forfaitair. Voorts kon het Hof ook beschikken over mijn brief van 14 januari 2019. Ze deden hier hoegenaamd niets mee, de (contra)-argumentatie bleef bijgevolg ver onder de maat of bleef achterwege. En om mijn denktrant te volgen en eventueel te weerleggen, daartoe werd geen enkele poging ondernomen, zo zaken van cruciaal belang omzeilend of negerend.
De onhaalbaarheid van die 4% forfaitair in het algemeen en in mijn geval in het bijzonder moge duidelijk zijn geworden uit de eerder ingediende stukken en nu ook de onderhavige brief. Ook de herziening van de wet en met ingang van 1 januari 2017 van kracht biedt weinig soelaas, in mijn geval. Voor het waarom hieromtrent verwijs ik kortheidshalve naar mijn brief aan het Hof van 13 november 2018 getiteld: ‘Commentaar op verweerschrift van de Belastinginspecteur, nu beperkt tot de bijlagen 25 en 26, zijnde de aanvullende informatie’ en bijgevolg blijf ik bij ongewijzigd beleid geconfronteerd worden met een buitensporig zware last tot ten minste in het belastingjaar 2018. Het buitensporige zit hem in het feit dat er structureel sprake is van alleen negatieve rendementen op vermogen, hetgeen al uitgebreid is behandeld in de tot nu toe ingediende stukken en dat er toch tot belastingheffing wordt overgegaan over een niet bestaan inkomen, als u daar als Hoge Raad hier tenminste geen stokje voor steekt. Zou het vooralsnog wettelijk onderbouwde en zo toegestane roof willen noemen.
4.4
Een prachtig verhaal, maar het is helaas dan ook kenmerkend voor hoe er geredeneerd wordt door het Hof. Wat voor 2011 geldt behoeft namelijk nog niet voor 2015 te gelden. De financiële wereld is namelijk een nogal dynamische wereld en dat moet het Hof ook niet zijn ontgaan. Zo is de rente op spaargelden, heden ten dage, al tot bijna nul geslonken. De Hoge Raad is dat gelukkig niet ontgaan en laat dat merken in de uitspraak van 14 juni 2019. Zie bijlage 5. En wat voor de belastingjaren 2013 en 2014 geldt zou ook wel eens voor de belastingjaren 2015 en 2016 kunnen gelden. Hier lijkt extrapoleren wel verantwoord, want met de kennis van nu kan zonder meer worden gesteld dat het rendement op spaargelden alleen maar lager is geworden en zelfs tendeert naar nul. Het is dan ook meer interpoleren geworden en ook dat is weer wiskunde! Merkwaardig is dat het Hof een dergelijke ontwikkeling kennelijk niet op de voet volgt en totaal andere bewoordingen in stelling brengt, hierbij teruggrijpend naar het verleden en bijgevolg volledig onjuist argumenteert. Zo zou je tot de conclusie kunnen komen dat de toegevoegde waarde van het Hof in dit verband vrij gering is, maar een dergelijke conclusie laat ik graag aan anderen over. Het Hof kruipt weg achter de Hoge Raad, uw Raad dus, althans zo zie ik het en baseert zijn standpunt op een situatie die kennelijk gold voor het jaar 2011. Een onverantwoorde extrapolatie volgt hierop en gelukkig ingehaald door de actualiteit. Het door mij gestelde blijft bijgevolg als oen paal boven water staan en hierin gesteund door niemand minder dan de Hoge Raad, uw Raad dus en zelfs door de wetgever, zoals hierna zal blijken. Die 4% forfaitair rendement is simpelweg door de tijd ingehaald en even los gezien van het feit dat die van het begin af aan niet haalbaar was voor een ieder, althans overeenkomstig mijn zo goed als zeker bewezen stelling. Inderdaad enige twijfel, daar er nog steeds weerlegging kan plaats vinden door uw Raad. Voor een ieder haalbaar was immers het criterium en dat weer onder bepaalde condities. En nu volgt er mijns inziens een duidelijke drogreden. Eerst een citaat: ‘Voor zover dit voor het jaar 2015 anders zou zijn — hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist — staat vast dat de wetgever de forfaitaire berekeningswijze per 1 januari 2017 heeft aangepast, waarbij de wetgever heeft beoogd de vermogensrendementsheffing beter te laten aansluiten bij de werkelijk behaalde rendementen.’ Einde citaat. Wat kunnen we uit dit citaat op maken? Het Hof geeft aan de actie van de wetgever een positieve draai, het gebruikte woord ‘voortvarend’ impliceert dat. De wetgever daarentegen erkent dus en dat moet ver voor de invoerdatum van de gewijzigde wet zijn geweest, gezien de verwerkingstijd van een dergelijke aanpassing, dat die 4% forfaitair rendement op de helling moest. Met andere woorden de wetgever gaf hiermee ruiterlijk toe dat een dergelijk rendement niet meer voor een ieder haalbaar was en ondersteunt zo mijn stelling en werkt zo in het nadeel van het door de Inspecteur ingenomen standpunt.
Voorts kan worden gesteld dat het met die voortvarendheid van de wetgever nogal meevalt. Opnieuw een citaat: ‘Verder heeft de wetgever, voor zover dit vanaf 2015 noodzakelijk was, dit herstel voldoende voortvarend uitgevoerd’. Kennelijk was dit herstel echter al vanaf 2013 noodzakelijk, gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 2019. Bij de wetgever begon dit echter pas jaren later te dagen. Het woord voortvarend zal ik dan ook maar met een korreltje zout nemen. En wat voor waarde hebben de volzinnen van het Hof dan nog en me hiermee beperkend tot 4.4. Mijns inziens dient 4.4., voorzichtig gesteld, volledig herschreven te worden en nu meer de actualiteit volgend.
En nu het laatste citaat in het kader van 4.4. Het luidt als volgt: ‘Het Hof komt in dat geval niet toe aan een beoordeling van de vraag of, mede gelet op het toepasselijk tarief, belastingplichtigen in 2015 worden geconfronteerd met een buitensporig zware last vanwege het veronderstelde rendement van 4%’. Einde citaat. Een dergelijk zin kwam tot stand omdat werd voortgeborduurd op de term ‘voortvarend’ en daarbij werd het jaar 2015 als ijkpunt gebruikt. Nu blijkt door de uitspraak van de Hoge Raad, uw Raad dus, dat daar tenminste twee jaar vanaf moeten en dat er nu 2013 voor dient te worden ingevuld. Van voortvarendheid is dus niet langer sprake. De vraag of er sprake is van een buitensporig zware last vanwege het veronderstelde rendement van 4% zal dus door het Hof wel degelijk beantwoord dienen te worden. Mijn eindconclusie is dat 4.4 inderdaad volledig herschreven dient te worden, daar die elke actualiteitswaarde mist.
4.5
Beginnend met een citaat: ‘Belanghebbendes stelling dat een belastingwet natuur- en wiskundige wetmatigheden moet respecteren, vindt geen steun in het recht.’ Een bewering, die nimmer door mij is gedaan. Wat ik wel aan de orde heb willen stellen is dat ik kan bewijzen en ook heb bewezen dat nimmer door eenieder die 4% forfaitair rendement gehaald kan worden en ook niet op langere termijn. Hier was in feite al sprake van in 2001 ! ! ! Heb hier inderdaad natuur- en wiskundige wetmatigheden bij gehanteerd, dat lijkt me niet verboden en dat ter weerlegging van de mijns inziens onjuist gestelde zaken! De wet heeft dus nooit gedeugd! Op jaarbasis scoort ‘so wie so’ zo'n 15% van de belastingplichtige vermogenden minder dan die 4% en scoort zo'n 85% meer tot zo'n 11% toe. Bij oplopende rendementen blijft zo een steeds groter deel onbelast, uitgaand van een gemiddeld rendement van 5,5% en een normaalverdeling. Komt op mij allemaal als zeer onrechtvaardig over en wel twee kanten op. Zowel op als neerwaarts van die 4%. De bijlage met toelichting van de pleitnotitie ten behoeve van de hoorzitting van het Hof van 7 mei 2019 spreekt mijns inziens boekdelen. Het Hof wilde het allemaal niet weten en gaf in het verlengde hiervan zo zijn eigen verdraaide verzie van de werkelijkheid weer, mij hiermee volledig tekort doend. Het onderzoek was immers volledig geweest! Betwijfel het ten zeerste! Zie in dit verband ook 1.7. Indien inderdaad beoogd wordt om de vermogensrendemendsheffing (wat een merkwaardig woord eigenlijk, met twee keer een s toegevoegd!) beter te laten aansluiten bij de werkelijk behaalde rendementen, zie 4.4, dan ontkomt de wetgever er niet aan om ook in termen van gemiddelden, normaalverdelingen, standaarddeviaties e.d. te gaan denken en wellicht aan zes of acht klassen en met ieder zijn eigen tarief. Zover is het helaas nog niet, maar wie weet. Heb niet de illusie dat ik aan een wet richting zou kunnen geven of dat ik de wetgever zou kunnen aansturen. Het zou wenselijk zijn als een wetgever natuur- en wiskundige wetmatigheden bij zijn beschouwingen zou betrekken en wel toegespitst op de wijze van belastingheffing binnen box 3, zo de objectieve werkelijkheid dichter benaderend. Kan dat moeilijk dwingend opleggen. De wetgever moet helemaal niets, beter is om ‘moet’ te vervangen ‘door het zou wenselijk zijn als’ of iets gelijksoortigs. Het Hof vervormt de in- houd mijn ingezonden stukken, althans voor zover ze gaan over natuur- en wiskundige aangelegenheden in deze kwestie, tot een soort karikatuur van wat ik er werkelijk mee beoogde. Ik word dus in hoge mate te kort gedaan. Ook ik heb geprobeerd om die vermogensrendementsheffing beter te laten aansluiten op de zich werkelijk voordoende rendementen. Het Hof wilde het echter allemaal niet weten en zich hierbij terugtrekkend in zijn eigen beperkte werkelijkheid. Die 4% forfaitair wordt overigens wel verdedigd op basis van gemiddeld behaalde rendementen op beleggingen, exclusief spaargelden, over een langere reeks van jaren. Zie opnieuw ‘Uitspraak op het bezwaarschrift4 van 28 augustus 2017, een schrijven namens de Inspecteur. Speciale aandacht voor pagina 5, vijfde alinea. Op het moment dat er echter over gemiddelden wordt gesproken is er overigens al sprake een vorm van lagere wiskunde, zij het weinig tot niets zeggend, daar de standaarddeviatie of standaardspreiding ontbreekt. Heb het een vorm van liegen genoemd en dat is dan ook, er wordt immers compleet niets mee bewezen, maar men doet wel voorkomen of er een soort van onweerlegbare bewijsvoering plaats vindt. Niets is echter minder waar, het is dan ook de ‘ongecijferde’ in actie. Het Hof weigert mijn gedachtegang te volgen, laat staan om die te weerleggen en sluit zich zo aan bij de ‘ongecijferden’ ! Maar goed dat men binnen andere disciplines en vakgebieden anders te werk gaat! Anders zou Nederland een zeer gevaarlijk land worden! Denk hierbij aan o.a. waterkeringen, bruggen en viaducten.
4.6
Individuele buitensporige last In mijn geval is er inderdaad sprake van een individuele buitensporige last en ik heb dan ook te maken met een buitensporige wet. Je zou dan ook kunnen zeggen dat die wet niet ‘spoort’! Op tal van plaatsen in de door mij ingediende stukken wordt immers aangetoond dat er sprake is van slechts een negatief rendement. We hebben het dan ook over een woning waar ik voor de helft eigenaar van ben en daar is immers nimmer een positief rendement uit te behalen. Zou echt niet weten hoe! Om niet in een eindeloze herhaling te vervallen verwijs voor meer details naar de tweede alinea op blad 2 van de pleitnotitie, die bedoeld was voor de hoorzitting van het Gerechtshof op 7 mei 2019. Ook op tal van andere plaatsen in de ingediende stukken wordt over dit item uitgewijd. Een negatief rendement realiseren en ook nog eens over een langere reeks van j aren en dan toch afgerekend worden tegen een rendement van 4%, hetgeen als gevolg hiervan een buitensporige last oplevert en bijgevolg is ook de aanslag ‘an sich’ buitensporig te noemen, d.w.z. niet sporend met de objectieve werkelijkheid. Zou het roof van staatswege willen noemen en afgedekt door een kreupele wet. En dan voorts een wispelturige Inspecteur tegenover je vinden, die je in het ene belastingjaar (2015) voor 50% als eigenaar ziet van de woning [a-straat 1] en het andere belastingjaar (2016) voor 100%, hetgeen de grondslag voor sparen en beleggen nogal sterk beïnvloedt en je zo een speelbal laat worden van de luimen van de Inspecteur. En het Hof heft die onzuiverheid niet op, hoewel hiertoe wel de mogelijkheid hebbende, gezien de beschikbaar staande stukken. Gedoeld wordt nu op 2.2. en met name op de term ‘al dan niet’. Zie in dit verband opnieuw 2.2. Overigens kent het beleggen in een halve woning bijzonder veel risico's en zeker in een periode waarin de woningmarkt volledig aan het instorten is, zonder zicht te hebben op de duur daarvan. Het was dan ook geen belegging, maar het resultaat van een echtscheiding en ook nog eens dubbele woonlasten tot gevolg hebbende en wat dies meer zij. Het Hof lijkt hier nagenoeg volledig aan voorbij te gaan. Voel de last dan ook sterker dan in het algemeen. Bij de meeste mensen wordt dan ook geen belasting geheven over een niet bestaand inkomen. Onder normale omstandigheden wordt een dergelijke woning, zijnde de voormalige echtelijke woning, binnen een jaar verkocht. In het jaar 2007 zou dat dan het geval zijn geweest, zij het niet dat de woningmarkt volledig instortte en pas herstel vertoonde in de loop van het jaar 2018. Instandhoudingkosten, naast hypotheekrente, verzekeringen en diverse belastingen bleven een aanslag doen op mijn portemonnee, om de huur van mijn kamer in [Z] maar niet te vergeten. Simpel gesteld dubbele woonlasten en dat allemaal om de woning [a-straat 1] verkoopgereed te houden, want verkoop was en is nog steeds het uiteindelijk doel om een nieuw leven te kunnen beginnen. Dat geldt overigens voor beide ex-echtgenoten. En wat de financiële toestand betreft, in de maand november van het jaar 2018 moest er opnieuw een lening afgesloten te worden met een looptijd van 6 jaar ten behoeve van een tweedehands auto. Zie bijlage 6. Een dergelijke auto is onontbeerlijk in een afgelegen plaats als [Z]. Het dichtst bijzijnde openbaarvervoer is op zo'n 2,5 kilometer van mijn kamer en ik ben niet meer zo mobiel als vroeger. Gebruik bewust het woord kamer, daar het geen woning is en er bijgevolg ook geen 1e woning kan zijn, laat staan dat er een 2e woning is, zijnde [a-straat 1]. Hier is uitgebreid een betoog aan gewijd in een bij het Hof ingediende stuk. Getiteld: ‘Een poging om tot een samenvatting te komen en uiteindelijk een conclusie te kunnen trekken’. Het stuk dateert van 23 april 2019 en voorts verwijs ik u naar pagina 2, de Gehanteerde terminologie door Wetgever/Belastingdienst. Maar dit betoog verder in dit verband ter zijde. Wilde het echter niet onvermeld laten. Van spaargeld kan dus echter allang geen sprake meer zijn, gezien de nu tweede lening van 7250 euro, laat staan van beleggen.
4.7
Opnieuw wordt het woord ‘stelt’ ten onrechte gebruikt en vervormt zo de objectieve werkelijkheid, daar slechts een deel van die werkelijkheid wordt vermeld. Hier wordt namelijk een onjuiste link gelegd tussen het niet behaalde rendement en een eventuele verkoop. En waarom die verkoop niet kon plaats vinden daar wordt aan voorbij gegaan, al dan niet bewust. Word er bijna kwaad om. Hoe is die objectieve werkelijkheid dan wel? Het is al vele malen verwoord en het Hof gaat hier mijns inziens volledig schaamteloos aan voorbij. Doe het echter nog maar een keer en ongetwijfeld in enigszins andere bewoordingen. Er was sprake van een echtscheiding, zie in dit verband 2.1. en een doorhaling van het desbetreffende huwelijk in het dossier van de burgerlijke stand van de gemeente [R], nu gemeente [S] geheten en wel in begin juni 2006. In de tweede helft van dat jaar kwam de voormalige echtelijke woning in de verkoop. In de eerste helft van het daarop volgende jaar, 2007 dus, verslechterde de woningmarkt dramatisch. Er was in feite sprake van een volledig instortende woningmarkt en hoe lang dat zou gaan duren, daar was geen enkel zicht op. Het aantal bezichtigen liep bijgevolg zeer drastisch terug, tot nagenoeg nul. Na enig aarzelen besloten we, de beide ex-echtgenoten, de woning uit de verkoop te nemen om de verkoop niet helemaal te verpesten, want een dergelijk effect doet zich namelijk voor. Elke makelaar zal dat kunnen beamen. Wel was er nog sprake van een zo aangeduide ‘stille verkoop’. Mocht er zich toch nog een aspirant verkoper voordoen, dan valt er te praten. De woning kon alleen nog maar verkocht worden met een zeer aanmerkelijk verlies en op een restschuld zit niemand te wachten en ook wij niet. Achteraf gezien bleek er pas sprake van enig herstel in de tweede helft van 2018, zodat de tussenliggende periode, van zoals nu blijkt 11 jaar, overbrugd moest worden. Wil het nog eens, voor de zoveelste keer, benadrukken dat het allemaal geen vooropgezet plan was. Sterker nog we dachten de woning binnen een jaar te verkopen en dat is een volledige illusie gebleken. En wat rest er dan nog? De instandhouding en het verkoopgereed houden van de voormalige echtelijke woning en dat iets dergelijks niet allemaal gratis kan verlopen, dat moge intussen duidelijk zijn geworden. Bouwmaterialen dienden aangeschaft te worden, reiskosten dienden gemaakt te worden en de overige woonlasten liepen gewoon door. Wat dat allemaal gekost heeft op jaarbasis is al eerder becijferd en terug te vinden in de ingediende stukken. Zie hiertoe mijn bezwaarschrift aan de Belastingdienst Zwolle van 6 juni 2017, precies twee jaar geleden overigens en wel om precies te zijn pagina 2, de derde alinea. Dat verkoop gereed houden was van belang daar de woningmarkt zich zo ook weer snel zou kunnen herstellen en daar paste geen contractueel geregelde verhuur bij. Opzegtermijnen e.d., maar ook een eventueel gebrek aan samenwerking met een dergelijke huurder staan dan een soepele verkoop in de weg. Besloten werd dan ook dat [A], mijn ex-echtgenote dus, in de woning zou blijven wonen, teneinde vernielingen te voorkomen en daar een bewoonde woning beter oogt, uit het gezichtspunt van verkoop. Een ieder zou dan zo ongeveer de helft van de lasten dragen, voor hoe lang het duurt. Aldus werd besloten. En dat kan niet helemaal op een goudschaaltje worden gewogen. Een pot verf hier en een nieuwe deurknop daar, bij wijze van voorbeeld. Een ieder de helft en dat lijkt redelijk, daar we beiden in dezelfde mate belanghebbend waren en nog steeds zijn en wel in de verhouding 50% versus 50%, ook al denkt de Inspecteur van de Belastingdienst voor het belastingjaar 2016 daar geheel anders over. Om het Hof maar niet te vergeten en zie opnieuw in dit verband 2.2. Het Hof had echter beter kunnen weten, zoals al is besproken bij dit punt. En waar was nu het wachten op? We waren in afwachting van betere tijden en intussen wel extra kosten makend en nu vooral sprekend voor mezelf. Bij mij kwamen er namelijk ook nog eens reis- en verblijfkosten bij, naast de huur van mijn kamer in [Z]. Heel simpel gesteld meer dan dubbele woonlasten! Toch een heel ander beeld dan wat het Hof heeft opgeroepen en waarom het Hof dat steeds weer doet is me volslagen onduidelijk. Uit het voorafgaande kan alleen maar de conclusie getrokken worden dat er een negatief rendement wordt gegenereerd over de in mijn bezit zijnde halve woning aan het [a-straat 1] te [Q] en om dan toch afgerekend worden door de Inspecteur tegen 4% forfaitair. De term ‘inkomstenbelasting verschuldigd over niet bestaande vermogensinkomsten’ is bijgevolg volledig terecht en die term is ontleend 4.7. Het Hof is van oordeel dat daarvan geen sprake is, maar beargumenteert dat totaal niet! Niet eens in de verste verte! Zou het genot van de woning ter beschikking hebben gesteld aan [A] en ook dan heeft het Hof de stukken niet goed gelezen. Zie hiertoe mijn betoog over de mijns inziens niet bestaande tweede woning, hetgeen te vinden is op de plaats zoals bovenaan pagina 18 is aangegeven. Hieruit blijkt dat in de praktijk van alle dag het [a-straat 1] nog steeds mijn hoofdverblijf is. Kortheidshalve verwijs ik opnieuw naar dit betoog. Ook bevinden mijn verzamelingen, waaronder die van boeken en tijdschriften, naast astronomiekijkers en fossielen, zich nog steeds in die tot ‘bibliotheek’ omgebouwde voormalige koeienstal. In die ruimte breng ik nog menig uur door, naast het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden. Wat dat vruchtgebruik betreft zou ik hier dezelfde verhouding van 50% versus 50% tegenover willen zetten en dat is opnieuw een ander beeld dan wat het Hof heeft willen oproepen. Ik concludeer nu dan ook dat ik geen of nauwelijks genot heb afgestaan aan [A], zou overigens niet weten hou je zoiets immaterieels aan iemand zou kunnen overdragen, maar dat verder ter zijde. Zo is nu eenmaal de terminologie van de wetgever/de Inspecteur/de Rechtbank/het Hof. Omdat ik genot zou hebben afgestaan mag ik 1650 euro als persoonsgebonden aftrek op mijn inkomen in mindering brengen, zo stelt het Hof. Op deze manier wordt volledig buiten het onderwerp van het geding getreden. Het gaat hoe dan ook over hoe er belasting geheven wordt uit inkomsten op vermogen, binnen het kader van box 3 en de hierbij behorende tarieven. Nu is het zo dat ik te allen tijde de helft van het huurwaardeforfait mag aftrekken, in mijn situatie zijnde de helft van 2542 euro. De eerste 1271 euro zijn zo verantwoord en de overige 379 euro zijn gebaseerd op een bijdrage in de door mij betaalde gemeentelijke heffingen […] en het GBLT Waterschap. Een totaalbedrag vertegenwoordigend van 674,78 euro = (513,42 + 161,36) euro en daar de helft van en vervolgens een afronding naar boven, zo een bedrag van 1650 euro opleverend. Alles in goed overleg met mijn ex-echtgenote, daar haar belastbaar inkomen met hetzelfde bedrag stijgt. Het is geen genot afstaan, maar meer een poging om de lasten, betrekking hebbend op de woning [a-straat 1], zo gelijkmatig mogelijk en in goed overleg te verdelen. Denk niets onoorbaars gedaan te hebben, noch mijn ex-echtgenote en dat deze handelswijze voor mij een belastingvoordeel oplevert en voor mijn ex-echtgenote een belastingnadeel, dat is bij beiden bekend. We vonden het allebei redelijk en stemden met deze handelswijze in. Zelfs de Inspecteur van de Belastingdienst stemde hiermee in. Het Hof maakt er nu een soort uitwisseling van voor- en nadelen van. Even de gedachtegang van het Hof volgend zou nu ook de helft van de hypotheekrente (mijn deel) als last opgevoerd kunnen worden, een belastingvoordeel opleverend, wat nu aan mijn neus voorbij gaat. Ben immers al meer dan twee jaar niet meer op het adres [a-straat 1] woonachtig. Het ontberen van deze belastingteruggave op mijn deel van de af te dragen hypotheekrente zou in dit kader als een individuele buitensporige last aangemerkt kunnen worden. Mijn aandeel bedroeg in 2015 overigens 5918 euro/2 = 2959 euro en liep hierover de belastingteruggave mis, even los van het effect van huurwaardeforfait e.d. Noem het maar op, we hebben het nu immers over plussen en minnen. Nog een andere min zijn de door mij te maken kosten van voor de instandhouding en het verkoopgereed houden van de woning [a-straat 1], In mijn productie van 6 juni 2017, ‘het Bezwaarschrift’ gericht aan de Belastingdienst Zwolle en wel op pagina 2, derde alinea, is dit ruimschoots becijferd. Me beperkend tot het belastingjaar 2015 levert dat een bedrag op van 3700 euro, een min post overigens. Kortheidshalve verwijs ik hierna. De minnen zijn echt in de overhand. Overigens vind ik het een onzuivere redenering van het Hof, de voordelen binnen box 1 uit te ruilen tegen de nadelen in box 3, zo het onderwerp vertroebelend en dat is nog steeds mijns inziens of het terecht is dat er een vermogensrendementsheffing plaats vindt op basis van 4% forfaitair en toegespitst op het belastingjaar 2015 en hopelijk ook op 2016 · Gaan we echt de voor- en nadelen tegen elkaar gaan wegschrappen, dan mogen we geen zaken over het hoofd zien en dat doet het Hof dus duidelijk wel. Vind het gewoon een onjuiste benadering, gezien het onderwerp. Ben dus alles behalve tevreden over de wijze waarop er geargumenteerd wordt door het Hof. Die verschuldigde 491 euro is bijgevolg voor mij wel degelijk een individuele en buitensporige last, daar die bovenop andere lasten komt, waaronder dubbele woonlasten. Het is allemaal al eerder gezegd in de ingediende stukken, maar het Hof weigert mijn denkwijze niet of nauwelijks te volgen en komt zo ook niet tot een eventuele weerlegging of nuancering hiervan toe.
Voorts kan gezegd worden dat de in het belastingjaar 2015 nog aanwezige spaargelden intussen geslonken zijn naar twee persoonlijke leningen en wel bij [C] en [D]. Zie bijlage 6 opnieuw. De reserves zijn zo tamelijk snel verdwenen, als sneeuw voor de zon. De hoge belastingdruk is hier mede debet aan. Zo moet het uitgekeerde AOW-pensioen, voor iets minder dan de helft weer terug betaald worden als gevolg van een jaarlijkse nahefiïng door de Belastingdienst! Kan die 491 euro er echt niet meer bij hebben en om 't over de belastingjaren 2016 t/m 2019 nog maar niet te hebben. Teer zo alleen nog maar verder in!
4.8
Overige stellingen belanghebbende Mijn commentaar. Heb nimmer beweerd dat de vermogensrendementsheffing ‘an sich’ onredelijk zou zijn, maar wat wel onredelijk is, is dat het systeem van forfaitaire rendementsheffing op vermogen verworden is tot een systeem waarbij zelfs aantoonbaar structureel niet bestaand rendement op vermogen toch belast wordt. Mijn situatie voor het belastingjaar 2015 en dat zal zeker ook voor het belastingjaar 2016 gaan gelden. Daarom verzoek ik u een uitspraak te doen die voor beide jaren geldt, daar ik anders die lijdensweg nog een keer moet aflegen. Die onrechtvaardige wijze van heffen is inmiddels een vaststaand feit geworden en dat heb ik bij 2.12. als zodanig aangegeven. Hoge Raad, uw Raad dus, beaamt dit in ieder geval voor de belastingjaren 2013 en 2014. Hopelijk vindt er spoedig ook een doortrekking plaats naar 4e belastingjaren 2015 en 2016, daar 4e situatie alleen maar verder verslechterd is, hierbij vooral denkend aan de extreem lage rentes op spaargelden.
Slotsom
Mijn versie.
Op systeemniveau. De natuur- en wiskundige wetmatigheden (normaalverdeling/Gauss), waar nimmer aan te ontkomen is bij een populatie belastingplichtige vermogenden van circa 3 miljoen. Die doen zich simpelweg gewoon voor bij rendementen op vermogen en uitgedrukt in %'n van dat vermogen en geven in combinatie met de empirie (Rabobank, de MSCI World Index) een vernietigend oordeel over de houdbaarheid van die 4% forfaitair en wel te verstaan van het begin af aan. Pas na 20 jaar kan men rekenen op een rendement van 4,1% en dat geldt dan ook nog eens uitsluitend voor aandelen. Obligaties, onroerend goed en zeker spaargelden, waarvan bekend is dat zij op termijn altijd structureel lager zullen renderen, zullen die beleggingshorizon alleen nog maar verder in het verschiet doen belanden. En is een beleggingshorizon van meer dan 20 jaar eigenlijk nog wel realistisch te noemen voor een ieder. Voor mij in ieder geval niet, behoor tegen die tijd waarschijnlijk niet meer tot de levenden. Het antwoord zou bijgevolg volmondig nee moeten luiden. Geacht Gerechtshof, weerleg die beweringen maar. Daag u bij deze. Weerlegging is echt de enige acceptabele manier van doen en de objectieve werkelijkheid verdraaien, om wat voor reden dan ook, is dat zeker niet.
Op individueel niveau. Ben door een echtscheiding en een volledig ingestorte woningmarkt in een nagenoeg uitzichtloze situatie terecht gekomen. Dacht dat onze wegen na een jaar en dan spreken we over halverwege 2007, zou scheiden en dat we zo beiden aan een nieuw leven zouden kunnen beginnen. Bedoel hier overigens de beide voormalige echtlieden mee en dat even ter verduidelijking. Niets is minder waar. Pas in de tweede helft van 2018 doet zich enig herstel voor, qua woningmarkt dan wel te verstaan. Wat stond me in de tussenliggende tijd te doen? Met een halve woning gaan beleggen, zoals de Wetgever, de Inspecteur van de Belastingdienst, de Rechtbank en nu ook het Gerechtshof mij willen doen geloven. Echt je reinste onzin, het is wel het laatste waar ik aan zou kunnen of willen denken. Veel realistischer was en is dat nog steeds, de woning in goede staat houden en hiermee verkoop klaar opdat bij een herstellende woningmarkt vrij direct weer in de verkoop gegaan kan worden en dat moment is nu zo ongeveer weer aangebroken. In die tussenliggende tijd moesten op individueel niveau veel extra kosten gemaakt worden en dat staat echt als een paal boven water. En dat is nog steeds het geval overigens. Het is allemaal aan de orde geweest. Zo een negatief rendement op vermogen realiserend en ook nog eens structureel van aard. Gedurende zo'n ruim 11 jaar inmiddels. In eerste instantie leek een verkoop binnen een periode van ruim 1 jaar haalbaar. Er kwamen nog eens 10 jaar bij. Met dank aan de Rijksoverheid, want die ging alles behalve vrijuit voor wat betreft die volledig ingestorte woningmarkt, maar dat verder ter zijde. En toch afgerekend worden tegen een tarief van 4% forfaitair op grondslag voor sparen en beleggen, voor in ieder geval de belastingjaren 2015 en 2016. Althans als u als Hoge Raad niet ingrijpt. De jaren daarna vertonen zo weer hun eigen onhebbelijkheden en dan zeg ik 't allemaal nog heel netjes, maar naar alle waarschijnlijk zal de lijdensweg opnieuw doorlopen moeten worden .
Het Gerechtshof heeft mijns inziens a) vormfouten gemaakt, b) de vaststaande feiten al dan niet bewust onvolledig of onjuist weergegeven, c) op tal van plaatsen gebrekkig of onjuist geargumenteerd of dat zelfs nagelaten, d) mijn gedachtegang niet willen volgen en e) zich niet of onvoldoende in de materie willen verdiepen. Met dat laatste punt ik doel speciaal op de zich voordoende en van belang zijnde natuur- en wiskundige wetmatigheden, naast de empirie van de Rabobank op basis van de MSCI World Index (1970–2017), maar ook de S&P 500-lndex (sinds 1871), echter nu niet zeggend dat het zich hiertoe beperkt.
Op grond van het voorafgaande lijkt het hoger beroep meer dan gegrond en wat mij betreft moet het Gerechtshof zijn werk voor een groot deel overdoen, daar een aanzienlijk deel van de uitspraak in ieder geval door de actualiteit is ingehaald. Bijgevolg zo zijn waarde verliest en hiermee doelend op het effect van de uitspraak van de Hoge Raad, uw Raad, van 14 juni 2019. Zie opnieuw bijlage 5.
5. Griffierecht en proceskosten
Mocht ik in aanzienlijke mate of wellicht volledig in mijn gelijk worden gesteld, hier niet mijn inhoudelijke gelijk mee bedoelend, wat dan wellicht tot cassatie van de uitspraak van het Gerechtshof leidt en indirect van die van de Rechtbank, dan hoop ik alle betaalde griffierechten (3×) geretourneerd te krijgen op mijn bankrekening, naast gemaakte reis- en verblijfkosten. Daar die kosten op zich toch al aardig beginnen op te lopen, naast enige kopieer-, print- en portokosten en dat die de omstreden 491 euro al aardig dicht beginnen te benaderen!
6. Beslissing
Mijn commentaar. Die beslissing en wel de nieuwe versie hiervan, die is geheel aan u en doet hopelijk de beslissing van het Gerechtshof en indirect ook die van de Rechtbank volledig te niet! Dat 't Recht(vaardige) maar mag zegevieren!
Hier laat ik het bij, met dank voor uw aandacht en doorzettingsvermogen.